Tekstwetenschap - Página web de Teun A. van Dijk

advertisement
Tekstwetenschap
een interdisciplinaire inleiding
Teun A. van Dijk
2
Inhoudsopgave
Voorwoord
1
5
Tekstwetenschap
1.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap . .
1.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap . . . . . . .
1.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie . . . . . . . . . .
1.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie . . . . . .
1.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie
1.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap . . . . . . . . . . . .
1.7 Tekstwetenschap en antropologie . . . . . . . . . . . . . . . .
1.8 Taken van de tekstwetenschap . . . . . . . . . . . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
9
9
11
14
16
17
19
20
21
2
Tekst en grammatika
2.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.2 Zinssekwenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.3 Makrostrukturen van teksten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
25
25
29
45
3
Pragmatiek: tekst, taalhandelingen en kontekst
3.1 Wat is pragmatiek? . . . . . . . . . . . . . . .
3.2 Handeling en interaktie . . . . . . . . . . . . .
3.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie
3.4 Tekst en kontekst . . . . . . . . . . . . . . . .
63
63
66
73
76
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
4
Stilistische en retorische strukturen
89
4.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse . . . . . . . . . . 89
4.2 De retorische struktuur van de tekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103
5
Superstrukturen
5.1 Wat zijn superstrukturen? . . . . . . . .
5.2 Hoe beschrijven we superstrukturen? . .
5.3 De empirische basis van superstrukturen
5.4 Soorten superstrukturen . . . . . . . . .
5.5 Narratieve strukturen . . . . . . . . . .
5.6 Argumentatieve strukturen . . . . . . .
3
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
119
119
122
123
125
130
134
5.7
5.8
5.9
5.10
6
7
Het wetenschappelijk artikel .
Andere teksttypen . . . . . . .
Verdere teksteigenschappen . .
Tekststrukturen: samenvatting
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
139
141
143
147
Psychologie van de tekstverwerking
6.1 Probleemstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6.2 Principes van informatieverwerking . . . . . . . . .
6.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties . . .
6.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud
6.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen . . . . . . .
6.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen . . . . .
6.7 Semantische transformaties . . . . . . . . . . . . . .
6.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten .
6.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen . . . .
6.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden . . . . . .
6.11 Psychopatologie van de tekstverwerking . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
149
149
151
158
169
172
174
181
184
192
197
199
.
.
.
.
.
203
203
205
214
221
242
Tekst en interaktie—Het gesprek
7.1 Inleiding en probleemstelling . .
7.2 Interaktie en sociale kontekst . .
7.3 Taal, kommunikatie en interaktie
7.4 Het gesprek . . . . . . . . . . .
7.5 Slotopmerkingen . . . . . . . .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Bibliografie
245
Selektieve bibliografie tekstwetenschap
257
Index
259
4
Voorwoord
In verschillende disciplines houdt men zich onder meer bezig met de beschrijving van teksten.
Dit gebeurt vanuit verschillende perspektieven. In sommige gevallen is men eerder geïnteresseerd in de verschillende strukturen van teksten, in andere gevallen gaat de aandacht vooral uit
naar de funkties of effekten van teksten, terwijl veelal juist ook de relaties tussen strukturen
en effekten voorwerp van onderzoek zijn. Vanafde klassieke oudheidhadden we de ‘poetica’
en de ‘rhetorica’ die zich met bijzondere strukturen en estetische of persuasieve funkties van
literaire teksten en redeneringen bezighielden, zoals dat ook in de huidige literatuurwetenschap
en stijlwetenschap gebeurt. De teologie en de rechtswetenschap hebben ook betrekking op bepaalde soorten teksten, die in beide gevallen om ‘uitleg’ vragen dan wel als leidraad voor het
handelen gelden. In de taalwetenschap heeft men vervolgens met name belangstelling voor de
grammatikale struktuur van zinnen en teksten, maar ook voor de voorwaarden en de eigenschappen van hun gebruik in verschillende konteksten. In de psychologie en de didaktiek-pedagogiek
zal men geïnteresseerd zijn in de wijzen waarop teksten worden begrepen, onthouden of verder verwerkt. De sociale psychologie en de massakommunikatie richten zich met name op de
effekten van teksten bijv. in de massamedia, op de mening en houding van het publiek, terwijl
tenslotte de sociologie bijvoorbeeld een analyse geeft van teksten in de sociale interaktie, vooral
van alledaagse gesprekken of van tekst- en kommunikatievormen in verschillende situaties of
instelingen.
Hoewel deze opsomming van disciplines die zich direkt of indirekt met teksten bezig houden
niet volledig is—men zou zeker ook de psychiatrie moeten toevoegen—is wel duidelijk dat de
analyse van de strukturen en funkties van teksten een interdisciplinaire benadering vergt. Dit
geldt meer in het algemeen voor de bestudering van taalgebruik en kommunikatie.
De laatste jaren heet zich een ontwikkeling voorgedaan waarbij de problemen en doelstelingen
van de analyse van teksten in de verschillende hierboven genoemde disciplines een meer geïntegreerde aanpak vereisen en wel binnen het kader van een nieuwe interdisciplinaire ‘dwarsdiscipline’, nl. de tekstwetenschap. De tekstwetenschap heeft tot taak de verschillende aspekten van
de vormen van taalgebruik en kommunikatie die in verschillende wetenschapen worden bestudeerd, in hun onderlinge samenhang te beschrijven en te verklaren.
Een deel van deze taak wordt ongetwijfeld door de taalwetenschap vevuld, met name ook in de
psycholinguïstiek en de sociolinguïstiek. Hoewel de tekstwetenschap voor een deel de taalwetenschap overlapt, dan wel darop gebaseerd is, houdt de taalwetenschap zich tot nu toe slechts
5
zijdelings of in het geheel niet met bijvoorbeeld retorische, stilistische, literaire argumentatieve of narratieve strukturen van teksten bezig, of beperkt zij zich tot een beschrijving van de
struktuur en het gebruik van zinnen. In de veronderstelling dat taalgebruik, kommunikatie en interaktie met name plaatsvindt in de vorm van teksten, heeft het zin binnen een interdiscipinaire
tekstwetenchap verschillende tekstsoorten, tekststrukturen en hun onderscheiden voowaarden,
funkties en effekten systematisch te bestuderen: dagelijkse gesprekken, terapeutische gesprekken, nieuwsberichten, verhalen, romans, gedichten, reklameteksten, redevoeringen, handleidingen, schoolboeken, opschriften, wetten enz. Hoewel deze tekstsoorten in de resektieve disciplines speciale aandacht krijgen en er naar aanleiding daarvan verschillende probleemstellingen
aan de orde zijn, gaat het er in de tekstwetenschap om de gemeenschapelijke eigenschappen van
strukturen en funkties bloot te leggen en aldus tegelijkertijd samenhang aan te brengen in de
mens en maatschappijwetenschappen.
Het is de bedoeling van dit boek een elementaire inleiding in de tekstwetenschap te geven.
Gezien het interdisciplinaire karakter van het vak en derhalve de relevantie ervan voor studenten, docenten en belangstellenden uit meerdere studierichtingen, fakulteiten of beroepen in de
mens- en maatschappijwetenschappen, spreekt het vanzelf dat de verschillende aspekten van
teksten en tekstgebruik slechts beknopt en op eenvoudig nivo kunnen worden behandeld zonder de geavanceerde of ekspliciete metoden of technieken van de genoemde disciplines. Het
zal dan ook alleen gaan om een inleing in de hoofdzaken van de tekstbeschrijving bijv. de verschillende analysenivoos, zoals semantisch, pragmatisch en stilistich, en de belangrijkste relaties
hiervan met de verschillende soorten kontekst, met name de psychologische en sociale kontekst.
Het is de bedoeling dat in een volgende inleing nader ingegaan wordt op de specifieke sociaalpsychologische sociologische, massakommunikatiewetenschappelijke, juridische en antropologische problemen van tekstuele kommunikatie en interaktie. In dit boek wordt echter reeds de
basis voor deze verdere uitbreidng van de tekstwetenschap gelegd.
Zoals hierboven al is aangeduid, is het boek vooral bestemd voor studenten uit de Fakulteit der
Letteren en de Fakulteit der Sociale Wetenschapen, alsmede voor diegenen die uit hoofde van
hun beroep met tekstanalyse te maken heben, zoals leraren, pedagogen, psychologen, psychiaters, psychoterapeuten, teologen, juristen, sociologen en antropologen. Voorafgaande kennis
van de taalwetenschap (inklusief de psycho- en sociolinguïstiek) is niet vereist, maar wel kan
worden aanbevolen dit boek eventueel in samenhang met bijvoorbeeld de bestaande andere Aula
boeken op dit gebied te lezen. Voor de meer specifieke bestudering van bijzondere soorten teksten, bijv. reklameteksten of literatuur, wordt verder verwezen naar studies op de afzonderlijke
gebieden die deze teksten behandelen.
Verwijzingen zullen alleen in noten worden gegeven en niet in de tekst zelf met name ook omdat
deze inleiding hoofdzakelijk gericht is op bepaalde verschijnselen en probleemstellingen en niet
het werk van anderen op het gebied van de tekstwetenschap bespreekt. Wel worden resultaten
van onderzoek in de tekst verwerkt, onder verwijzing naar de betreffende studies in de noten.
Deze presentatie lijkt ons de leesbaarheid van dit boek ten goede te komen. Overigens berust
een deel van dit boek op resultaten van eigen onderzoek. Dit bevordert ongetwijfeld de samenhang van deze inleiding maar aan de andere kant zijn een uniforme teorie en begripsvorming
kwetsbaarder als gevolg van de ontwikkelingen in een jonge discipline als de tekstwetenschap.
6
Op tenminste een aantal punten zulen de inzichten vorlopig, zo niet spekulatief blijken te zijn en
later korrektie of aanvulling behoeven. Opmerkingen en aanmerkingen zijn dan ook welkom.
Universiteit van Amsterdam, december 1977
7
8
Hoofdstuk 1
Tekstwetenschap
1.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap
1.1.1
In het voorwoord is al kort aangeduid wat het objekt van de tekstwetenschap is. In dit eerste
hoofdstuk wordt nader ingegaan op de situering van de tekstwetenschap ten opzichte van andere
disciplines en op de meer specifieke verschijnselen, problemen en taken van tekstwetenschappelijk onderzoek. In de latere hoofdstukken zal dan systematisch aandacht worden besteed aan
de verschillende deelgebieden van de tekstwetenschap.
1.1.2
De term tekstwetenschap is nieuw in Nederland maar is in het buitenland met name de BRD al
een tiental jaren bekend als ‘Textwissenschaft’, ‘science du texte’ of ‘discourse analysis’. Niettemin kennen we vooral in de talenstudies, begrippen als tekstanalyse en tekstinterpretatie, zij
het dat in die gevallen de aandacht vooral op de konkrete beschrijving van—met name literaire—
teksten wordt gericht. Tekstwetenschap heeft een algemener en een meer omvattend karakter:
aan de ene kant heeft zij zowel teoretische als beschrijvende en toegepaste komponenten, terwijl
aan de andere kant zij betrekking heeft op allerlei soorten teksten en hun konteksten.
Ook heeft de tekstwetenschap te maken met verschijnselen en probleemstellingen die voor een
deel eveneens aan de orde komen in andere wetenschappen of studierichtingen, in de eerste
plaats de algemene taalwetenschap en de taalbeheersing (dit laatste als onderdeel van de Neerlandistiek), vervolgens de literatuurwetenschap en de stijlwetenschap en tenslotte de psychologie
en de sociale wetenschappen met name de massakommunikatie. Vooral in de sociale wetenschappen is er een onderzoeksmetode, nl. de inhoudsanalyse (content analysis) die mede onder
het bereik van een interdisciplinaire tekstwetenschap zou vallen. Hetzelfde geldt voor de zgn.
9
gespreks- en konversatieanalyse in de psychiatrie, psychoterapie, sociologie (in het kader van de
zgn. ‘etnometologie’) en sinds een paar jaar ook in de taalwetenschap
We zien dat het scheppen van een nieuwe wetenschap voor een meer algemene bestudering van
teksten in de lijn ligt van ontwikkelingen in meerdere disciplines en een konsekwente voortzetting is van de tendens tot een meer interdisciplinaire bestudering van taalgebruik en kommunikatie.
1.1.3
Nieuwe wetenschappen ontwikkelen zich in de regel in eerste instantie als specialisatie van bestaande wetenschappen. De instelling van studierichtingen voor algemene taal- en literatuurwetenschap vond pas plaats nadat binnen de studies van de Nederlandse en vreemde talen en literaturen naast de meer historische filologische en beschrijvende komponenten ook meer algemene
en teoretische beschouwingen van belang werden geacht. Zo ook ontstond de taalbeheersing als
een specialisatie van de (Nederlandse) taalkunde, nl. als een vak waarin meer de nadruk ligt op
de bestudering van het taalgebruik dan op het taalsysteem of de grammatika.
Vergelijkbare ontwikkelingen hebben zich in de sociale wetenschappen afgespeeld: de andragogie/agologie kwam voort uit de pedagogiek/psychologie terwijl de massakommunikatie veelal
nog gebonden is aan de sociale psychologie en de politikologie.
In veel gevallen gaat het bij deze ontwikkeling van nieuwe wetenschappen niet alleen om een
specialisatie, maar ook om het leggen van interdisciplinaire dwarsverbanden en daarmee om een
andere verdeling van het objekt- en probleemgebied van meerdere vakken. Dit is ook bij de
tekstwetenschap het geval. In meerdere disciplines worden teksten bestudeerd maar in de regel
gebeurt dit min of meer onafhankelijk van elkaar; tekstwetenschap is derhalve in dit opzicht integrerend ten opzichte van een reeks vergelijkbare objekten, verschijnselen en probleemstellingen,
nl. die van de struktuur en het gebruik van teksten in verschillende kommunikatieve konteksten.
De emancipatie van een wetenschap ten opzichte van haar moederwetenschappen berust niet alleen op de voortgang van het onderzoek of de resultaten van de nieuwe wetenschap, maar ook op
maatschappelijke ontwikkelingen en de bestaande institutionele struktuur van de universiteiten.
Als er een duidelijke behoefte is aan onderzoeksresultaten en afgestudeerden op het nieuwe gebied binnen maatschappelijke sektoren, en er daarom studenten opgeleid dienen te worden met
een nieuw soort kennis en vaardigheden, is een nieuwe studierichting en de ontwikkeling van
een nieuw vakgebied mogelijk. In andere gevallen kan de bestaande werkverdeling binnen de
wetenschap en de universitaire instellingen wel degelijk ook het ontstaan van nieuwe interdisciplinaire vakken belemmeren, niet alleen door de bestaande financiële en personele beperkingen,
maar vooral ook door een begrijpelijke aarzeling een bepaald deelgebied als het ware prijs te
geven aan de nieuwe wetenschap zelfs in die gevallen waarin dit deelgebied niet of nauwelijks
tot ontwikkeling was gebracht.
Deze meer algemene opmerkingen over het ontstaan van nieuwe wetenschappen en het ontwikkelen van nieuwe wetenschapsgebieden zijn nodig om meer inzicht in de secifieke plaats en
10
de moeilijkheden van de ontwikkeling van de tekstwetenschap te krijgen. We zulen dit nader
toelichten door een korte analyse van de relaties tussen de tekstwetenschap en de respektieve
wetenschappen waaruit zij is ontstaan c.q. waaruit zij kan worden gekonstrueerd. Hierbij dient
vooraf wellicht ten overvloede te worden onderstreept dat het leggen van dwarsverbanden, zoals
dat in de tekstwetenschap gebeurt geenszins de autonomie van de bestaande disciplines aantast.
Ook kunnen deze dwarsverbanden het objekt van andere interdisciplinaire vakken zijn, zoals de
taalwetenschap, de kommunikatiewetenschap of de semiotiek.
1.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap
1.2.1
De tekstwetenschap is in de eerste plaats een generalisatie ten opzichte van de literatuurwetenschap en de verschillende letterkundestudies. Met name in de recente literatuurwetenschap is
herhaaldelijk gepleit voor een dergelijke verbreding van het onderzoeksterrein 1 : men realiseerde
zich dat veel eigenschappen van literaire teksten overeenkomen met eigenschappen van teksten
in het algemeen of met die van andere soorten teksten, bijv. alledaagse verhalen of reklameteksten. Tegelijkertijd werd men zich ervan bewust dat vaak ‘literaire’ strukturen en funkties pas
behoorlijk beschrijfbaar zijn op basis van een inzicht in de meer algemene kenmerken van teksten en tekstgebruik. Een vergelijkbare ontwikkeling had zich al eerder voorgedaan ten opzich te
van de relaties tussen literatuurwetenschap en taalwetenschap bij de bestudering van taalgebruik
in literaire teksten.2
Opmerkelijk bij de taal- en letterkundestudies is de traditionele onderscheiding tussen taalkunde/grammatika aan de ene kant en de min of meer eksklusieve bestudering van literaire teksten
aan de andere kant. Slechts incidenteel wordt er aandacht geschonken aan andere taalgebruiksen kommunikatievormen, zoals teksten in de krant of in andere massamedia, polieke en historische teksten, enz. Ondanks de relatief bescheiden rol van literatuur (in engere zin) in de kulturele
en kommunikatieve kontekst is de letterkundestudie dominerend: andere teksten worden hoogstens gelezen als ‘achtergrondinformatie’ en als sociaal-kulturele kontekst voor literatuur en haar
geschiedenis.
Afgezien van de wetenschappelijke beperktheid van deze traditie zijn er ook didaktische en
maatschappelijke nadelen aan deze overheersende en eksklusieve bestudering van literaire tek1
Een pleidooi voor een tekstwetenschappelijke basis voor de analyse van literatuur wordt o.a. gegeven in [192–
195] waarin ook verdere verwijzingen naar ontwikkelingen in de algemene literatuurwetenschap worden gegeven.
Een tekstwetenschappelijk georiënteerde literatuurwetenschap heeft zich met name in de BRD ontwikkeld, zie o.a.
[171] en [149] en de daar gegeven referenties.
2
De linguïstische analyse van literatuur, met name van taalgebruik in literaire teksten, bestaat in meer intuïtieve
vorm reeds lang, maar het was vooral de opkomst van de transformationeel-generatieve grammatika van Chomsky
en anderen die de beslissende aanleiding is geweest tot de opkomst van een linguïstische literatuurwetenschap. Zie
hiervoor ook [88, 192–195] en de grote bloemlezing [87]. Voor een overzicht van de Franse, Engelse en Amerikaanse strukturele literatuurwetenschap en de belangrijke rol van de taalwetenschap hierin, zie [35]. Een der eerste
verzamelbundels waarin de moderne taalwetenschap op literatuur wordt toegepast is [176].
11
sten verbonden. Immers de leraar Nederlands of moderne talen heeft tot taak bij de leerling een
breed skala van kommunikatieve vaardigheden en inzichten aan te brengen, waarbij het produceren en intepreteren van meerdere tekstsoorten relevant is. 3
Met andere woorden naast een taalkundige en een letterkundige opleiding is ook een tekst- en
kommunikatiewetenschappelijke komponent nodig in het studieprogramma.
1.2.2
Deze uitbreiding van de studie van literaire teksten naar die van teksten in het algemeen betekent tegelijkertijd een overbrugging van de kloof tussen letterkunde en taalkunde en tussen
algemene literatuurwetenschap en algemene taalwetenschap. Zoals eerder opgemerkt beperkt
zich de taalkunde vaak tot (kontrastieve) grammatika van een bepaalde taal en is er minder sprake van een systematische analyse van de verschillende soorten en konteksten van taalgebruik.
Zoals dit voor een deel al gebeurt in de Nederlandse taalbeheersing kan binnen het kader van de
tekstwetenschap meer systematisch aandacht worden geschonken aan deze vormen van taalgebruik, bijvoorbeeld door een analyse van teksten in kranten andere media, konversaties, sociale
situaties en instituties van een bepaalde taal of kultuur.
Door haar meer algemene en veelal ook meer interdisciplinaire oriëntatie mist de algemene taalwetenschap een aantal van deze beperkingen. Weliswaar is een groot deel van de taalwetenschap
met name ook gericht op de bestudering van grammatika’s en hun teorieën, toch bestaat er met
name in de laatste paar jaar een uitbreiding naar een analyse van taalgebruik in de psychische
en sociale kontekst, een ontwikkeling die wat betreft de kulturele kontekst zich al eerder in de
antropologie had afgespeeld.
Niettemin blijkt de facto ondanks deze uitbreidingen de taalwetenschap beperkt tot de analyse
van taal en taalgebruik in engere zin. In het volgende hoofdstuk zal bijvoorbeeld blijken dat de
grammatika zich nog steeds meestal beperkt tot de beschrijving van geïsoleerde zinnen of zinsdelen, en niet of nauwelijks aandacht besteedt aan de grammatikale analyse van zinssekwenties
en teksten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het taalgebruik: men bestudeert de psychologische processen van het zinsbegrip het aanleren van de taal (lees: van de grammatika) en de
taalverschillen tussen dialekten of sociolekten ook op het nivo van de (zins-)grammatika.
In veel opzich ten zijn deze beperkingen ad hoc en afhankelijk van de stand der wetenschap: als
meer over de grammatikale struktuur van teksten bekend is—waarbij het begrip ‘grammatika’
overigens wel degelijk zelf ook een uitbreiding kan ondergaan kan de bestudering van taal en
taalgebruik in de taalwetenschap ook op teksten betrekking hebben.
3
Dat inzicht in de struktuur en funkties van teksten als centraal onderdeel van de kommunikatieve vaardigheden
van de leerling een belangrijke doelstelling van een lerarenopleiding, en dus van de universitaire taal- en letterkunde
studies is, wordt uitvoerig aangetoond in een analyse van de doelstellingen van het taal- en literatuuronderwijs op
school in [207]. Daar wordt ook verwezen naar bestaande eksperimenten, diskussies en lesmodellen, met name in de
BRD, op het gebied van tekst- en kommunikatieonderwijs.
12
Maar zelfs in dat geval zal een linguïstische analyse beperkt blijven tot specifieke nivoos eenheden, kategorieën en regels van het taalsysteem en het taalgebruik. Andere, ‘niet-talige’ eigenschappen van teksten blijven in dat geval buiten het bereik van de taalwetenschap. 4 Typische
voorbeelden zijn de specifieke ‘superstrukturen’ van o.a. verhalen of argumentaties. Ook al worden deze in teksten door taal uitgedrukt, zij zijn zelf niet in engere zin ‘linguïstisch’ of ‘talig’
van aard: men kan een verhaalstruktuur ook door plaatjes uitdrukken.
Eveneens in het randgebied van de taalwetenschap ligt de bestudering van ‘stijl’, een taak van de
relatief zelfstandige stijlwetenschap of stilistiek. Ook het begrip ‘stijl’ heeft betrekking op taalgebruik maar in dit geval eerder op de specifieke, individualiserende eigenschappen hiervan in
speciale sociale konteksten en op de bijzondere funkties en effekten in het kommunikatieproces.
Omdat stijl niet zinvol kan worden bestudeerd op grond van individuele woorden, woordgroepen
of zinnen, maar betrekking heeft op de taaluiting als geheel is ook in dit geval een tekstwetenschappelijk kader adekwater.
Nauw verwant met de stilistische strukturen heeft een tekst tenslotte ook retorische strukturen,
waarvan een deel bekend is onder de term ‘stijlfiguren’. Ook hier gaat het om bepaalde strukturen of operaties die door taal worden uitgedrukt, maar waarvan de kategorieën niet specifiek
grammatikaal of linguïstisch zijn. De kategorie ‘herhaling’—bijv. van een klank, woord, betekenis enz.—is in principe niet een linguïstische kategorie. 5 Hetzelfde geldt voor de kategorieën
die betrekking hebben op de globale indeling van een taaluiting. Ook in dit geval kunnen deze
strukturen het objekt van een meer omvattende tekstwetenschap vormen, waarbij vanzelfsprekend ook de relaties met de grammatikale struktuur van zinnen en teksten ekspliciet worden
gemaakt.
Tenslotte zal de taalwetenschap door haar algemene karakter en derhalve door haar meer specifieke belangsteling voor taalsystemen, grammatika’s en de algemene eigenschappen van taalgebruik niet of nauwelijks aandacht kunnen schenken aan de beschrijving van verschillende
soorten ‘taalgebruiksvormen’, d.w.z. teksten, bijvoorbeeld door een teoretische karakterisering
van de specifieke eigenschappen van het gesprek, de reklametekst, het nieuwsbericht, de propagandatekst, het kontrakt, de wet of de gebruiksaanwijzing en hun verschillende funkties.
Het spreekt na deze uiteenzetting over de relaties tussen tekstwetenschap en taalwetenschap
vanzelf dat, wanneer de taalwetenschap zich teoretisch en empirisch zou verbreden en ook de
genoemde teksteigenschappen en hun funkties en effekten zou beschrijven, taal- en tekstwetenschap samenvalen. Zoals echter de literatuurwetenschap zelstandig is door de meer specifieke
aandacht voor de struktuur en funktie van literaire teksten zo ook zullen de meeste linguïsten
er vooralsnog voor pleiten de taalwetenschap te beperken tot de meer specifiek ‘talige’, bijv.
grammatikale, eigenschappen van het taalsysteem en het taalgebruik zodat er plaats blijft voor
een zelfstandige tekstwetenschap voor de bestudering voor de andere eigenschappen van taaluitingen en kommunikatievormen.
4
Het is niet zo dat alle linguïsten dit soort beperkingen aan de grammatika of de linguïstiek opleggen. Buiten het
in de jaren zestig overheersende paradigma van de generatieve grammatika zijn er linguïsten en ‘scholen’ die een
veel bredere oriëntatie hebben, en ook belangstelling voor taalgebruik en teksten hebben zoals [148] en [79].
5
Zie opmerking in vorige noot.
13
1.2.3
Wanneer we een blik werpen op de geschiedenis van de verschillende menswetenschappen, blijkt
dat de klassieke rhetorica, ondanks het belang hiervan in de Oudheid, de Middeleeuwen en de
16e tot en met de 18e eeuw haar plaats ten opzichte van de andere wetenschappen van het zgn.
Trivium, nl. de grammatica en de dialectica bijna geheel heeft verloren in het gamma van universitaire vakken.6 Terwijl de taalwetenschap en de logika, c.q. argumentatieleer als huidige
vormen van de grammatica en de dialectica een zelfstandige positie innemen, en ook de literatuurwetenschap als moderne vorm van de poetica een eigen rol speelt, is er ten onrechte niet
of nauwelijks aandacht voor de verschijnselen en problemen die het objekt van de klassieke
rhetorica waren. Weliswaar was de rhetorica in eerste instantie met name gericht op de (normatieve) beschrijving van de ‘redevoering’, al gauw breidde het gebied zich uit tot andere vormen
van taalgebruik en kommunikatie waarbij echter veelal het normatieve karakter, gericht op het
‘goede’ of ‘effektieve’ spreken (ars bene dicendi)—in tegenstelling tot het korrekte spreken dat
onderwerp van de grammatica was (ars recte dicendi)—steeds een belangrijke rol bleef spelen.
Dit pragmatische karakter van de rhetorica, zoals dat in de hoofdstukken 3 en 4 nader aan de
orde komt, vindt men pas in nieuwere ontwikkelingen van de taal- en de stijlwetenschap weer
terug.
Gegeven het algemene karakter van de klassieke rhetorica in de beschrijving van teksten en hun
specifieke funkties, zulen we de rhetorica beschouwen als de historische voorloper van de tekstwetenschap. Omdat echter de rhetorica veelal beperkter wordt geassocieerd met bepaalde stilistische of retorische vormen en operaties van taalgebruik met name in de publieke en persuasieve
kommunikatie zullen we echter de voorkeur geven aan de meer algemene term tekstwetenschap.
Overigens zijn er verspreid in het buitenland wel studies ‘Rhetorik’ of rhetorics met name in
de USA.7 Vergelijkbaar met de studie taalbeheersing in ons land bestaan hier nauwe banden
met ‘departments of speech’. Verder bestaat er uiteraard ook belangstelling voor de klassieke
rhetorica binnen de verschllende historische letterkunden en de klassieke taal- en letterkunde.
De tekstwetenschap kan een meer algemeen kader bieden voor een hernieuwde bestudering van
de retorische aspekten van de kommunikatie.
1.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie
1.3.1
Terwijl in de taalwetenschap, de stilistiek, de retorika en de literatuurwetenschap in eerste instantie sprake bleek te zijn van bepaalde eigenschappen (strukturen, operaties) van de teksten
zelf, zij het dan beschreven in het persektief van bepaalde funkties in de konitieve of sociale
6
Zoals in hoofdstuk 4 kort wordt betoogd, maakt de rhetorica samen met de grammatica en de dialectica deel uit
van het middeleeuwse onderwijscurriculum, het zgn. Trivium. Voor de ontwikkeling van de rhetorica als discipline,
zie o.a. de bijdragen in [2] en de in hoofdstuk 4 gegeven verwijzingen. Zie ook [190].
7
Zie o.a. [16] voor de positie van ‘rhetoric(s)’ en de relatie met ‘speech’ en ‘communication’ studies in de USA.
14
kontekst, gaat het er in de nu ter sprake komende disciplines in de eerste plaats om juist deze
funkties, d.w.z. om de processen die zich afspelen bij het begrijpen en gebruiken van bepaalde
taalvormen.
Een grammatika geeft een min of meer abstrakt systeem van regels dat ten grondslag ligt aan
het ‘ideale’ en systematische taalgebruik. De psycholinguïstiek en de (kognitieve) psychologie
hebben tot taak duidelijk te maken hoe dit abstrakte taalsysteem feitelijk funktioneert d.w.z. in
termen van bepaalde kognitieve toestanden en processen, hoe zo’n systeem kan worden aangeleerd, en vooral hoe regels en strategieën worden gebruikt wanneer een taalgebruiker een tekst
produceert of begrijpt. Voor de tekstwetenschap is het belangrijk opheldering te krijgen over de
vraag hoe taalgebruikers in staat zijn om zulke komplekse taaluitingen als teksten te lezen/horen,
te begrijpen, er een zekere ‘informatie’ uit te halen, deze informatie in hun geheugen op te slaan
(gedeeltelijk tenminste) en deze informatie weer te reproduceren afhankelijk van bepaalde taken,
doelstellingen of problemen. Eerst sinds enige jaren is men in de psychologie begonnen met het
formuleren van dergelijke vragen en met het verrichten van eksperimenten en het bouwen van
modelen en teorieën voor de beschrijving en verklaring van dit soort hoogst ingewikkeld taalgedrag. Een van de belangrijkste problemen daarbij is het nuchtere feit dat normale taalgebruikers
onmogelijk alle strukturele of inhoudelijke informatie van een tekst terugvindbaar kunnen opslaan, zodat een selektie nodig is of andere processen die de informatie reduceren. De vraag is
dan: welke zijn deze processen, en onder welke voorwaarden werken zij?
1.3.2
Dit soort vragen zijn fundamenteel voor het inzicht in een groot aantal problemen zowel binnen
als buiten de psychologie. Wanneer wij weten welke informatie taalgebruikers vooral uit teksten
‘halen’ en opslaan in het geheugen afhankelijk van de inhoud en de struktuur van de tekst—
afhankelijk van hun kennis, interesse, training enz. en afhankelijk van de specifieke taakstelling
en de situatie—dan hebben wij een belangrijk instrument in de hand voor het begrip en, in latere
instantie het sturen van leerprocessen. Daarbij moeten wij natuurlijk wel weten wat de struktuur
is van de kennis die de taalgebruiker reeds bezit, en vooral hoe deze kennis kan worden veranderd
op grond van nieuwe tekstinformatie een probleem dat ook in de zgn. artificial intelligence
speelt.
In de tweede plaats verschaft dit inzicht in de kognitieve processen van de tekstverwerking ons
de basis voor een analyse van sociale processen. Immers een individu handelt op basis van de
meer toevallige maar ook konventionele en algemene kennis die hij heeft van zijn medemensen
en de maatschappij als geheel. Deze kennis heeft hij opgebouwd door interaktie, waaneming
maar vooral ook door de talloze teksten waarmee hij in vele soorten kommunikatieve situaties
in aanraking is gekomen.
15
1.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie
1.4.1
Hiermee zijn wij inmiddels op een centraal werkgebied voor de tekstwetenschap beland, nl. de
sociale psychologie.8 Mensen zijn sociale individuën: zij spreken niet alleen om uiting te geven
aan hun kennis, wensen en gevoelens, en registreren niet alleen passief wat de ander hen zegt.
Kommunikatie vindt met name plaats in de sociale interaktie, waarbij wij onze hoorder door
middel van onze taaluiting de tekst, proberen te beïnvloeden. Wij willen dat hij weet wat wij
weten (we geven hem informatie), maar we willen bovendien dat hij doet wat wij zeggen. We
verzoeken, bevelen of adviseren hem. Door het uiten van een tekst verrichten we een sociale
handeling. Zo ook feliciteren, vervloeken, groeten of beschuldigen wij iemand. En als wij
een specifieke autoriteit, rol of funktie hebben, kunnen we iemand aldus met een taalhandeling
ook aanklagen, vrijspreken, dopen of arresteren. De bestudering van dit soort taalhandelingen
en van de specifieke strukturen van de taaluiting die daarmee samenhangen, vindt plaats in de
pragmatiek een gebied dat zowel tot de taalwetenschap als tot de sociale psychologie en de
filosofie behoort en dat in hoofdstuk 3 aan de orde komt.
Relevant voor de sociale psychologie zijn uiteraard de ‘gevolgen’ van dit soort taahandelingen
voor de kennis, opinies en houdingen, en het daaruit voortvloeiende gedrag van onze medemensen. Daarbij kunnen de taalhandelingen zijn verricht door een individu maar ook door een
groep of een instelling, en bestemd zijn voor een individu, maar ook voor een groep, een groot
publiek of een institutie. We kunnen in zo’n geval dan ook spreken van sociale informatieverwerking. De tekstwetenschap komt bij deze probleemstelling in het spel door een bestudering
van de relaties tussen een bepaalde tekststruktuur en de effekten op de kennis, metingen, houdingen en handelingen van individuen en groepen of instanties. Zij laat zien hoe wij anderen
kunnen beïnvloeden met een bepaalde inhoud, uitgedrukt op een bepaalde stilistische manier en
met bepaalde retorische operaties, en in een bepaald tekstgenre. Zij moet verklaren hoe door
deze bijzondere tekststrukturen welke ‘inhouden’ door individuën en groepen worden opgenomen en verwerkt, hoe deze informatie leidt tot het vormen van bepaalde wensen, beslissingen en
handelingen, bijvoorbeeld hoe wij ons koopgedrag veranderen door een bepaalde reklametekst,
ons kiesgedrag door een politieke redevoering of door informatie in krant of andere media onze
interaktie met bepaalde (sub-)groepen in de maatschappij op grond van de kennis die wij via
anderen menen te hebben over deze groepen en hoe, tenslotte, op grond van tekstuele informatie
onze gewoontes, regels, normen, konventies en waarden worden gevormd en omgevormd.
Dit soort vragen zijn de taak voor een tekstwetenschap in de sociale pschologie, en het is dan
ook op dit terrein dat de tekstwetenschap wellicht haar meest vruchtbare toepassingen heeft.
8
De sociale psychologie van de tekstverwerking en de verdere studie van de tekst in zijn sociale kontekst wordt
niet in dit boek behandeld, maar za1 het onderwerp voor een uitbreiding van het tekstwetenschappelijk onderzoek
zijn. Voor een overzicht op het gebied van meningen en houdingen, zie [53] en de reader van [82]. Wat betreft
massakommunikatie, zie noot 12 van dit hoofdstuk.
16
1.4.2
De tekststruktuur in de kommunikatieve kontekst wordt niet alleen bepaald door de kennis en de
intenties van het individu of door de funkties van de tekst in de beïnvloeding van de houdingen en
gedragingen van andere individuën. Ook groepen, instellingen en klassen kommuniceren door
tekstproduktie kollektief of ‘via’ hun leden. De plaats, rol en funktie van het individu in deze
sociale strukturen komen dan ook tot uiting in zijn taalgedrag. We zagen dat voor het verrichten
van bepaalde taalhandeling en het individu tegelijkertijd een bepaalde autoriteit of funktie bijv.
die van rechter, dominee of direkteur moet hebben. Hetzelfde geldt voor inhoud en vorm van de
geuite tekst zodat we daarbij op het terrein van de rol van de tekstwetenschap in de sociologie 9
komen.
De identifikatie en de analyse van instelingen vinden onder andere plaats door het soort teksten
dat zij produceren. Een chemisch concern produceert andere teksten dan de katolieke kerk, en
weer andere dan de rechtbank. Deze teksten hebben niet alleen andere inhoud, maar ook andere
stijl en andere retorische operaties en in alle gevallen andere pramatische en sociale funkties.
De relaties tussen de individuen in deze instellingen worden zichtbaar in de soort teksten en hun
inhoud en vorm, die zij produceren; een fabrieksdirekteur produceert andere teksten voor zijn
mededirekteuren of aandeelhouders dan voor zijn arbeiders (via een aantal tussenpersonen). En
zo zal ik mijn vriend anders iets verzoeken te doen dan wanneer ik een verzoekschrift indien
bij de burgemeester. Als deelgebied van een meer algemene sociologie van de kommunikatie
heeft een sociologie van de tekstverwerking dus de specifieke taak te laten zien hoe relaties
van macht, hiërarchie of geweld, hoe funkties, rollen, nivoos en klassen zich manifesteren in
mogelijke tekststrukturen van de individuen, groepen en instellingen die hierbij betrokken zijn.
Gedeeltelijk—nl. in de analyse van gesprekken in de sociale mikro-interaktie zullen deze ook in
dit boek (hoofdstuk 7) worden behandeld.
1.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie
1.5.1
We hebben gezien dat er binnen de sociale struktuur bepaalde instellingen en deelsystemen
bestaan die ieder gekenmerkt worden door hun specifieke wijze van intern of ekstern kommuniceren en de typische teksten die daarbij worden gebruikt. De mate van ‘reglementering’ van
deze kommunikatievormen is verschillend.
Wellicht één der meest gereglementeerde systemen is dat van recht en justitie, dat voor een
groot deel funktioneert op basis van teksten: er worden wetten gemaakt, processen verbaal opgemaakt, kontrakten gemaakt, huiszoekingsbevelen afgegeven, dokumenten uitgegeven enz. En
9
Terwijl er veel werk bestaat op het gebied van taalsociologie en sociolinguïstiek, is er weinig inzicht in de
speciale strukturen en funkties van teksten in de sociale kontekst. Zie echter [183] en de bij de daarin verzamelde
artikelen gegeven referenties. Voor andere aspekten van de sociolinguïstiek zie de inleiding van [3]. Voor een meer
algemeen inleidend overzicht over de relaties tussen taal, tekst en samenleving zie [157].
17
op grond daarvan kan men worden aangeklaagd, verdedigd, veroordeeld of vrijgesproken. In alle gevallen hebben deze teksten—gesproken of geschreven—een uiterst konventionele, juridisch
vastgelegde vorm met specifieke termen, een eigen syntaksis afhankelijk van de precieze juridische funkties van die teksten. Het spreekt daarom vanzelf dat er een nauwe band kan bestaan
tussen tekstwetenschap en rechtswetenschap. 10
Mutatis mutandis kan hetzelfde worden opgemerkt over de rol van de tekstwetenschap in de politieke wetenschappen.11 Immers, redevoeringen van politici, kamerdebatten, politieke nieuwsberichten en kommentaren, internationale afspraken en konferenties, propaganda en partijprogramma’s vormen de ‘tekstuele’ manifestatie van het politieke systeem. Niet voor niets heeft de
studie der massakommunikatie en der perswetenschap 12 steeds plaatsgevonden onder een politikologisch dak, ook al horen deze wetenschappen eerder bij de sociale psychologie of dienen
zij een zelfstandige status te hebben. De eerder genoemde inhoudsanalyse en de relaties tussen
teksten en houdingen van het publiek werden dan ook in eerste instantie vooral beoefend en
bestudeerd aan de hand van propaganda en andere politieke vormen van kommunikatie.
1.5.2
Ongetwijfeld is het centrale objekt van de ekonomie 13 niet een vorm van tekstuele of talige
kommunikatie, maar de uitwisseling van goederen, geld, diensten en arbeid. Afgezien van de
verscheidene tekstuele manifestaties van de ekonomische strukturen, bijv. in beursberichten of
jaarverslagen, vindt de produktie, konsumptie of dienst met name plaats in sociale konteksten
van interaktie, d.w.z. in de winkel, het bedrijf, het kantoor of de fabriek. Zowel voor de sociologie als voor de sociale ekonomie is het daarom van belang te weten hoe deze interakties
kommunikatief worden gestuurd. Zo kommuniceren niet alleen bedrijven onder elkaar, maar
ook binnen het bedrijf de werknemers onder elkaar, de werkgevers met de werknemers enz.,
waarbij hiërarchische relaties strikt de mogelijke taalhandelingen, tekstsoorten en stijl bepalen.
In principe gaan daarbij opdrachten of zelfs bevelen ‘naar beneden’ en naar boven hoogstens
‘verzoeken’, om maar een voorbeeld te noemen.
10
De analyse en interpretatie van teksten, met name van wetten, is uiteraard een centrale taak in de rechtswetenschap. Niettemin is er weinig werk dat specifiek de tekstuele strukturen en het taalgebruik in wetten andere juridisch
relevanie teksten en de kommunikatie in bijv. het proces analyseert. Zie o.a. [117, 154, 191] voor konkrete analyse,
zie ook: [153].
11
Voor tekst, taalgebruik en kommunikatie in politieke konteksten was in eerste instantie veel werk op het gebied
van inhoudsanalyse, persuasief taalgebruik enz. ontwikkeld, bijv. [113]. Zie ook andere bijdragen in [40]. Een
ander perspektief biedt o.a. [103]. Een konkrete analyse is bijv. [226]. Een analyse van propaganda wordt gegeven
door [85].
12
Uiteraard wordt binnen de massakommunikatie ook veel aandacht aan de analyse van de ‘boodschap’ besteed,
bijv. in het kader van de inhoudsanalyse: zie o.a. [67, 83]. In het grote handboek voor kommunikatieonderzoek van
[40] wordt daarop voor de verschillende bereiken wel ingegaan, maar er is weinig of geen invloed vanuit de taal- of
tekstwetenschap die de boodschapanalyse systematischer heeft gemaakt. Ook hier lijkt het onderzoek in de BRD op
een aantal punten verder te zijn. Van de vele inleidingen en overzichten kan o.a. [4, 151] worden geraadpleegd. [221]
geeft een uitvoerige bibliografie op het gebied van de inhoudsanalyse. Het is hier niet mogelijk voor verschillende
tekstsoorten, zoals reklame, propaganda nieuwsbericht, literatuur een aparte bibliografie te geven.
13
Er zijn mij geen systematische studies bekend over de vormen van taalgebruik en teksten in ekonomische konteksten.
18
Produkten en diensten zouden echter nauwelijks in onze ekonomische struktuur kunnen worden
gebruikt zonder de soms voorlichtende maar vooral ook manipulatieve rol van opschriften en
reklame, waardoor de kennis, de meningen, houdingen, behoeften en wensen worden beïnvloed
die het ekonomisch gedrag bepalen.
We zien dat de verschillende mens- en maatschappijwetenschappen juist door de fundamentele
rol van tekstuele kommunikatie nauw met elkaar verbonden zijn. Stilzwijgende afspraken, konventies of sankties worden juridisch vastgelegd in wetten of verordeningen, het politieke gedrag
bestaat in toenemende mate uit verbale kommunikatie, de koop-verkoop-interaktie wordt kontraktueel vastgelegd enz. Met andere worden er heeft historisch een toenemende ontwikkeling
plaatsgevonden van direkte handeling, interaktie of goederen naar tekstuele kommunikatie die
deze sturen en representeren.
1.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap
1.6.1
Wat hierboven is gezegd over de rol van de tekstwetenschap ten opzichte van het objekt en de
probleemstellingen in de mens- en maatschappijwetenschap, kan zowel in tijd als in ruimte worden uitgebreid. Zo zal in de eerste plaats de geschiedwetenschap veelal niet anders dan teksten
van verschillende soort (dokumenten, geschiedschrijving, literatuur, mémoires, verslagen, beschrijvingen enz.) hebben over de sociale, kulturele, politieke, ekonomische en andere feiten uit
vroeger tijden.14
1.6.2
In dit perspektief is de geschiedwetenschap bij wijze van spreke zelf een historische tekstwetenschap doordat zij duidlijk kan maken hoe verschillende soorten teksten in de loop van de tijd
zijn veranderd, en onder welke sociale, kulturele of politieke omstandigheden dit gebeurde. Een
kontrakt in de middeleeuwen zal er anders hebben uit gezien dan een kontrakt nu en hetzelde zal
gelden voor de rechtsspraak, het politieke debat of de geschiedschrijving zelf. Niettemin zal tegelijkertijd blijken dat er historische konstanten en kontinuïteit zijn, hoe onze wetten nog steeds
nauw samenhangen met die in het Romeins recht, hoe onze literatuur nog steeds tema’s en topoi
heeft die reeds in de Griekse literatuur voorkwamen, en hoe tenslotte onze persuasieve teksten
nog steeds de retorische operaties gebruiken die 2000 jaar geleden ook in de volksvergadering
of voor de rechtbank door een redenaar werden gebruikt.
14
De tekstuele basis van de geschiedwetenschap, met name de rol van het verhaal, krijgt o.a. aandacht bij [36, 71].
19
1.6.3
Niet alleen in de geschiedwetenschap maar ook in de psychologie en de rechtswetenschap of de
sociologie zal het van belang zijn hoe mensen hun waarnemingen ervaringen en belevenissen
met betrekking tot anderen, gebeurtenissen of handelingen verbaal vastleggen in beschrijvingen, verhalen of getuigenissen. De rekonstruktie van de huidige of historische werkelijkheid zal
daarbij berusten op komplekse interpretatieprocedures die binnen een meer omvattende tekstwetenschap koherent kunnen worden geëkspliciteerd.
1.7 Tekstwetenschap en antropologie
Terwijl de geschiedwetenschap in de tijd overeenkomsten en verschillen tussen verschillende
soorten teksten in verschillende perioden duidelijk kan maken en deze kan gebruiken voor de
rekonstruktie van de geschiedenis, zal de antropologie de plaatselijke, regionale en kulturele
verschillen tussen teksten, tekstsoorten en tekstgebruik aan de orde stellen. 15
Het is duidelijk dat van de vele soorten teksten die we hierboven al hebben genoemd er vele
niet of niet in de ons bekende vorm in andere kulturen voorkomen. Een roman, een jaarverslag,
een reklametekst, een partijprogramma, een bijbel of een wet bijvoorbeeld komen bij volkeren
meteen andere sociale en politieke struktuur en met uitsluitend orale kommunikatievormen niet
voor. Omgekeerd kennen wij niet meer de lange epische vertelling of de myte in de oorspronkelijke en elders nog bestaande mondelinge overlevering. Met andere woorden: elders wordt
anders verteld anders bericht, anders aangeklaagd en anders gescholden of geprezen.
Binnen de antropologie is een onderzoeksrichting, nl. de ‘ethnography of speaking’ met name geïnteresseerd in de beschrijving van deze overeenkomsten en verschillen van teksten en
kommunikatie in onderscheiden kulturele konteksten. 16 Deze analyse beperkt zich niet tot kultuurvergelijking van verschillende volkeren, maar kan ook betrekking hebben op verschillende
(sub-)kulturen binnen één land of volk. In samenhang met bijvoorbeeld sociolektale taalvariatie
bestaan er ook verschillende tekstsoorten. 17
Met name ook de teologie zal zich in dit kader interesseren voor de manier waarop groepen
hun myten en rituelen met betrekking tot goden of bovenaardse krachten vormen, uitvoeren en
overdragen, en hoe binnen instituties als de kerk een bijbel, leerstellingen, preken of gezangen
zijn opgebouwd en funktioneren.18 Een der oudste vormen van ‘tekstinterpretatie’, nl. de heme15
Terwijl er in de antropologie reeds sinds lang uitvoerig aandacht aan taal en taalgebruik werd besteed, zie o.a. de
reader van [86], wordt de laatste jaren meer tekstuele kommunikatievormen geanalyseerd, bijv. in de ‘ethnography
of communication’, [76], en de ‘ethnography of speaking’ (zie volgende noot). Zie ook [10].
16
De belangrijkste reader op dit gebied is ongetwijfeld [8].
17
Een voorbeeld van een andere tekstsoort, typisch voor een bepaalde sociale klasse is ‘sounding’, o.a. geanalyseerd door [107].
18
Ook in de teologie, die uiteraard steeds intensief met teksten, tekstanalyse, tekstuitleg (eksegese) is beziggeweest,
wordt in de laatste jaren meer systematisch aandacht aan semiotische, verhaalteoretische, linguïstische en tekstwetenschappelijke benaderingen geschonken. Zie onder andere de tijdschriften Linguistica Biblica (Bonn), Sémiotique
20
neutiek19 , die o.a. ook in de literatuurwetenschap een rol speelt, is overigens afkomstig uit de
middeleeuwse teologie.
1.8 Taken van de tekstwetenschap
1.8.1
Uit de hierboven gegeven opsomming van een aantal mens- en maatschappijwetenschappen is
duidelijk gebleken hoe breed het potentiële bereik van de tekstwetenschap is. Bij deze opsomming zijn wij zelfs niet kompleet geweest ook al is tekstuele kommunikatie met name relevant in
de verschillende mens- en maatschappijwetenschappen en niet als object van onderzek in de natuurwetenschappen. Het spreek echter vanzelf dat voor de medisch-psychische wetenschappen
juist patologische vormen van kommunikatie bijv. de teksten van afatici of schizofrenen, van
groot belang zijn om meer inzicht in de psychische storingen te verkrijgen; hetzelfde geldt voor
de neuroses of andere problemen waarover de kliënt vertelt aan psychiater of psychoterapeut. 20
Zo zal het gesprek in deze gevallen niet alleen informatie aan de psychiater kunnen geven over
mogelijke achtergronden en oorzaken van een neurose of probleem, maar tegelijkertijd zelf een
mogelijke terapeutische werking hebben. Deze verhalen en gesprekken zijn mede van belang
als objekt voor de tekstwetenschap, met name wat betreft de relaties tussen tektstrukturen en
psychische (affektieve/emotieve) strukturen. Tenslotte zijn er verder ook nog grondslagendisciplines zoals wiskunde, logika en filosofie waarbij de eerste weliswaar alleen of vooral te maken
hebben met ‘formele’ tekststrukturen zoals bewijzen 21 , maar waarbij de filosofie, bijv. via de argumentatieleer 22 direkt met de opbouw, de inhoud of de strategieën van teksten te maken heeft,
afgezien van het uitsluitend ‘tekstuele’ karakter van de filosofie als wetenschap zelf. 23
et Bible (Lyon) en Semeia (Universiteit van Montana).
19
De hermeneutiek, voornamelijk ontstaan uit de middeleeuwse bijbeleksegese, breidde zich later, met name sinds
het werk van Dilthey aan de ene kant en filosofisch-fenomenologen zoals Husserl aan de andere kant, uit tot andere
mens- en maatschappijwetenschappen. Ongetwijfeld het centrale werk in dit paradigma is [65]. Er zijn echter nogal
veel, schijnbaar inkompatibele ‘richtingen’ hier, lopend van Heidegger aan de ene kant tot Habermas en Apel aan de
andere kant.
20
Voor de rol van teksten in de psychoterapie, zie vooral de bestaande literatuur over gespreksterapie. Voor enkele
referenties zie o.a. de Nederlandse vertaling van [12]. Voor een wat diepgaander en systematische beschrijving, zie
o.a. [184]. Voor een analyse van terapeutische teksten zie [110].
21
Voor de relaties tussen de formele strukturen van bewijzen of derivaties aan de ene kant, teksten aan de andere
kant, zie o.a. [33]. Zie ook o.a. [198].
22
Voor referenties over argumentatieleer, zie hoofdstuk 5.
23
Het hoeft geen betoog dat de filosofie, bij gebrek aan empirische basis, vooral een wetenschap van (filosofische)
teksten is. Een aspekt van dit inzicht komt vooral tot uiting in de analytische filosofie, die voor een groot deel juist
op konceptuele en linguïstische analyse berust. Dit betekent niet dat men in de filosofie niet, meer in abstracto, als
objekt bepaalde problemen of begrippen (handeling, taal, geest, oorzaak enz.) kan hebben, onafhankelijk van taal of
tekst.
21
1.8.2
Het mag na de vorige paragrafen duidelijk zijn geworden dat het niet de taak van de tekstwetenschap kan zijn de specifieke problemen van bijna alle mens- en maatschappijwetenschappen te
formuleren en op te lossen. Het gaat zoals eerder gezegd om het isoleren van een bepaald aspekt
van deze disciplines, nl. de strukturen en het gebruik van tekstuele kommunikatievormen en de
bestudering hiervan binnen een geïntegreerd en interdisciplinair kader.
Deze integratie kan bestaan uit een analyse van de algemene eigenschappen die in principe iedere
tekst van een taal dient te bezitten om als tekst te kunnen funktioneren. Hierbij gaat het om
grammatikale (syntaktische, semantische, pragmatiche), stilistische en schematische strukturen
en hun onderinge samenhang. Hetzelfde geldt voor de bestudering voor de algemene kognitieve
eigenschappen die de produktie en het begrijpen van komplekse tekstuele informatie mogelijk
maken.
Vervolgens gaat het om het formuleren van kriteria in termen van de struktuur van tekst en kontekst op grond waarvan teksten kunnen verschillen, en zich in verschllende tekstsoorten laten
klassificeren, ook door de taalgebruikers. Men zal daarbij moeten aangeven hoe deze verschillende tekstsoorten ook de verschillende sociale, kulturele, politieke of ekonomische konteksten
kunnen definiëren en veranderen, of hoe de kontekst omgekeerd bepalend is voor de struktuur
van de tekst. Omdat de tekstwetenschap zelf niet in de schoenen van de psychologie, de sociologie, de ekonomie enz. kan gaan staan, kan zij als interdisciplinaire wetenschap slechts algemene
inzichten ontlenen over de karakteristieke strukturen van de teksten en konteksten aan de in die
wetenschap bestudeerde kommunikatie en interakieprocessen. In dit opzicht is de tekstwetenschap parallel aan een interdisciplinaire taalwetenschap, die in engere zin het taalgebruik bijv.
in verschillende sociale konteksten analyseert.
Op grond van deze inzichten kan een meer algemene tekstteorie worden geformuleerd, op basis
waarvan een ekspliciete beschrijving van verschillende tekstsoorten en hun onderlinge relaties
mogelijk is. Taalteorie en tekstteorie samen leveren aldus een meer algemene teorie van de
verbale kommunikatie.
1.8.3
Omdat de tekstwetenschap in deze vorm zich pas aan het ontwikkelen is zijn er uiteraard slechts
fragmenten beschikbaar van een dergelijk toch nog uiterst omvangrijk programma van taken.
Vanuit de taalwetenschap, literatuurwetenschap, retorika, argumentatieleer, verhaalteorie en stijlwetenschap zijn bijdragen geleverd aan de beschrijving van de struktuur van teksten. Men zou
hier eventueel van een tekstwetenschap in engere zin kunnen spreken, hoewel weinig inzicht
in de struktuur van teksten kan worden verworven wanneer niet ook de voowaarden, funkties
en effekten d.w.z. de kontekst, systematisch in relatie tot de tekststruktuur worden bestudeerd.
Naast een overzicht van verschillende tekststrukturen zal deze inleiding zich moeten beperken
tot een behandeling van de kognitieve en de mikrosociale kontekst. In een latere fase van de
22
ontwikkeling van de tekstwetenschap kunnen bestaande en toekomstige resultaten van de sociale psychologie, de sociologie, de antropologie, de rechtswetenschap, de geschiedwetenschap en
de psychiatrie worden geïntegreerd. Het is goed mogelijk dat vanuit het perspektief van deze
andere wetenschappen het relevant zal blijken te zijn verdere nivoos en kategorieën van analyse
ook in de tekststruktuur zelf te onderscheiden.
1.8.4
Een interdisciplinaire bestudering van taal, tekst en kommunikatie heeft zoals gezegd betrekking
op slechts bepaalde, zij het veelal fundamentele, aspekten van de verschijnselen en problemen,
bestudeerd in de genoemde disciplines. Door deze opmerking te herhalen, willen wij onderstrepen dat er in deze wetenschappen een groot aantal andere soorten verschijnselen en problemen
zijn die voor die discipines een centralere rol spelen dan tekstuele kommunikatie, bijv. spraak,
gedrag, kognitieve en affektieve processen, houdingen, media, sociale struktuur, klasse, arbeid,
produktiewijzen, macht, recht, ziekte enz. De tekstwetenschap levert dan ook slechts een kleine
bijdrage aan de bestudering van bepaalde eigenschappen hiervan.
23
24
Hoofdstuk 2
Tekst en grammatika
2.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika
2.1.1
In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat de algemene taalwetenschap zich onder meer
tot taak heeft gesteld teorieën te ontwikkelen over grammatika’s van natuurlijke talen. Een grammatika is een systeem van regels, kategorieën, definities enz. met betrekking tot het ‘systeem’
van een taal.1 Een dergelijk taalsysteem is relatief abstrakt en ‘ideaal’ van aard. Onze feitelijke
taalkennis en het gebruik dat wij daarvan maken in talige kommunikatie, is slechts een indirekte
manifestatie van dat taalsysteem. Met andere woorden ieder individu, groep of maatschappelijke of geografische gemeenschap zal afhankelijk van omstandigheden van diverse aard en
afhankelijk van de kommunikatieve kontekst ‘hetzelfde’ taalsysteem min of meer verschillend
gebruiken.
Een grammatika zal in de regel het meer algemene en abstrakte taalsysteem trachten te rekontrueren waarbij van individuele, maatschappelijke, geografische en toevallige verschillen in het
taalgebruik wordt geabstraheerd. Een grammatika van het Nederlands houdt daarom geen rekening met bijvoorbeeld de specifieke klankvormen, zinsbouw en woordenschat van het Amsterdamse stadsdialekt. En een grammatika voor het Amsterdams abstraheert op haar beurt weer
van de verschillen tussen bijvoorbeeld het Amsterdams van de Pijp en de Spaarndammerbuurt.
1
Voor inleidende overzichten over de doelstellingen, de teorie en de verschillende vormen van grammatika’s
zie [41], ook voor een korte beschrijving van de hieronder genoemde nivo’s van fonologie, morfologie, syntaksis en
semantiek. Voor de meer specifieke generatieve (transformationele) grammatika zie [217]. Hierin vindt men ook de
verwijzingen naar oorspronkelijk werk op het gebied van de (teorie van de) grammatika, met name dat van Chomsky.
Het aantal verdere inleidingen, vooral in het Engels en Duits, op het gebied van de taalwetenschap is zo groot dat we
het bij deze referenties laten.
Overigens wordt in dit boek weliswaar rekening gehouden met de belangrijkste resultaten van de generatieve grammatika, maar verder is de behandeling van tekststrukturen grammatika-neutraal en eerder gebaseerd op de filosofische
logika en de (linguïstische, logische en kognitieve) semantiek.
25
Dit betekent niet dat zulke verschillen in eenzelfde taal, of dit nu de standaardtaal, een streektaal
of een sociolekt is, niet zouden kunnen en moeten worden beschreven. Dit is een van de taken
van de sociolinguïstiek.2
2.1.2
Een grammatika ekspliciteert meer in het bijzonder het regelsysteem dat ten grondslag ligt aan
het produceren en begrijpen van taaluitingen van een bepaalde taal. Het beschrijven van de
structuur van taaluitingen vindt plaats op verschillende nivo’s. In eerste instantie kan men een
taaluiting zuiver ‘fysisch’ karakteriseren als een reeks klankgolven, of fysiologisch als een aantal
bewegingen van spraakorganen en gehoororganen, die de fysische taaluiting respektievelijk als
oorzaak en als gevolg hebben. Deze bestudering van taaluitingen vindt plaats in de fonetiek, een
wetenschap die min of meer los van de taalwetenschap, c.q. de grammatika, staat. 3
De grammatika bestudeert nivo’s van de taaluiting die abstrakter van aard zijn en die tegelijkertijd een konventioneel karakter hebben. Dit wil zeggen: de meeste taalgebruikers kennen
de regels die deze verschillende nivo’s kenmerken en nemen bij het spreken aan dat de andere
taalgebruikers (bijna) dezelfde regels kennen en daarnaar ook kunnen handelen, bijvoorbeeld bij
het geven van een antwoord na een vraag.
Zo wordt het nivo van de klankvormen in een grammatika beschreven door de fonologie. De
fonologie beschrijft bijvoorbeeld welke distinktieve eigenschappen er bestaan tussen een /a/ en
een /e/, hoe dit soort klankvormen (fonemen) zich met elkaar kunnen verbinden in rijtjes en hoe
zij aldus wellicht veranderingen kunnen ondergaan.
De morfologie vervolgens is het deel van de grammatika dat het nivo van de woordvormen
(morfemen) bestudeert. Morfemen zijn eenheden van fonemen die een bepaalde betekenis of
funktie hebben; ze zijn daarom de basis voor de volgende nivoos van beschrijving, nl. die van de
grammatikale funkties (syntaksis) en betekenis (semantiek), waartoe wij ons zullen beperken. 4
Zoals klankvormen zich kunnen verbinden (lineair) in woordvormen, kunnen ook woordvormen
zich verbinden tot grotere eenheden. Een fundamentele eenheid die zij daarbij vormen, is de zin.
In de regel beschrijft men taaluitingen in de grammatika in dit perspekief: men geeft struktuurbechijvingen van zinnen. De syntaksis, of leer van de zinsouw geeft aan welke rijtjes woorden
(begrijpelijke zinnen van een taal vormen en welke niet. Dit gebeurt door middel van kategorieën en (syntaktische) regels. De kombineerbaarheid van woorden in een zin wordt bepaald door
2
Op dit punt zou verdere precisering uiteraard nodig zijn. Natuurlijk is een standaardtaal niet alleen een grammatika teoretische konstuktie (zoniet een fiktie) als gevolg van de grote verschillen in dialekten en sociolekten binnen die ‘taal’; ook spreekt het vanzelf dat de standaardtaal meestal berust op een bepaald dialekt dat door sociaalekonomische, historische en kulturele faktoren (bijv. politieke of ekonomische overheersing) tot ‘standaardtaal’ is
geworden, zoals het Hollands in Nederland. Voor details van dit soort komplikaties en problemen, zowel voor de
grammatika als voor de taalwetenschap in het algemeen, zie [3].
3
Voor een verdere omschrijving van fonetiek, fonologie, morfologie en syntaksis, zie ook [41].
4
Hoewel fonologie en morfologie niet ter sprake komen, betekent dit niet dat er geen struktuurkenmerken van teksten zijn op dit nivo, zoals specifieke zinsmelodie, aksent (bijv. kontrast), of bepaalde woordsoorten. Voor empirisch
werk voor verschillende talen, zie o.a. [122].
26
de kombineerbaarheid van de kategorieën waarvan die woorden of woordgroepen deel uitmaken.
Zo kan op een lidwoord als de in de regel een zelfstandig naamwoord volgen bijv. man, maar
ook een bijvoeglijk naamwoord zoals in de kleine man, en ook een bijwoord: de zeer kleine
man, terwijl de drie met het lidwoord gevormde woordgroepen steeds tot eenzelfde kategorie
behoren, nl. die van een ‘naam’ of ‘nominale konstituent’ (Engels: Noun Phrase, afgekort als
NP). Gegeven de kategorie van deze woordgroep, is het mogelijk aan te geven welke kategorie
op hetzelfde nivo kan volgen (bijv. het gezegde, de verbale konstituent; Engels: Verb Phrase,
VP), zoals we dat ongeveer kennen uit de klassieke zinsontleding. Een grammatika analyseert
echter met ekspliciete kategorieën en regels, d.w.z. men weet precies onder welke voorwaarden
bepaalde woordvormen/woorden, of woordgroepen tot een kategorie behoren, en volgens welke
regels kategorieën kunnen worden gekombineerd tot andere kategorieën.
De semantiek tenslotte geeft een beschrijving van het nivo van de betekenissen van woorden/woordgroepen
en de rol van kategorieën en de kombinaties daarvan voor de betekenis van de zin. 5 De algemene,
konventionele betekenissen van woorden worden gespecificeerd in de woordenlijst of leksikon
van een bepaalde taal. Men poogt bij deze beschrijving van konventionele betekenissen, algemene en abstrakte basiskoncepten te gebruiken. Een mogelijk basiskoncept in de betekenissen
‘gaan’, ‘lopen’, ‘reizen’, ‘verhuizen’ enz. is bijvoorbeeld BEWEGING. In ‘man’, ‘vliegenier’,
‘meisje’, ‘held’ enz. bijv. MENSELIJK. Sommige woorden, zoals de, hebben niet zozeer een
konceptuele betekenis, maar wel een funktie in de opbouw van de betekenis van een woordgroep
of zin, of een bepaalde pragmatische funktie (zie volgend hoofdstuk).
Taaluitingen ‘hebben’ een bepaalde betekenis in die zin dat deze betekenis er konventioneel aan
wordt toegekend door de taalgebruikers van een taalgemeenschap. Ook hier zullen er zoals gezegd individuele, maatschappelijke en situationele verschillen zijn, maar daarvan wordt in eerste
instantie geabstraheerd. Ook de precieze psychische strukturen en processen bij dit ‘toekennen’
van betekenissen aan taaluitingen, zowel in het ‘uitdrukken’ als het ‘begrijpen’, vallen buiten het
bereik van de grammatika. In abstrakto beschrijft de semantiek dus alle mogelijke ‘konceptuele
strukturen’ die door zinnen kunnen worden uitgedrukt. Tot nu toe blijkt de grammatika eigenlijk
eenvoudig gezegd een systeem van regels dat klankvormen, via zinsvormen, met betekenissen
verbindt.
Wat betreft de semantiek zullen we deze korte karakierisering al direkt uitbreiden. De semantiek
heeft niet alleen betrekking op algemene konceptuele betekenissen van woorden, woordgroepen
en zinnen, maar ook op de verbanden tussen deze betekenissen en de ‘werkelijkheid’, d.w.z. de
zgn. referentiële verbanden. Het gebruik van de woordgroep de kleine man drukt niet alleen een
konceptuele eenheid uit (‘een bepaalde instantie van een menselijk, mannelijk, . . . individu, met
de eigenschap onder de gemiddelde lengtedimensie (. . . )’), maar kan ook verwijzen (refereren)
naar een specifiek objekt dat dit koncept realiseert, bijv. mijn broer Piet. Zo kan de uitdrukking
loopt verwijzen naar een eigenschap van dat objet en naar de tijdsperiode (heden) dat het objekt
die eigenschap heeft. Afhankelijk van de syntaktische kategorie kan kennelijk naar verschillen
5
Meer aandacht wordt hier aan semantiek besteed, omdat vooral hier een belangrijk aantal specifieke teksteigenschappen liggen. Voor inleiding, zie ook [41], hfdst. 8 van [217], en verder [92, 116, 126] en de daar gegeven
verwijzingen op het gebied van de linguïstische semantiek. Wat betreft de referentiële, logische semantiek, zie [208]
voor een korte inleiding (en de in de volgende noten gegeven verwijzingen).
27
typen dingen in de werkelijkheid worden verwezen, bijv. naamwoorden naar objekten, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden naar eigenschappen van deze dingen, en bijwoorden naar
eigenschappen van deze eigenschappen (bijv. ‘hard’ in ‘Jan loopt hard’). Het toekennen van eenheden (dingen, eigenschappen, relaties enz.) uit de werkelijkheid aan uitdrukkingen van een taal
noemt men interpretatie. In ons geval gaat het om de interpretatie van zinnen van de natuurlijke
taal, en wel in het bijzonder om de morfonologisch syntaktische struktuur daarvan, zoals hierboven beschreven. Dat wil zeggen: een bepaalde syntaktische kategorie krijgt een bepaald type
eenheid toegekend, en de relatie tussen de kategorieën krijgt een relatie tussen typen eenheden
toegekend. Natuurlijk berust deze zgn. ‘referentiële’ interpretatie van zinnen op het toekennen
van betekenissen aan zinnen, d.w.z. op het ‘begrijpen’. We kunnen niet weten waarnaar een
woordgroep verwijst, als we niet weten wat zij betekent. We zullen op deze en andere aspekten
van de semantiek nog terugkomen wanneer het gaat over de interpretatie van zinssekwenties en
teksten. Van belang is in dit verband dat bepaalde eigenschappen van teksten—bijv. hun ‘inhoud’ ‘tema’ of ‘samenhang’—in termen van de semantiek ekspliciet zullen worden gemaakt.
Hierbij komen zowel betekenissen, ook wel intensies genoemd, als verwijzing naar referenten,
ook wel s genoemd, aan de orde. We zullen later zien dat we naast deze linguïstische semantiek
zowel de intensionele als de ekstensionele voor de beschrijving van het proces van tekstinterpretatie ook een kognitieve semantiek nodig hebben, waarbij onder andere de wereldkennis van de
taalgebruikers een belangrijke rol speelt.
In de moderne taalwetenschap worden de strukturen van taaluitingen op de verschillende nivo’s
vaak ook op basis van matematische of logische systemen geformaliseerd. 6 Zo worden bijvoorbeeld semantische strukturen soms weergegeven in de taal van de (modale) predikatenlogika.
Het voordeel hiervan is dat deze weergave in principe ekspliciet en niet-dubbelzinnig is en dat
zo’n logische taal een precieze interpretatie (logische semantiek) heeft. Het nadeel is echter dat
een aantal linguïstisch belangrijke strukturen niet zonder meer in een logische taal vertaalbaar
zijn en we dus slechts een benadering van de natuurlijke taal kunnen verkrijgen. In deze inleiding zullen we nauwelijks van deze formalisering van natuurlijke taal of tekststrukturen gebruik
maken.
Ook al kunnen teksten een aantal specifieke fonologische, morfologische en syntaktische eigenschappen hebben, zoals een bepaalde verdeling van intonatie of aksent, bepaalde sekwentievormende woorden en syntaktische vormen die mede afhangen van voorafgaande of volgende
zinnen, zullen we bijna uitsluitend aandacht aan de semantische beschrijving binnen een grammatika besteden, omdat op dit nivo de tekst beschrijving zich het meest duidelijk onderscheidt
van de beschrijving van zinnen. Voor de beschrijving van de fonologische, morfologische, syntaktische en semantische struktuur van zinnen verwijzen we naar linguïstische inleidingen.
6
De formalisering van de grammatika kan plaatsvinden in termen van verschillende matematische en logische
systemen. Zo kam men abstrakte syntaktische strukturen en relaties o.a. in algebraïsche of in verzamelingteoretische
vorm weergeven; zie o.a. [19]. Semantische strukturen worden eerder in logische talen weergegeven, bijv. modale
predikatenlogika’s, intensionele logika’s enz.
28
2.2 Zinssekwenties
2.2.1
In de grammatikale beschrijving van taaluitingen kunnen we nog een stap erder gaan. Veel
taaluitingen hebben niet de abstrakte struktuur van een zin, maar van een rij zinnen. We nemen daarom aan dat een grammatika zowel zinnen moet beschrijven als zinssekwenties wanneer
mocht blijken dat er tussen de zinnen van een taaluiting bepaalde verbanden bestaan, zoals er
ook verbanden bestaan tussen woorden en woordgroepen binnen de zin. Deze verbanden tussen zinnen dienen op dezelfde grammatikale nivoos (morfonologie, syntaksis en semantiek) te
worden beschreven als de struktuur van zinnen. Gegeven het feit dat een sekwentie ook uit één
zin kan bestaan, behoort een grammatika voor de zinsbeschrijving deel uit te maken van een
grammatika voor de sekentiebeschrijving. Inzicht in de struktuur van zinnen is bovendien noodzakelijk wanneer men bedenkt dat de verbanden die er bestaan in sekwenties, veelal berusten op
verbanden tussen elementen van (verschillende) zinnen.
Overeenkomstig de doelstellingen van een grammatika zal een beschrijving van de zinssekwentie die aan een taaluiting ‘ten grondslag ligt’ moeten aangeven welke mogelijke zinssekwenties
er in een taal bestaan, hoe de syntaktische en semantische struktuur van een of meer zinnen in de
sekwentie die van andere zinnen bepalen, en hoe bepaalde groepen zinnen eventueel eenheden
kunnen vormen waarvoor speciale kategorieën bestaan.
Hoewel er zoals gezegd ook morfologische en syntaktische verbanden tussen zinnen in sekwenties bestaan, zal weldra blijken dat relaties tussen zinnen overwegend semantisch van aard zijn,
dat wil zeggen betrekking hebben op de betekenis en referentie van de zinnen.
2.2.2
Voor de beschrijving van sekwenties is het noodzakelijk zich allereerst te realiseren dat zinnen
zelf ook een dergelijke ‘sekwentiële’ struktuur kunnen hebben, nl. als samengestelde zinnen.
Zulke zinnen bestaan uit komponenten die zelf een abstrakte zinsstruktuur bezitten en die als
‘hoofdzin’ of als ‘bijzin’ van het samengestelde geheel fungeren, bijvoorbeeld in:
2.1 Omdat het mooi weer was, gingen we naar het strand.
2.2 Het was mooi weer en dus gingen we naar het strand.
Gegeven de mogelijkheid (teoretisch oneindig lange en gekompliceerde) samengestelde zinnen
te maken zoals in (2.1) en (2.2), moet natuurlijk duidelijk worden gemaakt in hoeverre er verschillen en overeenkomsten bestaan tussen deze samengestelde zinnen en zinssekwenties als:
2.3 Het was mooi weer. Daarom gingen we naar het strand.
2.4 Het was mooi weer. We gingen naar het strand.
29
Intuïtief gezien lijkt het alsof we dezelfde ‘inhoud’ d.w.z. betekenis, hetzij als samengestelde zin
hetzij als sekwentie kunnen ‘uitdrukken’. Hoewel dit vaak het geval is, zijn er ook voorbeelden
van sekwenties die niet eenvoudig ook als samengestelde zin met dezelfde betekenis hadden
kunnen worden uitgedrukt:
2.5 Het is hier zo warm! Wil jij even het raam opendoen?
2.6 Weet jij hoe laat het is? Ik heb geen horloge.
Omgekeerd zijn er ook samengestelde zinnen die weer niet gemakkelijk als sekwentie zijn uit te
drukken.
2.7 Als ik rijk was, kocht ik een boot.
Hieruit volgt dat er kennelijk een aantal systematische verschillen bestaan tussen samengestelde
zinnen en sekwenties, zodat we de beschrijving van sekwenties dus niet eenvoudig met die van
samengestelde zinnen kunnen identificeren. 7 We zullen later aantonen dat deze verschillen vooral betrekking hebben op het gebruik van zinnen en sekwenties in de kommunikatieve kontekst
zoals deze door de pragmatiek wordt beschreven. Van deze verschillen zullen wij een ogenblik
abstraheren en nader ingaan op de relaties tussen zinnen (of liever abstrakte zinskonstrukties)
zowel binnen samengestelde zinnen als sekwenties van zinnen.
2.2.3
Het is boven al kort aangeduid dat de relaties tussen zinnen in samengestelde zinnen en sekwenties vooral semantisch van aard zijn. 8 De syntaktische verbanden zijn hier voor een deel van
afhankelijk.
Het gaat daarom in eerste instantie om een beschrijving van de relaties tussen de betekenissen
van zinnen en om een karakterisering van de betekenis van (deel-)sekwenties van zinnen. Met
andere woorden: welke rijtjes zinnen zijn begrijpelijk en interpreteerbaar, en welke zijn het
niet? De sekwenties (2.1) tot (2.7) hierboven zijn begrijpelijk terwijl de volgende sekwenties,
als geheel, minder begrijpelijk of onbegrijpelijk zijn.
2.8 Omdat het mooi weer was, draait de maan om de aarde.
2.9 Als ik rijk was, is Jan in Amsterdam geboren.
7
Er is vaak betoogd dat de struktuur van zinssekwenties, en dus van teksten, zonder meer in de bestaande zinsgrammatika’s kan worden verantwoord; zie bijv. [23] en de reaktie daarop in [197]; ziek ook de recenties van [195],
bijv. van [37, 150]. In dit hoofdstuk en in ander recent tekstlinguïstisch werk wordt beslissend aangetoond dat een
dergelijke reduktie niet zinvol noch mogelijk is. Voor algemene verwijzingen op het gebied van de tekstlinguïstiek
en de tekstgrammatika, zie o.a. [44, 73, 105, 146, 171, 195, 208]. [45] geven een uitvoerige bibliografie op het gebied van de tekstlinguïstiek. In [79] en in [220] wordt meer konkreet een beschrijving van tekststrukturen van de
(Engelse) grammatika gegeven. In [214] wordt door verschillende tekstlinguïsten een analyse van dezelfde tekst
gegeven. [158] geeft een analyse van teksten/boodschappen vanuit het perspekief van de sociale psychologie. (Zie
de Selektieve Bibliografie Tekstwetenschap op p. 257).
8
Voor tekstsemantiek zie, behalve in de vorige noot genoemde studies, vooral [208].
30
2.10 Hans is voor zijn eksamen geslaagd. Zijn moeder ging vorig jaar met vakantie naar Italië.
2.11 Hoe laat is het? Geef maar hier!
Kennelijk bestaan er een aantal voorwaarden die bepalen of zinnen (d.w.z. hun betekenissen)
met elkaar kunnen worden verbonden in een sekwentie. Als taalgebruikers van het Nederlands
weten wij dat er in de sekwenties (2.8)–(2.11) geen betekenisverband of samenhang bestaat
tussen de (deel-)zinnen.
De voorwaarden voor de samenhang van sekwenties zijn verschillend van aard. Naast bepaalde
relaties tussen de betekenis van zinnen berusten zij op relaties tussen de referentie van zinnen.
Verder hebben de voorwaarden betrekking op verbanden tussen zinnen ‘als geheel’, en op verbanden tussen zinskomponenten. Gegeven een sekwentie hZ 1 , Z2 , . . . , Zn i, onderscheiden we
vervolgens verbanden die bestaan tussen paren opeenvolgende zinnen bijv. hZ i , Zi+1 i en verbanden die bestaan tussen willekeurige zinnen of reeksen zinnen bijv. tussen Z 1 en Z4 , tussen
hZ3 , Z6 , Z10 , . . .i, of tussen hZ1−8 i en hZ8−24 i.
2.2.4
Aangezien het hier om semantische verbanden gaat, d.w.z. om betekenis- en referentierelaties,
zullen we niet langer over zinnen spreken die deze betekenissen uit drukken of die gebruikt worden om te refereren maar over de semantische objekten zelf. De betekenis van een enkelvoudige
zin, grof gezegd, noemt men een propositie, een term ontleend aan de filosofie en de logika. Een
propositie wordt over het algemeen gekarakteriseerd als een ding dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kan
zijn (in een bepaalde situatie). Vaak wordt ook de term ‘bewering’ (Engels: statement) gebruikt,
maar dit is misleidend, omdat ook een vraag of een bevel een betekenis, d.w.z. een propositie,
uitdrukken (zie volgend hoofdstuk).
Eerder hebben we gesproken van de referentiële relaties tussen uitdrukkingen van een taal en
eenheden in de ‘werkelijkheid’. We nemen nu aan dat proposities aldus verbonden zijn met
feiten in plaats van, zoals gebruikelijk, met ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’. Een zin is echter waar
wanneer het feit waarnaar het ‘verwijst’ bestaat en anders onwaar. 9
Nu zou een semantiek wel erg arm zijn als we alleen over feiten in de ‘reële’ werkelijkheid zouden kunnen spreken. In zin (2.7) bijvoorbeeld wordt gesproken van een imaginaire ‘werkelijkheid’, gekarakteriseerd door de propositie ‘ik ben rijk’, en in die werkelijkheid bestaat er een feit
dat ik een boot koop. Naast de zgn. aktuele werkelijkheid bestaan er dus ook zgn. alternatieve
werkelijkheden. Het teehnische begrip voor beide soorten werkelijkheid is (mogelijke) wereld. 10
9
In de (formele) semantiek is het niet gebruikelijk ‘feiten’ als referenten van zinnen aan te nemen, maar eerder
als waarheidswaarden, zoals ‘waar’ en ‘onwaar’. Afgezien van het feit dat deze waarheidswaarden bijna alleen van
toepassing zijn op indikatieve zinnen (in beweringen), zijn er ook andere redenen om ook te spreken van referenten
van zinnen, bijv. feiten. Zie [208] voor een uitwerking van dit idee.
10
Het begrip ‘mogelijke wereld’, dat al langer in de filosofie bestaat, wordt als technische term vooral gebruikt in
het kader van de modale logika. Interpretaties worden in een dergelijke semantiek gegeven ten opzichte van mogelijke
werelden, ten opzichte waarvan zinnen dan waar of onwaar zijn. Voor een inleiding in dit begrip, zie o.a. [84]. Voor
toepassingen in de linguïstiek, zie [38] en [93].
31
Zo’n wereld moet men zien als een abstrakte eenheid, een konstruktie van de semantiek. Zo
is niet alleen de aktuele, historische werkelijkheid zo’n wereld, maar ook de werkelijkheid van
mijn droom of in het algemeen iedere wereld die we ons kunnen ‘voorstellen’, al dan niet lijkend op de onze. Een wereld is dus een verzameling feiten. Die feiten bestaan uit dingen met
bepaalde eigenschappen en onderlinge relaties. Ook de mogelijke werelden zijn onderling met
elkaar verbonden: nl. door de zgn. relatie van ‘alternativiteit’ of ‘toegankelijkheid’.
We zien dat een referentiesemantiek een abstrakte rekonstruktie geeft van de ‘werkelijkheid’,
zodat we in staat zijn abstrakte eenheden van de taal (woorden, kategorieën, relaties) te verbinden met abstrakte eenheden van de werkelijkheid en wel via de konceptuele betekenissen van
die eenheden van de taal. We hebben nu dus al de volgende elementen van die struktuur van de
werkelijkheid11 .
2.12
(i) een verzameling mogelijke werelden (W );
(ii) een (binaire) relatie gedefinieerd over elementen van W , nl. de alternativiteit of toegankelijkheid (R);
(iii) een verzameling ‘dingen’ waarover gesproken kan worden, domein (Engels: domain; universe of discourse) genaamd (D);
N.B. Voor zover de domeinen voor de verschillende werelden verschillend zouden zijn,
kunnen we onderscheiden tussen D1 , D2 , . . ., verzamelingen die samen het totaaldomein
D vormen.
(iv) een verzameling eigenschappen en relaties (P );
(v) een verzameling feiten (F ).
Hier moet tenslotte nog aan worden toegevoegd dat individuële dingen, eigenschappen/relaties
en feiten niet alleen geaktualiseerd zijn in een of meer werelden, maar ook meer abstrakt ‘bestaan’, nl. als koncepten. Naast déze specifieke tafel, bestaat er ook het koncept TAFEL, waarvan
alle mogelijke tafels in alle mogelijke werelden (situaties) bijzondere instanties zijn. In zekere
zin is zelfs deze bijzondere tafel ook een abstraktie, omdat hij bestaat in allerlei verschillende
situaties en verschillende eigenschappen (bijv. kleuren) kan krijgen. Hoewel deze tafel zuiver
fysisch gezien dus voor iedere opeenvolgende mogelijke wereldtoestand anders kan zijn, is hij
kognitief, d.w.z. voor onze waarneming en ons begrip toch ‘dezelfde’.
Een vergelijkbare opmerking kunnen we maken voor de onderscheiding tussen precieze fysische
eigenschappen van deze kleur rood, en tussen deze kleur rood en het begrip ROOD waarvan het
een bijzondere instantie is. Tenslotte is het abstrakte koncept voor een feit voor ons hetzelfde
als datgene wat wij met het begrip propositie hebben uitgedrukt. 12 Hier blijkt dat betekenis en
11
Deze opsomming heet in technische termen een ‘modelstruktuur’. Een dergelijke modelstruktuur is a.h.w. een
abstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’, d.w.z. een opsomming van de elementen die in de interpretatie van
uitdrukkingen vormt een modelstruktuur een model. Deze begrippen, afkomstig uit de wiskundige modelteorie, zijn
er de reden voor dat men de logische semantiek ook vaak modelteoretische semantiek noemt. De formele basis ervan,
zoals we al zien, is de verzamelingenleer. Zie ook [84] voor verdere details.
12
Veelal wordt een propositie gedefinieerd als een objekt dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kan zijn. Omdat echter een zin die
32
referentie formeel in deze semantiek zijn verbonden. De betekenis van uitdrukkingen is gelijk
aan de konceptuele interpretatie van die uitdrukkingen terwijl de referentie ervan de relatie is
met de instanties van deze koncepten in de verschillende mogelijke werelden. De koncepten
van uitdrukkingen noemt men zoals we zagen intensies, en de referenten (in een wereld) de
ekstensies van die uitdrukkingen. In formele termen: intensies zijn funkties die voor bepaalde
mogelijke werelden ekstensies toekennen aan uitdrukkingen van een taal. 13
2.2.5
Na dit teoretisch intermezzo over enkele basistermen uit de (logische) semantiek, zijn we in staat
iets preciezer te spreken over de semantische relaties tussen zinnen, of liever proposities, in een
sekwentie. Zoals gezegd kunnen deze relaties berusten op betekenissen (intensionele relaties) of
op relaties tussen referenten of denotata (ekstensionele relaties).
Daarbij nemen we allereerst die verbanden die bestaan tussen proposities ‘als geheel, en formuleren de volgende voorwaarden voor de ‘verbindbaarheid’ van proposities:
2.13 Twee proposities zijn met elkaar verbonden als hun denotata, d.w.z. de feiten die in een
interpretatie aan hen worden toegekend, met elkaar zijn verbonden.
Voor de gegeven voorbeelden in (2.8)–(2.11) betekent dit dat de proposities uitgedrukt door de
zinnen van de sekwenties, niet met elkaar kunnen worden verbonden omdat de feiten niet met
elkaar zijn verbonden: het feit dat het mooi weer is heeft niets te maken met het (algemene) feit
dat de maan om de aarde draait; het feit dat ik rijk ben (in een alternatieve mogelijke wereld)
heeft niets te maken met het feit dat Jan in Amsterdam geboren is (in deze wereld) enz. Met
andere woorden, de voorwaarden voor de samenhang van zinnen en sekwenties hangt in laatste
instantie af van de relaties tussen bepaalde feiten (in bepaalde situaties). Dat dit inderdaad een
noodzakelijke voorwaarde lijkt kan men konkluderen uit de volgende sekwentie:
2.14 Jan is geslaagd voor zijn examen. Hij is in Amsterdam geboren.
Hoewel er in deze twee zinnen van de sekwentie uitdrukkingen zijn, nl. Jan en hij, die naar hetzelfde individu verwijzen, nl. Jan, is deze referentiële identiteit niet voldoende. 14 Noodzakelijk
deze propositie uitdrukt ook ‘waar’ of ‘onwaar’ wordt genoemd, is enige verwarring het gevolg, met name wanneer
men bedenkt dat dezelfde zin, geuit in verschillende konteksten, betrekking op verschillende feiten kan hebben, tenzij
het hic et nunc van die kontekst in die zin zelf wordt uitgedrukt. We zullen daarom van de veronderstelling uitgaan
dat een propositie een bepaald koncept is, nl. het koncept voor een ‘mogelijk feit’; uitgedrukt door een zin die wordt
geuit in een bepaalde kontekst kan aldus een verband gelegd worden met konkrete feiten in bepaalde mogelijke
werelden; zie o.a. [208]. Zie ook [34] voor een vergelijkbare interpretatie van het begrip ‘propositie’, en [137] voor
begrippen als ‘koncept’ in deze logische filosofie. We zullen verder geen verwijzingen geven naar de grote literatuur
over het begrip propositie.
13
Het is inderdaad zeer plausibel de referentie van een uitdrukking te laten afhangen van zijn betekenis. Onder
andere bij [137] wordt een dergelijke relatie tussen intensies en ekstensies nader geanalyseerd. Een referent of
ekstensie van een uitdrukking is in die termen een waarde van een funktie, nl. de betekenis of intensie, in een
bepaalde mogelijke wereld (en eventueel met betrekking tot een bepaalde kontekst van uiting).
14
Ten onrechte wordt de referentiële identiteit van uitdrukkingen (met name van nominale uitdrukkingen) vaak als
noodzakelijk en/of voldoende voor samenhang beschouwd, zodat veel eerdere grammatikale analyses van tekststruk-
33
is minstens dat het feit dat Jan geslaagd is, moet samenhangen met het feit dat hij al dan niet in
Amsterdam is geboren. Uit zin (2.1) blijkt dat zinnen uitstekend kunnen samenhangen ook al is
er geen sprake van identiteit van individuen.
Hoewel de identiteit van eigenschappen soms voldoende kan zijn voor de samenhang van sekwenties, zoals in:
2.15 Piet heeft een piano gekocht en Gijs heeft er vorige week ook al een gekocht.
zijn er ook voorbeelden waar dit minder duidelijk het geval is:
2.16 Hans en Greetje zijn vorige week getrouwd.
Koningin Juliana is getrouwd met Prins Bernhard.
Hoewel er over hetzelfde type relatie (getrouwd zijn) wordt gesproken, is er in (2.16) toch geen
duidelijke relatie tussen de feiten. Weliswaar kan dit ook in (2.15) het geval zijn, maar daar
maakt de spreker een vergelijking tussen twee feiten, terwijl Piet en Gijs verder verbonden zijn
via de kennissenkring van de spreker. We zien dat de voorwaarden voor de samenhang hier al
niet meer strikt semantisch zijn, omdat de begrippen ‘spreker’ of ‘kennis/weten van de spreker’
niet in de semantiek waren gedefinieerd. Verderop zal duidelijk worden dat dit soort voorwaarden voor samenhang in de pragmatiek moeten worden behandeld. Hetzelfde geldt in het
algemeen voor de relatie tussen de gesprekspartners en de (voorstelling van de) feiten. Voor
sommige sprekers kunnen twee feiten met elkaar zijn verbonden, voor andere wellicht niet, afhankelijk van hun kennis van de wereld, hun meningen en hun wensen. Aan (2.13) zou derhalve,
binnen de pragmatiek, moeten worden toegevoegd: ‘relatief ten opzichte van (de kennis enz.)
van een spreker’.
Niettemin berust ook onze kennis en interpretatie van de werkelijkheid op algemene konventionele principes: niet alle feiten zijn willekeurig met elkaar verbonden, afhankelijk van een
individuele spreker. Als daarom een spreker als ekskuus voor zijn telaatkomen zou aanvoeren:
2.17 Sorry dat ik zo laat ben, maar ik heb rood haar
dan zou de hoorder terecht dit ekskuus kunnen weigeren als onzinnig, omdat rood haar hebben
normaal geen reden is om te laat te komen.
We hebben hierbij al direkt een van de algemene kriteria bij de kop die de veriondenheid van
feiten bepalen, nl. een relatie van oorzakelijkheid. Twee feiten A en B zijn met elkaar kausaal
verbonden wanneer A een oorzaak of een reden is voor B en derhalve B een gevolg is van
A.15 Deze relatie tussen feiten ligt ten grondslag aan het gebruik van oorzakelijke konnektieven,
zoals de voegwoorden omdat, daar, zodat, en de bijwoorden daarom, dus, dientengevolge enz.
Omgekeerd zien we nu dat de konnektieven die proposities in de natuurlijke taal tot samengestelde proposities maken, geïnterpreteerd kunnen worden als, d.w.z. refereren naar, relaties tussen
feiten.
tuur vooral gericht waren op bijv. pronomina; bijv. [195, 196].
15
In [208] wordt een poging gewaagd het begrip kausaliteit—dat net als het meer algemene begrip konditionaliteit
een belangrijke rol speelt in de beschrijving van zinsrelaties—te definiëren in termen van de logische semaniek. Voor
een meer algemene, filosofische diskussie over dit gekompliceerde begrip, zie [179].
34
Terwijl oorzakelijke relaties tussen feiten berusten op de fysische, biologische en andere wetmatigheden van de aktuele wereld (en een verzameling werelden die daar op lijken), en de redengevende relaties op principes van kennis en geldige argumentatie, zijn er ook relaties tussen
feiten die nog ‘enger’ zijn, nl. logische relaties in het algemeen en konceptuele in het bijzonder,
zoals in tautologische zinnen als
2.18 Piet heeft geen vrouw omdat hij een vrijgezel is.
Omdat het koncept ‘vrijgezel’ impliceert dat ‘die geen vrouw heeft’, is een zin als (2.18) waar
in alle mogelijke werelden (waar Piet bestaat en vrijgezel is). Dit soort zinnen zijn dan ook
instanties van de betekenispostulaten van een taal, waarin de konceptuele struktuur van woordbetekenissen wordt weergegeven.
De relaties tussen feiten kunnen ook ‘zwakker’ of ‘losser’ zijn dan oorzakelijkheid of logische/konceptuele implikatie. Een eerste voorwaarde zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat twee feiten deel uitmaken van dezelfde situatie, d.w.z. plaatsvinden in dezelfde periode, tegelijkertijd of
na elkaar, in dezelfde mogelijke wereld, zoals in:
2.19 We waren op het strand en hebben voetbal gespeeld.
2.20 Marie zat te borduren. George speelde piano.
In zin (2.19), waar de proposities door de konjunktie ‘en’ zijn verbonden, blijkt de eerste propositie in zekere zin de situatie te definiëren waar de tweede propositie geïnterpreteerd moet
worden (het voetbal spelen is een feit in een—voorbije wereld—waarin wij aan het strand waren, en wel zo dat de periode van het voetbal spelen een deel is van de periode van het verblijf
aan het strand).
In (2.20) vinden de twee gebeurtenissen waarnaar de respektieve zinnen verwijzen, ongeveer
tegelijkertijd plaats. Niettemin is deze voowaarde in de regel te zwak voor de samenhang van
sekwenties:
2.21 Marie zat te borduren en de aarde draait om de zon.
Hoewel de tijd dat Marie zat te borduren een deel is van de tijd dat de aarde om de zon draait,
zullen we (2.21) in de regel onaanvaardbaar vinden.
Hetzelfde geldt bij de disjunktie uitgedrukt door ‘of’:
2.22 Ik ga naar de film, of ik ga bij tante Anna op bezoek.
2.23 Ik ga naar de film, of ik word advokaat.
Bij de disjunktie is in eerste instantie al vereist dat de twee feiten niet tegelijkertijd in dezelfde
wereld bestaan (voor zover de spreker die kan ‘bekijken’, d.w.z. toegang heeft hiertoe vanuit zijn
huidige wereld, nl. de kommunicatieve kontekst), maar in alternatieve werelden. Daarnaast komt
nog dat de twee feiten op een of andere manier zelf ook alternatieven zijn, d.w.z. vergelijkbaar
zijn, bijv. twee handelingen zijn van de spreker, en wel twee handelingen die men typisch in een
vrije avond verricht, dus niet bijvoorbeeld een eenvoudige, korte handeling (de deur open doen)
en een zeer ingewikkelde en lange handeling (een brug bouwen). Met andere woorden, er moet
35
een basis zijn voor de vergelijkbaarheid van feiten. Zo is (2.20) interpretabel omdat beide feiten
komen uit het bereik van de vrijetijdsbesteding en handelingen zijn, terwijl (2.21) om die reden
niet interpretabel is.
Voor die gevallen waarbij de eerste propositie niet het ‘kader’ uitdrukt voor het feit, uitgedrukt
door de tweede propositie, kan men derhalve verwachten dat er een impliciete derde propositie
of reeks proposities) is ten opzichte waarvan beide proposities kunnen worden begrepen en geïnterpreteerd, bijvoorbeeld ‘Na het eten gingen Marie en Jan naar de studeerkamer’ voor (2.20), en
‘Ik ga vanavond weg’ voor (2.22), hetgeen direkt mogelijk is voor (2.23). Deze derde propositie
zal veelal vooraf gaan in de tekst of maakt deel uit van de kennis van de spreker en hoorder over
de kontekst of over de wereld in het algemeen.
Gegeven twee proposities p en q, die als respektievelijk de feiten A en B worden geïnterpreteerd,
dan kunnen wij nu voorlopig zeggen dat tussen deze proposities een konnektie bestaat—al dan
niet door een konnektief uitgedrukt—als A en B op de volgende wijzen verbonden zijn:
2.24
(i) A is oorzaak van B (= B is gevolg van A).
(ii) A is een reden van B (waarbij B een handeling is of een gevolg van een handeling).
(iii) A en B vinden plaats in dezelfde situatie (d.w.z. in wereldtijdpaar hw i , ti i) en behoren tot
hetzelfde konceptuele bereik, waarbij:
• A tegelijkertijd met B.
• A vindt plaats in een deelperiode van B, of omgekeerd;
• A en B volgen elkaar (zoals in de kausale relatie);
• A en B overlappen elkaar.
(iv) A is een noodzakelijk (logisch, konceptueel) deel van B, of omgekeerd.
(v) A is een normaal (konventioneel) ‘onderdeel’ van B, of omgekeerd.
In alle gevallen gelden deze voorwaarden relatief ten opzichte van een verzameling proposities
C, die de basis van vergelijkbaarheid, de algemene postulaten, de wetmatigheden en de konventionele kennis bevat op grond waarvan de spreker de relaties tussen de feiten kan en mag
voorstellen.
Dat een konventionele kennis van typische situaties en gebeurtenisverlopen noodzakelijk is,
blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinnen:
2.25 Piet had geen geld, zodat hij maar niet naar de kroeg is gegaan.
2.26 De oogst is mislukt. Het heeft de hele zomer niet geregend.
Dat deze sekwenties semantisch akseptabel zijn, berust op onze algemene kennis dat in de kroeg
normaal voor konsumpties moet worden betaald, en dat het uitblijven van regen een normale
voorwaarde kan zijn voor het mislukken van de oogst. De eenheden van dit soort konventionele
36
informatie over bepaalde typische situaties en gebeurtenissen noemt men kaders (frames). 16
Zulke kaders specificeren bijvoorbeeld voorwaarde (v), nl. wanneer iets een ‘onderdeel’ van een
feit is, zoals ‘betalen’ een onderdeel is van ‘naar de kroeg gaan’.
We zullen beneden zien dat de verzameling C, ten opzichte waarvan twee proposities als ‘konneks’ worden geïnterpreteerd, ook nog informatie moet bevatten over het tema van de sekwentie.
Dat wil zeggen, niet alleen de ‘feiten’ waarover gesproken wordt, moeten zijn verbonden, maar
ook wat wij erover zeggen moet in zekere zin verbonden zijn een zekere kontinuïteit hebben, ten
opzichte van een bepaald onderwerp van gesprek (‘topic of conversation’).
2.2.6
We hebben nu een oppervlakkig idee op welke gronden proposities als geheel met elkaar, paarsgewijs, kunnnen zijn verbonden. Deze voorwaarden bepalen dan ook wanneer proposities in
één zin kunnen worden uitgedrukt, en liggen daarom ook ten grondslag aan het gebruik van de
natuurlijke konnektieven. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat deze konnektieven niet
alleen semantisch zijn maar ook pragmatisch, in de zin dat zij niet alleen relaties tussen feiten aanduiden, maar ook relaties tussen de taalhandelingen die wij kunnen verrichten door het
produceren van een taaluiting.
De samenhang van sekwenties echter berust niet alleen op de direkte konnektie tussen proposities zoals hierboven besproken. Zo kunnen we in een verhaaltje over Piets wintersportvakantie
bijvoorbeeld de volgende sekwentie hebben.
2.27 (. . . ) Hij ging met de nachttrein (Z 1 ). Die zijn komfortabel (Z2 ). De volgende morgen
was Piet uitgerust op de plaats van bestemming (Z 3 ). Het sneeuwde (Z4 ). Het hotel lag aan de
rand van het dorp (Z5 ). Er was een mooi uitzicht op de bergen (Z 6 ). Hij voelde er zich al direkt
op zijn gemak (Z7 ). (. . . )
Het is duidelijk dat in deze (enigszins triviale maar daarom niet minder typische) tekst de zinnen
niet lineair en paarsgewijs de konnektievoorwaarden vervullen zoals die hierboven zijn geformuleerd. Weliswaar drukt zin Z2 een propositie uit die verwijst naar een reden voor het feit,
voorgesteld door Z1 —voorwaarde (ii)—, maar Z2 is niet met Z3 verbonden, maar hoogstens
Z1 met Z3 nl. via voorwaarde (iii): het na elkaar plaatsvinden van gebeurtenissen binnen hetzelfde konceptuele bereik (hier: reizen). Z 4 echter heeft geen direkte konnekties en is slechts
interpreteerbaar ten opzichte van het globale tema van de passage, nl. winter(sport). Zin Z 5 is
ook slechts zwak verbonden met de andere proposities, en ook slechts interpreteerbaar via de
bijzondere kaderinformatie: ‘Wanneer men naar de wintersport gaat, dan logeert men meestal in
een hotel,’ en: ‘Dit hotel wordt meestal van tevoren besproken.’ Z 6 is ook slechts relevant ten
opzichte van informatie uit het wintersportkader (nl. dat wintersport zich in de bergen afspeelt);
verder kan Z6 een zwakke voorwaarde uitdrukken voor Z 7 terwijl zin Z7 weer een (tijdelijk)
gevolg vertegenwoordigt van het feit waarnaar zin Z 3 verwijst.
16
Het framebegrip wordt nader behandeld in hoofdstuk 6, waar ook verdere verwijzingen naar werk op het gebied
van de psychologie en de ‘artificial intelligence’, waar dit begrip wordt gebruikt, worden gegeven.
37
Over deze passage kunnen echter veel meer opmerkingen met betrekking tot de samenhang
worden gemaakt. In eerste instantie is gebleken dat konnektierelaties niet kontinu hoeven zijn,
maar kunnen bestaan tussen elkaar niet direkt volgende proposities. Als er al een konnektie
bestaat, dan bestaat deze indirekt via het tema van de passage (waarop we later nog uitvoeriger
zullen ingaan) of een bepaald konventioneel frame van kennis (over winter/sport).
Opvallend is ook dat de sekwentie niet alleen een aantal proposities ekspliciet uitdrukt maar
dat er ook impliciete informatie moet zijn om een sekwentie als deze te kunnen interpreteren
d.w.z. om de proposities met elkaar te kunnen verbinden. Zo kan men strikt genomen zeggen
dat Piet alleen dan op de plaats van bestemming kan zijn, wanneer zijn trein ook inderdaad
aankomt. Omdat onze kennis van het TREIN / REIZEN-kader ons zegt dat dit normaal het geval
is, kan dergelijke informatie natuurlijk worden weggelaten. We zullen later zien dat hiervoor
pragmatische redenen zijn (‘niet eksplicieter of redundanter zijn dan nodig’, ‘niet beweren wat
een hoorder allang weet’). Het gebruik van het bepaalde lidwoord het in Z 5 veronderstelt dat er
een impliciete informatie is waaruit volgt dat er één hotel is (bijv. ‘hij ging naar het hotel dat hij
had besproken’). Verder moet worden aangenomen dat het uitzicht op de bergen ‘geldt’ vanuit
het hotel, en dat Piet zich al direkt op zijn gemak voelt in het hotel en niet op/in de bergen, ook
al worden die het laatst genoemd. Deze vooronderstellingen zijn noodzakelijk om het woordje
er korrekt te kunnen interpreteren.
Kortom, voor de korrekte interpretatie van iedere propositie van een sekwentie is een groot aantal
meer algemene proposities nodig, nl. de betekenispostulaten van de taal en de algemene wereldkennis (kaders) van de spreker/hoorder op grond waarvan, samen met de ekspliciete proposities
van de sekwentie een aantal bijzonder impliciete proposities kan worden afgeleid. Zonder deze
impliciete proposities zou de sekwentie niet volledig interpreteerbaar zijn. Wanneer we vooruit
lopend op het begrip tekst, de reeks proposities die aan een tekstuele sekwentie ten grondslag
ligt, de tekstbasis noemen, dan kunnen we dus tussen een impliciete en een ekspliciete tekstbasis
onderscheiden. Om een tekst te begrijpen moeten we dus kognitief (en dus ook teoretisch) de
volledig ekspliciete tekstbasis rekonstrueren op basis van de impliciete tekstbasis zoals die door
de zinssekwentie is uitgedrukt. Als algemene (pragmatische) regel geldt daarbij omgekeerd dat
alle proposities van de ekspliciete tekstbasis niet hoeven te worden uitgedrukt (impliciet kunnen
blijven) wanneer de spreker op goede gronden aanneemt dat de hoorder die informatie reeds
bezit. Ter voorkoming van verwarring: de ekspliciete tekstbasis is de sekwentie van proposities
waarvan een deel impliciet blijft bij het ‘uitdrukken’ ervan als zinssekwentie terwijl de ‘bekende’ impliciete tekst basis in zijn geheel na weglating van de proposities zich direkt als ‘tekst’
manifesteert; een ekspliciete tekstbasis is derhalve slechts een teoretische konstruktie en wellicht
ook een rekonstruktie van kognitieve processen van interpretatie (zie hoofdstuk 6).
2.2.7
Terwijl de konnektiviteit van de proposities in (2.27) dus berust op de genoemde relaties tussen
de feiten, konstateert men vervolgens dat er daarnaast ook een zekere eenheid wordt gegarandeerd door de identiteit van de persoon (Piet) waarnaar verwezen wordt in meerdere zinnen van
de sekwentie. Een dergelijke referent van een passage zullen we een tekstreferent (‘discourse
38
referent’) noemen. Dit kunnen natuurlijk ook andere objekten zijn, zoals ‘trein’ (of liever het
koncept TREIN) in Z1 en Z2 , op grond waarvan die twee zinnen mede verbonden zijn.
We zullen nu aannemen dat naast de konnektie tussen hele proposities ook relaties tussen delen
van proposities bestaan, dat wil zeggen tussen betekenissen van werkwoorden of tussen betekenissen of referenten van naamwoorden enz. In onze passage bestaat er zo de reeds genoemde
relatie van koreferentialiteit tussen hij en Piet in Z 1 , Z2 , Z7 . In dit geval gaat het om een identiteit van referenten, maar er kunnen ook andere relaties zijn tussen de tekstreferenten, al dan niet
uitgedrukt door de betekenis van het werkwoord (het predikaat) bijvoorbeeld tussen Piet en de
trein d.w.z. tussen een handelende persoon (subjekt van de handeling reizen) en een instrument
of transportmiddel dat de handeling mogelijk maakt. Dit geldt in het algemeen voor de relaties
(via het predikaat) tussen de verschillende rollen of funkties van de referenten (subjekt, direkt
objekt, instrument, tijd of plaats, doel enz.).Zo kunnen we in de passage (2.27) gemakkelijk een
zin invoegen als:
2.28 Zijn moeder had hem eten voor onderweg meegegeven.
Hier wordt een tekstreferent moeder ingevoerd via het bezittelijk voornaamwoord zijn, verwijzend naar Piet. Dat wil zeggen Piet en zijn moeder zijn verbonden als subjekt en (direkt) objekt:
‘Piet heeft een moeder’ (een propositie die niet ekspliciet hoeft te worden uitgedrukt op grond
van de algemene-bekendheidregel). We zien dat we in een sekwentie nieuwe referenten kunnen
invoeren door een impliciete of direkt uitgedrukte relatie met reeds eerder ingevoerde referenten.
Daarbij moet wel herhaald worden dat dit alleen mogelijk is binnen de algemene regels van
konnektie, d.w.z. ook het hele feit moet met een ander feit zijn verbonden. Ook al komt Piets
moeder in de volgende zin voor:
2.29 Zijn moeder is in Amsterdam geboren.
toch is (2.29) niet akseptabel als mogelijke zin in (2.27). Een interessant geval van identiteit
tussen referenten bestaat in het geval waarbij die identiteit niet binnen een bepaalde wereld
geldt maar in verschillende werelden. In dat geval is er, zegt men, een ‘konceptuele’ identiteit
tussen een individu en zijn tegenhanger (counterpart) 17 , bijv. in de proposities uitgedrukt door
de volgende zin:
2.30 Piet droomde dat hij een ski-ongeluk kreeg.
De uitdrukkingen Piet en hij verwijzen weliswaar beide naar Piet, maar in het eerste geval naar
de Piet in de aktuele wereld en in het tweede geval naar zijn tegenhanger in de droomwereld.
Een dergelijk soort trans-world identity zoals dat met een treffende term wordt genoemd, vergt
wel dat de twee werelden, bijv. via het predikaat ‘dromen’ hier, met elkaar zijn verbonden, d.w.z.
toegankelijk zijn (in een bepaalde richting: de werkelijke wereld is niet vanuit de droomwereld
toegankelijk, anders zou Piets werkelijke wintervakantie al door zijn droom zijn mislukt).
17
Het begrip ‘counterpart’, dat door [112] ook voor linguïstische problemen werd geïntroduceerd, komt ook uit de
modale semantiek, waarin het gaat om relaties tussen (‘dezelfde’) individuen in verschillende mogelijke werelden.
Het begrip is overigens niet onproblematisch. Zie voor diskussies o.a. [120] en [155].
39
De relaties tussen tekstreferenten zijn zoals we gezien hebben belangrijk voor de samenhang
van een passage van een tekst wanneer tegelijkertijd ook de feiten zijn verbonden. In dat geval
betekent dit dat ook de betekenissen van andere delen van de zin (werkwoorden, bijvoeglijke
naamwoorden, bijwoorden enz.) die ‘over’ deze referenten ‘gaan’ verbonden kunnen zijn. In
sommige gevallen kan dit predikaat voor meerdere proposities gelijk zijn, d.w.z. verwijzen naar
dezelfde eigenschap of relatie tussen referenten maar in de meeste gevallen gaat het om verschillende predikaten van dezelfde (groep van) referenten. Terwijl de tekstreferenten gedurende een
zekere tijd ‘dezelfde’ kunnen blijven, geven de predikaten intuïtief gezegd, steeds de nieuwe informatie en zorgen aldus voor de voortgang van de sekwentie. Daarbij gold als voorwaarde dat
die predikaten wel uit hetzelfde konceptuele bereik moeten komen—REIZEN: eten meegeven
voor onderweg in (2.28)—, zoals dit door onze konventionele kennis, de frames over dit bereik
wordt gespecificeerd. We zijn dan weer terug bij de relaties tussen feiten: en inderdaad, wanneer
een referent een bepaalde eigenschap heeft, vormt dit een feit.
Naast deze relaties (bijv. identiteit) tussen individuen en/of eigenschappen daarvan, bestaan er
tenslotte relaties tussen tijd, plaats en mogelijke werelden waarin individuen/eigenschappen en
feiten voorkomen, bijv. opeenvolging, identiteit, similariteit, en in het algemeen toegankelijkheid of alternativiteit, relaties die we al bij de voorwaarden van konnektie zijn tegengekomen.
Dat ook similariteit van werelden voor de samenhang van teksten een rol speelt, mag blijken
uit zin (2.7): het spreekt vanzelf dat er moet worden aangenomen dat in de alternatieve wereld
waarin ik rijk ben, ik óók de wens heb om een boot te kopen. In zoverre moet die andere wereld
toch vrij veel op de onze lijken. In feite zou die wereld verder totaal hetzelfde kunnen zijn, op
het ene feit na dat ik daar rijk ben. Met andere woorden, we moeten aannemen dat de verzameling werelden waarin de feiten bestaan waarnaar door de zinnen van een tekst wordt verwezen
min of meer homogeen is, d.w.z. dezelfde verzameling postulaten bezitten over regels en wetmatigheden in die werelden. Het verschil tussen de werelden van zo’n homogene verzameling
is dus eigenlijk slechts toevallig (‘aksidenteel’): met een beetje geluk had ik in deze wereld ook
rijk kunnen wezen, bijvoorbeeld als op mijn lot uit de loterij wel de hoofdprijs was gevallen. In
science fiction kunnen echter werelden worden ingevoerd met nogal verschillende fysische en
biologische postulaten. Daar kunnen dus feiten met elkaar zijn verbonden die dat niet zijn—voor
zover ze bestaan—in onze eigen wereld. De samenhang van de tekst richt zich derhalve mede
naar onze kennis over de betreffende verzameling werelden en hun basispostulaten.
2.2.8
In de paragrafen hierboven hebben we gesproken over relaties tussen hele proposities (en dus
tussen feiten) en over relaties tussen delen van proposities. Proposities kunnen echter, zoals we
zagen, ook samengesteld zijn, zodat er ook propositionele relaties zijn tussen delen van proposities, bijvoorbeeld tussen de propositie ‘p&q’ en de propositie ‘q&r’. In een bepaalde zin
kan derhalve worden verwezen naar een feit dat al eerder in de tekst als tekstreferent is ingevoerd en nu in deze zin met een ander feit tot een nieuw ‘samengesteld’ feit wordt verbonden,
bijvoorbeeld in:
2.31 Omdat het hotel aan de rand van het dorp lag, had Piet een goed uitzicht op de bergen.
40
2.32 Dat het hotel aan de rand van het dorp lag, beviel Piet wel.
2.33 Piet wist dat het hotel aan de rand van het dorp lag.
2.34 Ook dit hotel lag aan de rand van het dorp.
In deze zinnen wordt steeds uitgegaan van een reeds ingevoerd feit dat een (zelfde of ander) hotel
aan de rand van het dorp lag en beweerd dat dit feit de oorzaak of de reden is van een ander feit
(goed uitzicht, dat dit Piet beval, dat Piet daarover iets dacht, dat het overeenkomst heeft met een
ander feit). De propositie die als een dergelijk reeds ingevoerd feit wordt geïnterpreteerd noemen
we de presuppositie van de in (2.31) tot (2.34) uitgedrukte samengestelde proposities. 18 Omdat
een presuppositie verwijst naar een reeds ingevoerd feit is dat deel van de zin in principe waar,
ook al blijkt de zin in zijn geheel dan wel waar of onwaar. Op het nivo van de pragmatiek, waar
de kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt heeft dit semantische begrip presuppositie
dus betrekking op de aannamen van de spreker over de kennis van de hoorder: hij neemt aan
dat de hoorder dit feit al kent, óf door de voorafgaande proposities van de sekwentie óf door de
proposities die daaruit logisch volgen of volgen via de algemene kennis van de wereld. Als wij
iets beweren (of vragen, aanraden enz.), bijv. door het uiten van de zinnen (2.31)–(2.34), dan
heeft die bewering in strikte zin alleen betrekking op de ‘nieuwe’ propositie d.w.z. op datgene
dat de hoorder nog niet weet en vooral van deze bewering zegt men dat zij waar dan wel onwaar
is, afhankelijk van het al dan niet bestaan van het geïnterpreteerde feit. Als een spreker beweert
dat p het geval is, maar hij weet dat ¬p het geval is (of tenminste dat p niet het geval is), dan is
de bewering inkorrekt. Als hij zegt dat p, en echt denkt dat p het geval is, maar p is feitelijk niet
het geval, dan is zijn bewering korrekt maar onwaar. 19
In de natuurlijke taal zijn er tal van middelen om uit te drukken dat een bepaald feit een individu
of eigenschap reeds is ingevoerd of op grond van bijzondere of algemene kennis geïmpliceerd
wordt bijvoorbeeld door bijzinnen met dat bij verschillende (zgn. faktieve) predikaten—bijv.
‘weten’, ‘bevallen’, ‘zien’, ‘horen’, maar niet ‘beweren’, ‘denken’, ‘geloven’—vervolgens door
een bepaalde syntaktische konstruktie—bijv. de aanvangsplaats in een zin—het gebruik van
voornaamwoorden en bepaalde lidwoorden enz. Zo kan in ons voorbeeld de uitdrukking het
hotel alleen verwijzen naar een reeds bekend hotel, impliciet ingevoerd door de informatie dat
Piet waarschijnlijk in een hotel zal logeren.
18
Presupposities hebben in de filosofische en linguïstische semantiek de laatste tien jaar een centrale rol gespeeld,
met name ook door de problemen rond hun definitie—waarvan vaak semantische en pragmatische aspekten door
elkaar lopen, zie [209]. Twee recente monografieën waarin de betreffende problemen worden behandeld zijn [95]
en [223]. Een goede verzamelbundel is [146].
19
Naaste de bestaande semantische termen ‘waar’ en ‘onwaar’ worden ook andere begrippen (zoals ‘vervuld
zijn’) gebruikt: meer pragmatisch—naast het in het volgende hoofdstuk gebruikte ‘appropriateness’—is het begrip
‘korrektheid’, dat berust op de kennis van sprekers en hoorder, in de kontekst, met betrekking tot de voorgestelde
standen van zaken, zie bijv. [74].
41
2.2.9
Bij deze korte bespreking van de rol van presupposities in sekwenties blijkt al dat de grens tussen
semantiek en pragmatiek nauwelijks scherp is te trekken. We zullen ons echter strikt houden aan
het principe dat semantiek te maken heeft met betekenis en referentie, ook al wordt deze bepaald
ten opzichte van sprekers en hoorders in een bepaalde kontekst. In dat laatste geval spreekt men
wel van kontekstuele semantiek.20 Zodra de kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt en
we te maken hebben met juistheid, korrektheid of aanvaardbaarheid van uitingen, dan bevinden
we ons op het gebied van de pragmatiek. Natuurlijk kunnen spreker en hoorder (of andere
elementen van de kontekst) ook het objekt van referentie zijn, bijv. in verhalen (Ik. . . , Ik. . . ), en
ook dan hebben we te maken met (kontekstuele) semantiek.
2.2.10
Op dit grensgebied tussen semantiek en pragmatiek tenslotte nog een aantal opmerkingen over
de samenhang van een passage als (2.27) in aansluiting op de diskussie over presuppositie. We
zagen dat in een zin een deel van de informatie ‘bekend’ kan zijn en een deel ‘nieuw’, in de zin
dat we al weten dat Piet bestaat en er vervolgens iets nieuws over Piet wordt gezegd, bijvoorbeeld
dat hij met de nachttrein ging. Deze nieuwe informatie noemt men veelal het comment (of focus)
van de zin, en de bekende informatie het topic. 21 Deze begrippen worden ook wel gebruikt om
dat deel van de zin aan te duiden dat deze verschillende funkties aanduidt of uitdrukt. In dat
geval is Hij in zin Z1 topic en ging met de nachttrein comment.
In het laatste geval kunnen we echter ook het woord nachttrein lezen met een ekstra zwaar aksent
op nacht. In dat geval kunnen we konkluderen dat Piet met de trein ging (als topic) en dat de
nieuwe informatie is dat dit de náchttrein is. Als algemene, zij het verre van perfekte regel,
kunnen wij aannemen dat in een zin het topic wordt uitgedrukt door het onderwerp, d.w.z. veelal
de eerste vooropstaande, nominale groep, waarbij de rest van de zin het comment uitdrukt. Door
ekstra nadruk van bepaalde uitdrukkingen, bijv. Píet (niet Marie) ging met de trein, kunnen deze
ook commentfunktie krijgen. In dit laatste geval zouden we zelfs moeten zeggen, omdat zowel
Piet als het feit dat iemand met de trein ging bekend zijn, zeg x, dat het comment bestaat uit het
nieuwe (beweerde) feit dat Piet = x.
Hieruit kunnen we konkluderen dat een topic van een zin ook de funktie heeft uit de grote
verzameling van bekende informatie een bepaald element uit te zoeken (een feit, een individu,
een eigenschap, relatie, paar individuen) en het comment de funktie om hierover wat te zeggen
20
Kontekstuele semantiek, d.w.z. semantiek waarin interpretaties worden gegeven afhankelijk van de uitingskontekst (plaats, tijd enz.) van een zin, is vooral opgekomen sinds het werk van Montague—zie [137]—die deze semantiek echter ‘formal pragmatics’ noemde, een term die weinig uitstaande heeft met wat elders—en in het volgende
hoofdstuk—met pragmatiek wordt aangeduid. Zie ook [119] en de bijdragen in [93].
21
Het ingewikkelde begrippenpaar ‘topic-comment’ vormt een der meest ingewikkelde problemen van de moderne
taalwetenschap: er spelen zowel semantische als pragmatische en kognitieve aspekten daarbij een rol. Voor een
algemene diskussie en verdere verwijzingen, zie [177]. In het kader van de tekstgrammatika en de tekstpragmatiek
wordt behandeld in [195, 208, 209].
42
dat nog niet bekend was. De topic-commentstruktuur heeft daarom een belangrijke funktie in
de pragmatisch en kognitieve informatieverwerking van taaluitingen. Zij drukt uit hoe de reeds
bestaande informatie moet worden veranderd (bijv. uitgebreid).
Merk op dat het topic in een sekwentie steeds kan veranderen. In Z 1 van (2.27) wordt het
uitgedrukt door Hij in Z2 is er topicwisseling en wordt Die, intensioneel refererend naar ‘nachttreinen’ topic, in Z5 Het hotel, ook al is een hotel slechts impliciet ingevoerd. Problematischer is
echter Z4 : Het sneeuwde, omdat het niet duidelijk naar iets bekends verwijst. We zullen echter
in dat geval aannemen dat er geen topic is of dat het topic ‘leeg’ is, hoewel men zou kunnen
zeggen dat het verwijst naar de huidige situatie (of in het algemeen naar de weersgesteldheid).
Hetzelfde probleem doet zich voor in Z 6 : ook er is een bijwoord dat een ‘vage’ referentie heeft
naar een bepaalde plaats of situatie (als afzwakking van daar). Het comment zou dan de rest
van de zin kunnen uitdrukken (was een mooi uitzicht op de bergen). In zinnen als Een man liep
op straat, kan zelfs er nog worden weggelaten en moet men derhalve inderdaad van een ‘leeg’
topic spreken, bijv. aan het begin van een verhaal, hoewel men ook hier impliciet zou kunnen
aannemen (vooral ook omdat men er vaak gebruikt in zo’n geval: ‘Er was eens. . . ’), dat het
topic de betreffende mogelijke wereld is ‘waarover’ wordt gesproken.
Overigens moeten we voorzichtig zijn met het intuïtieve kriterium waarbij het topic wordt vastgesteld door vragen als ‘waarover’, ‘wie’ of ‘wat’. De eerste zin in ons stukje gaat namelijk
zowel ‘over’ Piet als over de nachttrein. In dat geval duidt ‘over’ gewoon referentie aan. Men
zou tenminste als test moeten vragen ‘over wat wordt iets beweerd?’ In veel gevallen kan een
dergelijk topic ook ‘diskontinu’ zijn, d.w.z. zich in verschillende uitdrukkingen van een zin manifesteren, zoals in zin Z5 , waar zowel het hotel als het dorp reeds (impliciet) bekend zijn, terwijl
alleen de relatie ‘lag aan de rand van’ wordt ingevoerd en daarom commentfunktie heeft. Het
paar hhotel, dorpi is dan topic.
Tenslotte kunnen we ons ook afvragen waarover nu de passage als geheel gaat. In dat geval
hebben we te maken met met teksttema, een begrip dat niet voor inividuele proposities of relaties daartussen kan worden gedefinieerd, maar alleen voor hele sekwenties, nl. in termen van
makrostrukturen van teksten.
2.2.11
We zijn nu ongeveer in staat een samenvattende opsomming te geven van de voorwaarden en
kriteria die een sekwentie samenhangend maken. Het gaat hier om semantische koherentie,
ook al is deze, zoals we zagen, veelal met pragmatische koherentie verbonden. Verder is de
koherentie waarover we gesproken hebben lineair van aard: zij heeft betrekking op de relaties
tussen individuele proposities met andere proposities (of groepen proposities) van een sekwentie.
Tenslotte wordt de koherentie zowel bepaald op het nivo van betekenissen nl. wanneer het gaat
om relaties tussen koncepten (identiteit, vergelijkbaarheid, gelijkheid van konceptueel bereik),
als op het nivo van referentie/referenten. Men kan dan ook, in het kort, zeggen dat een sekwentie
semantisch koherent is, als iedere propositie van de sekwentie intensioneel en ekstensioneel
interpretabel is ten opzichte van de interpretaties van andere proposities van de sekwentie of de
43
daardoor geïmpliceerde bijzondere of algemene proposities. Kenmerkend voor het tekstbegrip
is daarom de notie relatieve interpretatie.
Semantische samenhang in een sekwentie van proposities kunnen we iets formeler als volgt
samenvatten:
I. Konnektie tussen proposities
Twee proposities α en β zijn verbonden (konneks) als hun interpretaties—ten opzichte van een
spreker si , een tema ti , algemene kennis K en andere (voorafgaande) proposities D, geïmpliceerd door tekst of kontekst, en wereld w i/j , d.w.z. I(α, si , ti , K, D, wi ) en I(β, si , ti , K, D 0 , wj )
d.w.z. de feiten fα en fβ —met elkaar zijn verbonden.
Daarbij kunnen fα en fβ als volgt zijn verbonden:
(i) er is een deelfeit fγ van fβ zo dat fα = fγ (presuppositie);
(ii) fα is een sterke (kausale, redengevende) of een zwakke voorwaarde voor f β
(iii) fα en fβ zijn vergelijkbare alternatieven (in alternatieve werelden: w i 6= wj en wi R wj ).
(iv) fα en fβ zijn instanties van hetzelfde konceptuele bereik in kontigue mogelijke werelden
(dezelfde of opeenvolgende werelden/tijden/plaatsen).
II. Andere koherentierelaties
(i) Tekstreferenten van twee of meer proposities zijn met elkaar verbonden door identiteit (in
dezelfde of alternatieve werelden), of door een bepaalde andere relatie (bijv. deel-geheel,
bezitter-bezit enz.).
(ii) Eigenschappen van dezelfde tekstreferent zijn verbonden als in voorwaarde (I, iv), maar
niet identiek.
(iii) Mogelijke werelden (tijd, plaats enz.) zijn met elkaar verbonden: identiteit, opeenvolging,
toegankelijkheid, similariteit.
Waarbij moet gelden dat voor iedere propositie van de sekwentie tenminste één van deze relaties met tenminste één andere propositie van de sekwentie moet opgaan, of met (impliciete)
proposities die hierdoor worden geïmpliceerd.
Het is nu gemakkelijk na te gaan dat sekwentie (2.27) bijvoorbeeld op grond van deze voorwaarden koherent is. Met andere woorden: alle proposities van de sekwentie zijn inhoudelijk
relevant ten opzichte van een andere propositie of reeks proposities.
Verbonden met (II, ii) is vervolgens de typische semantisch-pragmatische voortgangsvoorwaarde voor sekwenties die de topic- en commentfunkties van iedere propositie of zin bepalen, nl. dat
bij iedere interpretatie van opeenvolgende proposities α i en αi+i de verzamelingen proposities
ten opzichte waavan wordt geïnterpreteerd, niet gelijk zijn. D 6= D 0 . De informatie i, uitgerukt
door αi+1 , die deel uitmaakt van D 0 , heeft dan topicfunktie. De commentfunktie wordt dan
toegekend aan de overige informatie, uitgerukt door α i en verandert daardoor tegelijkertijd D 0
in D 00 (die de basis kan zijn voor de interpretatie van volgende proposities). Dit is een enigszins
44
ingewikkelde (hoewel nog niet perfekte) manier om uit te drukken dat we in iedere zin van een
tekst iets ‘nieuws’ moeten zeggen.
2.3 Makrostrukturen van teksten
2.3.1
Nu we een eerste inzicht hebben in de verbanden tussen zinnen in een tekst, zijn we in staat
een belangrijke stap verder te doen. Zoals een zin ook ‘meer’ is dan een rijtje woorden, kan
men ook teksten bestuderen op een nivo dat uitgaat boven de struktuur van sekwenties. In de
bovenstaande paragrafen heben we met opzet steeds het begrip ‘sekwentie’ gebruikt, omdat
nog niet duidelijk was aangetond dat een sekwentie, bestaande uit zinnen die voldoen aan de
voorwaarden van konnektie en samenhang, in het algemeen ook werkelijk een tekst vormen.
Niet voor niets is er daarom dan ook voorlopig eerst gesproken over lineaire samenhang.
Op het nivo van beschrijving, waartoe we nu overgaan, is er niet in eerste instantie sprake van
verbanden tussen individuele zinnen of proposities daarvan, maar van verbanden die berusten
op de tekst als geheel of op grotere eenheden daarvan. Deze meer globale strukturen van teksten noemen we makrostrukturen.22 Voor het gemak kunnen we daarom ter onderscheiding de
zins- en sekwentiestruktuur van teksten de mikrostruktuur noemen, al zullen we die term verder
vermijden.
De hypotese waarvan we nu zullen uitgaan is de volgende: alleen die zinssekwenties die een makrostruktuur hebben, zullen we, teoretisch tenminste, teksten noemen. Dit betekent dat het begrip tekst een teoretisch begrip is geworden, dat slechts indirekt korrespondeert met het gebruik
van de term in de dagelijkse omgangstaal—vooral met betrekking tot geschreven of gedrukte
taaluitingen. We zien dat we, zoals gebruikelijk in de taalwetenschap, afgaan op een verdere
strukturele beschrijving van de struktuur van taaluitingen. Naast de (re-)konstruktie, in de grammatika van abstrakte strukturen als zinnen (en hun proposities) en sekwenties, postuleren we
vervolgens de abstrakte eenheid ‘tekst’.
Daarbij zullen we vervolgens aannemen dat ook de specifieke tekststrukturen van globale aard,
d.w.z. makrostrukturen, semantisch van aard zijn. Een makrostruktuur van een tekst is daarom
een abstrakte representatie van de globale betekenisstruktuur van die tekst. Terwijl sekwenties
moeten volden aan voorwaarden voor lineaire samenhang, moeten teksten niet alleen daaraan
voldoen (omdat zij zich als sekwenties van zinnen ‘manifesteren’), maar ook aan voorwaarden
van globale samenhang.
22
Voor een verdere bespreking van makrostrukturen, zie [195, 208] voor semantische makrostrukturen, en [209]
voor pragmatische makrostrukturen.
Voor de relaties met globale schemata, zie de referenties in hoofdstuk 5, o.a. onder verhaalteorie. Voor het belang
van makrostrukturen in het kognitief verwerken van teksten, zie de verwijzingen bij hoofdstuk 6.
Voor een poging tot syntese van het begrip zoals dat wordt toegepast in de analyse van teksten, kognitie en interaktie, zie [211].
45
Het is belangrijk zich te realiseren dat het hierbij om abstrakte en teoretische strukturen gaat,
ook al berusten zij op kategorieën en regels van algemeen konventionele aard die taalgebruikers
impliciet kennen d.w.z. beheersen, en gebruiken. Zoals het kan voorkomen dat bij de produktie
van zinnen een taalgebruiker soms afwijkt van de syntaktische en semantische regels, vooral in
het mondelinge taalgebruik in bepaalde konteksten, zo ook kunnen (geuite) teksten van de regels
van lineaire en globale samenhang afwijken. Dit kan zeer bewust gebeuren (bijv. in moderne
poëzie) of minder bewust zoals in het alledaagse praatje met buren en vrienden.
2.3.2
We hebben aangenomen dat makrostrukturen van teksten semantisch zijn. Dit wil zeggen, zij
geven een voorstelling van de globale samenhang en betekenis van een tekst op een nivo dat de
individuele proposities te boven gaat. Dit betekent dat een hele (deel-)sekwentie van een groot
aantal proposities één betekeniseenheid op dit globalere nivo kan vormen.
Omdat makrostrukturen semantisch zijn, kunnen en moeten we ze ook met begrippen uit de semantiek beschrijven. Ook hier spreken we daarom weer van proposities. Dit betekent dat een
makrostruktuur formeel niet verschilt van de mikrostruktuur: zij bestaat ook uit een reeks proposities. Het begrip makrostruktuur is derhalve relatief : het is een struktuur van globale aard,
relatief ten opzichte van meer specifieke strukturen op een ander, ‘lager’ nivo. Hieruit volgt dat
in de ene tekst als mikrostruktuur kan gelden wat in een andere tekst een makrostruktuur is. Verder zijn er verschillende mogelijke nivo’s van makrostruktuur in een tekst, zodat ieder ‘hoger’
d.w.z. globaler, nivo van proposities een makrostruktuur kan zijn ten opzichte van een onderliggend nivo. De meest algemene en globale, makrostruktuur van de tekst als geheel noemen we
eenvoudigweg de makrostruktuur van die tekst, terwijl bepaalde tekstgedeelten ieder hun eigen
makrostrukturen kunnen hebben. Het resultaat is dan een mogelijke hiërarchische struktuur van
makrostrukturen op verschillende nivo’s:
46
M1n
M1n−2
M1n−1
M2n−1
M2n−2
M3n−2
M3n−1
Mi1
h. . .i . . . hp11 , p12 , p13 , . . .i . . . h. . .i
2.35
We zien dat een reeks proposities, hp 11 , p12 , p13 , . . .i bijvoorbeeld, op het eerste makrostruktuurnivo (het nummer van het nivo staat rechtsboven iedere M die een propositie op een makronivo
aanduidt) als Mi1 wordt voorgesteld, enzovoorts tot het hoogste nivo M n .
Het is hierbij heel goed mogelijk dat n = 0 d.w.z. het mikronivo is gelijk aan het makronivo.
Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een tekst bestaat uit slechts enkele zinnen of uit één zin, en als
de proposities daarvan niet voor te stellen zijn als één, meer globale, propositie.
2.3.3
Iedere makrostruktuur moet voldoen aan dezelfde voorwaarden voor semantische konnektie en
samenhang als het mikrostruktuur-nivo zoals eerder beschreven: konditionele verbanden tussen
proposities, identiteit tussen referenten enz. Als dit niet zo was zou een bepaald makronivo niet
ook in een andere tekst een mikronivo, zoals werkelijk direkt door de zinnen van de tekst uitgedrukt kunnen zijn. Belangrijk vervolgens voor een teorie van makrostrukturen, is de voorwaarde
dat wij in staat moeten zijn ekspliciet aan te geven ‘hoe wij eraan komen’, gegeven een bepaalde tekst. Iedere serieuze grammatika en semantiek vergt dat wij de struktuur van eenheden en
nivo’s altijd aangeven in termen van hun opbouw of afleiding uit/van andere eenheden en nivo’s
In ons geval betekent dit dat we regels nodig hebben die ons in staat stellen mikrostrukturen
te verbinden met makrostrukturen. Omdat het in beide gevallen om propositionele betekenisstrukturen moeten we dus reeksen proposities met reeksen proposities verbinden. Dit soort regels,
die men formeel afbeeldingen noemt, hebben de vorm van semantische transformaties: zij zetten
47
een reeks proposities om in een reeks (andere of dezelfde) proposities.
Deze regels noemen we voor het gemak makroregels. Gegeven een reeks proposities, leveren zij dus een reeks proposities zowel tussen de eigenlijke mikrostruktuur en het eerste nivo
makrostrukturen als tussen de makrostrukturen van verschillende nivo’s onderling. Iedere verbindingslijn, of liever bundel lijnen die bij een M i op een hoger nivo samenkomen, stelt daarom
een makroregel voor. We zullen straks een aantal van deze makroregels formuleren en een paar
voorbeelden geven die dit stukje teorie illustreren.
2.3.4
De semantische funktie van makrostrukturen en makroregels is het vormen van eenheden van
reeksen proposities. Dat wil zeggen, in de figuur van (2.35), dat de reeks hp 11 , p12 , . . .i gezien
kan worden, of liever geïnterpreteerd kan worden als bij-elkaar horend vanuit de globalere propositie Mi1 . Vervolgens stellen zij ons in staat relaties aan te geven tussen reeksen proposities
als geheel, bijv. tussen hp11 − p20 i en hp21 − p40 i. Zonder de makroregels zouden we eigenlijk
alleen in staat zijn p20 met p21 uit de twee reeksen met elkaar te verbinden. Maar het kan heel
goed zijn dat die twee proposities, hoewel zij elkaar volgen in de tekstbasis, geen konnektie of
andere koherentierelatie met elkaar hebben. Om een vergelijking te gebruiken: wanneer ik meneer Jansen groet, kan ik moeilijk zeggen dat mijn hand de hand van meneer Jansen groet, ook
al zijn handen een deel van mij en meneer Jansen. Dus, sommige relaties hebben betrekking op
‘gehelen’ en niet op de elementen van deze gehelen onderling.
2.3.5
De makroregels zijn een rekonstruktie van dat deel van ons taalvermogen dat ons in staat stelt
betekenissen samen te voegen tot grotere betekenisgehelen. Dit wil zeggen, wij brengen een ordening aan in datgene wat ogenschijnlijk slechts een lange en gekompliceerde reeks van relaties
is, zoals bijvoorbeeld tussen proposities in een tekst.
Als we proposities nemen als de abstrakte representatie van wat wij normaal (semantische) informatie noemen, dan organiseren de makroregels de uiterst ingewikkelde informatie van de tekst.
In zekere zin impliceert dit ook een reduktie van de informatie. We kunnen makroregels dan
ook, op het kognitieve vlak, zien als regels of operaties voor semantische informatiereduktie. In
hoofdstuk 5 zullen we nog uitvoerig terugkomen op de kognitieve rol van makrostrukturen in de
verwerking van teksten. In de taalwetenschap en de grammatika beperken we ons voorlopig tot
de meer abstrakte rol van makroregels voor het organiseren van betekenissen en interpretaties.
2.3.6
Men kan zich afvragen waarom eigenlijk zoiets als makrostrukturen worden aangenomen in de
beschrijving van de semantische struktuur van teksten. Welke empirische verschijnselen van
48
taalgebruik worden ermee beschreven en verklaard? Welke taalwetenschappelijke problemen
kan men ermee beter formuleren en oplossen?
Dit soort vragen zijn wezenlijk bij het invoeren van nieuwe begrippen, eenheden, nivo’s van
beschrijving, onderscheidingen enz. in iedere teorie.
Een eerste empirische doelstelling hebben we reeds geformuleerd: makrostrukturen moeten verklaren waarom reeksen zinnen, ook al voldoen zij aan de (lineaire) samenhangsrelaties, niet
altijd intuïtief voor de taalgebruiker als een begrijpelijke en akseptabele tekst gelden.
Zonder een makrostruktuur zal bij het horen van een reeks zinnen de taalgebruiker vragen: ‘Waar
heb je het over?’, ‘Waar wil je naar toe?’ enz.
Een van de begrippen die makrostrukturen moeten ophelderen is het begrip tema van een tekst, of
tema van gesprek (resp. topic of discourse en topic of conversation). Wij moeten inzicht krijgen
in het zeer belangrijke vermogen van taalgebruikers dat hen in staat stelt ook voor zeer lange en
ingewikkelde teksten antwoord te geven op vragen als: ‘Waar had hij het over?’, ‘Wat was het
onderwerp van gesprek?’ enz. Een taalgebruiker kan dit ook wanneer dit tema of onderwerp
zelf in het geheel niet ekspliciet wordt genoemd in de tekst zelf. Dit betekent dat hij dit tema uit
de tekst moet afleiden. De makroregels nu zijn de formele rekonstruktie van dit ‘afleiden’ van
een tema, waarbij een tema van een tekst hetzelfde is als wat wij de makrostruktuur, of een deel
daarvan, hebben genoemd.
Behalve het begrijpen en interpreteren van grotere betekenisverbanden in teksten en het afleiden
van een of meer tema’s uit een tekst zijn taalgebruikers vervolgens in staat een samenvatting te
geven van een tekst d.w.z. een andere tekst te produceren die een zeer specifieke relatie heeft
met de oorspronkelijke tekst, nl. de inhoud daarvan in-het-kort weergeeft. Hoewel, zoals we
nog zullen zien, verschillende taalgebruikers ook enigszins verschillende samenvattingen van
dezelfde tekst zullen geven, doen zij dit steeds op grond van dezelfde algemene en konventionele
regels, nl. de makroregels.
Dit vermogen tot het afleiden van tema’s, onderwerpen of samenvattingen, en het vermogen
andere taken te verrichten met betrekking tot de ‘inhoud’ van teksten als geheel, bijv. het beantwoorden van vragen, parafraseren, vertalen enz., heeft ook meer in het bijzonder grammatikale
implikaties. De taalgebruiker is nl. in staat bij de interpretatie van de tekst zelf, een onderscheid
te maken tussen die informatie die behoort tot de eigenlijke, uitgedrukte, mikrostruktuur van de
tekst, en die informatie die slechts is gegeven om deze mikrostruktuur en de interpretatie daarvan te organiseren. Niet alleen hebben we temawoorden (sleutelwoorden) in een tekst, maar ook
temazinnen die direkt een deel van de makrostrukturen manifesteren in de tekst. Zulke temazinnen hebben specifiek grammatikale eigenschappen: men kan ze in de regel niet, bijv. door
konnektieven, met andere zinnen van de tekst verbinden.
De verdere funkties van makrostrukturen, vooral voor de kognitieve processen van tekstverwerking, zullen later aan de orde komen.
49
2.3.7
Makrostrukturen van teksten worden verkregen door het toepassen van makroregels op reeksen
proposities. We zullen nu een viertal van deze makroregels bespreken nl.:
2.36
II.
I.
WEGLATING
SELEKTIE
III.
GENERALISATIE
IV.
KONSTRUKTIE
of
INTEGRATIE
De eerste twee regels zijn, formeel gezien, weglatings-(deletion)-regels, de laatste twee zijn
substitutieregels, volgens de volgende vorm:
2.37
(i) hα, β, γi → β
(ii) hα, β, γi → δ
De vier makroregels moeten verder voldoen aan het zgn. principe der semantische implikatie
(entailment). Dat wil zeggen, iedere makrostruktuur die door de makroregels is verkregen moet
semantisch geïmpliceerd zijn door de reeks proposities, als geheel, waarop de regel is toegepast.
Met andere woorden: een makrostruktuur moet inhoudelijk volgen uit de mikrostruktuur (of een
onderliggende andere makrostruktuur).
Verder moet iedere makrostruktuur, zoals we al eerder zagen, voldoen aan de normale konnektie/koherentievoorwaarden voor reeksen proposities. Hieruit volgt onder andere dat we nooit een propositie
kunnen weglaten die een presuppositie is voor een (andere) propositie op hetzelfde makronivo,
omdat anders dat nivo niet meer volledig interpreteerbaar is.
De eerste makroregel nu, nl. WEGLATING, is een vrij triviale en houdt in dat alle irrelevante,
niet-essentiële informatie kan worden weggelaten.
Volgens de vorm in (2.37, i) betekent dit dat, als we een reeks proposities hα, β, γi hebben, we
gewoon α en γ mogen schrappen als deze proposities verder in de tekst geen ‘funktie’ meer
hebben, bijv. als presuppositie bij de interpretatie van volgende proposities. Zo mogen wij bijvoorbeeld de zin Er kwam een meisje met een gele jurk voorbij, die o.a. de volgende proposities
uitdrukt:
2.38
(i) Er kwam een meisje voorbij.
(ii) Zij droeg een jurk.
(iii) De jurk was geel.
op grond van regel I reduceren tot:
2.39
(i) Er kwam een meisje voorbij.
(ii) Zij droeg een jurk.
50
en verder tot:
2.40 Er kwam een meisje voorbij.
wanneer voor de interpretatie van de rest van de tekst (if any) het niet meer noodzakelijk is om
te weten dat het meisje een jurk droeg (en geen jeans + bloesje) of dat die jurk geel was (en niet
blauw). In dat geval zeggen we, is deze informatie irrelevant met betrekking tot de interpretatie
van de tekst (als geheel). Dit wil niet zeggen dat die informatie op zich niet ‘belangrijk’ is, maar
wat betreft de betekenis of interpretatie op een globaler of algemener nivo is die informatie
inderdaad sekundair. Later zal blijken dat in de kognitieve verwerking de sekundaire proposities
inderdaad sneller worden vergeten.
De weggelaten proposities zijn bovendien niet-essentieel in de zin dat de door deze proposities
aangeduide eigenschappen van een referent ‘toevallig’ zijn en niet ‘inherent’. Het is geen wezenlijk onderdeel van het begrip ‘meisje’ dat zij een jurk draagt, en geen wezenlijk kenmerk van
een jurk dat die jurk geel is. Na het toepassen van regel I zijn we dus een deel van de mikroinformatie absoluut ‘kwijt’: we kunnen de regel niet omgekeerd toepassen om dezelfde details
weer te krijgen.
In de tweede regel, SELEKTIE, is dit echter wel het geval. Ook hier wordt een zekere hoeveelheid
informatie weggelaten volgens (2.37, i), maar daar bestaat een veel duidelijker relatie tussen de
reeks proposities. Neem bijvoorbeeld de volgende reeks proposities.
2.41
(i) Piet liep naar zijn auto.
(ii) Hij stapte in.
(iii) Hij reed naar Amsterdam.
Volgens regel II mogen nu propositie (2.41, i) en (2.41, ii) worden weggelaten op grond van
de voorwaarde dat deze proposities normale kondities, presupposities, onderdelen, of gevolgen
zijn van een andere niet weggelaten, propositie, nl. hier (2.41, iii). Op grond van onze algemene
konventionele kennis van transport/autorijden weten we dat wanneer we met de auto van de
ene plaats naar de andere willen rijden, we eerst moeten instappen en hiervoor eerst naar de
auto moeten lopen. Zo ook kunnen we de propositie: ‘Hij kwam in Amsterdam aan’ weglaten
omdat als we ergens heenreizen het normaal zo is dat we daar aankomen. Als dit niet het
geval zou zijn, dan zou die informatie niet mogen worden weggelaten, en in dat geval heeft die
propositie (‘Maar hij is nooit aangekomen’) wel degelijk semantische relevantie voor de tekst
als geheel, bijvoorbeeld in een verhaal over een auto-ongeluk dat Piet overkomen is op weg naar
Amsterdam.
We zien dus dat regel II vereist dat propositie β hα, γi impliceert volgens onze algemene kennis
van situaties, handelingen of gebeurtenissen (kaders) of semantische postulaten voor koncepten.
In tegenstelling tot regel I is de weggelaten informatie in dit geval dus wel beperkt terug te
krijgen (recoverable) als we de informatie hebben dat X naar Amsterdam reed, dan kunnen we
daaruit afleiden dat hij ook in zijn auto stapte, wegreed enz. Een deel van die informatie is
konstitutief voor het bepaalde begrip of kader, andere informatie is normaal maar niet essentieel
51
bijv. dat men zijn ruiten schoon poetst voor het wegrijden, of dat men plaatsen bestelt wanneer
men per trein reist.
De derde regel GENERALISATIE laat ook essentiële informatie weg, maar zoals in regel I, ook
zo dat deze verloren gaat. In dit geval laat men essentiële komponenten van een koncept weg
door een propositie te vervangen door een nieuwe propositie, volgens schema (2.37, ii):
2.42
(i) Er lag een pop op de grond.
(ii) Er lag een treintje op de grond.
(iii) Er lagen blokken op de grond.
Deze proposities kunnen worden vervangen door de nieuwe propositie.
2.43 Er lag speelgoed op de grond.
omdat alle proposities van (2.42) konceptueel (2.43) impliceren. Dat wil zeggen, men vervangt
een aantal koncepten door het gemeenschappelijke superkoncept dat de omvattende verzameling
definieert. Zo kan ‘kanarie’, ‘poes’, ‘hond’ enz. ook door deze regel vervangen worden door het
begrip ‘huisdier(en)’.
Het verschil met regel I is dat in dit geval kenmerkende (essentiële) eigenschappen van referenten
worden weggelaten, geen toevallige eigenschappen. Er vindt in generalisaties van deze soort dan
ook wat we normaal noemen abstraktie plaats. De rol hiervan is dat op het makronivo de meer
specifieke kenmerkende eigenschappen van een reeks objekten relatief irrelevant zijn.
De regel gaat niet alleen op voor predikaten die normaal door naamwoorden in een taal worden uitgedrukt (‘poes’, ‘hond’ enz.), maar ook voor die welke als werkwoorden of bijvoeglijke
naamwoorden worden uitgedrukt. De predikaten ‘beloven’, ‘adviseren’, ‘geruststellen’, kan
men bijvoorbeeld abstraheren tot ‘zeggen’.
Regel IV, die der KONSTRUKTIE of GENERALISATIE , heeft een belangrijke rol. Zit heeft een
funktie als regel II, maar opereert volgens schema (2.37, ii), d.w.z. informatie wordt door nieuwe
informatie vervangen, in plaats van dat er informatie wordt weggelaten of geselekteerd. Ook
hier bestaat er een inherent verband tussen de begrippen, uitgedrukt door de reeks proposities
die de input voor de regel vormen: normale kondities, omstandigheden, komponenten, gevolgen
enz. van een toestand, gebeurtenis, handeling of proces. De tekst zelf kan een aantal van deze
aspekten noemen zo dat zij samen een algemener of globaler begrip vormen, bijvoorbeeld als
volgt.
2.44
(i) Ik ging naar het station.
(ii) Ik kocht een kaartje.
(iii) Ik liep naar het perron.
(iv) Ik stapte in de trein.
(v) De trein reed weg.
52
Deze reeks die nog verder gespecificeerd kan zijn, definieert in zijn geheel de propositie:
2.45 Ik nam de trein.
De proposities in (2.44) zijn elementen—hetzij konstitutief hetzij optioneel (d.w.z. mogelijk
maar niet ‘verplicht’)—van onze konventionele kennis d.w.z. kader, TREINREIS. Het interessante van deze regel is dat het begrip TREINREIS zelf niet in de tekst hoeft voor te komen: alleen
een aantal noodzakelijke komponenten van treinreizen hoeven maar genoemd te zijn om die
informatie uit de tekst te kunnen afleiden.
In dit geval ziet men duidelijk dat het algemene principe der semantische implikatie (entailment) waarop de verschillende regels gebaseerd moeten zijn, en inderdaad blijken te zijn niet
in de strikt logische (deduktieve) zin moet worden toegepast, maar vaak ook in de normale induktieve zin. Als we de informatie krijgen: ‘Ik ging naar het station en reisde naar Parijs’ dan
konkluderen wij normaal dat ik de trein naar Parijs nam, ook al volgt dat niet logisch uit de gegeven informatie. Zoals we al eerder zagen bij het onderscheid tussen impliciete en ekspliciete
informatie in teksten wordt ook bij deze regels verondersteld dat de niet-uitgedrukte maar redelijkerwijs af te leiden informatie gebruikt wordt bij het konstrueren van de globalere koncepten,
d.w.z. van de makroproposities.
Hoewel we nog geenszins een volledig teoretisch beeld hebben van de bestaande makroregels
zullen we het voorlopig bij deze vier basisoperaties laten.
Daaraan moet echter tenslotte nog een algemene beperking worden toegevoegd. Men zal zich
al wel hebben afgevraagd hoe ‘sterk’ deze regels zijn en hoe vaak ze mogen worden toegepast.
Het is dan ook belangrijk dat wel een zekere abstraktie en generalisatie bewerkstelligd wordt,
maar niet dat de kenmerkende inhoud van een tekst daardoor ook nog verloren gaat. Dit vereist
dat alle regels in alle gevallen zo beperkt mogelijk werken: bij de generalisatie en de konstruktie
moet het direkt bovenliggende superkoncept worden gekozen. Dus van ‘huisdier’ gaan we niet
naar ‘dier’ en zeker niet naar ‘levend wezen’ of ‘ding’. Met andere woorden: de resulterende
makropropositie moet steeds de onmiddellijke implikatie zijn van de gegeven proposities. Dit
garandeert dat op ieder nivo de informatie ook van grotere tekstgedeelten nog relatief specifiek
blijft. Een tekst vatten we dan ook nooit samen als ‘Iemand deed iets met iemand’.
2.3.8
Op grond van deze behandeling van makroregels kan men konkluderen dat ‘ten grondslag aan’
een bepaalde makrostruktuur een in principe oneindig aantal ‘konkrete’ teksten kan liggen. Dit
is inderdaad het geval. Een makrostruktuur definieert een verzameling teksten nl. alle teksten die
globaal dezelfde betekenis hebben. In de ene tekst had het meisje een gele jurk aan in de andere
een blauwe in de derde een zwarte enz. Of zij liep voorbij, fietste voorbij, holde voorbij enz. Of
ze ging naar haar tante, naar het station, naar de bioskoop enz. Waarbij in alle gevallen alleen
globaal relevant kan zijn dat ik haar zag, haar mooi vond en verliefd op haar werd. Bijvoorbeeld.
De rest is inderdaad bijzaak. De regels stellen ons nu in staat enigszins precies vast te stellen wát
hoofdzaak is en wát bijzaak, relatief ten opzichte van de tekst. Wanneer bij het toepassen van
53
de regels er op hetzelfde nivo twee alternatieve makrostrukturen kunnen ontstaan, dan zeggen
we dat de tekst makrodubbelzinnig is; dat wil zeggen er zijn formeel minstens twee geldige
interpretaties mogelijk.
Deze mogelijkheid moet er inderdaad bestaan omdat door verschillende taalgebruikers verschillende toepassingen van de regels worden gemaakt. Voor de een betekent de tekst globaal M i
maar voor de ander wellicht Mi0 , afhankelijk van een aantal faktoren zoals interesse, kennis,
wensen en doelstellingen enz., die later kort ter sprake zullen komen. We beperken ons hier tot
de algemene, konventionele (globale) betekenis of ‘inhoud’ van teksten, waarvan alle individuele interpretaties eigenlijk een funktie moeten zijn.
2.3.9
Eerder heoben we beweerd dat het intuïtieve begrip tema of onderwerp (topic) van een tekst in
termen van makrostrukturen zou worden duidelijk gemaakt. Inderdaad, een tema lijkt nu niets
anders te zijn dan een (atomaire) makropropositie van een bepaald nivo van abstraktie. Het tema
van een reeks proposities als (2.44) is dan ook inderdaad zoiets als TREINREIS of wellicht liever
nog de atomaire (niet-samengestelde) propositie MAKEN ( IK , TREINREIS ). Als we een tema
nemen als een propositie die gelijk is aan of een deel is van de (een) makrostruktuur, dan wordt
ook een tema door de tekst geïmpliceerd. Belangrijk daarbij is dat volgens regels III en IV dit
tema niet ekspliciet in de tekst hoeft te worden genoemd. Als dit wel het geval is, spreken we van
een temawoord of een temazin. Deze hebben de belangrijke kognitieve funktie de lezer/hoorder
in staat te stellen de juiste makro-interpretatie van de tekst te konstrueren: hij krijgt dan een
hulpmiddel bij het mentale ‘gissen’ waar de tekst over gaat. Karakteristiek in die gevallen zijn
de titels van teksten bijv. in de krant die per definitie een deel van de makrostruktuur uitdrukken
zodat we weten waar het bericht globaal over gaat.
2.3.10
Tenslotte is er nog een belangrijke beperking op de toepassing van makroregels. Hoewel zij
een algemeen karakter hebben nl. als principes van globale informatieorganisatie en -reduktie,
kunnen zij voor verschillende tekstsoorten en in verschillende pragmatische konteksten, verschillend worden toegepast. De konventionele regels van een verhaal vergen bijvoorbeeld dat op
een bepaald punt van het verhaal een (globale) handeling noodzakelijk is. In dat geval is daar
dus de handeling belangrijker dan het uiterlijk van het personage of de weersomstandigheden.
Wat moet blijven na toepassing van de makroregel, is dus een handelingspropositie en niet een
toestandsbeschrijving. We zullen later zien hoe deze beperkingen werken.
2.3.11
Een aantal konkrete voorbeelden van de toepassing van makroregels bij het konstrueren van een
makrostruktuur zijn inmiddels nodig voor illustratie van de teoretische veronderstellingen die
54
boven zijn gemaakt. Het spreekt vanzelf dat voor een systematische teorievorming we allerlei
soorten teksten zouden moeten nemen, en de regels puur ‘automatisch’ d.w.z. als een algoritme,
bijv. met een komputer, toepassen op grond van de gegeven beperkingen en voorwaarden. Dit is
echter op het ogenblik prematuur en de toepassing blijft daarom slechts half-ekspliciet.
Laten we als eerste voorbeeld eens het verhaaltje uitwerken dat we eerder (2.27) als voorbeeld
hebben gebruikt voor de analyse van lineaire koherentie van teksten:
2.46 Z1 Piet besloot dat jaar naar de wintersport te gaan.
Z2 Tot nog toe was hij alleen zomers met vakantie gegaan naar Italië, maar hij wilde nu wel
eens skiën leren en ook de berglucht leek hem erg gezond.
Z3 Hij ging naar een reisburo om folders te halen zodat hij kon uitzoeken waar hij het lietst
heen wilde.
Z4 Oostenrijk trok hem eigenlijk het meeste aan.
Z5 Toen hij een keuze had gedaan, ging hij weer terug naar het reisburo om zijn reis te bespreken en om het hotel te laten reserveren dat hij in de folder van het reisburo had gezien.
Z6 Natuurlijk moest hij nu ook een ski-uitrusting kopen maar daarvoor had hij geen geld, zodat
hij maar besloot die ter plaatse te huren.
Z7 Om de ergste druk te te vermijden, besloot hij pas na nieuwjaar te gaan.
Z8 Toen de bewuste dag eindelijk was aangebroken, bracht zijn vader hem ’s avonds naar het
station, dan hoefde hij niet zo met zijn bagage te slepen.
(. . .) [zie (2.27)]
Deze tekst is zeer eenvoudig gehouden min of meer in opstelstijl zonder specifiek ‘literaire’
komplikaties.
We nemen aan dat deze enigszins onnatuurlijke tekst begint bij Z 1 . Met deze eerste zin worden
de referenten Piet en wintersport ingevoerd (of liever: het intensionele ‘naar de wintersport
gaan’). Volgens onze regels kunnen we niet alle onderliggende proposities van Z 1 elimineren
om de doodsimpele reden dat bijvoorbeeld ‘Piet (a)’ al een presuppositie is van de latere zinnen
van de tekst. Piet is per slot van rekening de centrale referent van de tekst, d.w.z. de referent
ten opzichte waarvan de andere referenten worden ingevoerd. Wél mag worden weggelaten de
propositie ‘besluit (a, P )’, omdat dit een normale voorwaarde is voor het uitvoeren van een
handeling. Als wij daarom de propositie konstrueren ‘Gaan naar (Piet, wintersport)’, dan kan
volgens regel II of IV een groot deel van Z 1 worden geëlimineerd of geïntegreerd.
Zin Z2 verwijst naar de redenen of motieven van Piet om naar de wintersport te gaan. Voor zover
deze redenen typisch zijn, nl. als onderdeel van het WINTERSPORT kader, kan de motivatie voor
een handeling die later is genoemd, worden weggelaten volgens regel II.
Zin Z3 drukt voorbereidende handelingen uit voor een hoofdhandeling, waarbij deze voorbereidende handeling zelf een doel (folders halen) en een gevolg heeft (plaats van vakantie uitzoeken).
55
Deze voorbereidende handeling is typisch voor het TOERISME-kader in het algemeen, maar is
als zodanig niet een noodzakelijke voorwaarde voor de hoofdhandeling: we kunnen ook naar
de wintersport zonder de hulp van een reisburo; voor de hele tekst is deze informatie dus alleen
lokaal van belang, zolang zij de rest van de interpretatie van de gebeurtenissen niet beïnvloedt.
Ook Z4 kan zoals Z1 worden geëlimineerd omdat mentale voorbereidingen en motivaties globaal
irrelevant zijn of worden geïmpliceerd door de hoofdhandeling. In dit geval blijft de informatie
van het doel van de handeling (reis), nl. Oostenrijk, wel achter, nl. als onderdeel van de kategorie
PLAATS van een globale propositie PIET GAAT NAAR OOSTENRIJK OP WINTERSPORT, die de
lezer van de tekst nu als hypotese kan vormen met betrekking tot het ‘onderwerp’ van de tekst.
Z5 introduceert verdere voorbereidende handelingen die normale voorwaarden zijn voor de
REIS - en VAKANTIE-kaders (reis bespreken, hotel reserveren). Met deze zin is ook de referent
hotel geïntroduceerd waarnaar later met een bepaald lidwoord/naamwoord zal worden verwezen. Behalve deze informatie kan de rest van het door Z 5 uitgedrukte worden geïntegreerd in
het koncept ‘op reis gaan’.
Meer in bijzonder zin Z6 past als komponent in het WINTERSPORT-kader, tenminste het laatste
gedeel te ervan. Omdat het hier ook weer om intenties of plannen gaat, kunnen deze worden
weggelaten volgens II of geïntegreerd volgens IV.
Z7 lokaliseert de geplande (hoofd-)handeling in de tijd en introduceert daarmee het tijdsbestek
van de tekst, een element dat van zelfsprekend tot de globale betekenis van de tekst als geheel
hoort, omdat alle verdere handelingen gedurende die tijd zullen plaatsvinden. De motivatie
(redenering) voor het verrichten van de handeling tijdens die periode is weer relatief irrelevant
(hij had ook na nieuwjaar kunnen gaan omdat hij dan vrij van school was, zonder dat dit de rest
van de tekst zou hebben beïnvloed).
Als geheel brengen de zinnen Z1 tot en met zin Z7 dus een aantal voorbereidende handelingen
(en enige komponenten daarvan) voor de hoofdhandeling—aangekondigd in Z 1 zodat Z1 een
temazin is—alsmede de mentale kondities (besluitvorming, planning) van de uitvoering van de
hoofdhandeling, die begint in Z8 .
Z8 impliceert een noodzakelijke normale voorwaarde voor treinreizen, nl. naar het station gaan,
met de relatief irrelevante informatie dat iemand hem bij die handeling helpt. Zowel de normale
konstituent (naar het station gaan) als de hulphandeling daavoor kunnen volgens regel II worden
weggelaten.
Aangezien de reis een hoofdkomponent is van vakantie, zullen we Z 1 van (2.27)—zie blz. 37—
niet weglaten, maar wel de informatie dat het per nachttrein ging (regel I). Ook de motivatie
daarvoor (2.27, Z2 ) valt weg volgens regel II. Z3 van (2.27) is een normaal gevolg van de
hoofdhandeling en kan daarom ook volgens II worden geëlimineerd.
Z4 drukt een normaal element uit van winter, dat geïmpliceerd is door wintersport. Alleen als
het niet zou sneeuwen en daardoor de wintervakantie zou mislukken, zou dit een eenheid van
informatie zijn die voor de tekst als geheel relevant is. Z 5 introduceert nu de eigenlijke instantie
(en lokalisatie) van het bedoelde hotel, hetgeen als ‘verblijfplaats’ ook voor de tekst als geheel
56
van belang is. Zin Z6 en Z7 van (2.27) specificeren de mentale toestand van de centrale referent
(de ‘held’) Piet, maar kunnen in eerste instantie niet worden weggelaten omdat ‘plezier’ een der
belangrijkste doelstellingen van ‘(winter-)vakantie’, maar niet een noodzakelijk gevolg daarvan
is. Deze en eventuele volgende proposities zullen waarschijnlijk de globale propositie vormen:
‘Piet had het erg naar zijn zin’.
Op een eerste nivo van abstraktie kunnen we deze passage dus als volgt rekonstrueren:
2.47
(ii)
(i)
PIET WILDE DAT JAAR NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK .
HIJ TROF DE NODIGE VOORBEREIDINGEN .
(iii)
HIJ NAM DE TREIN .
(iv)
HET HOTEL IN DE BERGEN BEVIEL HEM .
Deze informatie is verder nog te generaliseren tot
2.48
(ii)
(i)
PIET GING MET DE TREIN NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK .
HIJ HAD HET ERG NAAR ZIJN ZIN .
Op grond van de algemene normale kennis dat men meestal per trein naar de wintersport gaat,
kan men die informatie ook nog weglaten, en eventueel ook dat dit in Oostenrijk was, omdat de
plaatsaanduiding verder niet relevant voor de interpretatie hoeft te zijn:
2.49
(ii)
(i)
PIET IS NAAR DE WINTERSPORT GEWEEST.
HIJ VOND DAT ERG LEUK .
Door het gebruiken van normale zinnen om de makroproposities uit te drukken, zien we direkt
al dat wij de genoemde tekst ook op grond van de makroregels kunnen samenvatten. Volgens de
algemene regel wordt (2.49) inderdaad door de tekst geïmpliceerd.
Nemen we vervolgens een krantetekst als voorbeeld (de Volkskrant van 14–2–’76, zie blz. 57–
60). De analyse van een krantetekst vergt eerst opheldering over de globale (‘syntaktische’)
struktuur ervan, nl. de volgende: TITEL + SAMENVATTING + BERICHT, waarbij de TITELkategorie verder kan worden opgesplitst in VOORTITEL + HOOFDTITEL, of HOOFDTITEL +
ONDERTITEL, en waarbij de SAMENVATTING ook op andere plaatsen in de tekst kan voorkomen.
Verder funktioneert de samenvatting eigenlijk op twee manieren: ten eerste is het een globale
samenvatting van de tekst, d.w.z. zij drukt een aantal makroproposities daarvan uit, maar door
haar positie aan het begin van het bericht fugeert zij tegelijkertijd als INTRODUKIE, waarin
bijvoorbeeld plaats, tijd, participanten en—in de krant—de bron van het bericht (verslaggever,
nieuwsburo) en de plaats daarvan worden gegeven. De titel is in de regel tematisch in de zin
zoals eerder gedefinieerd en drukt een deel van de makrostruktuur uit.
2.50
(ii)
(i) LEIDER GEARRESTEERD
Coup mislukt
57
(iii)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
in Nigeria
!"
% $&$' *+-,&$'"./ 0213" ,4135/)671'
"8# $'6/#)1'( 9;:67"</< ( "-=>?@A6/"B
,3$'"C>)6 $3BD "%$&( $'5FEG)%$'5H$
EG=8$'IJ( IK*BG( 6/"-6 )6H$L6 13+-*"
IJ6 5/MNMO6/" 6/ 5713( +P"Q$'# 57BR
(
#
%$3BR# 671KS$ 1 (
( #T
UVXW/VZY7[RVZ\]_^3`C[RVXab&cRd?ePW/cY/f)VZ`^3`gf2h
i4b&W/b&`VZWSUjY/kLi3^4eQY7lm&VZ^'\n\V_lf)VZV\*[Gl^'kJV_`
kJV_fVZV_`C^3^'`Nf)^3WkJV_[RVZdW/Y7aogf)Y/m&V_`QprqsVZf
cY/f)m&^3^3`l)]&VZ\ntPbO[utW/Y v%wxfAY/`-oVZfytPVZW/^3`m
]'^3`-[RVs`^3f)Y/b&`^3W/Vz]&V_Y/W/Y/m&oVZY7[CV_`-oVZf
b3dPVZ`gt^3^_\{|VZW/}*Y v%`-]_^3`~iO\D^&a%ogfnpP)`-[RV
i4b3\f)VXcY/f)}*VZ`[RY/`m;{|V\*[C]&V\*[RV\`b&mKm&VZh
}*V_m4[-[R^3f[RVsob&m&VXkJY/W/Y/f)^3Y€\DVz\D^3^&[Ohhh[RV
wxVZY/f)V_W/Y v)i4VzkJ^&aogf)oVZtt?VZ\l)hhhY/`‚l2dPbOV_[Oh
tPV\^3^&[utY vV_VZ`C{ƒ^&lVZ`-[R^3f`^&[RV\VskJVZh
[RV'[RVZW/Y/`m&V_`-}*b&c[RVZ`-]&b&W/m&V_`Qp
„6 )IK13 "G=8$3B-…j6/IJM&$RBR67s$&$'"
==# 1N1'†B ( 13"B~,&$'"G*"CIJ6/5/6/%$'6/13+R
5767BR6/" 6/" )# 6/),41O13A=)‡5€†Bs%$_
BR671 %$'(4)# 6713"R# "8$3B$'=6 0y‡*6 0ˆ"C> )+8$'M
,41O13# *"-IJ6/5/6/%$'6/"6€†13)I‰=8$3BC( ,42
@A6 57BO,4)MN5H$&$'BŠB$'*" 1O+
0)13" #%# „,4135/)6713"8$'6/X1'9;:67( "G‡*67:=
,&$'"-( BI;$3:%=g=8$3B-IK* I;$&$'MO
6/"-6 )6H$R< @‹57B $3# :%=g ( z135/67+1'
BR:*"N( "C=# I;$3:%=g)# 6 z#"-,4135/MO)6 0ˆMN
„5H$'"BC,3$'"C‡*@y$')2†(4)# 6/M&$
# …j6/"M&$L@‹$&$' :=gN@BzB$'T 5/M4,413)I
,&$'"C,4)‡MO%# $3:=NB$3BR6 ‡13-@‹13B"
13"BBR)MO …„„IJ6/5/6/%$'( 6/s+1,O6/":67D
13,4)" T @‹$'"Š13"g 5H$ "‚"-,42
(,&$'" "GB1O13# A>)6 $3B*:*13IJ
# I;( $'"B$'"g"
/ŒEŠ( =8$'IJIK*B (:=6 02"=6/5/6 =67BG6 13"N2T I;$ M4Br/</<8$'57BR# # B:*13+57( 67B #
…j# 6/"M&$R< %$&$' # *+G>57*D†*:%=gT >P+P)MNA#13# B„#)=( 1O1'†B %$3BCS$ 1
"-B
#
(
#
T
Ž
571O13+C,&$'"GBB$ 5/67"GB„>P,45/=>R
>P ,&$'"-B57B( 6/"-=A5H$'"B 57D
#
#
(
58
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
BBR6/,O6 67 @|"‚B$'‡*6 0y=
( % $&$' =1O1'†# BCEŠ
# =8$'IJIK*B-)13N@ ‡13R
#B"-># 5/6 02,4" $3BR671'S$ 1 ‡6 6 2
$*,413"BG6/"C‡*6 0ˆT "-6/)‡"BR6/( " # ,3$'"C( ‡ # "1 B$'$'5/5757*B"G,3$'"-B( ))6 0)BO#
MN%$3( :%=g"‚"GB„+?135/6/)67,4135/57# *BR6 )13g@
>5/6 0ˆ,4"‚$&$'"GBj†*B%$'57IJ6/5/6/%$'( 6/D
)6/"
( ,4(T =A5713,&$'"-EŠ)%$'5H$J"GB$'
,3$'"G‡*6 0ˆ"C"8$&$ IK*B@|)M4 6 1'9J
:67*5"1 "67# >PM4"B j# 6 # ,4"R
IJ6/"GBR67( B5/6 02Mu# @y$'BT *B"-,&# $'"-B
%$&$' *+-6 @|* # 135 #)( " 1O1 #( )6 # "-T 6 EŠ)%$'5/5H$
)6 02B" ( B# B$ (&( 5/6 0ˆM ( &13" # ,4**"
MN6/5713IK# 5H$'" ( s$'# 13)6/,&( $'"C=g6 "8$&$'
‡*6 0ˆ"‚$'Is> @‹13"( 6/" 6/"GB…„1OB$'"R# M3$'‡2
"B1O1313+# %$'"B( 5/6/" "G,4)IK1O13B
6/A=5H$&# $ ,&$'"-B( 1N1 )6 " T
# I;$'"G6/"C>(& ( )MN57( "
>5/6 0ˆMOB$'*"13+GB„‡*@‹$')zEŠ:**B ,3$'( "-B "D
%$&$'5 $_† %$'+&1O"-Bs# $'1J,&$ y( MN@y$'I
‡*6/)# "-6/"-B1O:=N"B +6/ B# „,42
M4* :=8$31 6 *"C,&$'"GS$# 1 # 1O13 # $_
+13># 57IK"Q# # …„I;$'"-,O( B#A( ‡*6 02"C@‹
+?"G57* 13+GT BEŠ:**B M4*BD
) "8$&$'( ‡*6 02"-6 "Š$'1# ,O57B=
I;$ ( $'‡*6 0ˆ"G>6 0A"C( 571 *"C"67g@ $'5/,41
13+G( B„@‹$ "Š,3$'"-B# "%$&$'5 #
)6 $3BD( "%$&$'5 EŠ( )%$'5/5H$LMOT @‹$'I
( I;$&$'"B" 57*B"Š$&$'"GB
)6/I‰( ‡,4"I;$3:=N"8$J*"-‡13"B>( 571N*BR,4 67"
,4)5713+?" %$&$' *+G " "( %$&$'5
„1@‹13"ŠBR67# 13+-#)B( $'1 "g>( 5/6/M-( B„13+R
:*13"R†"N)67,&$'"GBs( $'"6 $')67s,41N13
†)6/M&$&$'" !"=67B->6 ( 02@|1O13# "B "
" 5H$'"Br# @y$&$'=6 0y)=8$'" +P135/6/)T67Ž Mg 1'
:6H$'57( @|" :=8$'++P" )B# *)=*D†x# # "67 IKB
„1@‹13" ‡ # B-B$'=6 0‹
(
(
#
:*13+-I;$'M4"-=*D†
EŠ)%$'5H$L,4)MN5H$&$'BsT B )6 02B B$'
# @y$ D
„1@‹13" >P5767B-B„5H$&$' #)6 02B~
#
#
M4"IK)MNjB1N13/ >P 5/6/571O1 =67Br#13( "R
#
#
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
59
84
85
86
87
88
*BR6 :6/+5/6/"*BR=67Br8"8$'5H$')6 =67BŠ"
( ># M-$&$'"C) +%$&$'MCIK( A=
(,4135/M
(&( #
T
EŠ)%$'5H$R*"-+)6/6/" IK1 5/6/I‰6/
="1N13B"-,&$'"-6 )6H# $R>?571O# 1'†BB
:*13))+)67s=8$'BG$&$'"C(+8$'MOM4" 6 0
13"N 571O B
XIJ6/5/6/%$'6/ 13,4T )"
( B"ŠA"8$K*"G( 13"B)‡1NM #
)67# "G@|
:=g57BR6 >?,413"B"‚$&$'"G:*13))+)67D
#"C>67(BBz13"5H$'" =$&$'"N%$'5+1,O6/"R
:67 ,3$'"C @‹$&$'5€†!13(4# " "N)67"G6/=2
*# " +8$&$'B 6/" IK( *"-,4 2
(MO6/" ,&( $'"-=:*( "g)( %$'57 ‡Z$ 6 # )6H$R<
=)(6/"B5/6/" 6 *"-6/( (T ,41O5/( 6 #
# B 13# )=( "6 :%=( D
‡Z$&$'Mu,&$'"g@|( z
(
" 5/5/6/" " " ( X>%$'Mu# *"
(> # 1O13)( 571 T8Ž 6/A"8$3B$'=$&$'"g%$'5
+1Z,N( 6/":67 13( + X@‹$ >%$3:=N8=1OD
#
( Bz$&$'"5767BR6/"R
@‹5SBR6/ 57*:%=g *"-,3#$'"#
"G@‹$ #
( EŠ)%$'#5HT $L‡ B1OB ))6 0)BRMO%$3:=R
"8BR67*"-MN( @y$')IJ6/5 0)1N# "-I;$'"R
:=8$'++P"-5/57"IK
KI;$'"C6/"
#„MO)6/IJ+P"= *" 13
T 13" ) 2
(
(
=67BG13"B=57 @‹* >%( $3:=g #
,4" >P571N1'†B„=( 6 0A*"-"67( g@‹ T
=1O1'†B # %$3B~6/"-=:*"g))I ,3$'"G=
5H$'"B-# „,4 )6 "
# ( T
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
De samenvattingskategorie wordt in deze tekst uitgerukt door de regels (1) tot en met (7), zij het
indirekt, nl. als bericht van een radiostation ter plaatse. Samen met regel (8) en (9) wordt deze
informatie ook in de titel uitgedrukt in nog kortere vorm, waarbij de verdere specifikatie van
degenen die de coup pleegden, achterwege blijft, alsmede tegen wie de coup was gericht. Zo
zijn de titel, regels (i)–(iii) en de samenvatting in regels (1)–(18) tematisch voor de rest van het
verhaal. Hierin is volgens definitie het essentiële van het bericht gegeven. Kognitief betekent dit
in de regel verder dat niet veel meer door de lezer van het bericht zal worden onthouden (voor
wellicht enkele dagen of weken) dan wat er ongeveer in deze samenvatting staat. Verder heeft
het de pragmatische funktie een ‘voorbereiding’ op het eigenlijke bericht te geven: degenen die
in het ‘tema’ geïnteresseerd zijn, kunnen verdere details uit het bericht zelf halen. Laten we de
samenvatting als volgt enigszins rangschikken:
2.51
(ii)
(i)
IN NIGERIA HEBBEN OFFICIEREN EEN STAATSGREEP GEPLEEGD .
DE STAATSGREEP IS MISLUKT.
60
(iii)
DE LEIDERS ZIJN GEARRESTEERD .
(iv)
ER IS EEN UITGAANSVERBOD EN SPOEDBERAAD DER MACHTHEBBERS .
We zullen nu zien in hoeverre de rest van de informatie in het bericht zelf onder deze makroproposities volgens de gegeven regels en principes kan worden gesubsumeerd.
Het pragmatisch bepaalde gistermorgen legt de tijd van de gebeurtenissen vast, d.w.z. 13 februari 1976. De specifikatie over de leider Dimka kan worden gesubsumeerd onder het begrip
‘officier’—regels (19)–(24)—terwijl het begrip ‘aankoniging voor de radio’ tot onze normale
kennis behoort over het verloop van staatsgrepen. De specifikatie over Nigeria behoort niet
strikt tot de beschrijving van de gebeurtenissen maar is een geheugensteuntje voor onze algemene wereldkennis, door de journalist bijvoorbeeld gegeven om onder andere het (ekonomische)
belang van een dergelijke staatsgreep—vooral als die mocht lukken—te illustreren.
Het overnemen van de macht gaat normaal gepaard met dreigingen dat verzet zal worden onderdrukt, zodat de informatie uit de regels (29)–(32) kan worden geëlimineerd. Hetzelfde geldt
voor de bedoelde vervanging van lokale machthebbers, regels (32)–(34), en het specificeren van
de motivatie, regels (35)–(36) van de handeling.
Het gebruik van echter in regel (37) toont evenwel reeds een ommekeer aan in de loop der gebeurtenissen (een ommekeer die in een verhaal de funktie van de COMPLICATION heeft, zoals
we nog zullen zien). Dat wil zeggen: de geïntendeerde handeling kan niet volledig worden
uitgevoerd als gevolg van de weigering van de lokale machthebbers mee te werken. De noodzakelijke hulphandelingen voor de hoofdhandeling worden niet uitgevoerd, waaruit volgt (zie
makrostruktuur) dat de hoofhandeling, nl. de staatsgreep mislukt. Het konnektief echter in regel
(37) is dus een makrokonnektief, dat een deel van de tekst kontrastief verbindt met een volgend
deel, zoals voorgesteld in (2.51, i) en (2.51, ii).
De weigering van lokale machthebbers wordt bekendgemaakt en impliceert dat zij het bewind
trouw blijven—informatie die dus ook kan worden geëlimineerd, regel(38)–(48).
Volgt vervolgens de beschrijving van een centrale gebeurtenis van de staatsgreep, nl. de beweerde moord op de machthebber Murtalla. Deze informatie is niet in titel of samenvatting gegeven
en zou aldus moeten worden geresumeerd:
2.52
IS MACHTHEBBER MURTALLA GEDOOD ?
Deze informatie is slechts geïmpliceerd door de regels (49)–(53). Het begrip doden impliceert de
specifikatie ‘schieten’ voor tenminste veel situaties terwijl de informatie dat Murtalla in zijn auto
werd gedood, niet globaal relevant is volgens makroregel I. Ook de identifikatie van de mogelijke moordenaar/revolutionair is niet gegeven. Dat informatie (52) niet in de kop of samenvatting
is gebracht, kan komen door het feit dat zij alleen berust op geruchten.
Regels (70)–(111) geven de historische achtergrond van het bestaande bewind. Ook deze informatie is niet in de samenvatting gegeven maar hoort tot de makrostruktuur van de tekst als
geheel bijvoorbeeld als volgt:
61
2.53
(i)
MURTALLA PLEEGDE ZELF VORIG JAAR EEN STAATSGREEP TEGEN HET TOEN -
MALIGE STAATSHOOFD GOWON .
(ii)
MURTALLA VOERDE ENKELE POLITIEKE VERANDERINGEN ( VERBETERINGEN ?) DOOR .
Zo wordt (2.53, i) geïmpliceerd door de proposities uitgedrukt in de regels (70)–(86), waarbij
een specifikatie over Gowon die irrelevant is voor de tekst, wordt weggelaten volgens regel I.
Regels (81)–(85) specificeren de motivatie voor de handeling beschreven door (2.53, ii) en kan
dus worden weggelaten. Regels (86)–(111) impliceren tenslotte (2.53, ii): korruptie bestrijden,
lokale macht hebbers ontslaan, aantal provincies uitbreiden en leger inkrimpen zijn alle politieke
daden (al dan niet van hervorming—hetgeen niet uit de tekst duidelijk wordt).
Ook deze analyse is nog zeer oppervlakkig, maar we hebben nu tenminste een eerste inzicht in
de semantische regels op grond waarvan komplekse informatie van teksten wordt georganiseerd
en gereduceerd, volgens onze kennis van betekenispostulaten en verschillende kenniskaders.
2.3.12
We zullen met deze twee analyses onze diskussie over semantische makrostrukturen en daarmee over de globale betekenis/inhoud en samenhang van teksten afsluiten. We hebben gezien
dat de proposities van een samenhangende tekst niet alleen lineair verbonden zijn opgrond van
relaties tussen mogelijke werelden, feiten, individuele objekten (‘discourse referents’) en hun
eigenschappen en relaties, maar ook op een meer globale manier. Dit is mogelijk dankzij het
feit dat deze proposities kunnen worden geïnterpreteerd als feiten die grotere eenheden vormen
zoals deze door de ma kroproposities kunnen worden voorgesteld. Zo kan de globale betekenis/verwijzing ‘X gaat naar de wintersport’ bestaan uit proposities die komponenten van de reis,
het aankomen en het verblijf aangeven, alsmede voorbereidende handelingen, mentale voorbereidingen (willen, wensen, beslissen, van plan zijn), en normale konsekwenties van die globale
handeling. Al deze informatie kan worden weggelaten omdat zij relatief irrelevant is voor de
tekst als geheel of omdat zij zondermeer een ‘komponent’ vormt van de globale informatie volgens de bekende kaders.
Behalve een noodzakelijke specifikatie van de makroregels hebben we daarom, om de teorie
werkelijk ekspliciet te maken, precieze struktuurbeschrijvingen van dit soort kaders nodig. Vervolgens is meer in het algemeen inzicht in de konceptuele struktuur of ‘semantische ruimte’ van
de werkelijkheid nodig, bijvoorbeeld de algemene struktuur van gebeurtenissen en handelingen
enz. We zullen in het volgende hoofdstuk kort op deze handelingsteorie terugkomen. Tenslotte
is er een specifieke teorie van het teksttype of genre nodig die de bijzondere werking van makroregels voor bijvoorbeeld kranteteksten—bericht over aktuele gebeurtenissen in internationale
politiek—verder specificeert, zoals de afwisseling tussen ‘gewone’ informatie en tematische informatie.
In het volgende hoofdstuk zullen we niet alleen zien in hoeverre de struktuur en interpretatie van
teksten lineair afhangt van de kommunikatieve kontekst, maar ook wat de pragmatische funktie
is van makrostrukturen.
62
Hoofdstuk 3
Pragmatiek: tekst, taalhandelingen en
kontekst
3.1 Wat is pragmatiek?
3.1.1
In het vorige hoofdstuk hebben we ons uitvoerig beziggehouden met de ‘interne’ struktuur van
teksten, waarop we—zij het uit een ander standpunt—in het volgende hoofdstuk nog zullen terugkomen. Taaluitingen met een dergelijke tekststruktuur zijn echter in de regel bedoeld als
bijdrage tot de kommunikatie en de sociale interaktie. Zij hebben niet alleen een abstrakte als
het ware ‘statische’ natuur, maar hebben tegelijkertijd een ‘dynamische’ funktie in bepaalde processen. Het begrip ‘taaluiting’ (‘utterance’) is in dit opzicht dan ook dubbelzinnig: het kan een
bepaald ‘objekt’ zijn—geschreven of gesproken—maar tegelijkertijd kan het een handeling aanduiden, nl. het uiten van dat objekt. Om deze instuktieve dubbelzinnigheid verder te vermijden
zullen we het objekt dat geuit wordt de ‘taaluiting’ blijven noemen, en de handeling(en) die
daarmee wordt verricht een taalhandeling of taaldaad.
De pragmatiek nu is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van taalhandelingen
en meer in het algemeen funkties van taaluitingen—en hun eigenschappen—in kommunikatieproessen.
Deze wetenschap die pas sinds een tiental jaren zich begint te ontwikkelen, heeft een interdisciplinair karakter en wordt ontwikkeld in de filosofie, de taalwetenschap, de antropologie en sinds
kort ook in de psychologie en de sociologie. 1 In dit hoofdstuk zullen we ons vooral bezighouden
met de taalkundige pragmatiek en wel in nauwe aansluiting op de grammatikale beschrijving
1
Voor inleidingen op het gebied van de pragmatiek, zie allereerst het belangrijke boek van [173], dat ook in het
Nederlands is vertaald (zie [175]), en het werk van [5] waarop dit is gebaseerd. Voor een aantal bloemlezingen over
taalhandelingen en pragmatiek, zie [6, 32, 128, 172, 199, 224]. Zie verder ook [166, 209, 225]. Een eerste inleiding
wordt gegeven in [170] en [210].
63
van teksten. De pragmatiek komt dan, zoals oorspronkelijk ook de bedoeling was, voor alle
semiotische disciplines (d.w.z. wetenschappen die zich met systemen van tekens of symbolen,
betekenis, en kommunikatie bezighouden) 2 als derde komponent naast de ‘syntaksis’—de studie
van relaties tussen tekens—en de ‘semantiek’—de studie van de relaties tussen tekens, betekenis
en werkelijkheid. Als zodanig was de pragmatiek in eerste instantie omschreven als de studie
van de relaties tussen tekens en tekengebruikers. Omdat het begrip ‘teken’ niet erg specifiek is,
zullen we in plaats daarvan de normale strukturen zoals zij door de grammatika worden beschreven, d.w.z. tekststrukturen, als basis voor de studie van de relaties met tekengebruikers, d.w.z.
taalgebruikers/tekstgebruikers, nemen.
3.1.2
Vervolgens zullen we het aldus omschreven studiebereik van de pragmatiek enigszins verder beperken. Immers, als het zou gaan om de bestudering van alle relaties tussen taaluitingen en processen van kommunikatie en interaktie, dan zou de psycholinguïstiek, de sociolinguïstiek en een
groot deel van psychologie, sociologie en antropologie onder de pragmatiek vallen. Dat is niet
de bedoeling ook al bestaan er nauwe relaties tussen de pragmatiek en deze (deel-)disciplines.
Terwijl de syntaksis specificeert onder welke voorwaarden en regels taaluitingen ‘welgevormd’
zijn, en de semantiek de voowaarden geet waaronder taaluitingen ‘interpreteerbaar’ zijn, zowel wat betreft hun betekenis als hun referentie, zullen we de pragmatiek de meer bijzondere
taak geven te specificeren onder welke voorwaarden taaluitingen aanvaardbaar (‘acceptable’),
passend of geschikt (‘appropriate’) zijn, en wel ten opzichte van de situatie waarin zij worden
gebruikt door taalgebruikers in kommunikatieve interaktie. Terwijl we in de semantiek een zeer
nuttige abstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’ hebben gegeven door het gebruik van de
term ‘mogelijke wereld’, zullen we ook hier een abstraktie invoeren voor het begrip ‘kommunikatieve situatie’, nl. het begrip kontekst. De pragmatiek geeft dus de voorwaarden en regels
die taaluitingen (als taalhandelingen) geschikt maken voor een bepaalde kontekst. Om het nog
bondiger te zeggen pragmatiek bestudeert de relaties tussen tekst en kontekst.
3.1.3
Het ligt voor de hand dat, als we de systematische relaties tussen tekst en kontekst willen bestuderen, we naast een inzicht in de tekststruktuur ook een inzicht in de kontekststruktuur moeten
hebben. Een kontekst is, zoals we zagen, een teoretische abstraktie uit wat we intuïtief kennen
als de ‘kommunikatieve situatie’. Welke elementen daaruit moeten nu in deze kontekst worden
opgenomen? Het antwoord hierop is relatief eenvoudig: alleen die elementen die systematisch
2
Met name in de literatuurwetenschap en de kunstwetenschappen is de semiotiek, of ‘algemene tekenleer’, op
dit ogenblik relatief populair, met name na beïnvloeding door het (Frans) strukturalisme, bijv. het werk van Barthes.
Niettemin is de ontwikkeling van de semiotiek in eerste instantie eerder Angelsaksisch: Peirce, zie [144], wordt over
het algemeen als de ‘grondlegger’ van de moderne semiotiek beschouwd, en [138] als de belangrijkste verspreider
en uitwerker van die ideeën voor de mens- en maatschappijwetenschappen. Een overzicht over de huidige semiotiek
geeft [47]. Zie ook de bijdragen in het tijdschrift Semiotica.
64
het al dan niet aksepteren, (mis-)lukken of al dan niet geschikt zijn van taaluitingen bepalen.
Vanuit linguïstisch oogpunt kunnen we dat zelfs nog verder beperken: het gaat alleen om die
elementen in de situatie die systematisch de struktuur en interpretatie van taaluitingen (geuite
teksten) bepalen, of omgekeerd. Inderdaad het gaat de pragmatiek om het leggen van verbanden
tussen de tekststruktuur en die elementen van de kommunikatieve situatie die hiermee systematisch samenhangen: deze elementen vormen samen de kontekst.
Niet tot de kontekst behoren bijvoorbeeld de omstandigheid of een spreker rood haar heeft,
verkouden is of lispelt, ook al zou dit ad hoc zijn taalgebruik bepalen. Er zijn geen systematische
relaties die be rusten op konventionele regels in de vorm van ‘als je rood haar hebt, gebruik dan
die of die syntaktische konstruktie of semantische interpretatie’. 3
Evenmin echter behoren tot de kontekst systematische eigenschappen van kommunitatieve processen zoals die door de sociologie en de psychologie worden bestudeerd, bijv. de klasse, opleiding enz. van sprekers, of hun intelligentie, geheugenvermogen, leessnelheid, motivatie enz.
Hoewel deze omstandigheden het kommunikatieproces belangrijk beïnvloeden, gaat het ook hier
niet om konventionele regels die gelden voor de gehele kommunikatieve gemeenschap. Dit wil
zeggen iemand met een bepaalde opleiding en een bepaalde geheugenkapaciteit moet precies
dezelfde voorwaarden en regels kennen en toepassen bij het produceren en begrijpen van taaluitingen als ieder ander. Zoniet, dan wordt de taaluiting als ongeschikt of onpassend afgewezen,
zodat de kommunikatieve interaktie mislukt.
In dit opzicht hebben de pragmatische regels hetzelfde karakter als syntaktische en semantische
regels. We zullen zo dadelijk zien dat niet alleen taalhandelingen aan konventies onderworpen
zijn, maar ook andere sociale handelingen op allerlei gebieden en nivo’s (verkeer, gesprekken,
bezoeken enz.).
Wél tot de (taal-)kontekst behoren, behalve de taaluiting zelf, kategorieën als taalgebruikers,
d.w.z. spreker en hoorder, de handelingen die zij verrichten met het produceren of luisteren naar
de taaluiting, het taalsysteem dat zij gebruiken en kennen, en vooral ook datgene wat zij met
betrekking tot de taalhandeling weten, bedoelen, van plan zijn; daarnaast verder de ‘posities’
van de taalgebruikers ten opzichte van elkaar (bijv. type sociale relatie tussen ‘rollen’) en de systemen van sociale normen, verplichtingen en gebruiken, ook hier voor zover deze elementen de
struktuur en interpretatie van de taaluiting systematisch en konventioneel (op grond van regels)
bepalen.
Nu is het niet de bedoeling van dit hoofdstuk een volledige inleiding in de pragmatiek te geven,
maar alleen een schets te geven van de doelstellingen en probleemstellingen van dat vak, en
met name de aandacht te richten op de specifieke pragmatische eigenschappen van teksten (en
dus niet van zinnen alleen). Met andere woorden: welke verdere voorwaarden moeten worden
vervuld zodat een taaluiting die reeds formeel een tekststruktuur bezit, zoals eerder gespecificeerd, vervolgens ok nog een adekwate kommunikatieve funktie vervult, en daardoor als korrekt,
3
In dit boek wordt herhaaldelijk het begrip ‘konventie’ en het begrip ‘konventioneel’ gebruikt, en wel in technische zin (dus niet in de betekenis ‘traditioneel’, ‘ouderwets’). Het begrip konventie is het basisbegrip voor begrippen
als ‘regel’, ‘wet’, ‘afspraak’, ‘norm’ enz. gedefinieerd voor een bepaalde sociale gemeenschap. Zie [118] voor een
verdere precisering van het begrip.
65
geschikt of gelukt wordt aanvaard door de gesprekspartner?
We zullen nu eerst een beschrijving geven van de verschillende komponenten van de kontekst,
en vervolgens deze verbinden met eigenschappen van teksten.
3.2 Handeling en interaktie
3.2.1
Een van de belangrijkste inzichten van de moderne taalfilosofie, die ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de pragmatiek, is dat taalgebruik niet alleen het produceren is van een taaluiting,
maar tegelijkertijd het volvoeren van bepaalde sociale handelingen.
Wanneer wij bijvoorbeeld de zin uiten Ik zal je morgen die honderd gulden teruggeven, dan heb
ik niet alleen een welgevormde en interpreteerbare, d.w.z. grammatikale zin van het Nederlands
geuit, maar tegelijkertijd heb ik iets gedaan dat sociale implikaties heeft: ik heb bijvorbeeld
iets beloofd. Zo zijn er talloze handelingen die wij door het uiten van een zin of tekst, d.w.z.
‘met’ taal, kunnen verrichten: dreigen, verzoeken, beweren, vragen, adviseren, aanklagen, vrijspreken, feliciteren, beklagen enz. enz. Het sociale karakter van dit soort taalhandelingen ligt
onder andere in het feit dat wij hierdoor de kennis, de wensen en eventueel het gedrag van onze
gesprekspartners willen veranderen, en in het feit dat het verrichten van een taalhandeling bijvoorbeeld bepaalde verplichtingen met zich meebrengt. Als ik iemand iets beloof, dan moet ik
mij in principe aan mijn belofte houden. En dat vereist weer dat ik bij het uitspreken van mijn
belofte weet of aanneem dat ik in staat zal zijn mijn belofte na te komen. Ook moet ik weten dat
mijn gesprekspartner een zeker belang heeft bij de handeling die ik beloof te verrichten: hij moet
die handeling ook wensen. Als dit niet zo is, zoals typisch bij het verrichten van de handeling
door het uitspreken van een zin als Morgen zal ik je een pak slaag geven!, dan verricht ik geen
belofte maar uit ik een dreiging of een waarschuwing.
Zoals zinnen of teksten in de semantiek ‘waar’ of ‘onwaar’ kunnen zijn zo kunnen taalhandelingen in de pragmatiek ‘lukken’ of ‘niet lukken’ in een bepaalde kontekst. Het gaat de pragmatiek
onder andere om het formuleren van de voorwaarden voor dit lukken van taalhandelingen. Deze
hebben betrekking zoals we in de voorbeelden boven zagen, op de kennis, wensen en verplichtingen van taalgebruikers.
3.2.2
Een serieus inzicht in de voorwaarden die taalhandelingen al dan niet doen lukken, vereist dat
wij iets meer weten over handelingen in het algemeen. Een dergelijke handelingsteorie wordt
geleverd door de filosofie en we zullen eerst enkele van de basisbegrippen van die handelingste66
orie hier invoeren.4
We gaan daarbij uit van de veronderstelling dat handelingen een bepaald soort gebeurtenissen
zijn. Het begrip gebeurtenis heeft betrekking op een verandering, bijvoorbeeld een verandering
van een bepaalde toestand in een andere toestand, respektievelijk de begintoestand en de eindtoestand genaamd. Het begrip toestand moet men daarbij even abstrakt voorstellen als het begrip
‘mogelijke wereld’, dat wil zeggen bestaande uit een aantal objekten met bepaalde eigenschappen en relaties. Als er in een toestand objekten verdwijnen of bijkomen of wanneer de objekten
andere eigenschappen of onderlinge relaties krijgen dan vindt er een gebeurtenis plaats. Deze
toestandsverandering vol trekt zich natuurlijk in de tijd: de eindtoestand van een gebeurienis is
later dan de begintoestand.
Toestandsveranderingen kunnen zich in verschillende opeenvolgende fasen voltrekken, d.w.z.
via een aantal tussentoestanden, gedurende een bepaalde tijdsperiode. Wanneer men juist wil
verwijzen naar een dergelijke kontinue reeks toestandsveranderingen, zonder daarbij op een
bepaalde begin- of eindtoestand te letten, dan spreken we van processen. Zo is regenen een
bepaald type proces terwijl beginnen of ophouden te regenen een gebeurtenis is. Als er een
kopje van de tafel op de grond valt, dan noemen we dat een gebeurtenis, omdat we niet zozeer
daarbij op de verschillende ‘tussenfasen’ letten maar op de toestandsverandering tussen ‘kopje
op de tafel’ en ‘kopje op de grond’, het geheel gekarakteriseerd door het begrip ‘(op de grond)
vallen’. Op een hoger nivo is vervolgens ook de verandering in een gebeurtenis of proces weer
een gebeurtenis.
Als een handeling een bijzonder soort gebeurtenis is moet ook in handelingen ‘toestandsverandering’ een rol spelen. Dit is inderdaad het geval. We weten dat als we iets doen, er in de regel een
toestandsverandering van ons lichaam optreedt: we bewegen onze arm en hand als we een deur
opendoen of een bal vangen. Verder bedoelen we met het woord ‘doen’ meestal die lichamelijke
veranderingen die uiterlijk van aard zijn d.w.z. zichtbaar of anderszins waarneembaar en die wij
in principe kunnen kontroleren, d.w.z. waarvan wij begin, afloop en einde beheersen. Weliswaar
is het kloppen van ons hart een toestandsverandering van ons lichaam maar een dergelijke gebeurtenis of proces kunnen we in normale omstandigheden niet kontroleren. Dit betekent ook
dat die lichamelijke veranderingen niet als handelingen kunnen gelden die anderen teweegbrengen (ons optillen) of die wij verrichten in onze slaap of wanneer wij bewusteloos zijn. Kontrole
van lichamelijke veranderingen vergt namelijk dat wij ons ook bewust zijn van die handelingen.
Andere lichamelijke veranderingen kunnen we in principe wel kontroleren (bijv. het knipperen
met onze oogleden, het bewegen van onze tenen enz.) maar we oefenen die kontrole niet altijd
bewust uit. Ook zulke lichamelijke veranderingen noemen we in de regel geen handelingen.
Maar omdat niet valt te ontkennen dat wij iets doen als wij met onze ogen knipperen of met onze
vingers bewegen of ons hoofd draaien of buigen, ook al zijn we ons er niet van bewust, zullen
we alle lichamelijke toestansveranderingen die in principe kontroleerbaar zijn, doens noemen.
Omdat doens alleen kunnen plaatsvinden in een situatie waarbij bewuste (zelf-)kontrole of kont4
Voor een korte inleiding in de handelingsteorie, zie [208]; voor toepassingen in de pragmatiek, zie [209]. Deze
handelingsteorie berust o.a. op werk uit de filosofie en de filosofische logika, bijv. [218]. Voor handige readers,
zie [14, 25, 222].
67
roleerbaarheid een rol speelt, gaat het daarbij niet alleen om een ‘lichaam’ maar om een persoon
of subjekt. Voor het gemak zullen we even aannemen dat alleen menselijke levende wezens personen kunnen zijn, ook al mogen we aannemen dat veel dieren zich ‘bewust’ zijn van hun doens
en deze kunnen kontroleren.
3.2.3
Bij het karakteriseren van het menselijk doen hierboven zijn al een aantal begrippen gebruikt
uit het mentale of kognitieve bereik, nl. bewustzijn, kontroleren enz. Voor een bevredigende
definitie van het begrip handeling zijn dit soort begrippen onmisbaar. Het typische verschil
tussen het doen ‘knipperen met de oogleden’ en de handeling ‘een knipoog geven’ ligt dan ook
in het feit dat we bij de handeling bewust en gekontroleerd dat bepaalde doen uitvoeren.
Met andere woorden, we hebben bij een handeling de bedoeling en intentie dat doen uit te voeren. Omdat hier zeer belangrijke filosofische en kognitieve problemen opduiken, zullen we een
handeling simpelweg karakteriseren als een kombinatie van een intentie en een doen. Sommige
doens zijn zo gekompliceerd dat zij niet eens zonder de mentale kontrole van een intentie kunnen
plaatsvinden, zoals een boek kopen of een pilsje in de kroeg bestellen: zulk soort handelingen
kunnen niet, in de regel, ‘per ongeluk’ plaats vinden.
Aan de andere kant is struikelen typisch een doen, of zelfs alleen maar een gebeurtenis met
ons lichaam, omdat we in de regel niet de intentie hebben te struikelen. Belangrijk, zowel in
de etiek en de rechtsfilosofie is dat we in principe voor onze handelingen verantwoordelijk zijn,
juist omdat zij bewust, kontroleerbaar en geïntendeerd zijn.
Wat precies ‘intenties’ zijn, is een probleem dat hier niet verder zal worden uitgediept. We
nemen aan dat het daarbij om bepaalde mentale toestanden (of gebeurtenissen ) gaat met betrekking tot het latere ‘doen’ van een persoon. In zoverre kan men het vergelijken met een plan of
programma (‘software’) dat nodig is om spieren, lichaamsdelen enz. (‘hardware’) te aktiveren
en te koördineren volgens min of meer vaste patronen.
Een andere fundamentele komponent van handelingen is dat wij ze niet ‘zonder meer’, op zich
zelf uitvoeren maar om daarmee of daardoor iets anders te bereiken. Bij het uitvoeren van
een handeling hebben we een bepaald doel voor ogen, we hebben een bepaalde doelstelling of
bedoeling. Dit gebruik van het begrip ‘bedoeling’ houdt in dat we een onderscheid maken tussen
bedoelingen en intenties. Een intentie heeft uitsluitend betrekking op het (uitvoeren) van het
doen zelf terwijl een bedoeling betrekking heeft op de funktie van het doen of de handeling. Ik
kan bewust de handeling ‘knipogen’ uitvoeren, al dan niet met de bedoeling een andere persoon
een signaal te geven. Zo voer ik de handeling ‘openen van de deur’ uit, met de bedoeling naar
binnen of naar buiten te gaan. De meeste handelingen die wij verrichten zijn aldus ‘ingebed’
in een bedoeling. Zo’n bedoeling heeft dus betrekking op de toestand of gebeurtenis die wij
willen/wensen teweeg te brengen met of door onze handeling. Dat wil zeggen, een bedoelde
toestand of gebeurtenis moet door onze handeling zijn veroorzaakt, een begrip dat we al bij de
semantiek zijn tegengekomen.
68
3.2.4
We zijn nu in staat het centrale begrip van het lukken of slagen van handelingen nauwer te
omschrijven. Een handeling, op zich zelf genomen, is geslaagd wanneer de eind toestand van
het doen overeenkomt met de geïntendeerde eindtoestand, en is mislukt of niet geslaagd wanneer
dit niet het geval is. Als we de intentie heben een steen op te tillen en ons doen resulteert in het
houden van de steen boven de grond dan is die handeling van het optillen geslaagd. De eind
toestand van een handeling nemen we dan ook een resultaat.
Maar omdat we in de regel met onze handelingen nog meer willen dan alleen ze uitvoeren,
kunnen we in sterke zin ook spreken van het slagen van een handeling wanneer we daarmee
onze bedoelingen hebben gerealiseerd. Zo kan het mogelijk zijn dat ik in staat ben de handeling
van het fluiten te verrichten, maar niet de bedoelde gebeurtenis daardoor teweegbreng, bijv. dat
mijn vriend wakker wordt. Vaak zeggen we dan ook dat een handeling in deze bredere zin eerst
geslaagd is als zij een bepaalde doelsielling realiseert, d.w.z. als het resultaat een zeker gevolg
veroorzaakt, zoals bij omhakken en overtuigen.
Aan de andere kant is er een reeks handelingen die wij verrichten zonder specifiek doel anders
dan het bevredigen van onze wensen of behoeften, bijv. wandelen, dansen, zingen. Bedoeling
en intentie vallen bij zulke handelingen samen; doel en resultaat zijn hetzelfde.
Handelingen kunnen ook toevallig slagen, namelijk als het resultaat of het doel wordt bereikt
dat wij ‘in het hoofd hadden’ maar niet door of als gevolg van onze handeling: mijn vriend kan
wakker worden, niet door mijn fluiten, maar door het gekakel van de kippen die door mijn gefluit
wakker zijn geworden. Ook kan en moeilijk zeggen dat ik de handeling ‘repareren’ heb verricht
wanneer ik toevallig aan het goede draadje in de motor van mijn auto heb getrokken.
Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat veel handelingen een gelijktijdige verandering in
de toestand van andere objekten impliceren, bijv. bij het openen van een deur. Wanneer een
dergelijke toestandsverandering van een ander voorwerp direkt onder de kontrole is van degene
die doet (de agens) dan rekenen we die toestandsverandering ook tot het doen en dus tot de
handeling. Doelen echter zijn een indirekt gevolg van ons doen en onttrekken zich in principe
aan onze kontrole (als zij niet zelf weer handelingen zijn: zoals een deur open doen om naar
buiten te kunnen gaan).
3.2.5
Handelingen zijn meestal samengesteld uit eenvoudiger (basis-)handelingen, zoals autorijden,
eten of een huis bouwen. Veelal betekent dit dat de eindtoestand van een deelhandeling een
noodzakelijke voorwaarde is voor het slagen van een volgende handeling. In dat geval spreken
we van noodzakelijke deelhandelingen. In andere gevallen moet een aantal handelingen tegelijkertijd worden uitgevoerd om een bepaald resultaat te bereiken. Ook dan kan men tussen
noodzakelijke en niet-noodzakelijke (mogelijke, optionele) handelingen onderscheiden. Een
samengestelde handeling is geslaagd wanneer het resultaat c.q. het doel, overeenkomt met de
69
globale intentie, c.q. bedoeling, van de agens.
We komen hier op een punt van handelingsbeschrijving dat herinnert aan de beschrijving van samengestelde zinnen en teksten die zowel een ‘lokale’ als een ‘globale’ betekenis hebben. Naast
de lokale intenties voor de afzonderlijke handelingen nemen we dan ook het bestaan van een
voorafgaande globale intentie en bedoeling aan.
Een dergelijke globale intentie noemen we een plan. Een plan koördineert de afloop van de
verschillende deelhandelingen ten opzichte van een bepaald eindresultaat dat moet worden bereikt. Het moet worden onderstreept dat ook een samengestelde handeling geldt als één handeling, en wel ten opzichte van onze waarneming, beschrijving of interpretatie daarvan. In
dat opzicht is een pijp roken één (samengestelde) handeling ook al bestaat zij uit verschillende
(deel-)handelingen zoals ‘stoppen’, ‘aansteken’, ‘trekken’ enz. In tegenstelling tot samengestelde handelingen hebben de deelhandelingen van een reeks handelingen of handelingssekwentie
een zelfstandige rol of funktie in de waarneming, de beschrijving of de intepretatie, zoals in de
reeks ‘thuiskomen’, ‘mijn jas ophangen’, ‘een pilsje uit de ijskast nemen’, ‘een pijp opsteken’.
In zulke gevallen hoeft een voorgaande handeling niet een (noodzakelijke of normale) voorwaarde te zijn van de volgende handeling, en hoeft er derhalve ook geen globale intentie te bestaan.
Zodra een reeks handelingen een dergelijke globale intentie en doel heeft, dan zeggen we dat
die reeks een makrostruktuur heeft. Ingewikkelde handelingen als een huis bouwen of naar New
York reizen kan men daarom globale handelingen of makrohandelingen noemen.
Aan het andere eind van het spektrum onderscheiden we als basishandelingen of eenvoudige
handelingen die handelingen die zelfstandig kunnen worden uitgevoerd en als zodanig konventioneel kunnen worden geïnterpreteerd. Zo is wuiven een basishandeling (met een specifieke,
bijv. sociale, funktie) maar het bewegen van mijn arm alleen een doen: ik heb de intentie te
wuiven niet de intentie mijn arm te bewegen.
Om alweer een vergelijking met de struktuur van taaluitingen te maken: een basishandeling kan
men vergelijken met een morfeem (of ‘woord’): het is de kleinste aktie-eenheid met een konventionele betekenis of funktie maar komt in de regel alleen voor—heeft alleen een funktie—in
het kader van een (al dan niet samengestelde) handeling die een bepaalde intentie en doelstelling
heeft; het draaien van de deurknop is een basishandeling die deel uitmaakt van de enkelvoudige
handeling van het openen van een deur, die op haar beurt een deel kan zijn van de samengestelde handelingen ‘naar binnen gaan’ of ‘naar buiten gaan’, die op hun beurt een mikrokomponent
kunnen zijn van de makrohandeling ‘op vakantie gaan’.
3.2.6
Uit deze uitvoerige, hoewel geenszins volledige karakterisering van het begrip handeling kan
men afleiden dat handelingen intensioneel van aard zijn. Als zodanig zijn zij niet waarneembaar
of identificeerbaar zoals doens. Het zijn eenheden die berusten in de observatie en het begrip
op interpretaties van doens. Alweer zoals betekenissen berusten op de interpretatie van taalklanken met een bepaalde konventionele struktuur. Bij het waarnemen, interpreteren en beschrijven
70
van handelingen schrijft men een bepaalde handeling aan iemand toe door het maken van een
veronderstelling over de intenties en de bedoelingen van de agens. Als ik iemand het doen zie
verrichten dat bestaat uit het zetten van zijn handtekening, dan kan ik dat doen interpreteren als
de handeling ‘een brief afsluiten’, maar ook als ‘een kontrakt ondertekenen’ of ‘een huis kopen’.
Dezelfde doens kunnen derhalve meerdere interpretaties hebben en wij kunnen daarom andere
personen verkeerd begrijpen als we niet weten welke intenties zij hebben. Ook hier hebben we
natuurlijk met konventies te maken: als iemand de kruk van een deur omdraait, dan nemen we
aan dat hij de deur wil openen, c.q. naar binnen of naar buiten wil.
3.2.7
Bij het beschrijven van de mentale kondities van handelingen zijn we nog niet ‘dieper’ gegaan
dan bedoelingen en intenties. Het spreekt echter vanzelf dat wij in de regel alleen handelingen verrichten die berusten op een bepaalde beslissing die de ‘konklusie’ is van een mentale
argumentatie, of redenering, met onze kennis van de wereld en onze wensen en voorkeuren als
‘premissen’.
Als we een deur openden, dan doen we dat op basis van een (in dit geval bijna onbewuste, geautomatiseerde) beslissing die volgt uit onze kennis dat deuren open kunnen en we door het
openen van de deur een kamer of huis kunnen betreden of verlaten, en die verder volgt uit de
wens om naar buiten of naar binnen te gaan. Veel van onze wensen leiden echter niet tot het vormen van intenties omdat we weten dat wij ze met ons doen niet kunnen realiseren, of omdat zij
gevolgen hebben die inkonsistent zijn met onze wensen, of omdat wij weten dat die handelingen
inkonsistent zijn met de wensen van anderen of van de gemeenschap (wetten, normen).
Om een intentie rationeel te vormen is derhalve voorkennis noodzakelijk over de mogelijke
gevolgen, over ons handelingsbereik, d.w.z. de verzameling handelingen die wij in principe
kunnen uitvoeren, en over de eigenschappen van de wereld waarop onze handeling betrokken is
(we zullen daarom niet eens proberen een huis op te tillen).
3.2.8
Tenslotte moeten we ook handelingen onderscheiden die niet een verandering in de wereld teweegbrengen maar een dergelijke verandering verhinderen of doen ophouden, bijv. iemand tegenhouden of een glas opvangen, zodat zonder onze tussenkomst die gebeurtenis of handeling
zou hebben plaats gevonden—zoals in de eerder beschreven handelingen een dergelijke gebeurtenis zonder onze tussenkomst niét zou hebben plaatsgevonden. Iedere handeling heeft een
dergelijk ‘counterfactual’ element.
Ook het niet-doen kan als handeling worden geïntepreteerd (nalaten) wanneer wij dit niet-doen
intenderen en wij de handeling normaal wel verrichten of moeten verrichten. In dat geval veranderen wij onze gebruiken of verplichtingen. En ook voor deze ‘negatieve’ handelingen zijn we
verantwoordelijk.
71
3.2.9
Kenmerkend voor het menselijk gedrag is niet alleen het handelen maar ook het sociaal handelen, d.w.z. de interaktie. Interaktie kan nu worden gedefinieerd als een reeks handelingen waarbij
meerdere personen zijn betrokken, afwisselend of tegelijkertijd als agentes. Naast de genoemde
voorwaarden voor het slagen van handelingen komen hierbij een aantal sociale voowaarden, nl.
konventies van verschllende aard.
Overeenkomstig de definitie voor het slagen van een handeling zullen we nu zeggen dat een
interaktie slaagt wanneer het resultaat overeenstemt met de intenties van de betrokken personen.
Het beeld is hier echter toch een stuk gekompliceerder: de betrokken personen kunnen dezelfde
intentie hebben (bijv. een tafel verzetten), of verschillende intenties hebben (bijv. A wint, resp. B
wint, bij een partij schaak), ze kunnen dezelfde of verschillende intenties hebben, maar verschillende of dezelfde bedoelingen (A gaat met B naar de film: A om uit te rusten, B omdat hij een
bepaalde film wil zien). Voorwaarde voor het slagen van interaktie is daarom dat wij tenminste
gedeeltelijk toegang hebben tot de kennis, de wensen, de bedoelingen en de intenties van onze
partners. Zo kunnen de interaktanten niet alleen dezelfde handeling samen verrichten, maar ook
tegelijkertijd of opeenvolgend ieder een deelhandeling van een samengestelde handeling of een
makrohandeling (bijv. bij het bouwen van een huis). Als daarbij intenties en doelstellingen verschillend zijn, of tegengesteld dan kan A handelingen verrichten die tot doel heben handelingen
van B te verhinderen. Omgekeerd kan A ook alleen hulphandelingen voor de handeling van B
uitvoeren (A helpt B), nl. die handelingen die (deel-)handelingen van B doen lukken, zonder
dat A zelf ook de B-intentie heet een bepaald resultaat of einddoel te bereiken. Weer andere
handelingen bestaan uitsluitend als interaktie en kunnen alleen met meerdere personen worden
volvoerd (trouwen, ontslaan), al dan niet met de instemming, d.w.z. de gelijke intentie, van de
anderen.
De opeenvolging van handelingen in de interaktie kan onderworpen zijn aan konventionele regels. Een handeling a van A kan een bepaalde handeling b van B vergen, zoals het groeten
en teruggroeten, het geven van een kadootje en het bedanken daarvoor, het overtreden van de
verkeersregels en het geven van een bekeuring, het stellen van een vraag en het geven van een
antwoord. Men merkt bij deze voorbeelden al dat voor het verrichten van bepaalde handelingen ook nodig is dat bepaalde interaktanten een bepaalde rol of funktie hebben: ik kan geen
bekeuring geven, maar een politieman wel. Omgekeerd kan daarom een funktie gedefinieerd
worden als een verzameling mogelijke handelingen, dat wil zeggen in termen van het sociale
handelingsbereik van een persoon die deze funktie heeft.
Tenslotte moet men nog een onderscheid maken tussen interaktie tussen personen en interaktie tussen personen en instellingen of tussen instellingen. Ik kan een verzoek in dienen bij een
instelling, erdoor ontslagen worden, en instellingen kunnen elkaar ondersteunen of bekonkurreren. Ook hier spelen wensen, voorkeuren, beslissingen, intenties en bedoelingen een rol, met
als verschil vaak dat de ze ekspliciet worden gemaakt, zodat leden en betrokkenen ervan kennis
kunnen nemen.
72
3.2.10
Deze summiere behandeling van begrippen als handeling en interaktie is nodig niet alleen voor
het begrijpen van taalhandelingen, maar ook om inzicht te krijgen in de plaats van taalhandelingen in de sociale interaktie in het algemeen, waarmee we tegelijkertijd de basis hebben gelegd
voor een bestudering van de rol van teksten in de maatschappij waarop we in hoofdstuk 7 nog
zullen terugkomen.
3.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie
3.3.1
Volgens de omschrijving van het begrip handeling die we hierboven hebben gegeven, zijn taalhandelingen inderdaad handelingen: wij doen iets, namelijk het produceren van een reeks klanken of schrifttekens die een herkenbare konventionele vorm hebben als taaluiting van een bepaalde taal, en we verrichten dit doen ook met een korresponderende intentie omdat we in de
regel niet tegen onze wil spreken en omdat we onze spraak ook kunnen kontroleren. Toch hebben taaluitingen een aantal meer specifieke eigenschappen. In de eerste plaats zijn zij in de regel
samengesteld van aard: we produceren meerdere klank en die zich organiseren in klankgroepen,
en dit gebeurt op grond van konventionele (grammatikale) regels voor de vorm en en kombinaties van klanken en klankgroepen, en wel op verschillende nivo’s te gelijk. Dat wil zeggen,
door het produceren van klanken verrichten we tegelijkertijd samengestelde fonologische, morfologische en syntaktische handelingen. Weliswaar zijn we ons niet van al deze handelingen bij
het spreken bewust, maar zij zijn in principe kontroleerbaar (we kunnen individuele fonemen
of morfemen aktualiseren, we kunnen kiezen tussen verschillende syntaktische konstrukties).
Omdat het hier om samengestelde handelingen gaat, hebben wij dan ook een min of meer onbewust plan voor het uitvoer en van deze handeling, die spraakhandeling (‘locutionary act’)
wordt genoemd. Daarbovenop komt vervolgens een handeling van weer hogere orde, die we
verrichten door het uitvoeren van de spraakhandeling, nl. een betekenishandeling of semantische handeling: we drukken met onze taaluiting een bepaalde betekenis uit, en daardoor kunnen
we tenslotte nog een referentiële handeling verrichten: we verwijzen naar een bepaald ding,
kennen daaraan een eigenschap toe en leggen aldus een relatie tussn de taaluiting en een aantal
feiten. Deze semantische handelingen zijn in de regel wel bewust: wij weten ‘wat’ we zeggen
en kontroleren dit juist door de vorm van die taaluiting.
3.3.2
We betreden het gebied van de pragmatiek zodra we vervolgens nagaan in hoeverre dit soort
spraakhandelingen en semantische handelingen ook een bepaald doel hebben. Dit betekent dat
we ons moeten afvragen in hoeverre de taalhandeling ook bepaalde veranderingen tot stand
brengt, met name in andere personen. Bij het uiten van een taaluiting hebben we natuurlijk
73
in de meeste gevallen ook de bedoeling dat degenen die ons kunnen horen of lezen, dit ‘doen’
interpreteren als een taalhandeling op grond van de zelfde konventionele regels. Meer in het
bijzonder hebben we de bedoeling dat de luisteraar dezelfde betekenis en referentie toekent
aan de taaluiting die wij intendeerden daar mee uit te drukken. Wij willen dat we ‘begrepen’
worden. In zoverre lukt daar bij de taalhandeling als wij de kennis van de hoorder veranderen
over eenkomstig onze bedoelingen, nl. dat hij weet dat wij spreken, deze tekst uiten en daarmee
een bepaalde betekenis uitdrukken en naar iets verwijzen.
Als geheel kan het verrichten van deze spraakhandelingen ook nog verdere bedoelingen hebben
van meer specifiek pragmatische aard. Door naar een bepaald feit te verwijzen kunnen we bij
voorbeeld de bedoeling hebben dat de hoorder weet dat dit feit in een bepaalde wereld bestaat.
Dit wil zeggen, we willen de hoorder over iets informeren. Een taalhandeling die de bedoeling
heeft een hoorder over iets te informeren, noemen we een bewering. Een dergelijke taalhandeling lukt als de hoorder inderdaad zijn kennis uitbreidt overeenkomstig onze bedoelingen, of
strikter: als de hoorder begrijpt dat het onze bedoeling is dat wij hem over iets willen informeren. Als hij ons namelijk niet gelooft, dan hebben wij toch iets beweerd. Behalve het juist
interpreteren van onze bedoelingen, zullen we verdere handelingen van de hoorder niet rekenen
tot de eigenlijke taalhandeling, ook al zijn er een aantal ‘taalhandelingen’ die impliceren dat
de hoorder een handeling verricht (bijv. overreden). In tegenstelling tot de eerder genoemde
taalhandelingen, die men in het Engels ‘speech acts’ of ‘illocutionary acts’ noemt, heten deze
handelingen ‘perlocutionary acts’. 5
3.3.3
Ieder type taalhandeling heeft zijn eigen konventionele voorwaarden op grond waarvan die handeling slaagt. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van een bewering is bijvoorbeeld dat
wij een zekere kennis hebben: als we niet weten dat p het geval is, kunnen we daarover ook geen
mededeling doen, tenzij we liegen. Liegen heeft dus als voorwaarde dat we zeggen dat p, maar
dat we weten dat ¬p het geval is, met de verdere bedoeling dat de hoorder echter denkt dat p het
geval is.
Bij het verrichten van de handeling van het beloven, bijvoorbeeld door het uiten van de zin Ik
kom morgen bij je op bezoek, spelen weer andere voorwaarden een rol: de spreker moet weten
dat hij morgen op bezoek kan komen, moet inderdaad van plan zijn (de intentie hebben) op
bezoek te komen, moet weten dat de hoorder het op prijs stelt dat hij op bezoek komt enz.
We kunnen iemand geslaagd een raad geven als we willen dat hij een bepaalde handeling zal
verrichten of nalaten, als we veronderstellen dat hij die handeling niet uit eigen beweging zal
uitvoeren, als we aan nemen dat de aangeraden handeling in het belang is van de hoorder, en
5
Het door [5] en [173] besproken onderscheid tussen perlocutionary en illocutionary acts (bijv. overtuigen vs.
afraden) heeft nogal veel stof doen opwaaien. De crux van het probleem ligt in de vraag of men de mogelijke gevolgen
van een taalhandeling al dan niet tot de definitie, d.w.z. de voorwaarden van een taalhandeling moet rekenen. In een
perlocutionary act bijvoorbeeld is ook een (mentale) verandering in de hoorder aangebracht, en wel overeenkomstig
de bedoelingen van de spreker, en als gevolg van een illocutionary act (taalhandeling).
74
als we verder het recht of de autoriteit hebben te oordelen over wat de hoorder moet doen of
laten binnen een bepaald bereik (bijv. taalkunde, tuinieren, koken). We zien dat we met deze
voorwaarden in staat zijn de verschillende taalhandelingen te klassificeren: in een advies, verzoek, gebod enz. heeft de taaluiting betrekking op een gewenste toekomstige handeling van de
hoorder. In een belofte, dreiging, toezegging enz. op een toekomstige handeling van de spreker.
Met een bewering, mededeling, uiteenzetting of uitleg wil de spreker informeren.
In de enkele voorbeelden die we nu hebben gegeven, blijkt dat alle voorwaarden kunnen worden
gedefinieerd in termen van een aantal primitieve termen, bijv. kennis, wil of voorkeur, vooronderstelling of geloof, bedoeling, verplichting en positie (bijv. autoriteit) van spreker en hoorder.
Het is goed mogelijk dat verdere primitieve termen nodig zijn.
3.3.4
In een gesprek zijn onze gesprekspartners in de regel niet passief—met uitzondering van gepubliceerde taaluitingen, lezingen enz.—maar zullen ook de rol van spreker aannemen, zodat er
talige interaktie kan plaatsvinden. Zulke interaktie vindt plaats door het verrichten van reeksen
taalhandelingen door verschillende gesprekspartners. Een dergelijke reeks taal handelingen is
geordend volgens onder andere konventionele regels. Zoals voor interaktie in het algemeen moet
de eindtoestand van een taalhandeling konsistent zijn met de beginvoorwaarden van de daarop
volgende taalhandeling. Bij mededelingen levert dit de triviale konditie op dat wij niet achtereenvolgens tweemaal hetzelfde beweren: het resultaat van de eerste bewering leidt in principe
tot het gevolg dat de hoorder p weet, en aangezien wij dit ook moeten weten of aannemen is het
opnieuw beweren van p niet korrekt. Als we iemand feliciteren scheppen we daar mee een lichte
verplichting voor de hoorder, waaraan deze kan voldoen door zijn dank uit te spreken. De voorwaarden die de interaktie bepalen, blijken in zo’n geval niet alleen linguïstisch (pragmatisch)
van aard, maar berusten ook op algemene gedragsregels, bijv. met betrekking tot beleefdheid.
3.3.5
Meer in het algemeen kan men daarom zeggen dat taalhandelingen moeten voldoen aan zekere samenwerkingsprincipes die garanderen dat de talige interaktie optimaal verloopt. 6 Dit wil
zeggen, we gaan er in principe vanuit dat iemand de waarheid spreekt, we geven alle gewenste
informatie, niet veel méér, maar ook niet veel minder, onze taaluiting heeft betrekking op het
onderwerp van gesprek (zoals we dat al eerder hadden gedefinieerd voor teksten), en we zijn
noch te wijdlopig noch te kort aangebonden. Zodra deze vrij vage principes worden doorbroken
kan dit zijn om een specifiek effekt te bereiken, en ook daarvoor bestaan bepaalde konventionele
regels. Zo kan ik door een niet ter zake doend antwoord uitdrukken dat ik niet over een bepaald
onderwerp wil spreken.
6
Deze elementaire sociale samenwerkingsprincipes zijn o.a. geformuleerd in [72], waarvan een deel in [73] is
gepubliceerd.
75
3.4 Tekst en kontekst
3.4.1
Het begrip ‘kontekst’ is gekarakteriseerd als een teoretische rekonstruktie van een aantal eigenschappen van de kommunikatieve situatie, namelijk van die eigenschappen die deel uit maken
van de voorwaarden die taaluitingen—als taalhandelingen—doen slagen. Het is het doel van
de pragmatiek deze voorwaarden te formuleren, dat wil zeggen: aan te geven hoe taaluitingen
met deze kontekst zijn verbonden. Omdat wij taaluitingen teoretisch beschrijven als teksten,
gaat het om een specifikatie van de verbanden tussen tekst en kontekst. Deze verbanden lopen
in beide richtingen: aan de ene kant kunnen bepaalde eigenschappen van teksten aspekten van
de kontekst ‘uitdrukken’ en ook konstitueren, terwijl de struktuur van de kontekst voor een deel
bepaalt welke eigenschappen teksten moeten hebben om, als taaluiting, akseptabel te zijn in die
kontekst. We zullen deze vrij algemene uitspraken nu enigszins konkreter maken met een aantal
voorbeelden.
3.4.2
In de eerste plaats is er een aan tal verbanden tussen zin (tekst) en kontekst die we nog rekenen tot
het gebied van de semantiek, de zgn. kontekstuele semantiek, nl. de indeksikale uitdrukkingen. 7
Dit zijn uitdrukkingen die verwijzen naar, d.w.z. hun interpretatie hebben als, komponenten
van de kommunikatieve kontekst, bijv. spreker, hoorder, tijd van de taaluiting, plaats van de
taaluiting enz. Dit betekent dat deze uitdrukkingen, afhankelijk van de (wisselende) kontekst,
steeds andere referenten hebben. Indeksikale uitdrukkingen zijn: ik, jij, hier, daar, (en alle
vormen samengesteld met hier en daar: hiervandaan enz.), en verder nu, vandaag, gisteren,
morgen, en vervolgens de lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden de, het, dit, dat, deze,
diegene enz. Ook de werkwoordstijden (presens enz.) hebben al dus betrekking op de aktuele,
huidige kontekst: als ik zeg, ‘Piet is ziek’, dan is die zin waar op het moment dat ik die zin uit,
en wellicht onwaar als ik die zin een week eerder had geuit. Zo wordt ook de verleden tijd en
de toekomende tijd gedefinieerd ten opzichte van het NU van de kommunikatieve kontekst. In al
deze gevallen gaat het om referentiële relaties, zij het van een bijzonder soort, en dus hoort de
bestudering ervan thuis in de semantiek.
3.4.3
Relaties tussen tekst en kontekst, die zo wel semantisch als pragmatisch van aard kunnen zijn,
vormen bijvoorbeeld de zogenaamde performatieve werkwoorden 8 , bijv. beloven, bevelen, aan7
Zie voor ‘kontekstuele semantiek’ noot 20 van het vorige hoofdstuk. Deiktische of indeksikale uitdrukkingen zijn
uitdrukkingen die verwijzen naar bepaalde aspekten van de kommunikatieve kontekst, bijv. de spreker (ik), de hoorder
(jij, u), tijd (nu, vandaag), plaats (hier, daar enz.). Deze kontekstuele elementen bepalen mede de waarheidswaarde
van een zin.
8
Voor de behandeling van performatieven zie [75] en de daar gegeven verdere verwijzingen.
76
raden enz. Dit zijn werkwoorden die, in de eerste persoon en de tegenwoordige tijd, performatieve zinnen kunnen vormen, dat wil zeggen zinnen die geïnterpreteerd moeten worden als de
handelingen die door het uiten van die zinnen—in een gepaste kontekst—worden uitgevoerd.
Als ik zeg: ‘Ik raad je aan een brief aan de minister te schrijven’, dan is het uitspreken van die
zin tegelijkertijd het geven van een raad (als de kontekst daarvoor geschikt is: als ik het werkelijk meen, als de inhoud van mijn raadgeving in het belang is van de hoorder enz.) Natuurlijk
kan dit alleen zo zijn als het werkwoord in de eerste persoon staat, verwijzend naar de spreker,
en in de tegenwoordige tijd, verwijzend naar het NU van de kontekst. De zin ‘Ik heb je aangeraden. . . ’ is geen raadgeving maar een konstatering. Hetzelfde geldt voor ‘Hij raadt je aan/heeft
je aangeraden. . . ’, wat een mededeling—van een bijzondere soort—is. In deze laatste gevallen,
zo als voor alle werkwoorden die naar taalhandelingen verwijzen, gaat het om een beschrijving
van een taalhandeling niet om het doen van een taalhandeling zoals bij performatieve zinnen.
3.4.4
De bestudering van taalhandelingen kan niet zonder meer samenvallen met een (semantische)
bestudering van de betekenissen van werkwoorden, zoals ‘beloven’, ‘verzoeken’, ‘dreigen’ en
‘feliciteren’, die naar taalhandelingen verwijzen. 9 In de eerste plaats is er een aantal taalhandelingen die men niet verricht door het werkwoord ervoor ekspliciet te noemen—we zeggen wel
‘Pas op voor die auto!’, maar niet ‘Ik waarschuw je: pas op voor die auto’. Vervolgens kan men
in andere gevallen het werkwoord weglaten en toch de betreffende taalhandelingen verrichten:
‘Ik zal je morgen het geld teruggeven!’, of ‘Ik zou maar een brief aan de minister schrijven,’
resp. een belofte en een raadgeving.
Verder gebruikt men niet de betreffende werkwoorden in geval van indirekte taalhandelingen, 10
dat wil zeggen: die uitdrukkingen die in eerste interpretatie fungeren als een bepaalde taalhandeling Hi , maar in tweede interpretatie als een taalhandeling H j . Als een vader tegen zijn zoontje
dat met vieze laarzen thuiskomt, zegt ‘Ik heb net de vloer gedweild!’, dan is dat niet alleen
een mededeling, maar ook een waarschuwing of een verzoek. In het algemeen verrichten wij
beleefde verzoeken altijd indirekt: ‘Kunt u mij die krant aangeven?’ ‘Zoudt u mij even willen
helpen?’, ‘Heeft u er bezwaar tegen een eindje op te schuiven?’: in geen van deze gevallen wil
de spreker (alleen) weten of de hoorder iets kan, wil of ergens bezwaar tegen heeft; de spreker
wil alleen dat de hoorder iets doet, en de indirekte taalhandeling wordt verricht door het uiten
van een (noodzakelijke) voorwaarde van die gewenste handeling.
9
Vaak wordt geprobeerd, bijv. bij [166] en [119] bepaalde pragmatisch aspekten te reduceren tot een syntaktische
of semantische behandeling, bijvoorbeeld door het representeren van de betreffende taalhandeling door een performatief werkwoord (‘Ik beloof je dat ik morgen kom’ i.p.v. ‘Ik kom morgen’). Hoewel op deze wijze een aantal
pragmatisch aspekten wel kan worden verantwoord, is een dergelijke reduktie om veel andere redenen niet adekwaat.
Het heeft zin een zelfstandig nivo van pragmatisch beschrijving uit te werken en dit systematisch te verbinden met de
semantiek en de syntaksis om de verschillende taalverschijnselen te kunnen verklaren. Voor een uitvoerige diskussie
over dit punt, zie [209].
10
Voor het begrip indirekte taalhandeling, zie [174] en [58].
77
3.4.5
Dat de zin (tekst) en de kontekst systematisch verbonden zijn, blijkt ook uit de relaties tussen de
betekenis van de zin en de voorwaarden voor geslaagde taalhandelingen. Een van de kondities
van belovenis bijvoorbeeld dat de spreker de intentie heeft in de toekomst een handeling in het
voordeel van de hoorder te verrichten. In de meeste beloften zal dan ook deze ‘toekomstige
handeling’ expliciet moeten zijn uitgedrukt: ‘Ik kom morgen op bezoek’. Omgekeerd kan een
hoorder die een zin met een dergelijke betekenis hoort, konkluderen, samen met verdere informatie uit de kontekst, dat de spreker hem iets belooft. Daarom kan een zin als ‘Ik ben gisteren
naar de film geweest’ in de regel niet fungeren als een belofte. Zo zal een zin die verwijst naar
een toekomstige handeling van de hoorder (bijv. ‘Geef me eens een zetje’, ‘Breng morgen even
dat boek langs’) geïnterpreteerd kunnen worden als een verzoek, bevel of raadgeving, afhankelijk van verdere kontekstuele faktoren.
3.4.6
Een van de centrale faktoren die de pragmatische eigenschappen van taaluitingen bepalen is de
kennis (of geloof) van de spreker, zo wel over de ‘wereld’ in het algemeen als over de kontekst,
met name de hoorder, in het bij zonder. Als ik zeg ‘Misschien is Piet ziek’, dan doe ik een
mededeling. Een dergelijke mededeling is echter alleen dan korrekt wanneer ik noch weet dat
Piet ziek is, noch weet dat Piet niet ziek is. 11 Wat ik moet weten, is dat het mogelijk is dat Piet
ziek is. In semantische termen houdt dit in dat, gezien vanuit mijn standpunt, en voor zover ik
weet, er een mogelijke wereld is waar in Piet ziek is. Wanneer ik de uitdrukking noodzakelijk
of beslist gebruik, moet Piet ziek zijn in alle mogelijke werelden die konsistent zijn met wat ik
weet. Dergelijke voorwaarden gelden in het algemeen voor modale uitdrukkingen, zo als ook
voor kunnen en waarschijnlijk, en voor hulpwerkwoorden als zullen (‘Hij zou ziek kunnen zijn’).
3.4.7
Als laatste van de rij uitdrukkingen die typische relaties signaleren tussen taaluiting en pragmatische kontekst, noemen we de zgn. pragmatische partikels die in talen zoals het Nederlands,
Duits, Russisch en Grieks veelvuldig worden gebruikt. 12 Hierbij kan men moeilijk spreken van
een vaste ‘betekenis’, maar kan men alleen spreken van een bepaalde pragmatische funktie. Deze partikels komen vooral in gesproken taal, met name in de konversatie voor: toch, maar, wel,
even, eens, nu (nou), dan, hoor enz.: ‘Ik doe het wel even’, ‘Ik zou toch wel eens willen weten
waar hij uithangt’, ‘Doe het toch maar!’, ‘Zeg het maar’, ‘Geef hem dat boek toch als hij er zo
om vraagt’ enz.
In veel gevallen signaleren deze partikels speciale relaties (bijv. ‘houdingen’ van de spreker)
met betrekking tot aangrenzende (taal-)handelingen van spreker of hoorder. Zo impliceert een
11
12
Voor ‘korrektheid’, zie noot 19 van het vorige hoofdstuk.
Voor een analyse van partikels, met name de pragmatische problemen hiervan, zie [59].
78
uiting als ‘Ik heb je toch gezegd waar hij woont’, dat de mededeling in zekere zin overbodig is,
omdat de spreker moet aannemen dat de hoorder de gegeven informatie reeds bezit. Door deze
herinnering aan bekende informatie kan de spreker de hoorder een licht verwijt maken. Met het
gebruik van wel kan de spreker de hoorder geruststellen, terwijl het gebruik van nou de spreker
zijn ongeduld of ongerustheid kan uitdrukken (‘Waar blijft hij nou?’). In veel gevallen worden
deze partikels ook met elkaar gekombineerd: ‘Ik zou hem nou toch wel eens even de waarheid
willen zeggen, hoor!’. Het is niet eenvoudig de precieze voorwaarden voor het gebruik van
deze partikels te formuleren. Dit komt met name daardoor dat wij nog zo weinig weten over de
precieze faktoren die een rol spelen bij de kommunikatieve interaktie.
3.4.8
Niet alleen uitdrukkingen maar ook bepaalde syntaktische strukturen kunnen een specifieke
pragmatische funktie hebben. Typische voorbeelden hiervan zijn die konstrukties die we kennen
onder de namen ‘bevestigende zinsvorm’, ‘vragende zinsvorm’ en ‘bevelende zinsvorm’, zoals in: ‘Ik heb hem het geld gegeven’, ‘Heb je hem het geld gegeven?’ en ‘Geef hem het geld!’,
waarbij in de vragende zinsvorm inversie optreedt van onderwerp en (hulp-)werkwoord, en in de
bevelende zinsvorm de tweede persoonsvorm (jij, u, jullie) kan worden weggelaten. Weliswaar
korresponderen deze zinsvormen niet strikt met de respektieve taalhandelingen ‘mededeling’,
‘vraag’ en ‘bevel’, maar wel karakteriseren ze klassen van taalhandelingen die een aantal basiseigenschappen gemeen hebben, te parafraseren met: ‘Ik wil dat je weet’, ‘Ik wil weten’ of: ‘Ik
wil dat je mij laat weten’ en: ‘Ik wil dat je doet’.
Deze basisvoorwaarden kunnen echter ook worden uitgedrukt door intonatie of partikels. ‘Je
hebt hem het geld toch gegeven?’.
3.4.9
Terwijl de voorbeelden van pragmatisch funktionerende eigenschappen van taaluitingen die we
tot nog toe hebben gegeven, eerder op het nivo van de zin te beschrijven zijn, gaat het ons
binnen de tekstteorie vervolgens meer in het bijzonder om de meer specifieke pragmatische
eigenschappen van tekststrukturen.
Beginnen we daarom weer bij de konnekties en konnektieven die sekwenties van zinnen of
proposities kenmerken. In de semantiek hebben we duidelijk gemaakt dat twee proposities verbonden (konneks) zijn, wanneer de door hen gerepresenteerde feit en met elkaar verbonden zijn.
Deze konnektiviteit is relatief, namelijk ten opzichte van een bepaald tema (makrostruktuur)
van de tekst of een passage daarvan, maar ook ten opzichte van de deelnemers aan de verbale
interaktie. Hoewel er algemene konventionele regels zijn voor het leggen van verbanden tussen
proposities en feiten, is een taaluiting in laatste instantie konneks als deze relatie bestaat voor
spreker en hoorder. Omdat per slot van rekening mensen de vreemdste redenen kunnen hebben om iets te doen of te laten, kunnen sekwenties als ‘Ik heb maar 10 gulden voor dat boek
betaald. Jij hebt rood haar’ akseptabel zijn, bijvoorbeeld als uiting van een man tegen zijn
79
vrouw, als de boekhandelaar—die valt op vrouwen met rood haar—een oogje op haar heeft. In
zulke gevallen is in de regel een beschrijving van de specifieke situatie nodig voor een zinvolle interpretatie van de sekwentie, zodat de konnektiviteit toch weer bestaat via de verzameling
proposities die deze situatie beschrijven. Meer in het algemeen moet men daarom zeggen dat de
konnektiviteit gegeven is relatief ten opzichte van de kennis van spreker en hoorder, niet alleen de
specifieke ad-hoc-kennis van een bepaalde situatie, maar ook de meer algemene, konventionele
‘standaard’-kennis over de wereld, zoals deze in de reeds besproken kaders is georganiseerd.
Een andere interessante pragmatische eigenschap van teksten manifesteert zich in de konnektieven zelf, en in de onderscheiding tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties. In de semantiek hebben we alleen de relaties tussen proposities bestudeerd en daarbij het feit verwaarloosd
dat sommige rijtjes proposities in een samengestelde zin kunnen of moeten uitgedrukt worden
en andere in een zinssekwentie, zo als in:
3.1 Omdat Jan moe was, bleef hij thuis.
3.2 Jan was moe. Hij bleef thuis.
3.3 Jan bleef thuis. Hij was moe.
3.4 Jan was moe. Dus bleef hij thuis.
3.5 Jan was moe. Dus hij bleef thuis.
Tot op zekere hoogte zijn deze sekwenties semantisch ekwivalent. Toch maken we in het taalgebruik een systematisch verschil tussen deze uitingen, zodat we moeten aannemen dat zij tenminste verschillende pragmatische funkties hebben. In de samengestelde zin (3.1) wordt een
kausale (of liever: redengevende) relatie gelegd tussen het feit dat Jan moe was en het feit dat hij
thuis bleef. Dit is het geval voor alle andere voorbeelden, maar in (3.1) kan men uitdrukken dat
de eerste zinshelft een propositie uitdrukt die reeds bij de hoorder bekend was (presuppositie),
en die door de spreker nogmaals wordt uitgedrukt om aan te geven van welk feit het feit dat Jan
thuis bleef, een gevolg was. In de andere teksten zijn beide feiten onbekend, zodat steeds beide
zinnen in een aparte bewering worden geuit. Een eerste observatie die men bij deze verdere
teksten moet doen, nl. in (3.2) en (3.3), is dat de volgorde van de zinnen in een sekwentie een
uitdrukking kan zijn van de relaties tussen de feiten. In (3.2) bijvoorbeeld, is de volgorde een
typische uitdrukking voor de oorzaak-gevolg-relatie tussen twee feiten. In (3.3) echter wordt het
gevolg eerst genoemd en dan de oorzaak. Een van de redenen daarvan kan zijn dat men niet zo
zeer, of niet primair, een relatie tussen feit en wil uitdrukken, maar een relatie tussen (beweerde)
proposities, d.w.z. tussen taalhandelingen. Terwijl de eerste zin van (3.3) een bewering is, kan
men de tweede zin eerder een verklaring noemen. Een dergelijke ‘verklaring’ kan men een dubbele funktie toeschrijven: in de eerste plaats wordt er gewezen op de oorzaak of reden van een
bepaald feit, maar tegelijkertijd kan zij een bepaalde ondersteuning geven voor een bewering die
men reeds gedaan heeft, zoals nog duidelijker te zien is in:
3.6 Jan moet wel thuis geweest zijn. Zijn licht was aan.
In dat geval fungeert de laatste zin als het ware als premisse voor een reeds genoemde konklusie—waarvan de ‘noodzakelijkheid’ door moet wordt uitgedrukt.
80
Uit deze voorbeelden blijkt dat de relaties tussen zinnen in een tekst niet alleen semantisch van
aard zijn, maar ook pragmatisch. Met andere woorden, het gaat niet alleen om het uitdrukken
van verbanden tussen feiten, maar ook om het uitdrukken van verbanden tussen taalhandelingen.
Deze dubbele funktie komt ook tot uiting in de konnektieven zelf. Terwijl we in (3.4) kunnen
zeggen dat dus een relatie tussen feiten uitdrukt—die ook in één zin ‘Jan was moe, dus bleef hij
thuis’ of als in (3.1) kan worden uitgedrukt—heeft dus, meestal gevolgd door een kleine pauze
en met meer nadruk en een specifieke woordmelodie, in (3.5) eerder een pragmatische funktie.
Een dergelijk pragmatisch dus, typisch voor komend aan het begin van een nieuwe zin, drukt als
het ware de konklusie uit van de voorafgaande bewering. We maken daarom een onder scheid
tussen het semantisch gebruik en het pragmatisch gebruik van konnektieven: de eerste verwijzen
naar relaties tussen feiten, de tweede naar relaties tussen taalhandelingen. 13 Karakteristiek voor
pragmatische konnektieven is hun specifieke rol voor de kommunikatieve kontekst: zij worden
typisch gebruikt wanneer een taalhandeling bijzondere relevantie heeft voor de huidige situatie,
bijvoorbeeld als konditie voor de volgende handelingen en interakties van de gesprekspartners.
Dit blijkt duidelijk uit de volgende kleine dialoog aan het begin van een vergadering:
3.7 A: Jan is ziek. Hij komt niet.
B: Dus, we kunnen beginnen?
waar B een konklusie trekt uit de bewering van A.
Dergelijke opmerkingen kunnen ook worden gemaakt voor de andere konnektieven. In plaats
van een disjunktie van feit en drukt of in de volgende tekst eerder een nuancering, twijfel of
korrektie op een voorafgaande taalhandeling uit:
3.8 Kom je vanavond ook? Of heb je geen zin?
3.9 Piet is dronken. Of misschien heeft hij gerookt.
Het konnektief en kan op dezelfde manier niet alleen een semantische konjunktie uitdrukken
maar ook een aanvulling of een voortzetting van een bewering:
3.10 We gingen naar de dierentuin. En [Enne. . . ] we hebben een ijsje gekregen.
Maar is wellicht een van de meest typische pragmatische konnektieven en fungeert dan ook vaak
als specifiek partikel:
3.11 A: Ga je mee naar de film?
B: Maar je weet toch dat ik morgen een tentamen heb!
In dat geval duidt maar niet op een uitzondering op een normale relatie tussen feiten, maar op een
tegenwerping tegen een voorafgaande (taal-)handeling, of zelfs op een verwijt. Een vergelijkbare
rol speelt het konnektief toch, dat kan worden gebruikt om voorafgaande argumenten tegen te
spreken:
13
Het onderscheid tussen semantische en pragmatische konnektieven wordt in [208] en in verschillende papers
in [209] nader uitgewerkt.
81
3.12 A: Ga toch mee! Het is zo mooi weer.
B: Toch blijf ik thuis.
Terwijl, semantisch gezien, konnektieven als maar en toch uitzonderingen op normale ‘courses
of events’ zijn, is hun vergelijkbare pragmatische funktie het ontkennen van de daardoor gewekte
verwachtingen van de hoorder:
3.13 Ze voelde zich erg zwak. Toch wist zij de oever nog te bereiken.
Uit deze voorbeeld en blijkt duidelijk dat het taalsysteem niet alleen de funktie heeft om standen
van zaken uit te drukken (referentiële, emotieve of ekspressieve funkties), maar ook om relaties
tussen (taal-)handelingen in de kommunikatieve interaktie te leggen of te signaleren.
3.4.10
Op de pragmatische aspekten van de overige koherentierelaties in teksten zijn we al eerder ingegaan. Het algemene principe dat bepaalt dat we in een sekwentie steeds iets ‘nieuws’ moeten
zeggen, zodat onze uiting principieel informatief is, uit zich in de voorwaarden dat predikaten
van opeenvolgende zinnen weliswaar konceptueel verbonden kunnen zijn, maar verder in de
regel niet identiek aan elkaar kunnen zijn.
Het omgekeerde geldt ook: iedere zin brengt in principe wel nieuwe informatie, maar om deze nieuwe informatie te struktureren en kognitief te verbinden met bekende informatie die de
hoorder reeds bezit, zal een deel van de zin ook deze reeds bekende informatie moeten aanduiden. Dit gebeurt typisch door de reeds besproken topic-comment-struktuur van zinnen, en
door speciale uitdrukkingen of syntaktische strukturen, bijvoorbeeld onderschikkende bijzinnen
in eerste positie, d.w.z. manifestatie van presupposities. Het pragmatische karakter hier van
ligt in de beschrijving in termen van de vooronderstellingen van de spreker over de kennis van
de hoorder. Alleen dan wanneer deze vooronderstellingen juist zijn, kunnen de opeenvolgende taalhandelingen van de spreker voor de hoorder akseptabel zijn. Ook hier uit blijkt dat de
pragmatische informatieprocessen en interaktiebesturing steeds duidelijk de eigenschappen van
zins- en tekststruktuur bepalen, en omgekeerd.
3.4.11
Uit een aantal eerder gegeven voor beeld en blijkt dat de relaties tussen tekst en kontekst zich
onder andere afspelen op het nivo van de wederzijdse afhankelijkheid van zinssekwenties en
taalhandelingssekwenties. Zin (3.1) in 3.4.9 kan worden geuit voor het verrichten van één,
wellicht samen gestelde taalhandeling, nl. een bewering over een redengevende relatie tussen
twee feiten. In de daarop volgende voorbeeld en blijkt echter dat het gebruik van meerdere
zinnen tegelijkertijd de mogelijk heid biedt meerdere taalhandelingen te verrichten, niet alleen
opeenvolgende beweringen, maar ook een bewering gevolgd door een verklaring, een bewering
gevolgd door een konklusie, een bewering gevolgd door een korrektie, of een bewering gevolgd
82
door een tegenwerping, al dan niet van dezelfde spreker. 14 Dit leidt tot de belangrijke konklusie
dat de zin niet alleen een belangrijke syntaktische en semantische eenheid is, maar ook een
fundamentele rol speelt bij de uitvoering van taalhandelingen, d.w.z. als basis kan dienen voor
pragmatische strukturen.
Hier mee komen we bij een punt dat al in het eerste hoofdstuk ter sprake is gekomen, nl. de
mogelijkheid om zinssekwenties te reduceren tot samengestelde zinnen. Een van de redenen
waarom dit niet altijd mogelijk is, onder behoud van de akseptabiliteit van de uiting, is het feit
dat sommige zinssekwenties een bijzondere rol hebben in de manifestering van een taalhandelingssekwentie:
3.14 Wil je me even helpen? Ik red het niet alleen.
3.15 Kom toch eens langs! Je bent toch niet bang voor me?
3.16 Wacht even! Ik ben zo klaar!
Behalve de gebruikelijke voorwaarden voor semantische koherentie zijn de zinnen in deze teksten pragmatisch verbonden op grond van de taalhandelingen die zij manifesteren: het verzoek
in de eerste zin van (3.14) wordt gevolgd door een bewering die fungeert als een motivatie van
het verzoek. Een verzoek is des te akseptabel er naarmate het duidelijker is voor de hoorder
dat de spreker/verzoeker de handeling zelf niet kan uitvoeren. De uitnodig ing in de eerste zin
van (3.15) wordt op dezelfde manier aangevuld met het stellen van een (min of meer retorische)
vraag die de voorwaarde bevraagt waaraan uitnodigingen moeten voldoen, nl. dat de spreker
aanneemt dat hoorder ook graag op bezoek zal willen komen. In (3.16) tenslotte wordt het
verzoek, verricht door het uiten van de eerste zin, verder geadstrueerd door de bevestiging dat
niet lang zal hoeven te worden gewacht, d.w.z. dat het verzoek relatief gemakkelijk is uit te voeren. Dit soort verzwakking van vooral de verzoeken de taalhandelingen—betrekking hebbend op
door de spreker gewenste handelingen van de hoorder—komt ook tot uiting in het gebruik van
partikels en modale uitdrukking (even, toevallig, zou(dt)). Een dergelijke verzwakking is nodig
om, in klassiek retorische zin, de hoorder gunstig te stemmen voor het verzoek, om hem de
veelal slechts schijnbare vrijheid te laten het verzoek al dan niet uit te voeren. De hier gegeven
karakterisering grenst aan de beschrijving van sociale regels voor de interaktie in het algemeen.
Een volgende observatie over de voorbeelden (3.14)–(3.16)zal ons zodadelijk voeren tot het
makronivo van taalhandelingen. Opvallend is namelijk dat, hoewel de voorbeelden bestaan uit
twee zinnen die steeds ieder een taalhandeling manifesteren, er toch eigenlijk voor ieder voorbeeld maar één hoofd-taalhandeling in het spel is, nl. een verzoek in (3.14), een uitnodiging in
(3.15) en verzoek/bevel in (3.16). Dit betekent dat de tweede taalhandeling in deze voorbeelden
pragmatisch ondergeschikt is aan die hoofdhandeling. Dit is inderdaad het geval, omdat deze
14
Op zich zelf gaat het hier om beweringen, maar zij kunnen ten opzichte van voorafgaande taalhandelingen
specifieke funkties hebben. Dit soort funktionele relaties bestaan ook in de semantiek van zinssekwenties, bijv.
wanneer we zeggen dat een zin een ‘specifiekatie’ geeft van een andere zin.
Wat betreft de relaties tussen taalhandelingen, kunnen we bijvoorbeeld spreken van een ‘voorbereiding’, een ‘motivatie’ of een ‘verklaring’ t.o.v. een andere taalhandeling.
Zie o.a. [73] voor een aantal funktionele relaties tussen zinnen, en [208, 209] voor funktionele relaties tussen
taalhandelingen.
83
handelingen steeds een voorwaarde vervulden (of invervulling trachtten te brengen) voor het
slagen van de hoofdhandeling, nl. een motivatie, navraag van presupposities, en verzwakking
van de hoofdhandeling. In een aantal gevallen kunnen dit soort samengestelde taalhandelingen
ook in één zin worden uitgevoerd, bijvoorbeeld:
3.17 Omdat ik tijd over heb, kom ik bij je op bezoek.
3.18 Als je je mond niet houdt, ga je de klas uit!
De eerste zin kan worden gebruikt om een belofte uit te voeren, maar een deel van deze handeling
is het doen van een mededeling (of het presupponeren) dat er een voorwaarde voor het uitvoeren
van de belofte is vervuld, hetgeen de eigenlijke hoofd-taalhandeling geloofwaardiger maakt. In
dit geval, zoals in het algemeen voor samengestelde zinnen, speelt de semantische relatie nog
een centrale funktie: het gaat om een voorwaardelijk verband tussen ‘tijd over hebben’ en ‘bij
iemand op bezoek komen’.
In voorbeeld (3.18) hebben we een typisch voorbeeld van een voorwaardelijke dreiging, zoals we
ook voorwaardelijke beloften hebben. Er vindt weliswaar een dreiging plaats, maar de uitvoering
ervan is gebonden aan een bepaalde voorwaarde. In andere termen: het feit ‘je gaat de klas
uit’ of ‘ik stuur je de klas uit’ bestaat slechts in die mogelijke situaties waarin ook het feit
‘je houdt je mond niet’ is gerealiseerd. Om deze wijze kunnen we de ‘inhoud’ van bepaalde
taalhandelingen naar believen in tijd, plaats, omstandigheden, wijze enz. beperken. De belofte,
gedaan door (3.17), is echter onbeperkt en zal in alle mogelijke toekomstige ‘gangen van zaken’
worden uitgevoerd omdat de spreker beweert nu al te weten dat een belangrijke voorwaarde (tijd
hebben)vervuld is of zal zijn.
Hoewel we nu een aantal voorbeelden hebben bekeken waarbij taalhandelingen zich of als samengestelde zin of als zinssekwentie moeten of kunnen manifesteren, betekent dit geenszins dat
wij de precieze en veelal subtiele regels te pakken hebben die het onderscheid tussen zinnen
en sekwenties bepalen. Behalve de stilistische of retorische, en de sociale en psychologische
faktoren die dit onderscheid in het taalgebruik verder bepalen, blijken op het nivo van het taalsysteem en de konventionele regels een aantal semantische en pramatische voorwaarden een rol
te spelen. Semantisch bijvoorbeeld een wisseling in mogelijke wereld, wisseling van discourse
referents, c.q. invoering hiervan, het wisselen van topic of discourse of van perspektief, bijvoorbeeld van het bijzondere naar het algemene (‘Jan heeft weer zijn oude jeans aan. Hij trekt nooit
eens wat sjieks aan.’). De pragmatische redenen om een nieuwe zin te beginnen zijn met name
gegeven met de daarmee geschapen mogelijkheid een nieuwe taalhandeling te verrichten, al dan
niet afhankelijk van voorafgaande. Voorwaarden voor en beperkingen op de uitvoering van door
taalhandelingen bedoelde handelingen door spreker of hoorder zijn dan eerder semantisch van
aard en kunnen daarom weer in een samengestelde zin worden gegeven. Meer in het algemeen
kan men samengestelde zinnen gebruiken voor het verrichten van samengestelde taalhandelingen van hetzelfde type, bijv. twee mededelingen (‘Ik ga bij mijn tante op bezoek, en ik vraag
haar of ze op onze poes wil passen.’). In andere gevallen, bijv. ook bij onderschikkende bijzinnen zoals in (3.17), zou men voor zulke gevallen moeten spreken van één taalhandeling die
betrekking heeft op een samengestelde propositie. Immers als ik zeg:
84
3.19 Ik ga bij mijn tante op bezoek of ik ga naar de film.
dan doe ik (één) mededeling over mijn toekomstige alternatieve handelingen, en ik doe niet de
eerste mededeling of de tweede mededeling. Disjunktie van taalhandelingen is per definitie
uitgesloten, omdat ik van iedere handeling moet weten dat ik die verricht, en disjunktie is alleen
mogelijk voor feiten die nog onbekend zijn.
Op verdere problemen die betrekking hebben op de pragmatische implikaties van samengestelde
zinnen en zinssekwenties zullen we hier niet ingaan. 15
3.4.12
Nu we de bestudering van pragmatische eigenschappen van teksten parallel hebben opgebouwd
aan de tekstsemantiek, kan tenslotte nog de vraag gesteld worden in hoeverre ook makrostrukturen een pragmatische funktie hebben. En omgekeerd rijst ook de mogelijkheid te spreken
van makro-taalhandelingen op grond van dezelfde regels toegepast op komplekse semantische
informatie.
In de voorbeelden hierboven zagen we al dat een reeks taalhandelingen een hiërarchische struktuur kan hebben, zó dat één taalhandeling fungeert als de hoofd-taalhandeling en de andere
taalhandelingen als hulp-taalhandelingen. In dat geval kan men tegelijkertijd zeggen dat de uitgevoerde handeling, globaal gezien, van hetzelfde type is als de hoofd-taalhandeling. Dit volgt
uit makroregel nr. III (zie vorige hoofdstuk): het belangrijkste feit wordt uit een sekwentie geselekteerd, door weglating van normale voorwaarden, komponenten of gevolgen.
Volgens dezelfde regels, bijv. regel IV (KONSTRUKTIE), moet het ook mogelijk zijn een makrotaalhandeling te verrichten zonder dat dit type taalhandeling zelf direkt op een bepaald punt in de
konversatie wordt verricht, en niet alleen in die gevallen waar sprake is van indirekte taalhandelingen (bijv. een serie mededelingen ‘De vloer is vies. Het houtwerk is verrot. . . ’ fungerend als
één bevel deze standen van zaken ongedaan te maken). Dit betekent dat de globale taalhandeling
moet bestaan uit taalhandelingen die voorwaarden, komponenten en gevolgen hiervoor realiseren, zoals in het algemeen voor beschrijving en interpretatie voor makrohandelingen (bijv. huis
bouwen, naar Parijs gaan). Zo kan men de volgende dialoog tussen Jan en Piet over de telefoon zien als een verzoek (of vraag) van Jan aan Piet een lezing voor hem bij te wonen, c.q. de
aantekeningen daarvan aan hem te geven.
15
Voor de relaties tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties, zie [208, 209].
85
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
3.20
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
Piet:
Jan:
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
Hallo?
Hé Piet, ben jij het? Hier is Jan.
Hé, dag Jan! Hoe gaat het?
Prima. Zeg luister-es. Volgende week
houdt John Searle een lezing; je weet
wel, van Speech Acts (. . . )
Ja, ik heb het gehoord. Waar eigenlijk?
In de Poort; zaal weet ik niet, maar dat
staat op het bord bij de ingang.
O ja.
Nu moet ik volgende maand een referaat
over Searles latere werk houden in de
pragmatiek-werkgroep, dus ik moet naar
die lezing van hem, maar volgende week
moet ik verhuizen. . .
Dat is waar ook!
Nou had ik gedacht, als jij nou zowiezo
gaat en aantekeningen maakt. . .
Ja, maar natuurlijk. Geen probleem.
Als jij iets praktischer te doen hebt
dan pragmatiek. . .
[lacht] Dat zou ik wel denken. Mooi dat
je kunt. Krijg ik dan jouw aantekeningen?
Ik stuur ze naar je nieuwe adres.
Fijn, ja, bedankt.
Nee jô, ik ga toch. Okee, tot binnenkort.
Ik kom gauw dat huis van je eens bekijken.
Doe dat. Bel effe op, dan zijn we er tenminste.
Ja, tot dan, groeten.
Ja, jij ook. En vast bedankt. Dag.
Deze kleine dialoog is nog vrij gekunsteld: werkelijke konversatie verloopt nogal anders, zelfs
per telefoon waarbij geen visuele interaktie bestaat. 16 Het gaat ons echter om de opeenvolging
van taalhandelingen.
Wat opvalt in deze konversatie, is dat een globale taalhandeling onder meer wordt gedefinieerd
op grond van zijn ‘inbedding’ in andere sociale handelingen: opbellen, naar lezingen gaan,
elkaar helpen, elkaar bezoeken enz.
Dit sociale karakter kenmerkt vervolgens ook de struktuur van taalhandelingssekwentie. In eerste instantie is er identifikatie van de interaktanten nodig (vraag en mededeling in r. 2) na het
leggen van de verbinding zelf en vragen om die identifikatie. De volgende groeten van ver16
Voor een behandeling van gesprekken en konversationele interaktie, zie hoofdstuk 7 en de daar gegeven referen-
ties.
86
schillende aard zijn de normale voorwaarde voor interaktie van iedere soort tussen bekende
interaktanten die elkaar enige tijd niet hebben gezien/gehoord. Immers een dergelijk begin van
het gesprek zou onmogelijk zijn geweest als Piet een half uur geleden al eens had opgebeld. De
opbouw van de eigenlijke globale taalhandeling, het verzoek, begint dan in r. 4 in Jans tweede
beurt, waarbij de frase ‘Zeg luister es’ niet tautologisch is, maar een konventionele manier om
de aandacht op een (nieuw) topic of conversation—of een speciale taalhandeling—te richten.
De mededeling die dan gedaan wordt is het ‘leggen’ van een presuppositie voor het doen van
het verzoek. Op het lokale nivo kan deze verder worden bevraagd (precisering) en beantwoord
(informatie), zonder dat de hoorder, Piet, nog weet welke globale taalhandeling er aan de orde
is. Vervolgens komt in Jans 4e beurt (r. 11) een reeks mededelingen die de motivatie van het verzoek voorbereiden: verplichting van Jan om iets te doen, maar verhindering door noodzakelijke
andere handeling. Resultaat: de verplichting blijft bestaan. Volgt in zijn volgende beurt het zeer
indirekt en voorwaardelijke uitgesproken ‘centrum’ van het verzoek, nl. de indirekte suggestie
dat Jan hem met het voldoen aan die verplichting kan helpen. Het verzoek heeft het normale ‘afzwakkende’ karakter door het poneren van het vermoeden dat Piet geen ekstra moeite hoeft te
doen, alleen Jan te laten delen in het resultaat van zijn (Piets) handeling: het verschaffen van aantekeningen van de lezing. Piet onderbreekt Jan door te laten zien dat hij het verzoek al begrijpt en
verhindert daar mee voor Jan de enigszins ‘pijnlijke’ situatie een volledig en ekspliciet verzoek
te doen. Bovendien stelt hij Jan nog gerust door hem een in een klein woordspel vervatte versterking te geven in de motivatie van zijn verzoek (‘je kunt immers niet’), in r. 20–21, bevestigd
door Jan in r. 22. Volgt een natuurlijke manier om te bedanken, nl. een positieve evaluatie van
Piets toekomstige handeling of voorwaarde daarvoor (r. 22–23). Jan is nu in staat het konkrete
gevolg van de toegezegde handeling zeker te stellen (r. 23), waarop niet een direkte bevestiging
van Piet nodig is maar een mededeling (r. 24) die deze bevestiging presupponeert. Volgt verdere
dankzegging van Jan, en het begin voor de afsluiting van het gesprek (r. 25), gevolgd door een
‘afzwakking’ van de plicht tot bedanken door Piet (r. 26) die eraan herinnert dat hij de gevraagde
handeling toch zou verrichtenen het sturen van aantekeningen geen ekstra moeite is. Ook Piet
begint vervolgens de afsluiting van het gesprek , o.a. door referentie naar een spoedig bezoek
in het nieuwe huis, reeds eerder ingevoerd in het gesprek. Gevolgd door Jans bevestiging van
deze suggestie met een zwak advies (r. 28–29) dat Piet voor onaangenaamheden zal behoeden.
Verdere afsluiting door groeten ook aan (impliciete) anderen, en bij Jan een anticipatie op het
bedanken voor de toegezegde handeling van Piet.
Deze informele omschrijving van de reeks taalhandelingen laat zien dat globale taalhandelingen kunnen worden verricht door het uitvoeren van noodzakelijke en optionele voorbereidende,
konstitutieve en volgende taalhandelingen op het mikronivo, nl.: Verzoek om identifikatie, Identifikatie, Groet, Mededeling als presuppositie voor een motivatie, Bevestiging/Vraag m.b.t. deze
mededeling, Specifikatie van een mededeling, Mededeling die de motivatie is voor een verzoek,
Indirekte vraag (als jij nou. . . ) als deel van een onvolledige suggestie, Bevestiging en Toezegging , Geruststelling, Dankzegging, Expliciete vraag naar de konsekwenties van de toegezegde
handeling, Belofte, Dank, Afzwakking van dankverplichting, Aankondiging, Akseptatie en Uitnodiging, Advies, Groeten, Dank, Afsluiting.
Een deel van de taalhandelingen heeft slechts lokale funktie—bijvoorbeeld voor het veilig stel87
len van presupposities en geven van een advies bij een aankondiging voor een bezoek als deel
van de afsluiting van het verzoekgesprek. Andere hebben een direkte funktie als onderdeel van
het verzoek zelf, nl. het suggereren van de voorwaarden die vervuld zijn voor de ander om een
handeling uit te voeren (jij gaat toch), volgend op de belangrijke motivatie van het verzoek en
gevolgd door toezegging en dank. De andere taalhandelingen zorgen voor de meer algemene
interaktiefaktoren: kontakt, bevestigen van vriendschapsbanden, aankondigen van latere handelingen (bezoek), en voor globale strukturering (openen/sluiten). Behalve de pragmatische samenhang garandeert de globale taalhandeling ‘Jan vraagt Piet voor hem een lezing bij te wonen’
tegelijkertijd de semantische koherentie van dit gesprek als geheel. Dat wil zeggen, ook dialogen
kunnen op grond van zowel taalhandelingssekwentie als de tematische relaties een makrostruktuur worden toegekend: er wordt koherent verwezen naar verbonden feiten, voorwaarden, delen
en gevolgen van het bijwonen van lezingen, en van beleefde interaktie tussen kennissen/vrienden
in het algemeen. Zoals iedere taalhandeling heeft ook een globale taalhandeling een semantisch
‘inhoud’. Dat moet in dit geval de makrostruktuur van de tekst zijn, hetgeen ons nog een verder
argument oplevert voor de hypotese dat men makrostrukturen moet postuleren in de beschrijving van teksten. De makrostruktuur hier kan men omschrijven met de proposities ‘Piet gaat
voor Jan naar een lezing en geeft hem de aantekeningen’ eventueel gepreciseerd door ‘Jan heeft
geen gelegenheid maar heeft de aantekeningen nodig’. Deze proposities zijn via makroregels uit
de tekst af te leiden.
Zo blijkt tot op het globale nivo van de tekstbeschrijving er een nauwe band te bestaan tussen
betekenis en funktie van de talige interaktie. Tekst en kontekst blijken wederzijds van elkaar
afhankelijk.
88
Hoofdstuk 4
Stilistische en retorische strukturen
4.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse
4.1.1
In het eerste hoofdstuk hebben we kort uiteengezet dat de tekstwetenschap het bredere kader
biedt voor zowel de klassieke rhetorica als voor de discipline die daar min of meer van afstamt,
namelijk de stilistiek. We zullen daarom in dit hoofdstuk nader bekijken in hoeverre er een
verdere stilistische en retorische benadering van tekst en en hun funkties noodzakelijk is. Daarbij
zullen we in eerste instantie aannemen dat doelstellingen en probleemstellingen van de rhetorica
en de stilistiek onderscheiden kunnen worden, door het postuleren van een aktuele variant van
de klassieke rhetorica die we met onze spelling ‘retorika’ zullen noemen. Vervolgens zullen we
onderzoeken welke specifieke teksteigenschappen een stilistisch dan wel een retorisch karakter
hebben. De diskussie in dit hoofdstuk zal een vrij algemeen karakter hebben. 1
4.1.2
Omdat het studiebereik van de stilistiek, of stijlwetenschap, dichter ligt bij de tekststrukturen
die we in de vorige hoofdstukken hebben beschreven, bijvoorbeeld in termen van grammatika
en pragmatiek, beginnen we met een korte omschrijving van de specifieke doelstellingen van de
stilistiek. Daarbij beperken we ons vooral tot wat we kortweg de tekststilistiek zullen noemen 2 ,
d.w.z. de studie die zich bezighoudt met de beschrijving van de stijl van teksten in (natuurlijke)
1
In dit hoofdstuk wordt minder systematisch ingegaan op stilistische en retorische strukturen dan op andere strukturen in de andere hoofdstukken. We hebben alleen een korte aanduiding van het soort strukturen en problemen
willen geven, met name omdat de literatuur op het gebied van stijlwetenschap en retorika overvloedig is. Hetzelfde
geldt voor de literatuurwetenschap en zgn. ‘literaire’ strukturen van teksten.
2
Voor behandeling van literair- en linguïstisch-stilistische verschijnselen en problemen, zie o.a. [28, 49, 57, 64, 96,
156, 176]. Voor een meer sociolinguïstische benadering van stijl, zie o.a. [11]. Kwantitatieve stilistiek komt aan de
orde in o.a. [42].
89
taal. De stijl van andere artefakten, zoals schilderijen, beelden, gebruiksvoorwerpen, kleding,
gebouwen enz. blijft daardoor buiten beschouwing, ook al is deze van belang voor een algemene
en vergelijkende stilistiek, behorend tot de kunstteorie. 3
Weinig begrippen zijn zo vaag en dubbelzinnig als het begrip ‘stijl’, zodat een serieuze, zij het
zeer korte behandeling ervan hier een rigoereuze restriktie in het gebruik ervan vergt. Het gebruik van het (semi-)technische begrip stijl impliceert in de regel de begrippen ‘specificiteit’,
‘kenmerkendheid’, ‘afwijking’ enz., van toepassing zowel op individuele artefakten als op verzamelingen daarvan, gekarakteriseerd door dezelfde maker, dezelfde groep makers, dezelfde
tijd, plaats of kultuur. Dit soort definitorische begrippen maken het begrip stijl essentieel relatief ; een artefakt, of verzameling artefakten, heeft een bepaalde ‘stijl’ ten opzichte van andere
artefakten, een andere verzameling artefakten, of ten opzichte van de eigenschappen, regels,
normen of konventies in het algemeen volgens welke deze klassen artefakten zijn geproduceerd.
Zo kan stijl zelf ook berusten op bijzondere of meer algemene regels, maar altijd specifiek van
aard, d.w.z. ten opzichte van een ander regelsysteem. In plaats van op artefakten of verzamelingen daarvan wordt het begrip ‘stijl’ metonymisch ook gebruikt voor degenen die deze artefakten
hebben voortgebracht.
In meer konkrete termen: een bepaalde taaluiting van een bepaalde taalgebruiker kan een stijl
hebben relatief ten opzichte van zijn andere taaluitingen, of het geheel van zijn taaluitingen wordt
gekenmerkt door een stijl relatief tot die van andere taalgebruikers, een groep taalgebruikers kan
in de verzamelingen taaluitingen een stijl hebben die specifiek is relatief tot die van andere
groepen, en/of relatief tot het taalgebruik van de gehele gemeenschap. Ten onrechte wordt
daarbij soms alleen gedacht aan de stijl van geschreven teksten en vooral van die geschreven
teksten die een specifieke funktie hebben (essays, literatuur). Het begrip stijl is bovendien in
zo’n geval zo algemeen dat het ook wordt gebruikt voor de aanduiding van de kenmerkende
eigenschappen van dergelijke tekstklassen.
4.1.3
Het is nu zaak deze omschrijvingen te ekspliciteren en het begrip stijl verder te beperken, zodat
het vak stilistiek niet identiek wordt met grammatika, poëtika en retorika samen.
Een eerste benadering van het begrip stijl kan worden gegeven relatief ten opzichte van de grammatikale struktuur van zinnen en teksten. Daarbij speelt het begrip keuze of optie een belangrijke
rol, bijvoorbeeld de keuze van eenheden, kategorieën of regels, die vanuit een bepaald oogpunt
ekwivalent zijn. Deze ekwivalentie wordt veelal in semantische termen gegeven, men zegt dan
dat twee of meer taaluitingen stilistische varianten van elkaar zijn als zij dezelfde interpretatie—
d.w.z. betekenis en referentie—maar verschillende strukturen hebben. Dit wil zeggen, zij zijn
geproduceerd op basis van andere morfonologische of syntaktische regels en/of met andere leksikale uitdrukkingen (‘woorden’), zoals in:
4.1 Zij ging naar een vrouwenarts.
3
Het stijlbegrip in andere kunsten wordt o.a. behandeld in [9].
90
4.2 Zij begaf zich naar een gynekoloog.
4.3 Zij zei dat ze de volgende dag naar de dokter zou gaan.
4.4 De volgende dag zou zij naar de dokter gaan, zei ze.
In (4.1) en (4.2) gaat het om leksikale varianten, in (4.3) en (4.4) om syntaktische varianten, en
wel onder de aanname dat de betekenissen van (4.1) en (4.2) en van (4.3) en (4.4) gelijk zijn.
De volgende aanname is dat de keuze van een bepaalde variant een bepaalde funktie heeft, zodat we kunnen spreken van funktionele varianten. Ook dit begrip ‘funktie’ moet nader worden
omschreven. In de eerste plaats kan het betekenen dat twee uitdrukkingen die semantisch ekwivalent zijn een verschillende funktie in de tekst of dialoog hebben: zo is (4.3) wel mogelijk
na de vraag ‘Wat zei ze?’, maar (4.4) niet. Op deze wijze zou men ook semantisch ekwivalente zinnen met verschillende topic-comment-struktuur of presuppositie-assertie-struktuur als
‘varianten’ kunnen bestempelen.
Andere funktionele verschillen zijn pragmatisch van aard: zij worden bepaald door verschillen
in de kontekst waarin de zinnen worden gebruikt.
4.5 Luister-es!
4.6 Zou mijn doorluchte meester de goedheid willen hebben het oor te lenen aan zijn nederig
dienaar?
Ongetwijfeld gaat het hierbij ook om semantische verschillen, maar het idee van deze varianten
is vooral om te laten zien dat dezelfde taalhandeling, nl. een verzoek, met ongeveer dezelfde
inhoud, kan worden geuit op zeer verschillende ‘manieren’, afhankelijk van de posities van de
spreker en hoorder, en van de konventies van een beaalde maatschappij en kultuur.
Funktionele verschillen hebben vervolgens betrekking op een bepaalde tekstsoort, en we noemen
ze dan (tekst-)typologische verschillen. Zo komt (4.1) typisch in alledaagse konversaties voor,
en (4.2) alleen in geschreven teksten gekenmerkt door een zekere ‘formaliteit’. Direkt daarmee
hangen samen de sociale en situationele verschillen in funktie, bepaald door maatschappelijke
kenmerken van spreker, hoorder (publiek) en de groep of klasse waartoe deze behoren, zoals in
(4.5) en (4.6). De verschillende situationele funkties kunnen ook van psychologische aard zijn
en verschillen in de gemoedstoestand van de spreker of hoorder aanduiden:
4.7 Hou nou eindelijk eens je bek!
4.8 Zou je even je mond willen houden?
Naast de pragmatische verschillen (bevel vs. verzoek) spelen hierbij bijvoorbeeld ongeduld,
kwaadheid en voorafgaand gedrag van de hoorder een rol.
Uit deze korte opsomming van de mogelijke verschillen in funktie van de stilistische variante
uitdrukkingen, nl. ten opzichte van tekst, teksttype, kontekst en situatie, volgt dat het in alle gevallen gaat om verschillen in taalgebruik, d.w.z. om verschillen in mogelijke opties van
grammatikale en pragmatische kategorieën en regels: er zijn meerdere ‘manieren’ om ‘dezelfde’ inhoud uit te drukken of ‘dezelfde’ taalhandeling te verrichten. Het gaat hier echter steeds
91
om systematische, konventionele verschillen van taalgebruik: dat wil zeggen, de verschillende funkties worden toegekend aan de verschillende varianten op grond van algemeen geldende
interpretaties.
Naast dit soort konventionele en funktionele stijl, waarover de taalgebruiker in principe kontrole
kan uitoefenen, zijn er ook stilistische aspekten van taalgebruik die in de regel niet bewust worden toegepast in de kommunikatie: Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kwantitatieve eigenschappen van de taaluiting, zoals het aantal woorden per zin, de frekwentie van bepaalde kategorieen,
de frekwentie van bepaalde syntaktische konstrukties enz. Het kenmerkende voor een bepaalde
stijl (van een uiting, van een taalgebruiker) wordt in zo’n geval bepaald ten opzichte van gemiddelde waarden, rekening houdend met een bepaalde tekstsoort, taal enz. Dit wil zeggen dat
binnen de op regels en konventies gebaseerde ‘mogelijkheden’ van taal en tekstsoort verschillende taalgebruikers variëren kunnen: de een zal langere zinnen gebruiken dan de ander, uit een
grotere woordenschat putten dan de ander, syntaktisch andere konstrukties gebruiken. Hoewel
dit soort variatie in de regel niet bewust is, is zij zeker niet arbitrair: zij kan bijvoorbeeld afhangen van een bepaalde ‘taalgebruiksstijl’ van een groep of klasse, en bepaald worden door sociale
afkomst, opleiding enz.4 Ook de specifieke kommunikatieve situatie kan dit soort stijlkenmerken mede bepalen: als we boos of ongeduldig zijn, zullen we wellicht kortere zinnen gebruiken
dan ‘normaal’ of dan in situaties, bijv. in een lezing, waar langere zinnen akseptabel zijn. Op dit
punt zien we als het ware een overgang naar de hierboven beschreven ‘funktionele’ stijl: juist
door het gebruiken van korte zinnen kunnen we eventueel laten merken dat we ongeduldig zijn.
De grens tussen de twee soorten stijl is niet eenvoudig te trekken. We zullen echter simpelweg alleen dan van funktionele stijlvarianten spreken wanneer in een bepaalde kontekst aan een
bepaalde vorm van taalgebruik een min of meer konventionele (funktionele) interpretatie kan
worden gegeven. Meestal is dit niet het geval voor zulk soort verschillen als het gebruik van 15
woorden i.p.v. 16 woorden per zin, of het gebruik van 4 i.p.v. 3 zelfstandige naamwoorden per
zin. Niettemin kunnen dit soort meer ‘onbewuste’ eigenschappen van taalgebruik kenmerkend
voor een bepaald taalgebruiker zijn, zoals ook zijn handschrift en bewegingen dat kunnen zijn.
In de zgn. kwantitatieve stilistiek worden deze stijlkenmerken statistisch geanalyseerd en poogt
men vast te stellen in hoeverre zij signifikant verschillen van zekere gemiddelde waarden (voor
zover men deze weet).5 Door een dergelijk ‘stijlprofiel’ van een tekst of aantal teksten op te
stellen, kan men in principe vaststellen of deze teksten door een bepaalde taalgebruiker/auteur—
waarvan men reeds kwantitatieve stijlgegevens heeft—is geproduceerd. Ook kan men stijlverschillen meten die men niet, nauwelijks of slechts in zeer intuïtieve termen bewust waarneemt:
zo kan de ene dichter relatief veel adjektieven gebruiken, terwijl de andere nauwelijks adjektieven gebruikt, of in plaats daarvan ingebedde (bij-)zinnen. In hoeverre een stijl ‘kortaf’, ‘vloeiend’, ‘krachtig’ enz. is, hangt onder meer af van dit soort verschillen, die echter uiteraard in
veel gevallen tegelijkertijd ook kwalitatief van aard zijn, zoals het al dan niet gebruiken van een
adjektief.
4
Sociolektale stijlverschillen, o.a. tot uiting komend in de zgn. restricted vs. elaborated code, worden besproken
door [13] en kritisch doorgelicht door [108, 109].
5
Zie [42] voor statistische stilistiek.
92
4.1.4
We komen hierbij weer terug bij het hierboven nog niet duidelijk gesignaleerde probleem in
hoeverre we kunnen vaststellen dat ‘verschillen’ tussen taaluitingen stilistisch zijn. We hebben
daarbij al aangenomen dat er tenminste iets ‘hetzelfde’ moet blijven. Immers, twee willekeurig verschillende taaluitingen noemt men geen stilistische varianten van elkaar. We hebben ook
aangenomen dat stilstische variatie onder meer berust op semantische (kwasi-) ekwivalentie:
twee uitingen betekenen ongeveer hetzelfde, maar de een is bijvoorbeeld ‘beleefd’, de andere
‘onbeleefd’, de een ‘voorzichtig’, de andere ‘onvoorzichtig’. Dit betekent dat zij verschillende kommunikatieve funkties hebben: verschillende interpretaties door een hoorder berusten dus
niet op verschillende betekenissen (in engere zin, d.w.z. op ‘denotatieve’ betekenissen), maar
op verschillende funkties van de taaluitingen (bijv. verbonden met specifieke associatieve betekenissen van de woorden). Als een stilistische variant een specifieke funktie heeft, mag men
aannemen dat de spreker ook de bedoeling heeft dat zijn uiting deze funktie adekwaat vervult,
en dat de specifieke stijlkenmerken van zijn taaluiting duidelijk een uitdrukking van zijn bedoelingen (bijv. onbeleefd, kortaf, ongeduldig enz.) zijn. Dit betekent echter dat de spreker niet
zonder meer vrij is in de keuze van stilistische varianten. Met andere woorden: ten opzichte van
een bepaalde basisbetekenis kan men spreken van ekwivalente varianten, maar ten opzichte van
de mogelijke verschillen in intenties, funkties en effekten zijn funktionele stijlvarianten verschillend. Zodra er echter geen funktionele verschillen zijn aan te wijzen tussen twee taaluitingen,
dan noemen we ze (stilistisch) vrije varianten. Dit betekent dat ze in iedere mogelijke kontekst
verwisselbaar zijn.
Ditzelfde kan men ook op andere nivo’s waarnemen: men kan dezelfde ‘basis-taalhandeling’
konstant houden, en slechts variatie aanbrengen in de graad van autoriteit, dringendheid, beleefdheid enz., zoals in verzoek vs. bevel, dringend/beleefd verzoek enz., waarvan hierboven al
voorbeelden zijn gegeven. Hierbij kan ook de semantische inhoud van de uiting min of meer
variëren, zoals we straks nog in een voorbeeld zullen zien. Zo ook kunnen we in de taaluiting
alle syntaktisch-semantisch-pragmatische strukturen konstant houden en alleen een bewuste fonische variatie aanbrengen, bijvoorbeeld als we nadoen hoe iemand plat of bekakt praat.
4.1.5
Dezelfde opmerkingen die we hierboven hebben gemaakt voor zinnen, gelden voor zinssekwenties en teksten: wanneer twee sekwenties verschillende strukturen hebben (woordkeus, syntaksis), maar dezelfde betekenis, dan spreken we van stilistische varianten. Deze zijn funktioneel
wanneer het verschil systematisch verbonden is met een konventioneel verschil in de kommunikatieve kontekst. Wanneer we echter vervolgens ook eisen dat de pragmatische ‘betekenis’
dezelfde moet zijn, dienen deze verschillen in de kommunikatieve kontekst niet pragmatisch
van aard te zijn, omdat er anders eerder van twee (verschillende) taaluitingen sprake zou zijn,
dan van (stilistische) varianten van ‘dezelfde’ taaluiting. Dit betekent dat men in het volgende
voorbeeld eigenlijk niet van stilistische varianten zou kunnen spreken:
93
4.9
(i) Marie was ziek die avond. Maar toch ging ze naar de vergadering.
(ii) Hoewel Marie ziek was die avond, ging ze (toch) naar de vergadering.
(iii) Marie ging ondanks haar ziekte die avond naar de vergadering.
(iv) Marie ging die avond naar de vergadering, hoewel ze ziek was.
Het pragmatische verschil tussen deze taaluitingen is o.a. dat in het eerste voorbeeld (4.9, i) twee
beweringen worden gedaan over Marie, terwijl in de andere voorbeelden mogelijk een bewering
wordt gedaan, waarbij hetzij een zekere informatie al bekend kan worden verondersteld, nl. dat
Marie ziek was die avond (bijv. in 4.9, iii), of dat die andere informatie slechts indirekt of liever
‘ondergeschikt’ wordt beweerd als onderdeel van de hoofdbewering. Zo is (4.9, i) niet en zijn
(4.9, ii–iv) wél akseptabel na een eerdere bewering in tekst of konversatie over Marie’s ziekte.
Verder lijkt (4.9, i) akseptabel na een vraag als ‘Wat deed Marie die avond?’, maar niet na een
vraag als: ‘Kwam Marie ook op de vergadering die avond?’, waarop wel (4.9, ii–iv) kunnen
volgen. De overige verschillen tussen (4.9, ii–iv) zijn nog subtieler. Terwijl in (4.9, ii en iii)
de bewering dat ze naar een vergadering ging, het ‘belangrijkst’ lijkt, kan (4.9, iv) eerder worden geïnterpreteerd in die zin dat het feit dat ze ging ondanks haar ziekte, het belangrijkste is.
Dit laatste verschil krijgt men ook in (4.9, iii) wanneer de uitdrukking ondanks haar ziekte niet
vooraan in de zin staat, of wanneer die uitdrukking bijzondere nadruk heeft. Zodra men geen
semantische of pragmatische verschillen van deze aard meer kan aanwijzen zijn de verschillende
taaluitingen stilistische varianten van elkaar volgens dit soort ‘strikte’ opvatting van stijl. Laten we in (4.9) de pragmatische verschillen buiten beschouwing, dan is er natuurlijk sprake van
stilistische varianten (met dezelfde betekenis), waarbij men eventueel de pragmatische verschillen kan identificeren met de verschillende ‘funkties’ van deze varianten. Wij zullen echter een
onderscheid blijven maken tussen stilistische en pragmatische funkties van taaluitingen.
4.1.6
Verschillen tussen tekstuele ‘stijl’-kenmerken kunnen typisch worden gebruikt voor verschillende manieren van vertellen. Zo kan men dezelfde reeks gebeurtenissen vertellen vanuit verschillende soorten perspektief , zoals bijvoorbeeld in:
4.10
(i) Piet had honger. Zou hij een banaan jatten of niet? De groenteman was juist een
klant aan het helpen. Piet kon zich niet langer bedwingen. Snel griste hij een banaan uit
de kist (. . . )
(ii) Terwijl de groenteman een klant aan het helpen was, vroeg Piet zich af of hij een banaan
zou stelen omdat hij zo’n honger had. Omdat hij zich niet langer bedwingen kon, griste hij
snel een banaan uit de kist (. . . )
Behalve het feit dat de informatie in het eerste fragment uitgedrukt wordt door enkelvoudige
zinnen en in het tweede geval door een kleiner aantal samengestelde zinnen, bestaat er een perspektiefverschil, in die geest dat in (4.10, i) de gebeurtenissen worden voorgesteld vanuit het
94
perspektief van Piet.6 In dat geval hoeven zijn gedachten niet als zodanig te worden ‘beschreven’, zoals in (4.10, ii)—hij vroeg zich af. . . —maar kunnen direkt worden ‘uitgedrukt’. In dat
geval is het dan ook normaal dat die uitdrukkingen worden gebruikt die een rekonstruktie van
Piets eigen woorden/gedachten zijn (jatten), in plaats van de meer ‘formele’ beschrijvende uitdrukkingen van de verteller (stelen). Een dergelijk perspektiefverschil is zeer algemeen in de
weergave van direkte rede.
4.11
(i) Jan beweerde dat hij stapel was op dat wijf.
(ii) Jan zei dat hij veel van die vrouw hield.
Zowel (i) als (ii) kan een verslag zijn van Jans bewering ‘Ik hou heel veel van die vrouw’. In
het eerste geval echter kan de taalgebruiker door het gebruik van beweren uitdrukken dat hij
mogelijk twijfel open laat voor de waarheid van wat Jan zei, terwijl hij ook het houden van en
de vrouw benoemt met zijn ‘eigen’ woorden die mogelijkerwijs tegelijkertijd een bepaalde evaluatie impliceren. Als dit het geval is, en als er zoals in (4.10) verschillen van vertelperspektief
zijn, zal men alleen over stilistische varianten (in dit geval met duidelijk verschillende funkties)
spreken ten opzichte van een min of meer ekwivalente semantische (basis-)betekenis.
4.1.7
We hebben nu het begrip ‘stijl’ teruggebracht tot wat we kunnen omschrijven als ‘karakteristieke
vorm van taalgebruik’, zowel op zins- als op tekstnivo, en daarbij vooral aandacht geschonken
aan de ‘uitdrukkingsvormen’ van taal, dat wil zeggen fonische, morfologische, syntaktische en
leksikale eigenschappen van taaluitingen. Als verdere beperking kwamen vooral die karakteristieke verschillen in het taalgebruik als ‘stijl’ aan de orde die niet tegelijkertijd een uitdrukking
zijn van semantische en pragmatische verschillen. Zonder die beperking zouden alle verschillen
in taaluitingen als zodanig al ‘stilistisch’ kunnen zijn. We houden daarom in het oog dat men niet
serieus het stijlbegrip kan hanteren zonder impliciet of ekspliciet iets konstant of ekwivalent te
houden, bijvoorbeeld betekenis, pragmatische funktie (taalhandeling) of bepaalde kategorieën,
regels of konventies ten opzichte waarvan een karakteristieke stijl kan worden gedefinieerd.
Vanuit deze samenvatting van de hierboven gegeven benadering van het begrip stijl kunnen we
echter nu proberen ook op andere nivo’s van taal- en tekstbeschrijving het begrip stijl te definiëren. Zou men bijvoorbeeld ook van een semantische stijl kunnen spreken, nadat we hierboven
vooral te maken hebben gehad met syntaktische stijl? Juist de zo belangrijke vormen van leksikale stijl, d.w.z. de stijl die het produkt is van een karakteristieke woordkeus, zou wellicht de
mogelijkheid bieden ook ‘inhoudelijke’ vormen van stijl te definiëren. Leksikale stijl echter
berust ook op het principe dat twee morfemen m i en mj stilistische varianten van elkaar zijn
ten opzichte van een gemeenschappelijke betekeniskomponent k, zoals bijvoorbeeld in de reeds
genoemde varianten ‘stelen’ en ‘jatten’. Behalve de gemeenschappelijke komponent ‘iets zich
wederrechtelijk toeëigenen’ kan men vervolgens zeggen dat er ook dezelfde ‘referenten’ kunnen
6
Het ‘perspektief’-begrip in het vertellen is een belangrijk onderdeel van de klassieke romanteorie. Zie o.a. [80]
en [180]. In een meer linguïstisch raamwerk komt het ook aan de orde bij [106].
95
worden aangeduid met de twee uitdrukkingen, nl. een bepaalde handeling. Het verschil reduceert zich derhalve tot de specifieke situatie waarin deze twee uitdrukkingen feitelijk worden of
kunnen worden gebruikt. Hierbij zal met name de serie karakteristieke eigenschappen van de
spreker (en zijn aannamen over de hoorder) van belang zijn, alsmede het type situatie en interaktie, bijv. een alledaags gesprek, een gesprek met vriendjes van eigen leeftijd enz. Zo zal Piet in
ons voorbeeld (4.10) wellicht tegen zijn vriendjes zeggen dat hij een banaan heeft gejat, maar in
een andere situatie tegenover een politieagent volhouden dat hij geen banaan heeft gestolen. We
zien hier nogmaals een aantal situationele determinanten van stilistische variatie.
Voor de hierboven opgeworpen vraag of we ook van semantische stijl kunnen spreken, volgt
hieruit dat er sprake zou moeten zijn van betekenisvarianten op zins- en tekstnivo, en wel bepaald door genoemde en andere situatie-eigenschappen. Dit wil zeggen dat de propositionele en
pragmatische implikaties van een zin of reeks zinnen dezelfde zouden moeten zijn, alsmede de
referentie daarvan, d.w.z. de bedoelde feiten, en de geïntendeerde taalhandelingen. Een typisch
voorbeeld zijn de semantisch-stilistische variaties in verzoeken. Gegeven een spreker die een
hoorder wil verzoeken zo spoedig mogelijk een bepaald bedrag aan geld terug te betalen, dan
bestaan er vele tientallen semantische opties die een gemeenschappelijke propositionele komponent hebben en waarbij de verschillen een indeks of uitdrukking zijn van situatieverschillen
zoals, beleefdheid, onderdanigheid, geduldigheid, ongeduldigheid, brutaliteit, macht, autoriteit,
begrip voor de hoorder enz. Dit soort stilistische uitgedrukte houdingen van de spreker ten opzichte van de hoorder worden veelal de toon van de taaluiting genoemd. Een aantal voorbeelden
zijn:
4.12
(i) Stuur het geld onmiddellijk (snel/vlug/per omgaande/spoedig/ten spoedigste. . . )
(ii) Stuur het geld zo gauw mogelijk.
(iii) Stuur het geld zo gauw je kunt.
(iv) Stuur het geld zodra je even tijd hebt.
(v) Stuur het geld zodra je het hebt.
(vi) Stuurt u het geld. . . (cf. i–v)
(vii) Wil je het geld onmiddellijk (zo spoedig mogelijk, enz.) sturen?!
(viii) Zou je het geld (. . . ) willen sturen?
(ix) Ik verzoek je het geld (. . . ) te (willen) sturen.
(x) Ik zou je willen verzoeken het geld (. . . ) te sturen.
(xi) Als je het niet erg vindt, zou je dan het geld. . .
(xii) Wilt u/Zoudt u. . . (vii–xi)
(xiii) Mag ik u erop attenderen dat ik nog geld van u krijg?
(xiv) Ik wijs u erop dat u uw verplichtingen nog niet bent nagekomen.
96
(xv) Omdat ik zelf op het ogenblik krap zit, zou ik je willen vragen. . .
(xvi) Je bent me nog f 100 schuldig.
(xvii) Weet je dat ik nog geld van je krijg?
(. . . )
De voorbeelden kunnen op deze wijze zeer uitvoerig worden gevarieerd op basis van de jij/u variabelen en de verschillende formulaire uitdrukkingen. Merk op dat men van het meest ‘harde,
direktief (nl. i) geleidelijk tot zachtere vormen kan overgaan op basis van de eerder genoemde
situationele kategorieën als beleefdheid en status/macht. Behalve de direkte bevelen/verzoeken
zijn daarbij ook indirekte verzoeken (nl. xiii en volgende) mogelijk, op basis waarvan een hoorder moet konkluderen wat het verzoek precies behelst. Een van de redenen waarom indirekte
verzoeken doorgaans beleefder of taktvoller in de interaktie zijn, berust op het feit dat, althans
schijnbaar, de hoorder een zekere vrijheid wordt gelaten in de interpretatie van het verzoek.
Zoals we gezien hebben, kan een indirekte taalhandeling verricht worden wanneer een van de
voorwaarden daarvan wordt bevraagd of meegedeeld. Terwijl in alle gevallen sprake is van
leksikale en semantische variatie, is er vervolgens verder ook sprake van pragmatische variatie,
namelijk tussen de bevelen in (i–vi) en de verzoeken in de overige voorbeelden. De gemeenschappelijke basis bestaat dan uit het meer algemene ‘direktief’ met de inhoud ‘ik wil dat je/u
iets doet’, waarbij het kontekstuele verschil bestaat in een autoriteitsverschil.
Naast de genoemde vormen van stilistische variatie op het semantisch nivo van zinnen kan
men ook weer semantische variatie binnen teksten hebben, bijvoorbeeld in de eerder besproken
konnektie- en koherentierelaties. Een van de mogelijke vormen van variatie hier is die berustend op de graad van ‘eksplicietheid’. Intuïtief weten we dat we bepaalde informatie al dan niet
duidelijk kunnen uitdrukken, terwijl er al opgewezen is dat een groot deel van de informatie—
namelijk datgene waarvan de spreker aanneemt dat de hoorder het al weet, of dat de hoorder het
uit het gezegde af kan leiden—impliciet blijft:
4.13
(i) Piet is ziek. Hij komt niet.
(ii) Piet is ziek. Dus/Daarom komt hij niet.
In principe kan men deze sekwenties als stilistische varianten beschouwen, met het verschil
dat de kausale (of liever redengevende) konnektie tussen de twee proposities in (ii) wel en in
(i) niet is uitgedrukt. De hoorder moet bij de interpretatie van tekst (i) konkluderen dat het
eerstgenoemde feit de reden is van het tweede genoemde feit. Zo kunnen verschillende graden
van eksplicietheid stilistisch relevant worden (binnen de perken van de taalregels: men mag ook
niet té ekspliciet of té impliciet zijn omdat anders de uiting te redundant wordt of inkoherent,
hetgeen in beide gevallen tot onaanvaardbaarheid leidt).
Nauw verwant met dit soort mogelijke stijlverschillen zijn die welke berusten op de relatieve
volledigheid van een taaluiting, en wel ten opzichte van de beschreven feiten. 7 We hebben al
7
Begrippen als ‘eksplicietheid’, ‘volledigheid’ enz. in beschrijvingen worden kort behandeld in [208].
97
eerder gezien dat we een gebeurtenis kunnen beschrijven door alleen de belangrijkste aspekten
te noemen, maar ook door het opsommen van een groot aantal details, inklusief de reakties van
de taalgebruiker daarop. Afhankelijk van de kommunikatieve situatie bestaan er een onderste
en een bovenste grens voor deze volledigheid (ik zal bijvoorbeeld mijn vrouw wellicht meer
details vertellen dan een vreemde), maar daartussen is stilistische variatie mogelijk. In konkrete
termen: de een is ‘lang van stof’ en de ander ‘kortaf’. De stilistische verschillen die hier optreden
kunnen worden beschreven in termen van de tekstsemantiek zoals die in de vorige hoofdstukken
is geschetst.
Op dit nivo dienen intuïtieve begrippen met betrekking tot de stijl van een tekst zoals, ‘helderheid’, ‘bondigheid’ enz. te worden geëkspliciteerd. Zo kan men een tekst een ‘bondige’ stijl
toekennen wanneer ten minste en ten hoogste die feiten worden genoemd die relevant zijn voor
interpretatie en interaktie (kontekst). Helderheid dient in eerste plaats aan het eerste kriterium
te voldoen en vervolgens aan voorwaarden voor de ordening van informatie, bijvoorbeeld premissen in een argumentatie of presupposities ten opzichte van de zinnen die deze presupposities
‘veronderstellen’.
Meer specifiek zijn die gevallen waarin met opzet bepaalde minimale kriteria van semantische
konnektie en koherentie worden doorbroken, bijvoorbeeld voor het bereiken van een bepaald
pragmatisch effekt of bijvoorbeeld in literatuur met het oog op specifiek literaire funkties. Zo
kan in een roman de beschrijving van een persoon ‘over-kompleet’ zijn ten opzichte van vergelijkbare beschrijvingen in alledaagse verhalen, terwijl juist in bepaalde vormen poëzie minimale
eksplicietheidsvoorwaarden kunnen worden doorbroken—zodat eenduidige of snelle interpretatie wordt verhinderd. In dit geval echter zou men niet zo zeer dienen te spreken van stijl,
maar van typische semantische kenmerken van literaire kommunikatie, ook al kan men het karakteristieke daarvan ten opzichte van niet-literair taalgebruik meer in het algemeen ‘stilistisch’
noemen. Er is dan niet langer sprake van variatie tussen teksten, de teksten van bepaalde personen of groepen, maar van variatie over teksttypen.
Terwijl de bovengenoemde voorbeelden vooral te maken hadden met de struktuur van de semantische informatie in teksten (hoe wordt ‘iets’ gezegd), is het kenmerk der volledigheid al
op de rand van een volgende dimensie van semantische variatie, namelijk wat er wordt gezegd.
Met andere woorden, een taalgebruiker heeft een zekere variabele keuzemogelijkheid bepaalde
dingen al dan niet te zeggen. Deze opties dienen te liggen binnen bestaande pragmatische en
sociale grenzen bepaald door positie, status, rol, taboes enz. Zo zijn er kulturen waar, globaal
genomen, weinig wordt gesproken en andere waar veel en uitvoerig wordt gesproken, kulturen
waar bijvoorbeeld de vrouw en/of het kind tot een bepaalde leeftijd al dan niet in bepaalde situaties spreken ‘mogen’, of beperkt zijn in de tema’s waarover mag worden gesproken. 8 Hetzelfde
geldt voor de interaktie tussen man en vrouw, echtgenoot en echtgenote, baas en knecht, kind en
volwassene, enz. In deze paragraaf gaat het er hierbij om dat er mogelijke stilistische verschillen
bestaan tussen teksten op basis van de selektie van tema’s of onderwerpen, d.w.z. semantische
makrostrukturen. Een karakteristiek van een taalgebruiker kan worden gegeven in bereik en
frekwentie van temaveld en de onderwerpen daaruit, op hun beurt bepaald door interesse, belan8
Over verschillende spreekstijlen in verschillende kulturen, zie [76] en [8].
98
gen, al dan niet bewuste wensen enz. Juist in dit opzicht heeft stijlwetenschap zich traditioneel
gericht op de analyse van stijl met als doel het specificeren van een persoonlijke karakteristiek,
vooral in de sociale wetenschappen.
We zijn hier echter aan de uiterste rand van het stijlbegrip gekomen. Weliswaar kunnen we losjes
zeggen dat het typisch voor iemands ‘stijl’ is om vooral over vrouwen, sportwagens en drank
te praten, maar als zodanig vergt een strikter hantering van het begrip stijl dat er ‘iets’ konstant
of ekwivalent blijft, dat wil zeggen een kriterium ten opzichte waarvan stijl definieerbaar wordt.
In dit geval zouden dat de teksten en de onderwerpen zijn van de ‘gewone’ gesprekken die
in bepaalde situaties doorgaans worden gevoerd. Hiermee komen begrippen als norm, gewoon,
doorgaans en andere konventioneel probabilistische eigenschappen van het taalgebruik weer aan
de orde in de beschrijving van stijl. Niettemin is er geen reden om het stijlbegrip in de analyse
van taalgebruik te beperken tot ‘oppervlakte’-verschijnselen als klank, zinsbouw en woordkeus:
ook betekenis, samenhang en tematiek kunnen stilistisch variabel zijn over individuele teksten,
personen of groepen.
Tenslotte vergt de systematiek van het taalbeschrijvingsmodel dat wij ons afvragen of we ook
zinvol van de pragmatische stijl van teksten en gesprekken kunnen spreken. Zoals we net over
variabele keuzen tussen tema’s hebben gesproken, kan men wellicht ook zeggen dat de taalgebruiker de keuze heeft—binnen de normale pragmatische kondities voor aanvaardbaarheid in
een bepaalde kontekst—tussen verschillende soorten taalhandelingen. In de eerste plaats bestaat
er de reeds genoemde optie tussen direkte en indirekte taalhandelingen, bijvoorbeeld tussen:
4.14
(i) Ik heb mijn horloge vergeten!
(ii) Hoe laat is het?
of tussen:
4.15
(i) Ik heb net de vloer geboend!
(ii) Veeg je voeten!
Daarnaast zou men in situaties waarin beide aanvaardbaar zouden zijn, de taaluitingen kunnen
differentiëren op basis van bijvoorbeeld een verzoek of een bevel, een suggestie of een advies
enz.
De vraag die hierbij naar voren komt, is al weer de gemeenschappelijke basis van de stijlvariatie.
In dit geval ligt de konstante in de bedoelingen en de daarmee verbonden gevolgen van de taaluiting, nl. ‘de hoorder doet p’. Met andere woorden: gegeven een bepaalde interaktieve bedoeling,
dan kan de taalgebruiker kiezen uit verschillende mogelijke taalhandelingen binnen een bepaalde kontekst, waarvan echter het gewilde gevolg in alle gevallen identiek is. Weliswaar bestaan
er op grond van de stilistische variatie in de tekstverschillen in de waarschijnlijkheid waarmee
dit gevolg zal worden gerealiseerd. We komen hier bij het fundamentele aspekt van stilistische
variatie, namelijk het effekt of de effektiviteit van de stijlkenmerken. Terwijl de pragmatiek de
voorwaarden specificeert op grond waarvan een taaluiting in een bepaalde kontekst in principe
99
passend is, gaat de stilistiek nog een stap verder en specificeert de voorwaarden op grond waarvan een uiting effektief is, dat wil zeggen: optimaal bijdraagt aan de realisatie van de houdingen
en bedoelingen van de spreker in een bepaalde situatie.
Ondanks dit systematische verschil tussen het objekt van de pragmatiek aan de ene kant en van
de stilistiek aan de andere kant, is het duidelijk dat beide disciplines nauw met elkaar samenhangen. De stilistische varianten (4.5) en (4.6) zijn dan ook als verzoeken niet zonder minder
verwisselbaar in de meeste konteksten, en in zoverre is er niet alleen een verschil in effektiviteit maar ook een verschil in passendheid. Dit komt omdat bepaalde kontekstuele voorwaarden,
zoals bijvoorbeeld ‘beleefdheid’ of ‘sociale status van hoorder is hoger dan die van de spreker’, zowel pragmatisch als stilistisch een rol lijken te spelen, hetgeen dan ook in de taaluiting
zelf wordt uitgedrukt. De pragmatiek echter geeft aan wanneer een taalgebruik een bewering,
verzoek, belofte enz. doet, of kan doen, dat wil zeggen: verbindt de taaluiting met een taalhandeling. Maar zoals men dezelfde soort handeling op veel manieren kan uitvoeren, zo kan
men dezelfde soort taalhandeling ook op verschillende manieren uitvoeren, namelijk door het
uitdrukken van verschillende stilistische varianten. Het spreekt vanzelf in een funktionele taalopvatting dat deze variatie in de regel niet toevallig is. Zoals gezegd, zal de spreker willen dat
zijn taalhandeling zo effektief mogelijk is, in die zin dat hij de ‘instelling’ van de hoorder precies
zo verandert als zijn bedoeling was: de spreker wil dat de hoorder zijn bewering gelooft, zijn
verzoek in overweging neemt en liefst, als mogelijk gevolg daarvan, dat een verzoek, een raad of
een suggestie ook wordt uitgevoerd. Dit soort veranderingen in de hoorder—nl. van zijn kennis,
meningen, wensen en intenties—worden niet zo zeer teweeggebracht door de eigenschappen
van de taalhandeling als zodanig als wel door bepaalde eigenschappen van de spreker die door
de taalhandeling worden uitgedrukt. Zo zal in bepaalde situaties een ‘vriendelijk’ geformuleerd
verzoek meer kans maken te worden uitgevoerd dan een ‘onvriendelijk’ verzoek, waarbij de stilistische varianten hiervoor in voorbeeld (4.12) zijn genoemd. Vanuit een interpretatiestandpunt
doet het er niet zo veel toe of de spreker werkelijk een vriendelijke instelling heeft als wel dat
hij een dergelijke instelling uitdrukt, zodat de hoorder mag aannemen dat de spreker vriendelijk
is. Gegeven deze aanname van de hoorder over de interaktieve instelling of houding van de
spreker, kan de hoorder deze faktor laten gelden in de overwegingen die bij hem leiden tot het
nemen van een voor de spreker gunstige beslissing. In die situaties echter waar de hoorder al
weet of aanneemt dat de spreker een vriendelijke of welwillende houding heeft voor de hoorder, en omgekeerd, zijn de specifieke stilistische uitdrukkingsvormen niet meer noodzakelijk.
Zo kan tussen vrienden of echtgenoten een verzoek als: ‘Geef me de krant eens’, zeer zeker
‘gepast’ zijn, en neutraal ten opzichte van de vriendelijkheidsvoorwaarde. Het is bekend dat dit
soort voorwaarden, die van groot belang zijn in de alledaagse konversatie, weer anders worden
in situaties waarin de genoemde vrienden of echtgenoten ruzie maken. In zo’n geval kan het
genoemde verzoek dan ook beantwoord worden met: ‘Pak hem zelf maar!.
4.1.8
We zijn met onze diskussie inmiddels beland bij de specifieke funkties van stijl, namelijk specifieke veranderingen in de hoorder als gevolg van de taalhandeling. Maar tegelijkertijd bleek dat
100
deze veranderingen in de hoorder afhangen van aannamen over eigenschappen van de spreker. In
dat opzicht dient de funktie van stijl niet alleen in effekten of gevolgen te worden gezocht maar
tegelijkertijd in de reden of oorzaak van een bepaalde stilistische variatie, nl. als uitdrukking van
bepaalde eigenschappen van de spreker.
Vandaar ook dat de stijlbeschrijving traditioneel nauw werd verbonden met een karakteristiek
van de taalgebruiker. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen eigenschappen die
een spreker (semi-)permanent heeft en die eigenschappen die alleen de huidige kommunikatieve situatie kenmerken. Zo kan iemand van ‘nature’ onvriendelijk zijn, dan wel alleen nu
onvriendelijk zijn. Hetzelfde voor ongeduldigheid, voorzichtigheid, beleefdheid enz. In het eerste geval gaat het echter om een algemene karaktertrek van een persoon, in het tweede geval
om de specifieke eigenschappen van een kommunikatieve situatie en van een taaluiting. In een
taalbeschrijving kunnen we als het ware hiertussen niet differentiëren.
We zullen later zien dat in de andere tekstwetenschappen men echter wel degelijk juist geïnteresseerd is in de manier waarop taaluitingen, en met name de stijl daarvan, inzicht kunnen geven
in ‘onderliggende’ permanente eigenschappen van taalgebruikers.
We komen dan al direkt bij een tweede onderscheid in de eigenschappen van taalgebruikers
die voorwaarden zijn voor stilistische variantie, namelijk het al dan niet bewust zijn of kontroleerbaar zijn van die eigenschappen en, belangrijker nog, het al dan niet intentioneel zijn van
de stilistische-variantkeuze. Veelal wordt ervan uitgegaan dat juist de onwillekeurige, ongekontroleerde en onkontroleerbare stijlkenmerken een betrouwbaar inzicht geven in karakter en
persoonlijkheid, c.q. in niet uitgesproken wensen en intenties, houdingen of instellingen. In het
andere geval wil de spreker juist dat de hoorder merkt wat zijn instelling is (bijv. vriendelijkheid)
zodat de bedoeling van de spreker (bijv. dat een verzoek wordt uitgevoerd) wordt gerealiseerd.
Terwijl we zeggen dat een taalhandeling al dan niet passend is ten opzichte van een zekere kennis, wensen en positie van de partners, kunnen we zeggen dat een taaluiting/taalhandeling al dan
niet adekwaat is (of past) ten opzichte van andere situationele faktoren, zoals de houding van de
spreker tegenover de hoorder. In het eerste geval spreken we daarom van pragmatische kontekst
van de taaluiting, in het tweede geval zouden we van de stilistische kontekst van de taaluiting
kunnen spreken.
Een stilistische kontekst is derhalve een struktuur van systematische situationele voorwaarden
die de adekwaatheid (of effektiviteit) van de taaluiting bepalen. Voorbeelden van stilistisch
relevante houdingen zijn reeds genoemd: vriendelijkheid, neerbuigendheid, geduldigheid, beleefdheid, zekerheid, boosheid enz. en hun tegengestelden. Van belang daarbij is niet alleen de
houding op zich zelf, maar met name de houding tegenover de hoorder, want deze is bepalend
voor de aard van de kommunikatieve interaktie. De precieze psychologische eigenschappen van
deze houdingen doen op ogenblik niet ter zake, evenmin als de kognitieve processen (strategieën
enz.) die bij stijlproduktie en stijlinterpretatie een rol spelen.
Het is de taak van de stilistiek de systematische relaties te beschrijven tussen de genoemde (stilistische) kontekst en de pragmatisch, semantische, syntaktische en morfofonologische/leksikale
struktuurvarianten van de taaluiting. In hoeverre hier sprake is van stijlregels, bijvoorbeeld van
de vorm ‘als S de grammatikale struktuur G manifesteert, dan drukt dit houding h uit in een
101
kontekst k’, kunnen we hierbij even in het midden laten, omdat we niet zeker weten of de regels vergelijkbaar zijn met andere regels van het taalsysteem. Er wordt vaak een onderscheid
gemaakt tussen regels en strategieën. Zo zijn er regels om (korrekt) schaak te spelen, maar
bepaalde strategieën, in de toepassing van de regels, om iemand schaakmat te zetten. Zo zijn
er regels voor het korrekt doen van een verzoek, en strategieën om iemand te overtuigen een
verzoek, raad of bevel uit te voeren. De stijl van een tekst, die zowel in de ‘bouw’ en ‘inhoud’
van de zin als in die van de tekst als geheel zich manifesteert, lijkt nauw verbonden met zulke
kommunikatieve strategieën.
4.1.9
Hierboven zijn met name bepaalde eigenschappen van sprekers aan de orde gekomen als determinanten in de stilistische kontekst, bijvoorbeeld houdingen of instellingen ten opzichte van de
hoorder. Niettemin kan men meer in het algemeen een hele reeks kategorieën invoeren die bepalend voor stijlvariatie kunnen zijn. Als voorlopige opsomming hiervan geven we de volgende
reeks:
(i) ad hoc (situationele) toestanden van de spreker (bijv. opwinding, boosheid);
(ii) ad hoc houdingen van de spreker ten opzichte van de hoorder (beleefdheid, respekt);
(iii) (semi-)permanente eigenschappen van de spreker (karaktereigenschappen als ongeduldigheid, autoriteit);
(iv) situationele sociale eigenschappen van de spreker in zijn relatie tot de hoorder (rol, positie
enz.)
(v) (semi-)permanente sociale eigenschappen van de spreker (status, macht enz.);
(vi) type sociale interaktie/situatie/institutie (tram, klas, kerk, kantoor enz.);
(vii) type taaluiting (genre) en pragmatische funktie (alledaags gesprek, advertentie, verhaal
enz.);
(viii) sociaal-ekonomische situatie (klasse, opleiding);
(ix) type kommunikatieve modus/medium (mondeling, schriftelijk, brief, krant, tv);
(x) sociaal-kulturele situatie (gewoonten, gebruiken, konventies).
Dit rijtje zou verder kunnen worden gestruktureerd en gespecificeerd. Het gaat er slechts om
dat aangegeven wordt dat stijlvariatie een manifestatie kan zijn van nogal verschillende situationele faktoren, en omgekeerd dat in de interpretatie van taaluitingen de hoorder op grond van
stijlkenmerken konklusies kan trekken met betrekking tot deze faktoren, naast de semantischpragmatische interpretatie van de uiting. In sommige situaties kan deze stilistische interpretatie
zelfs belangrijker worden dan de semantisch-pragmatische: niet wat er gezegd wordt, maar hoe
het gezegd wordt is van belang, niet wat de spreker wil zeggen of indendeert met zijn taaluiting,
maar andere eigenschappen van de spreker hebben de primaire belangstelling van de hoorder.
102
Het is de bedoeling van de volgende hoofdstukken deze relaties tussen de kommunikatieve situatie en onder andere de stijl van een tekst nader te karakteriseren. In dit hoofdstuk gaat het er
vooralsnog om te laten zien dat een tekst, behalve een grammatikale struktuur ook nog andere
struktuurkenmerken kan bezitten die relevant zijn in de kommunikatieve interaktie.
4.2 De retorische struktuur van de tekst
4.2.1
Nauw verwant en gedeeltelijk samenvallend met de stilistiek is de retorika. In veel opzichten kan men de huidige stilistiek dan ook de nazaat noemen van de klassieke ‘rhetorica’, die
als afzonderlijke discipline sinds de 19e eeuw praktisch niet meer bestaat. 9 Niettemin had de
rhetorica in de oudheid, de middeleeuwen en het klassicisme een belangrijke funktie naast de
‘grammatica’, de ‘poetica’ en de ‘dialectica’. Terwijl de grammatica fungeerde als ‘ars recte dicendi (loquendi)’, d.w.z. als de ‘kunst van het korrekte spreken’, gold de rhetorica als ‘ars bene
dicendi (loquendi, scribendi)’, d.w.z. als de kunst van het ‘goede’ taalgebruik. Oorspronkelijk
had de rhetorica, zoals de term ook suggereert, met name betrekking op de redevoering van de
redenaar, bijv. in het proces of de volksverzameling. De kwalitatief ‘goede’ eigenschappen van
de redevoering werden dan ook gezien tegen de achtergrond van hun effektiviteit in het overtuigen van de rechter of de tegenpartij. We zijn deze ‘strategische’ termen ook al tegengekomen bij
de karakterisering van stilistische varianten, en hierin ligt dan ook de gemeenschappelijke komponent van rhetorica en moderne stilistiek. Bij de rhetorica komt het heel pregnant aan op de
bewuste, doelgerichte manipulatie van kennis, meningen en wensen van een hoorderspubliek, en
wel door middel van de specifieke eigenschappen van de tekst alsmede de manier waarop deze
tekst in de kommunikatieve situatie wordt gerealiseerd. Het gaat in de rhetorica dus niet om een
studie van het taalgebruik als (onwillekeurige) uiting van de op blz. 4.1.9 genoemde situationele
faktoren, met name die van de spreker, zoals een deel van de stilistiek zich tot taak heeft gesteld.
Omdat men ook verdere systematische verschillen tussen het objekt en de doelstellingen van
stilistiek en rhetorica kan ekspliciteren, zullen we in aansluiting op een ontwikkeling die zich
her en der al ruim tien jaar voordoet, ook een moderne vorm van ‘rhetorica’ invoeren, veelal
‘nieuwe rhetorica’ genoemd, en die wij voor het gemak retorika noemen. 10
4.2.2
Hoewel het niet eenvoudig en wellicht ook niet zo zinvol is de retorika precies af te grenzen van
de stilistiek en de pragmatiek, houdt zij zich bezig met een aantal verschijnselen, eigenschappen
9
Ongetwijfeld het meest uitvoerige handboek van de klassieke rhetorica is [114].
Een nieuwere vorm van retorika is o.a. die van [46]. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de klassieke
rhetorica en zijn huidige vormen, zie [2, 104, 190]. Voor ‘new rhetorics’ in de USA, zie o.a. [91]. De ‘nouvelle
rhétorique’ van Perelman is eerder een argumentatieleer; zie het volgende hoofdstuk.
10
103
van teksten met name, die een nogal ander karakter hebben dan de taalgebruiksvariaties die we
stilistisch hebben genoemd.
In de eerste plaats blijken de bestudeerde stilistische variaties steeds beschrijfbaar in termen van
kategorieën en regels van grammatika en pragmatiek: het ging om de karakteristieke keuze in
een tekst van leksikale eenheden, syntaktische strukturen, semantische relaties en dergelijke. In
dit opzicht is stijl dan ook een (karakteristieke) vorm van taalgebruik in strikte zin, dat wil zeggen: een manipulatie van het taalsysteem zoals het door de grammatika wordt geëkspliciteerd.
Daarnaast bestaan er echter ook tekststrukturen die dienen te worden gekarakteriseerd door kategorieën en regels van andere aard, ook al berusten deze op de meer grammatikale eenheden,
kategorieën en regels in engere zin. We zullen deze specifieke strukturen retorische strukturen
noemen. Op een bepaald nivo van retorische beschrijving hebben met name de zgn. stijlfiguren (figurae) tot in de schoolboekjes van onze tijd bekendheid behouden, en men heeft—ten
onrechte—de rhetorica nogal eens beperkt tot de bestudering van deze figuren of procédés.
Een tweede verschil tussen retorika en stilistiek kan worden gezocht in het feit dat de retorika
zich niet alleen bezighoudt met specifieke strukturen op het nivo van de zin of de zinsopeenvolging, maar ook met de globale struktuur van de tekst. Dit wil zeggen, zij geeft regels en kategorieën voor de indeling van bepaalde teksttypen, bijv. van een redevoering of argumentatie, in
funktionele onderdelen en de mogelijke ordening van deze onderdelen. Deze globale struktuur
is niet altijd dezelfde als de semantische makrostruktuur die we in een eerder hoofdstuk hebben
ingevoerd, maar kan wel daarop gebaseerd zijn. We zullen de verschillende globale strukturen
van teksten aan de hand van bepaalde teksttypen (bijv. het verhaal) in het volgende hoofdstuk
aan de orde stellen en ons hier in eerste instantie beperken tot retorische tekstkenmerken op zinsen sekwentienivo.
Wat betreft de relatie tussen stilistiek en retorika kan men nu ruwweg resumeren dat we met de
retorika de grammatikale karakterisering van teksten in engere zin hebben verlaten en dat derhalve nieuwe teoretische termen voor specifieke eenheden en regels moeten worden ingevoerd.
Zoals meer in het algemeen de retorische strukturen berusten op grammatikale strukturen, kunnen echter bepaalde stilistische varianten wel degelijk een retorische funktie hebben, namelijk
als onderdeel van die strukturen die bedoeld zijn als middel tot effektieve verandering van de
hoorder. Terwijl de stilistiek derhalve grammatikaal verschillende taalvormen uitspelt en in verband brengt met eigenschappen van de stilistische kontekst als houding, instelling, karakter en
sociale faktoren, zal de retorika daarenboven ook andere strukturen karakteriseren en eerder
gericht zijn op het kwalitatieve element op grond waarvan de tekst optimaal effektief is, dit
betekent dat niet zozeer de houdingen als wel de kommunikatieve bedoelingen van de spreker
relevant zijn, namelijk de specifieke gewenste verandering van de hoorder. Een basisbegrip van
de stilistiek is derhalve ‘gepastheid’ of ‘adekwaatheid’, terwijl de retorika meer in het bijzonder
de ‘(optimale) effektiviteit’ van taaluitingen als objekt heeft: een uiting moet in bepaalde situaties niet alleen korrekt zijn of alleen maar passen om akseptabelte zijn, maar ook goedpassen om
feitelijk geaksepteerdte worden als voorwaarde voor verdere handelingen. Hoewel we met deze
eerste poging tot onderscheiding van twee nauwverwante disciplines zeker nog niet alle relaties
(verschillen en overeenkomsten) hebben belicht, zullen we het bij deze algemene diskussie laten
en meer in het bijzonder de meer specifiek retorische strukturen bespreken.
104
4.2.3
Het is zinloos een moderne retorika te ontwerpen zonder rekening te houden met de doelstellingen, termen, klassifikaties en principes van de klassieke rhetorica, die een verrassend nivo van
‘sophistication’ bezat. Niettemin is het hier niet mogelijk in kort bestek een overzicht van deze
klassieke rhetorica te geven. Het gaat ons alleen om een aantal grondprincipes van de specifiek
retorische tekstbeschrijving.
De klassieke rhetorica is niet zozeer teoretisch, d.w.z. een wetenschap (epistèmè, scientia), als
wel deskriptief-normatief van aard, d.w.z. een kunst of vaardigheid (technè, ars). Haar regels
zijn dan ook eerder voorschriften met betrekking tot de optimale redevoering. De analyse van
die redevoering vond met name plaats met het oog op de funktie ervan in de juridische kontekst
van het proces, hoewel de voorschriften ook voor andere typen redevoeringen, bijvoorbeeld die
in de volksvergadering of die ter ere van een bepaald persoon, golden. Zoals hierboven uiteen
werd gezet, richt zich de rhetorica met name op de voorwaarden op grond waarvan een bepaalde situatie kan worden veranderd, met name de houding en meningen van rechter of publiek.
Vandaar het essentieel persuasieve karakter van de rhetorica.
Bij deze persuasieve kommunikatieve interaktie werd weliswaar vooral de aandacht besteed aan
de struktuur van de tekst (de rede) zelf, maar ook andere aspekten van het gehele proces kwamen aan de orde, bijvoorbeeld bepaalde fasen in het ‘vinden’ van de juiste tematiek (inventio),
de selektie en ordening van bepaalde onderwerpen daaruit (dispositio), de struktuur (stijl enz.)
van de taaluiting zelf (elocutio), en de manier waarop deze wordt voorgedragen (pronuntiatio),
alsmede de kognitieve strategieën en strukturen in het geheugen (memoria).
Van belang in dit hoofdstuk is in de eerste plaats de retorische struktuur van de tekst zelf (elocutio), terwijl we als afsluiting van de tekstbeschrijving tot het volgende hoofdstuk de behandeling
van de globale (retorische en andere) strukturen van de tekst zullen bewaren.
4.2.4
Het normatieve karakter van de rhetorica bracht met zich mee dat de regels met betrekking tot
de struktuur van de tekst een aantal algemene kriteria moeten volgen die de ‘deugdelijkheid’
van de tekst bepalen. Een aantal van deze kriteria zijn we al bij de bespreking van bepaalde
intuïtieve stijlbegrippen tegengekomen, bijv. helderheid of doorzichtigheid, deze komen ook
voor in recent werk over basisprincipes van de kommunikatieve interaktie. Daarnaast dient het
taalgebruik ‘zuiver’ te zijn, dat wil zeggen: in overeenstemming met de gangbare grammatika
en andere taalgebruikskonventies, en dient men zich aan de normen en waarden van het publiek
aan te passen.
Naast deze nogal vaag geformuleerde kriteria gaat het binnen dit onderdeel, de elocutio, vooral
om wat we voor het gemak de ‘elegantie’ van de redevoering kunnen noemen, zowel wat betreft
de behandelde onderwerpen als wat betreft het taalgebruik zelf. Het zijn de retorische strukturen
die in de eerste plaats deze ‘versiering’ (ornatus) moeten bewerkstelligen en die als praktisch
105
doel hebben het publiek in verrukking te brengen en te ontroeren. Het spreekt derhalve vanzelf
dat juist dit onderdeel van de rhetorica al gauw werd toegepast in de poetica, namelijk ter karakterisering van het literaire kunstwerk. Ten onrechte heeft dit nogal eens tot de veronderstelling
geleid als zou de literaire tekst eksklusief deze specifieke strukturen bezitten, waarbij vergeten
wordt dat zij een veel algemenere kommunikatieve funktie hebben en in verschillende teksttypen
kunnen voorkomen.
Retorische strukturen berusten zoals eerder opgemerkt op grammatikale strukturen. Het heeft
dan ook zin hun systematiek te baseren op de gebruikelijke nivo-onderscheiding tussen fonologie, morfologie, leksikon, syntaksis en semantiek. Daarnaast kan men een onderscheid maken
naar het ‘bereik’ van de retorische strukturen, namelijk die van woord, woordgroep, zin, zinssekwentie en tekst. In de klassieke rhetorica werd daarbij vooral aandacht aan woord en woordgroep besteed en veel minder aan de syntaksis en semantiek van hele zinnen en zinssekwenties
(compositio).
4.2.5
Retorische strukturen worden doorgaans gekarakteriseerd door een aantal basisoperaties, uit te
voeren op de genoemde nivoos en de eenheden daarbinnen:
A
TOEVOEGING
B
WEGLATING
C
VERPLAATSING / PERMUTATIE
D
VERVANGING
Met deze basisoperaties kan men in principe ook andere struktuurveranderingen (transformaties) definiëren, bijv. HERHALING, terwijl men omgekeerd de operatie der VERVANGING ook
in termen van WEGLATING en TOEVOEGING van een element kan definiëren. Dit soort operaties, zij het uitsluitend gedefinieerd met betrekking tot syntaktische strukturen, komen ook in de
transformationele taalkunde voor. Toch zijn de hierboven genoemde retorische operaties op zich
zelf niet ‘grammatikaal’ ook al opereren zij op grammatikale eenheden en nivoos.
Men kan de operaties op twee manieren interpreteren. Ten eerste als teoretische, abstrakte operaties voor het beschrijven van bepaalde strukturen en de relaties daartussen. Ten tweede als
bepaalde kognitieve procedures in de produktie en interpretatie van taaluitingen met deze retorische strukturen. In dit hoofdstuk hebben we nog met de meer abstrakte soort van struktuurbeschrijving te maken.
Vervolgens kan men ook nog specificeren in welke mate de operaties worden uitgevoerd en de
plaats of ordening, bijvoorbeeld aan het begin, in het midden of aan het eind van een bepaalde
struktuureenheid.
De output van de operaties, d.w.z. de retorische strukturen, kunnen al dan niet grammatikaal zijn.
In het eerste geval kennen ze een ‘ekstra’ struktuur toe aan een overigens grammatikale uiting,
106
in het tweede geval kan een ‘normale’ grammatikale struktuur op specifieke wijze in meer of
mindere mate worden veranderd. Het verschil tussen grammatikale retorische strukturen en stijl
ligt in het al dan niet toepassen van de genoemde retorische operaties.
Hoe in een meer algemene taalteorie de precieze samenhang tussen aan de ene kant de grammatikale strukturen en aan de andere kant de retorische strukturen wordt verantwoord, bijv. in
een generatief model, is een probleem waarop hier niet kan worden ingegaan. 11 Als we een
alliteratieve struktuur willen genereren, zal het schema van de klankidentiteit een beperking zijn
op de leksikale selektie (d.w.z. op de ‘woordkeus’), zodat in dit geval de retorische Toevoeging
van een fonologische beperking komt voor de grammatikale operatie van leksikale selektie. Andere voorbeelden van dit soort wederzijdse ordening van retorische en grammatikale operaties
blijven hier achterwege.
4.2.6
Een ander probleem dat de aandacht verdient, maar hier ook niet grondig kan worden besproken, is dat van de empirische basis van retorische strukturen. Men zou als algemene voorwaarde
kunnen stellen dat retorische strukturen, zoals ook grammatikale strukturen, berusten op konventionele regels. Dit betekent dat taalgebruikers dit soort regels impliciet kennen, beheersenen
feitelijk toepassen in produktie en interpretatie. Een groot aantal retorische ‘figuren’ (zie onder) uit de klassieke rhetorica had zeker dit konventioneel karakter en voor de meeste bestonden
dan ook afzonderlijke namen. Het systeem van operaties heeft echter een generatief karakter
en verantwoordt als zodanig een oneindig aantal mogelijke retorische strukturen. Hierop zijn
echter empirische, bijv. kognitieve, beperkingen: om als zodanig waarneembaar te zijn—bijv.
een rijm—dienen eenheden en relaties aan voorwaarden te voldoen die berusten op kognitieve
verwerkingsmogelijkheden.
Daarnaast dient men zich af te vragen wat de sociaal-kulturele verwervingsaspekten van retorische regels zijn: hoe worden zij, impliciet of ekspliciet, aangeleerd en gekontroleerd? Meer in
het algemeen: welke retorische strukturen worden de facto in het ‘gewone’ taalgebruik regelmatig gebruikt, door wat voor taalgebruikers en in welk soort situaties?
Een probleem van zowel empirische als teoretische aard is de identifikatie van specifiek retorische strukturen. We kunnen eerst spreken van specifieke strukturen, toegevoegd aan grammatikale strukturen, wanneer er sprake is van een zekere, konventioneel bepaalde en dus niettoevallige regelmatigheid. Dit vereist onder meer dat we impliciet (in het taalgebruik) en ekspliciet
(in een tekstteorie) zekere aannamen hebben over niet retorische normen en regels ten opzichte
waarvan de retorische strukturen kunnen worden geïdentificeerd. Wanneer bijvoorbeeld in de
krant twee opeenvolgende woorden toevallig dezelfde begin-medeklinker(s) hebben, zullen we
desondanks in de tekstbeschrijving niet noodzakelijk kunnen spreken van een retorische struktuur (alliteratie). Dit betekent dat aannamen over intenties van sprekers, tekstsoorten en konventionele funkties van teksten een rol spelen bij de toekenning van retorische strukturen. Zowel
11
Voor de hier beschreven operaties, die men ook meer specifiek voor literatuur kan beschrijven, zie ook [195]
en [149]. Voor de metafoor, zie [213], o.a. [200].
107
in de stilistische als in de retorische beschrijving vergt dit een uitleg van begrippen als ‘norm’,
‘neutraal taalgebruik’ en dergelijke, ten opzichte waarvan specifieke stijlvariaties en retorische
strukturen dienen te worden gekarakteriseerd. In dit verband dient te worden herhaald dat stilistische en retorische strukturen in de beschrijving en de waarneming steeds een relatief karakter
hebben ten opzichte van wat in een bepaalde situatie, voor een bepaalde spreker of hoorder, voor
een bepaald teksttype, enz. geldt als konventionele (regelgebonden) norm of als probabilistische
norm, dat wil zeggen datgene wat ‘meestal’ het geval is. We komen hier in aanraking met niet
geringe problemen van met metodologische aard over de relaties tussen de ‘ideale’ kennis van
taal- en andere semiotische systemen aan de ene kant en het feitelijke gebruik van zulk soort
systemen en de aannamen die men over dit gebruik heeft, aan de andere kant.
Evenmin als de precieze relaties tussen grammatische en retorische regels/strukturen hier aan
de orde kunnen komen, moeten we voorlopig in het midden laten wat de eksakte status is van
retorische regels/strukturen ten opzichte van andere semiotische systemen (literaire, estetische,
visuele, formele enz.). We beperken ons dan ook tot die systemen en strukturen die relevant zijn
voor de beschrijving van teksten in natuurlijke taal.
4.2.7
Met de hierboven gegeven algemene opmerkingen over de geschiedenis en het systeem van de
retorika, en met name over de aard van de operaties die aan de retorische strukturen (op zinsen sekwentienivo) ten grondslag liggen, kunnen we nu een aantal voorbeelden van dergelijke
operaties geven.
Traditioneel werd daarbij een onderscheid gemaakt tussen die operaties die betrekking hebben
op een enkel woord, en die operaties die betrekking hebben op woordkombinaties. Toch is dit
soort onderscheiding in tenminste een aantal gevallen problematisch. Weliswaar kan men in
oppervlakkige zin zeggen dat het gebruik van een synoniem de VERVANGING, of variatie, van
één woord is, en het gebruik van rijm minstens meerdere woorden vereist. Nemen we echter
bijvoorbeeld het gebruik van tropen, zoals de metafoor, dan wordt dit onderscheid al moeilijker,
zelfs wanneer er sprake zou zijn van een VERVANGING van een woord door een metaforisch
gebruikt woord, dan geldt dit alleen in een zeer specifieke metaforische ‘kontekst’. Met andere
woorden, de metafoor is slechts als zodanig waarneembaar, interpreteerbaar en beschrijfbaar ten
opzichte van andere uitdrukkingen in de zin of het tekstfragment. En zoals wellicht tafel en dis
in zekere teksten en situaties synoniem zijn, toch geldt dit beslist niet voor andere teksten en
stilistische konteksten.
Retorische transformaties zijn daarom (kon-)tekstueel beperkt, zodat we dienen te zeggen dat
een of meer elementen uit een bepaalde struktuur een operatie ondergaan relatief ten opzichte
van andere elementen uit die struktuur, zoals dat bijvoorbeeld ook strikt grammatisch al bij veel
synoniemen het geval is (bijv. Ik hou van jou ⇒ Ik heb je lief ).
Hieruit volgt dat een serieuze retorische ‘syntaksis’ op woordkombinaties gebaseerd dient te zijn
(in verbis coniunctis) en dat alle operaties eigenlijk onder het klassieke begrip der figurae vallen,
108
zoals die traditioneel bekend zijn onder de term stijlfiguren en in de strukturele literatuurteorie
onder de term ‘kunstgrepen’.12
De systematiek van de ‘figurae’ of retorische strukturen berust nu dus op volgende parameters.
(i) nivo (fonologie, morfologie/leksikon, syntaksis, semantiek);
(ii) type operatie (Toevoeging, Weglating, Verplaatsing, Vervanging);
(iii) bereik van de operatie (eenheden die erbij betrokken zijn);
(iv) andere beperkingen op de operatie (plaats, frekwentie enz.).
Zonder bij benadering de volledige klassifikatie van de klassieke rhetorica te willen opsommen,
kunnen we de volgende fragmenten van het systeem geven:
I. MORFOFONOLOGISCHE STRUKTUREN
A.
TOEVOEGING
1. identieke(herhaling )
a. fonemen
i. klinkers: assonance [kontekst: klemtoon, morfeemgrens]
ii. medeklinkers: alliteratie [begin woord enz.]
b. foneemgroepen
klinkers/medeklinkers: verschillende soorten rijm [klemtoon, plaats, metrisch/niet
metrisch enz.]
c. morfemen: reduplikatie enz.
[plaats in zin en zinssekwentie of in metrische struktuur]
2. kwasi-identieke
bijv. herhaling van woorden met dezelfde stam
3. niet-identieke
a. morfemen: enumeratie, enz. [zelfde syntaktische kategorie]
B.
WEGLATING
a. fonemen
i. klinker: elisie [onbeklemtoond, metrische struktuur of spreektaal]
II. SYNTAKTISCHE STRUKTUREN
12
Het idee van ‘kunstgrepen’, d.w.z. bepaalde operaties emt een literaire dan wel ‘estetische’ funktie, stamt o.a.
uit het Russisch Formalisme (met name van de romanteoretikus Šklovskij). Zie o.a. [50] voor een overzicht en [182]
voor de teksten.
109
A.
TOEVOEGING
1. identieke (herhaling): parallelisme
B.
WEGLATING:
ellips, zeugma, asyndese [gedeeltelijk identieke synt. kontekst; grammatisch/ongramm.]
C.
VERPLAATSING:
inversie, hyperbaton [plaats in de zin, gramm./ongramm.]
III. SEMANTISCHE STRUKTUREN
A.
TOEVOEGING
1. semantische komponenten: klimaks [in serie], hyperbool
2. leksemen: opeenhoping, uitweiding [identiek: herhaling]
3. lekseemgroepen: specifikatie, korrektie, definitie; vergelijking, beschrijving
B.
WEGLATING
1. semantische komponenten: antiklimaks; litotes;
2. leksemen/lekseemgroepen: (semantische) ellips
C.
VERPLAATSING
zin/propositie: specifikatie van presupposities achteraf; doorbreking van natuurlijke
verhaalorde (fabel vs. sujet [zie Hoofdstuk 5])
D.
VERVANGING
1. semantische komponenten/leksemen. metafoor, metonymie, ironie [sem. identiteit,
relatie enz.]
/Toevoeging: hyperbool (zie III A1, B1)
/Weglating: litotes
2. proposities: doorbreking van konnektie/samenhang digressie;
Het gaat bij deze fragmentaire opsomming van een aantal traditionele stijlfiguren allerminst om
een bevredigende beschrijving ervan, alleen om te laten zien welke mogelijke nivoos, operaties
en verdere beperkingen er bestaan om mogelijke retorische strukturen (o.a. de konventionele)
te karakteriseren. Met name de operaties in strikt gereguleerde metrische systemen (bijv. rijm)
en de semantische operaties zoals metafoor zouden zeer uitvoerige verdere specifikaties van
kondities, kontekst enz. vereisen, hetgeen niet het doel van dit hoofdstuk en dit boek is. Een
aantal kort genoemde meer ‘omvangrijke’ operaties komen in het volgende hoofdstuk ter sprake, terwijl een grote groep syntaktische operaties (ellips, zeugma; maar ook het gebruik van
direkte/indirekte en ‘Erlebte’ Rede enz.) met name binnen een zinssyntaksis nadere eksplikatie
behoeven, hetgeen ook buiten het kader van dit boek gaat.
110
4.2.8
Hoewel retorische strukturen niet principieel zijn gebonden aan de zin, hebben we gezien dat in
veel gevallen de beschrijving, ook in de klassieke rhetorica, in termen van woorden en woordgroepen dat wil zeggen: in termen van een zinssyntaksis, wordt gegeven. Het gaat ons echter
vooral om de beschrijving van teksten—ook al maakt de beschrijving op zinsnivo daarvan een
integraal bestanddeel uit. We zullen daarom nog even wat ekstra aandacht schenken aan retorische operaties die de zinsgrenzen te buiten (kunnen) gaan, dat wil zeggen: kenmerkend zijn voor
zinssekwenties. De meer globale strukturen van de tekst als geheel komen dan in het volgend
hoofdstuk aan de orde.
Zojuist werd al opgemerkt dat bijna alle retorische operaties in principe over de zinsgrens heen
werkzaam kunnen zijn—uitgezonderd natuurlijk die operaties die betrekking hebben op de zinssyntaksis, zoals bijv. zeugma. Maar assonance, rijm, enumeratie, ellips, klimaks enz. kunnen
heel wel zich over twee of zelfs meer zinnen uitstrekken, uiteraard met de (kognitieve) beperkingen die al eerder zijn gesignaleerd voor retorische strukturen in het algemeen. Er zijn zelfs
operaties die in feite de zinsgrens, of tenminste die van een ingebedde zin, eisen, bijvoorbeeld de
figuur waarbij het laatste woord van een zin identiek moet zijn aan het eerste van de volgende,
of waarbij de beginwoorden of de eindwoorden identiek zijn (anafoor, epifoor).
Interessanter nog zijn die operaties waarbij relaties tussen zinnen de basis vormen voor de retorische operatie. Een voorbeeld is het syntaktisch parallelisme, waarbij de syntaktische strukturen
van opeenvolgende zinnen tenminste gedeeltelijk identiek zijn (met enkele verdere beperkingen,
bijv. op de lengte en kompleksiteit van de korresponderende kategorieën ), zoals bijvoorbeeld in
de volgende reklametekst uit de krant voor de Fiat 127 Lusso:
4.16 “Hij heeft een motor van 47 DIN pk.
Hij haalt dik 140km/u en
hij is ruim voor 5 met bagage
Hij heeft een veiligheidskooi (. . . )
In de regel neemt een dergelijk syntaktisch parallelisme ook leksikale/semantische identiteit of
parallelisme met zich mee, zoals in ons voorbeeld de herhaling van het voornaamwoord ‘hij’,
verwijzend naar dezelfde tekstreferent, nl. de Fiat 127 Lusso. Het opvallende is eigenlijk dát
dit soort strukturen opvallend zijn (zoals de herhaling in deze zin). Op zichzelf, en wellicht
in een andere kontekst, bijv. in een alledaags verhaal, zou de opeenvolgende herhaling van het
schema PRO Aux/V zoals in (4.16) niet eens iets ‘bijzonders’ zijn en derhalve nauwelijks retorisch kunnen funktioneren: wanneer men een aantal eigenschappen van een objekt opnoemt dan
zou men op het eerste gezicht zelfs een dergelijke struktuur verwachten. Het subtiele is echter
dat wij, zeker in de schrijftaal, een aantal beperkingen hebben die een bepaalde (stilistische of
andere) variatie voorschrijven, of dat een zekere variatie door toeval ontstaat. Pas tegen de achtergrond van dit soort regels, regel- en wetmatigheden van het alledaagse taalgebruik kunnen de
retorische strukturen als zodanig funktioneren.
Behalve de genoemde syntaktische operaties in zinssekwenties, zijn de relaties tussen zinnen,
zoals we in eerdere hoofdstukken al zagen, vooral het domein van de semantiek en de prag111
matiek. Dit betekent dat ook hier ‘ekstra’ strukturen kunnen worden toegekend aan de reeds
bestaande struktuur of dat er systematisch wordt afgeweken van de gebruikelijke semantische
regels. In dat geval zal dit vooral betrekking hebben op regels van konnektie, koherentie, topic/comment, perspektief, wat betreft de semantiek, en op de relaties tussen taalhandelingen wat
betreft de pragmatiek. Op het nivo van proposities kunnen we dus de volgende semantische
operaties konstrueren:
TOEVOEGING:
1. herhaling van propositie
2. overbodige informatie
3. uitweiding
WEGLATING
1. van presupposities
2. van (verwachte) konsekwenties
3. van propositie-elementen, bijv.:
• predikaten
• argumenten
• kwantoren/lidwoorden
• modale uitdrukkingen
4. konnektiedoorbreking/kwasikonnektie (geen relatie tussen feiten)
5. koherentie-doorbreking
• geen ‘onderwerp’ (makrostruktuur)
• ontoelaatbare onderwerpwisseling
• geen referentiële identiteit
• geen relatie tussen werelden
6. afwijking van topic-comment/informatieverdeling
7. perspektiefwisseling
PERMUTATIE:
1. presupposities komen na de zin
2. konsekwenties komen voor de zin
3. afwijkingen van normale ordening van proposities (tijd, dimensies, algemeen-bijzonder
enz.)
112
VERVANGING:
/cf. Weglating: het gebruik van andere proposities dan noodzakelijk/verwacht
1. metafoor-zinnen; allegorie
2. ironische uitdrukkingen
Vergelijkbare schematische indelingen kunnen voor mogelijke pragmatisch gebaseerde retorische strukturen worden gemaakt. Ook hier berust het ekspliciete inzicht op kennis die we hebben
over de pragmatische struktuur van taal en tekst, zodat we hoogstens de eenvoudigste verschijnselen kunnen benoemen omdat de tekstpragmatiek nog nauwelijks van de grond is gekomen.
Een aantal pragmatische operaties zijn bijvoorbeeld de volgende (we laten eventuele traditionele
namen voor de operaties weg, zoals we ook hierboven bestaande Latijnse namen uit de rhetorica
niet meer hebben gebruikt: het gaat erom dat we het systeem, de regels en de principes leren
kennen, en niet een opsomming van namen of een klassifikatie):
TOEVOEGING:
1. herhaling (zelfde) taalhandeling
2. ‘overbodige’ taalhandeling, of kwasi-taalhand.
3. (zelf-)korrektie, bijv.:
• bewering van presupposities/het presupponeren van beweringen
WEGLATING:
1. (zie semantiek) weglaten van presupposities die beweerd hadden moeten worden;
2. weglating van noodzakelijke/verwachte specificerende/motiverende taalhandelingen
3. doorbreking van pragmatische voorwaarden (weglating kondities) voor bepaalde taalhandelingen
4. konnektie-doorbreking van taalhandelingsparen;
5. pragmatische koherentie-doorbreking
• geen makro-taalhandeling
• kwasi-sprekerwisseling
PERMUTATIE:
1. Vooronderstelde taalhandelingen komen na de taalhandeling
2. Taalhandelingskonsekwenties komen voor de taalhandeling
3. andere afwijkingen van de normale ordening vantaalhandelingen
VERVANGING:
1. het inkorrekt gebruik van een taalhandeling in plaats van een ander die in die kontekst wel
passend zou zijn (bijv. als pragmatische hyperbool of litotes)
113
2. het gebruik van kwasi-taalhandelingen
Deze opsomming van een aantal operaties is zeer informeel om de eerder genoemde redenen:
niet alleen is onze presentatie in het algemeen informeel van aard, maar ook bezitten we nog
nauwelijks genoeg kennis van de pragmatiek zelf om al een stap verder te gaan, namelijk de systematische afwijking van mogelijke pragmatische regels en beperkingen om retorische redenen.
Van zowel de semantische als de pragmatische ‘figuren’, zullen we tenslotte een aantal voorbeelden geven die ook ontleend zijn aan typische ‘persuasieve’ teksten, nl. reklameteksten uit
de krant. Veel andere aspekten daarvan (fonische figuren, leksikale herhalingen, syntaksische
eigenschappen zoals het weglaten van lidwoorden, werkwoorden of naamwoorden, afwijkingen
van de normale zinssekwentie-indeling in zinnen enz.) blijven ongeanalyseerd. Ook zullen we
niet ingaan op meer globale typische eigenschappen van advertenties, bijv. op hetnivovde argumentatie, noch op de visuele aspekten (tekeningen, foto’s) en hun relaties met de tekst. 13 Het
is de specifieke taak van een sociaal-psychologische tekstwetenschap vast te stellen in hoeverre
stilistische en retorische strukturen verbonden zijn met voorwaarden voor de verandering van
meningen, houdingen en intenties.
Een duidelijk eerste geval van WEGLATING vindt men in de kop van een andere automerkadvertentie, nl. voor de Marina Mark II:
4.17 “OMDAT
U NIET OVER EEN NACHT IJS GAAT.’’
Deze kop boven en vet/groot in de advertentie drukt slechts het redengevende deel van een zin
uit, of liever de verklaring van een feit dat voorondersteld wordt. In de regel is dat in dit soort
advertenties de propositie/bewering: ‘U koopt/moet kopen een X’ waarbij de variabele voor het
betreffende produkt staat. Deze aanname wordt door de tekst van de advertentie zelf bevestigd,
op het eind van het betoog:
4.18 “Ja, wie niet over één nacht ijs gaat voordat hij een auto koopt, denkt nu aan de Marina
Mark II.”
Typisch is dat zelfs hier de centrale impliciete boodschap ‘U koopt X’ slechts indirekt wordt
uitgedrukt, nl. als normale voorwaarde van de handeling (voordat men iets koopt, denkt men
daaraan).
In dezelfde advertentie komt ook een aantal pragmatische operaties voor. In de eerste plaats, het
slagwoord van de maatschappij:
4.19 “TOCH MAAR MOOI
VAN LEYLAND ’’
waarin in de eerste plaats, zoals zeer vaak juist in Nederlandse advertenties, de spreektaal wordt
geïmiteerd (een vorm van systeem[register- of kode-]wisseling die retorische funktie heeft, nl.
de kontekst van het vertrouwelijke of eerlijke gesprek te suggereren), en waarin vervolgens, o.a.
door het gebruik van toch (maar), een kwasi-antwoord wordt gegeven als weerlegging of zwakke tegenspraak op de (impliciete) negatief gerichte uitspraak of mening van anderen, bijv. de
13
Voor de struktuur en de funktie van advertenties, zie o.a. [54, 115, 141, 161] en [81].
Meer in het algemeen over beïnvloeding door stijl is [167].
114
lezer. Pragmatisch gezien is er dus sprake van WEGLATING. Zowel hier als in de semantische
operaties van dit type is juist de kognitieve funktie van de WEGLATING dat de lezer de ontbrekende informatie (propositie, taalhandeling) zelf mentaal uitvoert en aldus zichzelf informatie
verschaft—door inferentie—die de advertentie niet noemt, bijvoorbeeld omdat die informatie op
zichzelf niet geheel juist of te direkt zou zijn. Indirektheid is een uiterst geliefd retorisch middel
van persuasief taalgebruik.
De advertentietekst voor de Marina Mark II begint na de kop (4.17) als volgt:
4.20 “Alles wat u doet, bekijkt u goed.”
Afgezien van de merkwaardige semantische struktuur van de (normaal zou zijn: ‘Alles wat u
koopt, bekijkt u goed’, hetgeen echter mogelijk om retorische redenen van fonische aard—het
rijm vervangen is) is er de specifieke pragmatische afwijking waarbij de spreker informatie geeft
aan de hoorder over die hoorder zelf, en die de hoorder eigenlijk al zou moeten hebben. Dit soort
openingen komen ook wel in gesprekken/argumentaties voor, namelijk als het vaststellen van
voorwaarden of premissen: ‘Als u. . . , dan moet u. . . ’ Dat is ook de struktuur van de argumentatie van de advertentie van ons voorbeeld. We hebben hier dus te maken met de TOEVOEGING
van ‘overbodige’ informatie.
Terwijl men aan de ene kant bepaalde belangrijke informatie impliciet kan laten, kan men die
informatie ook in een ondergeschikte positie, bijv. in een bijzin/topic, uitdrukken en aldus een
vorm van ‘litotes’ of ‘Untertreibung’ realiseren, waarbij gedaan wordt alsof een bepaald goed
kenmerk eigenlijk maar toevallig is:
4.21 “’t Mooie uiterlijk van de Marina zal u daarom niet afleiden van waar ’t werkelijk om
gaat. Namelijk dat u een auto wilt, en geen zorgen aan uw hoofd. Die auto krijgt u.”
Het mooie uiterlijk van de auto was nog niet eerder genoemd, en het pragmatisch effekt dat we
zojuist bespraken, berust dus op een doorbreking van de normale topic/comment- of presuppositie/assertiestruktuur. In de volgende zin volgt dan het min of meer ongrammatikaal weglaten van een
hulpwerkwoord (willen) in het tweede zinsdeel, zodat een zeugma wordt gerealiseerd.
Terwijl in hetzelfde voorbeeld tot nu toe steeds het perspektief in feite bij de hoorder lag, namelijk een specifikatie van zijn handelingen en wensen (zoals aangenomen door de spreker), vindt
er echter op dit punt voor de laatste zin van (4.21) een wisseling van perspektief plaats: alleen
de spreker vanuit zijn standpunt kan weten dat de hoorder een auto krijgt, tenminste volgens de
normale interpretatie van de laatste zin. En daarbij zijn we al direkt bij een volgende semantisch
gebaseerde retorische struktuur: nl. de overdrijving. De lezer krijgt uiteraard geen auto, maar
zal die moeten kopen. Dat wil zeggen: hij krijgt hem (in zijn bezit) als hij hem koopt. Deze
beperking van een semantische komponent is dus een vorm van WEGLATING. Omdat echter
meteen de prijs volgt, kan men ook spreken van een PERMUTATIE, waarbij normaal zou zijn:
‘Voor f . . . , krijgt u die auto’.
Terwijl we al eerder een kwasi-tegenwerping tegen een impliciete bewering in deze advertentie hadden, vinden we ook een typisch retorische vraag, namelijk een vraag die niet aan de
normale vraagvoorwaarden voldoet. Ook in dat geval wordt indirekt een bewering gedaan
115
van een vrij voor de hand liggend feit, waardoor slechts schijnbaar een zekere kwaliteit wordt
‘untertrieben’—hetgeen voor de lezer een reden zou zijn dit impliciet te korrigeren en daardoor
juist die eigenschap goed in zich op te nemen:
4.22 “Waarom zou een solide auto niet wérkelijk mooi mogen zijn?”
Tenslotte in dezelfde advertentie nog een voorbeeld van een semantische
tegelijkertijd een syntaktisch/leksikale is) op propositienivo:
HERHALING
(die niet
4.23 “Goede garantie voor onbezorgd rijden (. . . )
Zorgeloos rijden dan verzekerd.”
De advertentie die we zojuist hebben bekeken (er kan nog veel meer over worden opgemerkt),
toont al een belangrijk aantal van de centrale operaties in advertentieteksten in het algemeen.
Zo zult u in een reisadvertentie ook opmerkingen vinden over wat u vindt of zal vinden, dat
wil zeggen: er vindt een (normaal inkorrekte) perspektiefwisseling plaats, en dus een inkorrekte
bewering:
4.24 “[in de zomergids] Daar zitten ook voor u een paar verleidelijke plannetjes bij.”
Ook het weglaten van (noodzakelijke) presupposities vindt men in het klassieke voorbeeld van
de komparatief zonder antecedent, een der belangrijkste ‘trucs’ van de reklametekst:
4.25 “GA’ S
VERDER MET DE ZUID - EUROPA STICHTING ’’
waarbij impliciet blijft dat andere reisorganisaties of de lezer in het algemeen, dichter bij huis
blijven. Een paradigma hiervan is:
Vinf
4.26 X, (voor) ADJ./KOMP
N
zoals in: ‘X, voor betere koffie’, ‘Y , voor zachter haar’, ‘Z, voor veiliger rijden. . . ’ enz.
Dit soort impliciete vergelijkingen, waarbij het aangeprezen produkt als beter of uniek wordt
voorgesteld, kan men ook door bepaalde beweringen zonder komparatief overbrengen, zoals in
de volgende levensverzekeringadvertentie:
4.27 “Voor Concordia zijn alle verzekerden gelijk.”
waarmee impliciet—wanneer men met nadruk op Concordia leest wordt beweerd dat dit bij andere maatschappijen mogelijk niet het geval is, zoals dan ook later in de advertentie eksplicieter
wordt, ook met een komparatief:
4.28 “Omdat de zaken bij Concordia anders liggen, dichter bij de verzekerde.”
Niet alleen presupposities maar ook konsekwenties of konklusies vallen regelmatig weg in advertenties waarbij ook hier de lezer deze mentaal moet konstrueren. Typisch bijvoorbeeld is de
schijnbaar ‘algemene’ wens van de Opel-nieuwjaarsadvertentie:
4.29 “WIJ
WENSEN ALLE MENSEN DIE IN
1977
INZICHT EN EEN WIJS BESLUIT ’’
116
EEN NIEUWE AUTO GAAN KOPEN VEEL
waarmee de pragmatische substitutie van een oproep (‘Koop . . . ’) door een wens, slechts schijnbaar wijsheid wordt gewenst—d.w.z. iets in het belang van de koper/lezer—maar indirekt eerder
dat er besloten wordt een Opel te kopen. De motivatie hiervan wordt dan ook indirekt gegeven,
nl. door een enumeratie van Opel-verkoop en prestatiesuksessen:
4.30 “1969 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally;
kampioen van Nederland: Opel Kadett
1970 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally;
kampioen van Nederland: Opel Kadett
[enz.] (. . . )
Aangezien impliciet wordt aangenomen dat een opsomming van deze feiten al voldoende reden
is voor het kopen van een Opel, hoeft er niet specifiek geargumenteerd te worden en kan ook de
wens vaag worden gehouden.
Volkswagen-Audi heeft een vergelijkbare figuur in haar nieuwjaarsadvertentie 1977 en spreekt
alle autorijders aan op grond van hun automerk:
4.31 “Beste Maserati rijder, beste AlfaRomeo-rijder,. . . ”
waarbij enkele tientallen merken/rijders worden opgenoemd, waarna de metaforisch aan de autowereld onteende wens wordt gegeven: ‘Wij wensen u een goede start in 1977’. In dit geval zit
echter het advertentie-‘venijn’ in de staart nl. in een PS bij deze wens aan allen:
4.32 “PS.
De VW- en Audi-rijders hebben van ons reeds een persoonlijke nieuwjaarswens ontvangen.
Kunt u ook krijgen, volgend jaar. . . ”
waarmee de belangrijkste boodschap bijna terloops wordt gegeven en waarbij ook de gevolgtrekking, aangeduid door de puntjes (. . . als u een VW of Audi koopt), weer door de lezer moet
worden gemaakt. Het gebruik van een begrip als ‘persoonlijk’, is kenmerkend voor de reeks van
karakteristieke leksikale uitdrukkingen van advertenties, bijvoorbeeld wat betreft hun associatieve/emotieve waarde.
Bij deze paar voorbeelden van het specifiek retorische gebruik van semantische en pragmatische
relaties tussen zinnen/proposities/taalhandelingen in sekwenties zullen we het laten. In veel
gevallen zal men op het eerste gezicht dit soort ‘figuren’ nauwelijks merken, zo goed kent men
reeds de typische taal- en kommunikatievormen van de advertentie en de persuasieve boodschap
in het algemeen. We hebben gezien dat de reklametekst vooral werkt op basis van semantische
en pragmatische WEGLATINGEN, waarbij presupposities en konsekwenties/konklusies impliciet
blijven en waarbij in de regel slechts indirekte taalhandelingen of kwasi-taalhandelingen worden
verricht, veelal volgens het taalgebruik van het mondelinge, intieme gesprek (of de publieke
aankondiging, zoals in het circus, bijv. in de Fiat-reclame. “Komt dat zien. Komt dat zien!”) en
op basis van een syntaktische weglating (lidwoorden enz.).
Bij deze samenvattende opmerking dient men echter niet te konkluderen dat alleen reklameteksten gebruik maken van retorische operaties. Integendeel, een groot deel van ons dagelijks
taalgebruik is in min of meerdere mate persuasief en maakt gebruik van de genoemde retorische
117
strukturen. Immers, als middel in de interaktie, als handeling die andere handelingen moet sturen c.q. partners moet beïnvloeden, dient de taalhandeling niet alleen korrekt te zijn of stilistisch
adekwaat bij de specifieke kontekst, maar dient het ook strategisch optimaal te zijn. En deze
strategie wordt bepaald door een gebruik van de retorische strukturen.
118
Hoofdstuk 5
Superstrukturen
5.1 Wat zijn superstrukturen?
5.1.1
Als voorlopige afsluiting van de bespreking van verschillende soorten en nivo’s van tekststrukturen zullen we tenslotte aandacht besteden aan een reeks specifieke globale strukturen die we
superstrukturen zullen noemen. Omdat er voor dit soort strukturen nog geen vaste terminologie
is, zou men ook de term ‘hyperstruktuur’ kunnen gebruiken. Ook de al eerder gebruikte term
‘makrostruktuur’ zou wellicht hier van toepassing zijn, maar juist om voor de hand liggende
verwarring te voorkomen tussen de door ons ingevoerde semantische makrostrukturen, die de
globale betekenis—het onderwerp—van een tekst ekspliciteren, en de superstrukturen die nu
aan de orde zijn, hebben we verschillende termen gekozen.
5.1.2
Wat superstrukturen zijn, kunnen we het beste illustreren aan het verhaal. Een verhaal kan over
een bepaald onderwerp gaan, bijv. een inbraak. Maar behalve het feit dat het over een dergelijk globaal tema gaat, heeft de tekst tegelijkertijd globaal de eigenschap dat het een ‘verhaal’
is. Met andere woorden, we weten na het lezen of luisteren dat het een verhaal was en geen
advertentie of lezing. Om te laten zien dat tema of onderwerp en de typische verhaalstruktuur
los van elkaar gezien moeten worden, kunnen we ons heel goed een tekst voorstellen die ook
over een inbraak gaat, maar niettemin geen verhaal is, bijvoorbeeld een politierapport of proces verbaal over de inbraak, een schadeclaim bij een verzekeringsmaatschappij over de inbraak,
enz. Deze verschillende soorten teksten hebben niet alleen verschillende kommunikatieve en
dus verschillende sociale funkties, zij hebben ook verschillende soorten bouw.
Dit soort globale strukturen die het type van een tekst kenmerken noemen we superstrukturen.
Een verhaalstruktuur is dus een superstruktuur. En dat onafhankelijk van de inhoud, d.w.z. de
119
makrostruktuur, van het verhaal, ook al zullen we straks zien dat superstrukturen wel bepaalde
beperkingen leggen op die inhoud van de tekst. Om in metaforische termen te spreken zou
men kunnen zeggen dat de superstruktuur een soort tekstvorm is waarvan een onderwerp, tema,
d.w.z. makrostruktuur, de tekstinhoud is. Zo kan of moet ik afhankelijk van de kommunikatieve
kontekst dezelfde gebeurtenis in verschillende ‘tekstvormen’ berichten.
5.1.3
Er bestaat geen teorie over superstrukturen in het algemeen, wel over bepaalde superstrukturen,
vooral over het verhaal en over de argumentatie. Een dergelijke algemene teorie kunnen we hier
dan ook niet bieden. We beperken ons tot een aantal voorlopige opmerkingen over veronderstelde eigenschappen van dit soort strukturen. Daarna zullen we een aantal soorten tekststrukturen
meer in detail bespreken en laten zien hoe superstrukturen met de andere strukturen, bijv. de
semantische, van de tekst zijn verbonden.
Zoals dit met de retorische strukturen op het nivo van de zin en de zinssekwentie al het geval
is, hebben we met het invoeren van superstrukturen de grammatika en de linguïstiek in engere
zin verlaten. Superstrukturen kwamen traditioneel dan ook alleen ter sprake in de rhetorica, de
poetica ofde filosofie, of, in de moderne disciplines, in die vakken waarvoor bepaalde specifieke
strukturen relevant zijn, zoals de propagandatekst in de politikologie of het krantebericht in de
pers- of kommunikatiewetenschap. Dit soort versnippering in de bestudering van taalgebruik en
tekst wordt juist opgevangen door het afbakenen van een interdisciplinaire tekstwetenschap, die
de bestudering van verschillende teksten en hun strukturen en funkties onder één noemer brengt.
Een eigenschap die superstrukturen gemeenschappelijk hebben met de semantische makrostrukturen, is dat zij niet worden gedefinieerd ten opzichte van geïsoleerde zinnen of zinssekwenties
van een tekst, maar ten opzichte van een tekst als geheel of ten opzichte van specifieke fragmenten van die tekst. Dit is de reden waarom wij over globale strukturen spreken, in tegenstelling
tot de lokale of mikrostrukturen van het zinsnivo. Als we zeggen dat een tekst een verhaal is,
dan geldt dat voor de tekst als geheel en niet voor de eerste of de laatste paar zinnen—waaraan
mogelijkerwijs op zich zelf niet eens te zien is dat zij deel uitmaken van een verhaal.
Superstrukturen verlenen niet alleen een verdere, specifieke, globale struktuur aan een tekst maar
worden daardoor tegelijkertijd bepalend voor de globale ordening van tekstdelen. Hieruit volgt
dat een superstruktuur zelf uit bepaalde ‘eenheden’ van bepaalde kategorieën moet bestaan
die met deze reeks geordende tekst delen zijn verbonden. In wat formelere termen zegt men
dan ook dat een superstruktuur afgebeeld wordt op de tekststruktuur (zoals we die tot nu toe
hebben gekonstrueerd). Iets minder precies kunnen we ook zeggen dat de superstruktuur een
soort schema is waarin de tekst wordt gepast. Als produktieschema betekent dit dat de spreker
weet ‘ik ga nu een verhaal vertellen’, en als interpretatieschema houdt dit in dat de lezer niet
alleen weet waar een tekst over gaat, maar tegelijkertijd dat het een verhaal is. We zullen deze
kognitieve aspekten van superstrukturen in de tekstverwerking in het volgende hoofdstuk aan de
orde stellen.
120
Zojuist hebben we betoogd dat superstrukturen in principe los staan van de inhoud en dat men
dit soort strukturen in de regel niet in een linguïstische grammatika verantwoordt. Zo zou men,
in een nogal beperkte zin, kunnen zeggen dat iemand weliswaar zijn taal kan spreken en verstaan, maar niettemin niet in staat is een verhaal te vertellen. Aan de andere kant zou het een
taalgebruiker weinig baten als hij de regels van degrammatika kent, maar niet in staat is dagelijkse belevenissen in een korrekt verhaal weer te geven of het verhaal van anderen als zodanig
te begrijpen. Met andere woorden: ook de regels die aan superstrukturen ten grondslag liggen,
dient men te beheersen, en dit soort regels behoren, net als de grammatikaregels, tot ons meer
algemene taal en kommunikatievermogen. We zullen dan ook aannemen dat altans een aantal soorten superstrukturen een konventioneel karakter heeft, dat wil zeggen: wordt gekend en
herkend door de meeste taalgebruikers van een taalgemeenschap. We zullen straks zien dat dit
soort gemeenschappen ook beperkt kunnen zijn bijvoorbeeld wanneer het om vakgemeenschappen gaat: niet iedereen kan een sonnet schrijven, een preek houden of een psychologisch artikel
schrijven c.q. begrijpen.
Hoewel superstrukturen derhalve ook een konventioneel karakter kunnen hebben en zich in teksten van de natuurlijke taal kunnen manifesteren, heeft het zin ze in eerste instantie onafhankelijk
van die talige tekststrukturen te beschouwen en te beschrijven. Met andere woorden: we moeten eerst maar eens het abstrakte schema zelf bestuderen en pas dan nagaan hoe dit zich in de
teksten van een natuurlijke taal manifesteert. Een dergelijke procedure kennen we ook in de
logika. Ook daar kennen we abstrakte ‘redeneerstrukturen’, waarvan de geformaliseerde varianten in logische systemen van formules en afleidingsregels kunnen worden geëkspliciteerd, ook
onafhankelijk van de ‘inhoud’ van de formules. Dat dit soort ‘abstrakte’ benadering niet alleen
handig, maar ook noodzakelijk is, moge blijken uit het feit dat dezelfde superstrukturen, dezelfde schema’s, zich in verschillende semiotische systemen kunnen manifesteren. Een verhaal
struktuur kunnen we zowel door een tekst als door een reeks plaatjes of een film uitdrukken.
Hierbij blijft dus de typische verhaalstruktuur—die we verder om verwarring met het vertelde
verhaal (de tekst) te vermijden, de narratieve struktuur zullen noemen—konstant in de verschillende ‘boodschappen van semiotische systemen. Omdat het systeem van typische narratieve
kategorieën en regels dat de narratieve struktuur definieert zich niet direkt kan manifesteren,
maar daarvoor steeds een ander systeem een ‘taal’, nodig heeft, kunnen we dit soort systemen
sekundaire systemen noemen.1 Een ander bekend voorbeeld van een dergelijk sekundair systeem kennen we uit de metriek: een bepaald metrisch systeem kan zich ook alleen manifesteren
via de fonisch/grafische vormen van de natuurlijke taal (of de muziek). We zullen ons verder
beperken tot die systemen die zich in teksten van de natuurlijke taal manifesteren kunnen.
1
Met name in de Russische, strukturele literatuurwetenschap is het idee van ‘secundaire systemen’—bijv. van
literatuur t.o.v. de natuurlijke taal—vaak aan de orde, bijvoorbeeld bij [123, 124].
121
5.2 Hoe beschrijven we superstrukturen?
5.2.1
Nu we een eerste indruk hebben van wat ongeveer de superstruktuur van een tekst is, rijst de
vraag hoe we een dergelijke struktuur verantwoorden in een beschrijving. Een dergelijke beschrijving kan min of meer intuïtief zijn, zoals bijvoorbeeld in de traditionele verhaal- of argumentatieleer, of in zekere mate ekspliciet, bijvoorbeeld naar het voorbeeld van de grammatika
of de logika.
Suggesties voor een dergelijke systematische beschrijving liggen al in de vorige paragraaf opgesloten: een superstruktuur is een soort abstrakt schema dat de globale ordening van een tekst
bepaalt en dat bestaat uit een aantal kategorieën waarvan de kombinatiemogelijkheden berusten
op konventionele regels. Dit soort karakterisering loopt bijna parallel aan die welke we voor de
syntaksis van een zin kunnen geven (niet voor niets spraken we van een ‘tekstvorm’). De formulering suggereert dan ook een mogelijke benadering parallel aan die in grammatika’s en logika’s
voor dit soort abstrakte semiotische strukturen. Dit vergt in de eerste plaats dat we voor de verschillende soorten superstrukturen (i) een reeks kategorieën en (ii) een reeks regels formuleren
op grond waarvan de kategorieën kunnen worden gekombineerd. Dit soort vormingsregels zullen bijvoorbeeld bepalen dat gegeven de kategorieën a, b, c, alleen de kombinaties ab, bc, en ac
akseptabel zijn, maar niet ba, cb, ca, of abc, bac, cab enz. We kennen dit soort regels in een wat
andere vorm al uit de schoolprosodie van de rijm-schema’s. Naast dit soort kategoriën en regels,
die de elementaire basisstrukturen van de verschillende systemen genereren (d.w.z. ekspliciet
beschrijven), kunnen we ook nog regels hebben die dit soort strukturen verder met elkaar in verband brengen of ze kombineren, nl. de transformatieregels (omvormingsregels). Een dergelijke
transformatieregel zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat, als we de strukturen ab en bc met elkaar
kombineren, we in plaats daarvan ook ac kunnen hebben, d.w.z. dat hab, bci en ac vanuit een bepaald oogpunt ekwivalent zijn. Ook kunnen de transformatieregels bepalen dat onder specifieke
voorwaarden van een bepaalde basisstruktuur kan worden afgeweken. Ook dat kennen we uit de
metriek en de prosodie, bijvoorbeeld wanneer een metrische struktuur plotseling onregelmatig
is doordat het rijmwoord niet het laatste woord is van een syntaktisch zelfstandig zinsdeel (zoals in het enjambement). Zo zullen we ook zien dat in de ‘kanonieke’ verhaalstruktuur veelal,
vooral in literatuur, veranderingen kunnen worden aangebracht. Dit soort veranderingen zijn
van hetzelfde type als de retorische operaties: TOEVOEGING , WEGLATING , PERMUTATIE en
VERVANGING. Om de abstrakte natuur van de schema’s nog even vast te houden, zullen de eenheden (de ‘woorden’ ) van het systeem alleen bestaan uit letters, bijv. x, y, z, . . . of a, b, c, . . . ,
zoals we hierboven al hadden gedaan. Afhankelijk van de specifieke soort van superstrukturen
kunnen deze letters worden geïnterpreteerd als fonische, grafische of semantische eenheden. In
feite hebben we iets vergelijkbaars ook al op het zinsnivo gedaan met de retorische strukturen,
die ook van ‘sekundaire’ aard zijn en samen met de superstrukturen in de klassieke rhetorica
werden beschreven.
122
5.2.2
Dit soort ‘formele’ benadering van superstrukturen is in een aantal opzichten prematuur en zeker
niet ontbloot van belangrijke problemen. In de eerste plaats dient te worden onderstreept dat
ekspliciete teorievorming van dit soort alleen adekwaat kan zijn op basis van systematische
waarnemingen. Ook een moderne grammatika berust op een traditie van ruim tweeduizend jaar
taalbeschouwing, waarin de belangrijkste ‘intuïtieve’ kategorieën en regels werden ontwikkeld,
en verder op tientallen jaren strukturele taalanalyse. Over superstrukturen weten we nog erg
weinig en dit soort waarnemingen en analyses zijn dan ook een eerste vereiste voor een meer
formele beschrijving.
Overigens doet op het formele nivo van beschrijving zich een aantal problemen voor. Zelfs al
hadden we een elementaire ‘syntaksis’ voor een bepaald systeem van superstrukturen, dan nog
is er ook een semantiek nodig die aan dit soort strukturen een ‘inhoud’, ‘betekenis’, ‘referentie’
of ‘funktie’ toekent. In hoeverre we echter van de ‘betekenis’ van bijvoorbeeld een verhaalstruktuur kunnen spreken, is niet geheel duidelijk, tenzij in de formeel-abstrakte zin waarin we
zeggen dat de ‘betekenis’ van een verhaalstruktuur een ‘verhaal’ is, zoals we bijvoorbeeld een
schema a b b a interpreteren als een bepaalde kombinatie van rijmeenheden. We zullen dit soort
problemen laten rusten en ons eerst konkreet met de empirische basis en de verschillende soorten
superstrukturen bezighouden.
5.3 De empirische basis van superstrukturen
5.3.1
Omdat superstrukturen een abstrakt karakter hebben, dienen we ons af te vragen hoe zij zich
konkreet manifesteren. Hierboven echter zagen we dat superstrukturen deel uitmaken van sekundaire systemen, zodat zij zich slechts indirekt—nl. via andere systemen, bijv. dat van de
natuurlijke taal—manifesteren. In de tekstbeschrijving kan dit bijvoorbeeld betekenen dat we
bepaalde beperkingen of regelmatigheden ontmoeten die als zodanig niet bepaald worden door
de regels van de grammatika. Zo zien we dat in bepaalde teksten er een regelmatige fonische
identiteit optreedt, bijv. rijm, die niet berust op de fonologische regels van de taal. We nemen
daarom aan dat er naast de grammatika nog een ander systeem de struktuur van dit soort teksten
bepaalt, bijv. een prosodisch/metrisch systeem, en niet dat deze regelmatigheid puur toevallig is.
5.3.2
Vervolgens nemen we aan dat dit systeem niet alleen in abstracto de tekststruktuur mede bepaalt,
maar ook dat de taalgebruikers dit systeem impliciet ‘kennen’ en adekwaat kunnen gebruiken.
Dit betekent dat een taalgebruiker in staat moet zijn teksten overeenkomstig dit systeem te produceren en te interpreteren. Als een dergelijk systeem konventioneel van aard is, houdt dit onder
123
andere in dat een taalgebruiker een ruw onderscheid kan maken tussen teksten die een ‘korrekte’
superstruktuur manifesteren en teksten waarbij dat niet het geval is. Hieruit volgt, om ons maar
weer te beperken tot narratieve strukturen, dat een taalgebruiker in principe weet of een bepaalde
taaluiting een verhaal is of niet, of slechts ‘min of meer’ een verhaal. Een teorie van superstrukturen dient derhalve rekenschap af te leggen van bepaalde eigenschappen van het taalgedrag van
taalgebruikers; zij doet dit door het postuleren van een konventioneel systeem van kategorieën
en regels waardoor dit gedrag mede wordt bepaald. Behalve deze systematische observatie van
teksten en taalgebruik kan het ‘bestaan’ van een systeem van superstrukturen verder worden verklaard op basis van min of meer bewuste toepassing en benoeming van de taalgebruikers zélf:
zij kunnen bepaalde oordelen geven over teksten in termen van het systeem, teksten klassificeren in die termen alsook specifieke tekstsoorten als zodanig konventioneel benoemen: dit is een
verhaal, dit is een reklametekst, hij hield een lezing enz.
5.3.3
Als we het hebben over een systeem van regels dat taalgebruikers impliciet ‘kennen’ en toepassen, dan be tekent dit dat het systeem een psychologische basis dient te hebben, namelijk in de
vorm van kognitieve regels/procedures, kategorieën enz. Dit betekent niet dat een formele teorie
die superstrukturen van teksten genereert, samenvalt met een teorie over de kognitieve processen
van tekstverwerking c.q. van de produktie en interpretatie van superstrukturen. Wat precies de
verhouding tussen deze twee teorieën is, zal hier in het midden worden gelaten. In een kognitieve teorie zal onder andere niet alleen moeten worden geëkspliciteerd wat voor representaties
van superstrukturen we in het geheugen hebben, maar ook hoe deze in een bepaald interpretatieproces tot stand komen. In een meer abstrakte teorie wordt echter een bepaalde superstruktuur
als geheel aan een tekst toegekend door middel van bepaalde afbeeldingsregels en blijven bepaalde strategieën die de taalgebruiker in het kognitieve proces toepast voor een zo effektief
mogelijke konstruktie van een superstruktuurrepresentatie buiten beschouwing. Niettemin zou
een serieuze tekstteorie ook in die zin kognitief relevant moeten zijn dat tenminste een deel
van haar kategorieën en regels deel kunnen uitmaken van een meer omvattende kognitieve teorie die het feitelijke taalgebruik verantwoordt. We zullen op deze relevantie van de ingevoerde
makrostrukturen en superstrukturen voor de psychologische teorievorming later terugkomen.
5.3.4
Tenslotte zullen we ons moeten afvragen in hoeverre superstrukturen een werkelijk algemene eigenschap zijn van teksten. Weliswaar hebben we een aantal voorbeelden al kort genoemd—bijv.
de specifieke strukturen van het verhaal, de argumentatie of het gedicht—maar dat wil niet zeggen dat alle teksten ook een superstruktuur hebben. Per slot van rekening vallen hier ook teksten
van één zin en zelfs één woord, zoals het bevel ‘‘Kom!’’, onder. Een vergelijkbaar probleem
dook ook bij de semantische makrostrukturen op. In dat geval echter bleken mikrostrukturen
en makrostrukturen heel wel te kunnen samenvallen, terwijl we aan kunnen nemen dat iedere
124
samenhangende tekst in principe een globaal ‘onderwerp’, dus een makro-struktuur, heeft, ook
al wordt die maar door één zin uitgedrukt.
Het is echter mogelijk dat de specifieke superstrukturen, bijv. een verhaalschema, beperkingen
opleggen aan de vorm van een tekst Straks zal bijvoorbeeld blijken dat men principieel geen
verhaal kan vertellen op basis van één enkelvoudige zin/atomaire propositie. Hetzelfde geldt
voor een argumentatie. In beide gevallen moet het schema dus worden afgebeeld op sekwenties,
waarbij de verschillende eenheden van die sekwenties ‘onder’ verschillende kategorieën in het
schema vallen.
De vraag blijft echter in hoeverre alle teksten een superstruktuur hebben. Als dit het geval is,
betekent dat dat iedere tekst behoort tot een konventioneel type, en wel niet alleen op grond van
zijn inhoud alleen, of op grond van bepaalde pragmatische of sociale funkties alleen (zoals een
bevel, een verzoek of een verontschuldiging) maar op grond van een bepaalde, zich in de tekst
manifesterende schematische globale struktuur. Dit soort hypotese lijkt al behoorlijk problematisch, altans op het eerste gezicht, voor de al genoemde tekst van het type ‘‘Kom!’’, tenzij we
een dergelijke uiting verantwoorden als deel van een gesprek, en in het gesprek weer bepaalde superstrukturen onderscheiden, waarbij onder bepaalde voorwaarden kategorieën ook ‘leeg’
kunnen zijn—zoals dat ook in de zinsbouw het geval kan zijn.
Niettemin is niet a priori uitgesloten dat bepaalde teksten, hoewel als zodanig konventioneel
herkenbaar om andere (semantische, pragmatische en retorische) redenen, niet of nauwelijks een
konventionele superstruktuur hebben. Ogenschijnlijk kan een advertentie of een gedicht bijna
een willekeurige globale vorm hebben en kunnen we ons ook niet direkt voorstellen in hoeverre
een nieuwsbericht in krant of tv een konventionele superstruktuur heeft. Omgekeerd zijn er
bepaalde teksten waarvan dit soort vormen ook institutioneel bepaald en vastgelegd zijn, zoals
bepaalde religieuze rituelen, wetten, kontrakten of dokumenten. Ons probleem of alle teksten
een superstruktuur hebben, is dus vooralsnog een empirisch probleem dat door systematische
observatie en beschrijving dient te worden opgelost.
5.4 Soorten superstrukturen
5.4.1
Uit de hierboven genoemde voorbeelden van superstrukturen moge al gebleken zijn dat we waarschijnlijk verschillende soorten superstrukturen moeten onderscheiden. Deze eerste indeling kan
worden gemaakt op grond van het soort strukturen van een primair systeem, bijv. van de natuurlijke taal, waarin de superstrukturen zich manifesteren. Zo manifesteren metrische en prosodische systemen zich met name als bepaalde beperkingen op de fonologische/morfologische/leksikale
en voor een deel syntaktische struktuur van een tekst, dus in principe onafhankelijk van de inhoud
van de tekst. Omgekeerd wordt een verhaalstruktuur typisch afgebeeld op de (makro-)semantische
struktuur van een tekst. Tenslotte kan men zich ook voorstellen dat de superstruktuur berust op
125
de pragmatische struktuur van een tekst of konversatie, bijv. op de opeenvolging van taalhandelingen, zoals bijvoorbeeld in argumentatieve diskussie.
5.4.2
Ook kunnen we eventueel proberen de superstrukturen op zuiver formele gronden in te delen—
en niet zoals hierboven op grond van hun manifestatie, of op grond van hun funkties, zoals we
straks nog zullen zien. Een dergelijke formele indeling wordt afgeleid van het soort kategorieën, regels en andere—interne—beperkingen van de verschillende systemen. Zo kunnen we
systemen heb ben die bijvoorbeeld verschillende soorten rekursie hebben, dat wil zeggen: de
mogelijkheid dezelfde kategorie of regel te herhalen. Het gaat hier echter om zuiver teoretische
eigenschappen omdat empirisch gezien teksten de facto maar een beperkte lengte hebben. Gegeven de kategorieënletters A en B, dan kunnen we ons systemen voorstellen die bijvoorbeeld een
rijtje A A A A A A B toelaten, maar niet A B B B B B, of omgekeerd. Zo is bijvoorbeeld een
argumentatie of een formeel bewijs van het eerste type en niet van het tweede (als B de kategorie
van de konklusie voorstelt), terwijl het tweede type struktuur wellicht eerder het krantebericht
voorstelt, (waarbij A de kategorie van de titel is). Vergelijkbare formele verschillen bestaan in
de mogelijkheid al dan niet een superstruktuur ‘in zich zelf’ in te bedden, zoals we een verhaal
in het verhaal kunnen hebben, of een bewijs als ‘lemma’ in een bewijs. Omdat we echter niet
zullen pogen een werkelijk formele teorie te maken—maar eerst maar eens een paar (informele)
fragmenten voor een teorie dienen te konstrueren, zullen we op een dergelijke typologie, zoals
die bijvoorbeeld in de matematische linguïstiek of de teorie van formele talen bestaat, niet verder
ingaan.
5.4.3
Tenslotte kan men zich afvragen in hoeverre een klassifikatie van superstrukturen mogelijk is
op grond van bijvoorbeeld pragmatische en sociale funkties of effekten. Hierbij moet echter wel
worden bedacht dat superstrukturen dergelijke funkties nooit direkt—en dus ‘an sich’—kunnen
hebben omdat zij zich alleen manifesteren via de struktuur van de taal. Het effekt of de funktie
van een verhaal kan daarom niet wel worden losgezien van de andere, bijvoorbeeld semantische,
retorische of stilistische strukturen van de tekst. Een ‘leeg’ narratief schema kan derhalve niet
zelf een bepaalde funktie hebben, lijkt het, altans niet als narratief schema, hoewel er de mogelijkheid bestaat dat de specifieke struktuur van het schema, in een bepaalde tekst, wel degelijk
zo’n funktie heeft. In meer konkrete termen: hoe er wordt verteld, kan een zeker estetisch effekt
hebben, maar ook in dat geval blijft de vraag in hoeverre dit soort effekten niet mede berusten
op andere, met name semantische, faktoren. Niettemin blijft het feit bestaan dat de specifieke
funktie van teksten verband houdt met de superstruktuur ervan. We hebben gezien dat we in
principe ‘dezelfde inhoud’, bijv. met betrekking tot een inbraak, zowel kunnen realiseren in een
verhaal als in een proces-verbaal of een schadeclaim. Deze tekstsoorten funktioneren in de regel in verschillende soorten konteksten en we mogen daarom aannemen dat bepaalde kognitieve
en sociale eigenschappen van die konteksten ook verband houden met specifieke kategorieën in
126
de superstrukturen. Om een pregnant voorbeeld te noemen: wanneer een officier van justitie
op grond van een reeks overwegingen tot een bepaalde eis konkludeert, dan heeft deze eis een
zeer specifieke institutionele funktie, die bijvoorbeeld voor de rechter een andere status heeft
dan de ‘overwegingen’ van de officier, die op zich zelf genomen wellicht ad hoc en derhalve
geen specifieke institutionele funktie hebben. Hetzelfde geldt voor het specifieke oordeel van
de rechter zelf ten opzichte van de motivatie van dat oordeel. Dit schijnt te impliceren dat het
‘vinden’ van specifieke kategorieën voor de beschrijving van superstrukturen wel degelijk, zij
het strikt genomen indirekt, kan worden bepaald door een analyse van de mogelijke funkties die
deze kategorieën hebben in de kommunikatieve kontekst.
5.4.4
Een andere interessante vraag voor een typologie en een teorie van superstrukturen behelst hun
mogelijke gemeenschappelijke basis: is het mogelijk de verschillende superstrukturen die we tot
nu toe zijn tegengekomen, bijv. die van het verhaal of de argumentatie terug te voeren op een of
een klein aantal ‘elementaire’ superstrukturen? Dit lijkt al zonder meer een probleem wanneer
deze vraag betrekking zou hebben op zowel de fonologisch gebaseerde als de semantisch gebaseerde superstrukturen: een prosodische struktuur en een verhaalstruktuur zijn nu eenmaal van
een totaal verschillend type, ook al gebruikt men soms metaforen uit de muziekteorie of de metriek om verhaalstrukturen te karakteriseren, of omgekeerd, zoals het vage begrip ‘kompositie’
al doet vermoeden.
Zonder een uitvoerig onderzoek naar alle mogelijke superstrukturen is dit soort vragen niet te
beantwoorden. Niettemin is enige hypotesevorming vooraf noodzakelijk om samenhang in een
dergelijk onderzoek te brengen. We zouden er bijvoorbeeld bij gebaat zijn wanneer de kategorieën van verschillende soorten superstrukturen tenminste met elkaar vergelijkbaar waren, hetgeen
door generalisatie en abstraktie tot een meer algemene teorie van de globale struktuur van teksten
kan leiden.
Op zoek naar een gemeenschappelijke basis voor globale strukturen kunnen we er niet omheen
ons goed te realiseren dat de schema’s zeer waarschijnlijk niet arbitrair zijn en nauw samenhangen met de semantische en pragmatische aspekten van de tekst en de kommunikatie, of dat
oorspronkelijk tenminste een dergelijke samenhang bestond. In dit verband kan men ook op het
globale nivo van tekstbeschrijving, waar een onderscheid tussen superstrukturen en makrostrukturen wordt gemaakt, wellicht een afspiegeling zien van het onderscheid op zinsnivo tussen aan
de ene kant de semantische struktuur van de zin en aan de andere kant de al op de pragmatische
kommunikatie gerich te topic-comment- of presuppositie-assertie-struktuur van de zin. Zo bestaat er een ‘kanonieke’ zinsstruktuur waarbij de eerste nominale konstituent, of het onderwerp,
van de zin de funktie van topic manifesteert, dat wil zeggen de funktie die aangeeft over welk
reeds ingevoerd of bekend ‘objekt’ in de rest van de zin (het comment) ‘iets gezegd’ wordt, zoals in de simpele zin: Jan is naar de film. Deze topic-comment-struktuur heeft te maken met de
informatie-distributie in de tekst, waarbij in principe steeds een reeds bekend koncept (een ding,
persoon of feit) als ‘uitgangspunt’ dient waaraan vervolgens bepaalde eigenschappen worden
toegekend.
127
Nu is dit soort topic-comment-struktuur—voor zover deze al volledig doorgrond is in de moderne taalwetenschap—niet zonder meer op tekstnivo te generaliseren. Ten eerste is er geen sprake
van dat in het begin van de tekst alleen een ‘globaal’ topic en in de rest een globaal ‘comment’
voorkomt altans niet in bovenbedoelde zin. Voor zover er al sprake is van een relatie dan dient
die daarom te worden gelegd niet met detekst als sekwentie van zinnen, maar met de makrostruktuur van de tekst. In de tweede plaats heeft de binaire topic-comment-indeling op zinsnivo
zoals we zagen te maken met de distributie van informatie in de tekst. Op het nivo van de tekst
als geheel kan men zeker niet altijd in deze termen spreken omdat alleen in tekstsekwenties, bijv.
gesprekken (dialogen, diskussies, briefwisselingen enz.), sprake is van ‘reeds in voorafgaande
zinnen/teksten ingevoerde’ objekten. Hetzelfde geldt voor de presuppositie-assertie-indeling die
berust op vooronderstelde en beweerde proposities uitgedrukt door een zin.
Ondanks deze waarschuwingen tegen een al te direkte overdracht van het topic-comment-begrippenpaar,
kan men met enige fantasie ook op het nivo van de globale betekenis van de tekst—d.w.z. het
makrostruktuur-nivo—mogelijke verschillen in funkties van informatie onderscheiden. Een dergelijke stap lijkt zelfs noodzakelijk voor die gevallen waarin de tekst inderdaad maar uit één zin
bestaat. Als iemand opbelt en naar Jan vraagt, en ik antwoord (nogal kortaf weliswaar) met de
eenvoudige, reeds genoemde zin Jan is naar film, dan vat ook mijn antwoord als tekst onder
de topic-comment funktieverdeling, al was het alleen maar omdat mikro- en makrosemantische
struktuur van zin en tekst in dit geval samenvallen.
In de kompleksere teksten waar dit niet langer het geval is, kan men deze gedachtengang echter
voortzetten, in die zin dat om te weten waar een tekst over gaat er eerst een aantal objekten,
personen en feiten dient te worden genoemd waarover iets zal worden gezegd. In sommige
konteksten kunnen dit objekten, personen of feiten zijn die al bekend zijn bij hoorder/lezer (zoals
bekende politici in het krantebericht), terwijl in andere konteksten waar dit niet het geval is, zij
in de tekst dienen te worden ingevoerd, zoals dat ook, bijv. met er en een onbepaald lidwoord,
in de volgende zinnen gebeurt: Er zat een meisje op de stoep. Er was eens een koning. In beide
vallen zal echter globaal genomen er ook een zodanige kanonieke tekstvorm bestaan dat de eerste
makrostrukturen, of het eerste deel van de makrostruktuur, kunnen funktioneren als ‘topic’ op
tekstnivo. (Om verwarring te voorkomen dient men in dit geval niet te denken aan het begrip
‘topic’ dat ekwivalent is aan het begrip dat het tema of onderwerp, d.w.z. de hele makrostruktuur
van een tekst is). In een dergelijk ‘topic’ van de makrostruktuur wordt bijvoorbeeld een persoon
ingevoerd, zodat in de tekst zelf deze persoon uitvoerig wordt beschreven. Verder kunnen binnen
datzelfde ‘topic’ andere personen worden ingevoerd en tevens de tijd en de plaats waar het te
berichten gebeuren heeft plaatsgevonden. Deze informatie gezamenlijk kan de funktie van de
inleiding van een bericht of verhaal hebben. In de rest van de tekst wordt vervolgens gezegd wat
pragmatisch van belang is te berichten over de genoemde personen, en dit funktioneert dan als
het ‘comment’ op het nivo van de tekst.
We hebben hiermee, in nog zeer vage termen en in analogie met begrippen uit de semantiek/pragmatiek van de zin, een eerste stap gezet om bepaalde funkties te onderscheiden in de
makrostruktuur van een tekst. Omdat we al eerder duidelijk hebben gemaakt dat superstrukturen zeker niet arbitrair zijn, maar bepaalde kognitieve, pragmatische of sociale funkties van
de tekstkommunikatie ‘weerspiegelen’, zullen we aannemen dat de zojuist stap voor stap in128
gevoerde globale ‘informatiefunkties’ op makrostruktuur-nivo de mogelijke basisvormen zijn
van altans een deel der superstrukturen. We zullen straks zien dat de struktuur van het verhaal
eigenlijk niet meer is dan een verdere differentiatie van deze elementaire struktuur.
Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt voor hetzelfde soort funktionele indeling
op propositioneel nivo, nl. de presuppositie-assertie-struktuur van (komplekse) zinnen. In dat
geval wordt een bewering gedaan, relatief ten opzichte van een reeds bekend feit, bijvoorbeeld
zoals eerder beweerd in tekst of kontekst. Ook hier zitten we op de schreef van semantiek en
pragmatiek: feiten en werelden behoren tot het domein van de semantiek, terwijl het ‘bekend
zijn van feiten bij de ‘hoorder’, en de notie van het ‘beweren’ duidelijk pragmatisch zijn. Behalve dit soort relaties tussen proposities kan men, zoals we al eerder hebben gedaan, meer in
het algemeen spreken van konditie- en konsekwentie-relaties tussen feiten of tussen proposities
‘over’ feiten. Een pregnante vorm voor dit soort relaties, berustend op verschillende vormen van
‘noodzakelijkheid’, is de implikatieve relatie, in de zin uitgedrukt door konnektieven als: omdat, zodat, dus, daarom enz. Op tekstnivo echter bestaat een vergelijkbare ‘funktionele’ indeling
tussen ‘voorwaarden’ en ‘gevolgen’, namelijk in de argumentatieve struktuur van premissen en
konklusie, waarop we straks nog terugkomen.
Een specifieke vorm van dit soort klassieke, syllogistische struktuur van de tekst is het ‘praktische syllogisme’, waarbij de premissen een konklusie hebben die betrekking heeft op een handeling die moet worden uitgevoerd. Gegeven A, dan DOE B, een basisstruktuur die we uit alle
mogelijke vragende, verzoekende of adviserende tekstsoorten kennen.
Tenslotte is er nog een andere variant van dit soort ‘gegeven-konklusie’-struktuur, namelijk de
probleem-oplossing-struktuur, zoals die ook is ingebed in de verhaal-struktuur (die daarmee
klaarblijkelijk een komplekse wordt), en zoals die kenmerkend is voor alle vormen van rapporten, wetenschappelijke artikelen enz.
Na dit soort min of meer spekulatieve pogingen om tot interessante generalisaties te komen
door het opsporen van elementaire vormen van tekstopbouw, lijkt het alsof we inderdaad van
een zeer klein aantal funktionele basisvormen kunnen spreken, bijvoorbeeld in termen van
‘topic-comment’ of ‘konditie-gevolg’, waarvan de eerste mogelijk zelfs nog reduceerbaar is
tot de tweede, zoals ook topic-comment-struktuur en de presuppositie-comment-struktuur op
zinsnivo slechts varianten zijn. Hieruit volgt dat de meest algemene—en derhalve ook weinig
informatieve—funktionele struktuur van teksten wellicht kan worden gevat onder de binaire onderscheiding tussen konditie en (mogelijk/noodzakelijk) gevolg. We vinden hierbij op tekstnivo
een onderscheid terug dat ook op zinsnivo allang bestaat in verscheidene vormen, nl. als subjektpredikaat, onderwerp-gezegde, topic-comment enz. We kunnen dan ook voorzichtig aannemen
dat er vergelijkbare kognitieve redenen van informatieverwerking zijn voor dit soort funktionele
indelingen van zowel zinnen als globale tekststrukturen.
We zullen nu echter meer in detail moeten uitzoeken hoe voor de verschillende tekstsoorten
dit soort elementaire basisstrukturen zich hebben gedifferentieerd, onder andere als gevolg van
verschillen in pragmatische en sociale funkties.
129
5.5 Narratieve strukturen
5.5.1
Ongetwijfeld een der belangrijkste globale ‘grondvormen’ van de tekstuele kommunikatie is het
verhaal.2 Hiermee wordt in eerste instantie gedacht aan het verhaal dat voorkomt in de alledaagse konversatie: we vertellen wat ons of iemand die we kennen vandaag of toen is overkomen.
Een dergelijk eenvoudig, ‘natuurlijk’ verhaal is, gezien de aard van de gesprekskontekst, primair
mondeling en eenmalig van aard, ook al kunnen we belevenissen per brief of dagboek vertellen
en ook al kan men (met name de onderzoeker) een dergelijk eenmalig verhaal op de band vastleggen en daardoor reproduceerbaar maken. In de gesprekskontekst waarin we ‘hetzelfde’ verhaal
vertellen aan andere gesprekspartners, is er in de regel alleen sprake van een variant van het
eerste verhaal, dat wil zeggen: een tekst met dezelfde makrostruktuur.
Naast deze soort natuurlijke verhalen hebben we in tweede instantie het soort verhalen dat bedoeld is voor een ander type kontekst nl. myten, volksverhalen, sagen, legenden enz.—en eerst
in derde instantie de vaak veel kompleksere verhalen die we in de regel met het begrip literatuur aanduiden: korte verhalen, romans enz. Omdat het ons niet primair om de specifieke
eigenschappen van literaire teksten en konteksten gaat, komen vooral de basiskenmerken van
het natuurlijke verhaal ter sprake. De struktuur van het literaire verhaal is hiervan (historisch)
door nogal ingewikkelde transformaties van afgeleid. 3
5.5.2
Een eerste basiskenmerk van een natuurlijk verhaal is dat het betrekking heeft op handelingen
van personen. Weliswaar worden er ook toestanden, objekten en andere gebeurtenissen in een
verhaal beschreven, maar een kanoniek verhaal gaat principieel over handelingen. In dit opzicht
verschilt een verhaal systematisch van bijv. een katalogus.
Deze semantische eigenschap van het verhaal verbindt zich met een pragmatische: een taalgebruiker zal in de regel alleen over die gebeurtenissen en handelingen vertellen die in zeker
opzicht interessant zijn. Dit kriterium is uiteraard relatief en afhankelijk van de kontekst. Niettemin veronderstelt het dat alleen die gebeurtenissen en/ofhandelingen worden verteld die in
een bepaald opzicht een afwijking vormen van een norm, verwachting, gewoonte enz. Dit
2
Voor verwijzingen op het gebied van de verhaalteorie, zie ook [194, 195, 203, 204]. We denken hierbij vooral
aan de zgn. strukturele verhaalteorie, hoofdzakelijk geïnspireerd door het werk van [152] dat via de antropologie in
de strukturele literatuurwetenschap bekendheid heeft gekregen; zie o.a. [1] voor werk van BARTHES , BREMOND ,
GREIMAS , TODOROV en anderen in dit kader, en verder [22]. Een bespreking van dit soort werk wordt gegeven in
o.a. [35] en [77].
3
Voor de meer literair georiënteerde romanteorie, zie bijvoorbeeld de al eerder genoemde [80,180] en verder [18]
en de bundel van [181] voor de Amerikaanse romanteorie, en tenslotte ook [127], auteurs die met name in Nederland,
in eerste instantie veel meer dan de strukturele verhaalteorie, invloed hebben gehad op de literatuurwetenschap—zie
bijv. [129]. We zullen hier niet kritisch ingaan op de beperkingen van deze klassieke romanteorie (en trouwens ook
niet op die van de strukturele verhaalanalyse).
130
betekent dat ik geen adekwaat verhaal vertel over het ontbijt, het typen van een brief of het
opendoen van de deur wanneer daarbij zich geen bijzondere gebeurtenissen voordoen. Met andere woorden: een verhaal moet tenminste als referent één gebeurtenis/handeling hebben die
aan het interessantheidskriterium voldoet. Door een konventionalisering van dit kriterium is
een eerste superstruktuurkategorie voor het verhaal ontstaan, nl. de KOMPLIKATIE. 4 Er is hier
sprake van een superstruktuur omdat de bijzondere gebeurtenis in kwestie wellicht door een langer fragment (en niet door één zin) van de tekst kan worden beschreven, ten opzichte waarvan
een of meer makroproposities kunnen worden gevormd. Dat wil zeggen: er is een deel van de
tekst/makrostruktuur die als specifieke funktie het aanduiden van een komplikatie in een reeks
gebeurtenissen heeft.
Terwijl echter deze komplikatie in principe ook een gebeurtenis zonder personen, bijv. een aardbeving of een storm, kan zijn, vraagt het eerdere principe wel dat er vervolgens personen betrokken zijn bij de reaktie op die gebeurtenis. Meer in het bijzonder zal deze reaktie veelal het
karakter hebben van een ‘oplossing’ van de komplikatie. De volgende traditionele narratieve kategorie is dan ook de OPLOSSING (de Engelse vakterm luidt: RESOLUTION). Zo’n oplossing kan
overigens zowel positief als negatief zijn: onze reaktie op een andere handeling of gebeurtenis
kan lukken of mislukken, waarmee het verhaal ‘goed’ of ‘slecht’ afloopt. Voor de handelingsteoretische fundering voor deze handelingsbegrippen wordt naar hoofdstuk 3 verwezen. 5
Met de twee kategorieën KOMPLIKATIE en OPLOSSING hebben we al de kern van het natuurlijke
verhaal. Samengenomen zullen we die kern een BELEVENIS noemen.
Iedere BELEVENIS echter vindt plaats in een bepaalde situatie, dat wil zeggen in plaats en tijd en
onder bepaalde omstandigheden. Het deel van het verhaal dat deze omstandigheden specificeert,
noemen we de SETTING: SETTING en BELEVENIS samengenomen vormen wat we een EPISO DE kunnen noemen. Het spreekt vanzelf dat binnen dezelfde SETTING meerdere belevenissen
kunnen voorkomen. Met andere woorden: de kategorie BELEVENIS is rekursief. Ditzelfde geldt
echter ook voor de EPISODE: er kunnen belevenissen op verschillende plaatsen voorkomen.
Deze reeks EPISODEN noemen we de PLOT van het verhaal.
Weliswaar hebben we nu die narratieve superstruktuur-kategorieën ingevoerd die het belangrijkste deel van het verhaal uitmaken, maar er zijn nog een paar kategorieën die regelmatig
voorkomen in natuurlijke verhalen. In de eerste plaats geven de meeste vertellers niet alleen de
gebeurtenissen weer, maar vooral ook hun mentale reaktie, hun mening of waardering daarover
(bijv. dat zij bang waren, geschrokken, blij of onder de indruk van de belevenissen). Deze kategorie noemt men wel de EVALUATIE. Samen met de PLOT vormt de EVALUATIE het eigenlijke
VERHAAL, nu genomen als technische term. Let wel, de EVALUATIE hoort niet tot de PLOT zelf,
maar is een reaktie van de verteller daarop.
Tenslotte hebben veel verhalen nog een ‘slot’, dat niet zozeer semantisch dan wel pragmatisch
van aard is en derhalve betrekking heeft op de huidige of toekomstige handelingen van de spreker/verteller en/of hoorder. Een typisch voorbeeld is de fabel, waarin aan het eind uit het VER 4
De hier gebruikte kategorieën zijn voor een deel afkomstig van [111], bijna de enige auteurs die niet ‘primitieve’
of meer komplekse, literaire verhalen analyseren, maar ‘natuurlijke’ verhalen van alledag.
5
Zie bijvoorbeeld [203, 204], met name voor een handelingsteoretische fundering van verhaalstrukturen.
131
HAAL een ‘les’ of ‘lering’, de MORAAL, wordt geformuleerd als het ware als een praktische
konklusie: wat zal/moet ik/jij voortaan doen of laten gezien de belevenissen van dit verhaal?
De hierboven informeel geschetste superstruktuur van het verhaal—de narratieve struktuur (NARR)—
kan men bijvoorbeeld als volgt in een boomdiagram schematisch weergeven:
NARR
verhaal
plot
moraal
evaluatie
episode
setting
5.1
belevenis
komplikatie
oplossing
In plaats van deze schematische weergave van de narratieve struktuur kunnen we ook de respektieve vormingsregels voor deze struktuur schrijven, bijvoorbeeld naar analogie van generatieve
syntaktische regels.
→ VERHAAL MORAAL
VERHAAL → PLOT EVALUATIE
PLOT → EPISODE ( N )
EPISODE → SETTING BELEVENIS ( SEN )
BELEVENIS → KOMPLIKATIE OPLOSSING
5.2
NARR
Deze regels leest men zo dat een kategorie links van de pijl wordt ‘vervangen’ of ‘herschreven’
als de kategorieën achter de pijl. De kategorieën met een variabele n zijn rekursief en kunnen
dus een aantal malen voorkomen. Verdere formele opmerkingen over dit soort regels moeten
hier achterwege blijven. Hetzelfde geldt voor verdere differentiatie van kategorieën in meer
komplekse verhalen.
Belangrijk echter, vooral in de empirische beschrijving van verhalen, is dat sommige kategorieën—
bijv. SETTING , EVALUATIE en MORAAL impliciet kunnen blijven: de hoorder weet dan wel
wanneer/waar de episode plaatsvindt en kan de evaluatie van de spreker/verteller wel vermoeden, alsmede de konsekwenties, de MORAAL voor de huidige kommunikatieve kontekst. Omgekeerd zal in schriftelijke verhalen vooral over fiktieve personen, eerst uitvoerig een beschrijving
moeten worden gegeven van plaats, tijd, personen en hun eigenschappen, enz. Verder is het mogelijk dat de hierboven gedefinieerde basisstruktuur (of kanonieke struktuur) van het verhaal ook
132
wordt omgevormd door bepaalde transformaties. Zo zijn er (o.a. literaire) verhalen die de KOM PLIKATIE voorop plaatsen, en pas daarna volgen de noodzakelijke specifikatie van personen en
‘achtergronden’.
De aard van de ingevoerde kategorieën brengt met zich mee dat er specifieke beperkingen zijn
op de semantische struktuur van de tekst. Onder KOMPLIKATIE dienen derhalve alleen gebeurtenissen en onder OPLOSSING alleen handelingen op het makronivo te worden gegenereerd. De
SETTING zal daarentegen vooral bestaan uit toestands- of procesbeschrijvingen en de EVALUA TIE uit een gemoedstoestand.
Uit de eerste vormingsregel kunnen we zien dat de narratieve struktuur in feite een binaire ‘syllogistische’ struktuur heeft, waarover we het al eerder hadden, namelijk een reeks feiten, gevolgd
door een (praktische) konklusie: de relevantie van het verhaal voor de vertelkontekst. De beschrijving van de feiten zelf heeft dan de globale binaire ‘topic-comment’-struktuur, zij het dat
het ‘comment’ in pregnante zin aan het pragmatische kriterium der ‘nieuwheid’ van de informatie moet voldoen: het moet interessant (spannend, vreemd, gek, leuk enz.) zijn. De belevenis
zelf krijgt dan weer de konditie-gevolg-basisstruktuur, namelijk gemanifesteerd als KOMPLIKA TIE en OPLOSSING. We zien dat het verhaal, gegeven een aantal specifieke beperkingen (nl.
interessante handelingen) een kombinatie is van mogelijke elementaire strukturen, zoals eerder
spekulatief besproken.
Verdere beperkingen—bijvoorbeeld met betrekking tot de mogelijke eigenschappen van personen (dapperheid, man/vrouw enz.) of gebeurtenissen die voor speciale verhalen, bijv. volksverhalen, detectives enz. gelden—blijven buiten beschouwing, evenals de specifieke stilistische,
retorische of andere operaties die mede de (bijv. estetische) effektiviteit van het vertelde verhaal
bepalen. De eerst genoemde beperkingen, van semantische aard, kunnen overigens ook konventioneel zijn voor een bepaalde verhaalsoort. De eerste strukturele verhaalteorie gaf dan ook een
morfologie van dit soort vaste ‘tema’s’ (ook wel ‘funkties’ genoemd), zoals ‘doorbreking van
een evenwicht’, ‘verzoek aan de held’, ‘aankomst van de held’, ‘vertrek van de held’, ‘beproeving van de held’ (n keer), ‘hulp aan de held’, ‘slagen van de held’, ‘herstel van het evenwicht’
en ‘beloning van de held’.6 We zien dat het hier gaat om een specifieke semantische invulling van het narratieve schema dat we hierboven hebben gegeven, en wel voor een deel om een
verdere differentiatie van de KOMPLIKATIE-kategorie—en verder als normale onderdelen van
een handelingssekwentie in het algemeen (zie hoofdstuk 3). Voor iedere verhaal-soort kunnen
we dit soort meer specifieke inhoudelijke beperkingen nader uitwerken, zoals hierboven voor
myte/volksverhaal (en moderne detectiveverhalen) aangegeven.
6
Zie noot 2 van dit hoofdstuk
133
5.6 Argumentatieve strukturen
5.6.1
De superstrukturen die ongetwijfeld in filosofie en logische teorie het meest systematisch aan
de orde zijn gesteld, zijn die van de argumentatie en het bewijs. 7 Het basisschema van dit soort
strukturen is bekend, namelijk de sekwentie AANNAMEN(premissen)-GEVOLGTREKKING.
We vinden deze struktuur terug in het formele bewijs, maar ook in de argumentatieve taaluitingen
in de dagelijkse omgangstaal:
5.3 Ik ben ziek. Dus, ik kan niet komen.
5.4 Piet heeft een vijf. Dus, hij is gezakt.
We hebben eerder betoogd dat het Dus in dit soort voorbeelden niet het semantische ‘dus’ is
dat een kausale relatie tussen twee feiten weergeeft, maar het pragmatische ‘dus’ dat betrekking
heeft op de handeling van het konkluderen. De argumentatieve struktuur van een tekst dient dan
ook, zeker historisch, te worden gezien tegen de achtergrond van de persuasieve dialoog. In
tegenstelling tot de direkte bewering is het hierbij zaak de hoorder te overtuigen van de juistheid
of de waarheid van de bewering, namelijk door het aanvoeren van ondersteunende aannamen die
de bewering plausibel maken, c.q. waar de bewering uit kan worden afgeleid. In tegenstelling
tot de logische bewijsvoering gaat het in de dagelijkse (maar ook in de wetenschappelijke) argumentatie zelden of nooit om een ‘noodzakelijke’ relatie, d.w.z. een implikatie, tussen aannamen
en gevolgtrekking, maar eerder om een relatie van waarschijnlijkheid, geloofwaardigheid enz.
Niettemin kunnen we argumentatieve strukturen differentiëren op basis van de aard van de relatie tussen AANNAMEN en GEVOLGTREKKING: (syntaktische) afleidbaarheid in een formele
kalkulus, (semantische) implikatie of entailment en tenslotte de (pragmatische) gevolgtrekking.
Tegelijkertijd kan men op deze drie ‘nivo’s’ van argumentatieve relaties verder onderscheiden
naar de striktheid van deze relaties, gaande van logische noodzakelijk, via andere vormen van
noodzakelijkheid (fysische, biologische, psvchologische enz.) en waarschijnlijkheid naar mogelijkheid.
5.6.2
De struktuur van de argumentatieve tekst kan nog verder worden uitgewerkt dan de twee konventionele kategorieën AANNAMEN en GEVOLGTREKKING. Met name de kategorie van de AANNA MEN kan men verder opsplitsen in kategorieën voor verschillende soorten aannamen, zoals men
in de klassieke argumentatieleer ook tussen een ‘grotere’ en ‘kleinere’ premisse onderscheidde.
Wanneer we naar de alledaagse vormen van argumentatie kijken zoals die in (5.2) en (5.3) summier worden gemanifesteerd, zien we dat deze andere kategorieën afwezig c.q. impliciet kunnen
zijn. In die gevallen wordt aangenomen dat een bepaald feit een voldoende voorwaarde is voor
7
Ongetwijfeld de meest invloedrijke boeken op het gebied van de argumentatieleer zijn—nogal verschillende van
opzet en metode—de studies van [187] en [145]. Voor verdere diskussie, zie de inleiding van [215].
134
een ander feit. Niettemin moet niet worden vergeten dat in ieder geval dit soort konditionele
relatie tussen feiten berust op een impliciete aanname van meer algemene aard (bijv. een regel
of wetmatigheid). Dat Piet gezakt is als gevolg van zijn 5 komt ook door het feit dat er een
regel bestaat die zegt dat 5 een onvoldoende is en dat iedereen die een onvoldoende heeft, zakt
(voor dit specifieke eksamen, proefwerk, toets enz.). Met andere woorden: in een eksplicitering
van de argumentatieve struktuur dient er een basis te bestaan voor de gevolgtrekkingsrelatie en
voor de konditionele semantische relatie tussen feiten waarop de gevolgtrekking berust. Een
dergelijke kategorie kan men de ‘waarborg’ of ‘grond’ noemen die iemand ‘machtigt’ tot het
trekken van een bepaalde konklusie (de Engelse term ‘warrant’ wordt veelal gebruikt voor deze
argumentatiekategorie).8 Omdat het hierom de algemene basis gaat van de argumentatie, zullen
we deze kategorie de GROND van de argumentatie noemen. Zo konkluderen of rechtvaardigen
we dat Piet gezakt is met een vijf op grond van de algemene samenhang(regel) tussen een vijf en
het zakken voor een eksamen. We kunnen deze grond eventueel nog verder adstrueren door een
uitleg namelijk door uit te leggen dat een vijf een onvoldoende is binnen ons evaluatiesysteem.
En de samenhang die de grond van de argumentatie is, ligt dan ook tussen een ‘onvoldoende’
en ‘zakken’. Hiermee geven we dus een verdere ONDERSTEUNING (backing) aan onze gronden, namelijk door aan te geven wat/hoe een ‘vijf’ met ‘zakken’ te maken heeft. Om hetzelfde
voorbeeld nog verder uit te werken, kan vervolgens worden aangevoerd dat de relatie tussen het
hebben van een onvoldoende en het zakken alleen relevant is in een bepaalde situatie, namelijk
in een toetssituatie. Tenminste impliciet zal men daarom moeten uitgaan van de aanname dat
Piet eksamen heeft gedaan en daarvoor een onvoldoende heeft gekregen. Zoals bij het verhaal
zullen we dit soort specifikatie van de situatie de SETTING noemen van het argument.
De hierboven informeel geschetste superstruktuur van de argumentatie kan nog verder worden
verfijnd. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat de gegevens, nl. dat Piet een vijf/onvoldoende had,
om nadere verklaring vragen. In dat geval wordt er als het ware een ARGUMENT in de argumentatie ingebed. Bijvoorbeeld: Piet heeft niet hard genoeg gewerkt (gegeven/aanname), wanneer
men niet hard genoeg voor een eksamen werkt, krijgt men een onvoldoende (grond). Met andere woorden: door de rekursiviteit van de kategorie ARGUMENT zelf kan een argumentatieve
struktuur kompleks worden.
Tenslotte hebben natuurlijke argumentaties nog de mogelijkheid van een ‘ontsnappingsklausule’. Omdat de relatie tussen de antecedens en de konsekwens van een algemene samenhang
in de regel niet ‘noodzakelijk’ van aard is, maar hoogstens ‘waarschijnlijk’, is het mogelijk
dat er uitzonderingen zijn. In ons voorbeeld is het bijvoorbeeld mogelijk dat Piet, hoewel hij
een onvoldoende heeft, mogelijk zo goede andere cijfers heeft voor of tijdens het eksamen, dat
de beoordelaars hem toch laten slagen. We kunnen dan ook aan de konklusie de BEPERKING
toevoegen: tenzij hij verder alleen goede cijfers had’. We kunnen deze tenzij-beperking ook als
AANNAME opnemen namelijk als: ‘Piet had geen verdere goede cijfers’, omdat tenzij ekwivalent
is met het konditionele als niet.
Na deze bespreking van de globale struktuur van de argumentatie, kunnen we nu proberen de
kategorieën in een hiërarchisch schema te kombineren:
8
Voor een aantal van deze kategorieën, zie [187].
135
ARGUMENTATIE
RECHTVAARDIGING
SETTING
GEGEVEN
UITGANGSPUNTEN
5.5 GROND
GEVOLGTREKKING
FEITEN
ONDERSTEUNING
De namen van de verschillende kategorieën zijn voorlopig en kunnen eventueel door andere
worden vervangen, vooral ook afhankelijk van het soort argumentatie. De soort argumentatie
hangt mede af van de institutionele kontekst van het argumenteren. In de dagelijkse omgangstaal
is zoals in (5.3) en (5.4) slechts een summiere opsomming van konditionerende feiten nodig als
rechtvaardiging van een bewering, maar in de rechtszaalen vooral in het formele bewijs dienen
de gronden, setting enz. precies te worden uitgespeld, ook die welke in de dagelijkse omgangstaal deel uitmaken van het algemene kenniskader van de taalgebruikers van een taalgemeenschap
en daarom om pragmatische redenen niet meer worden uitgedrukt. Bij empirisch interaktieonderzoek is zelfs gebleken dat vragen naar rechtvaardiging in termen van regels of ‘evidenties’
onakseptabel zoniet sociaal patologisch is (en tot kommunikatief konflikt leidt). 9
5.6.3
De kanonieke struktuur van de argumentatie kan derhalve in bepaalde konteksten door transformaties worden veranderd. Er kunnen bepaalde uitgangspunten impliciet blijven en ook kan
een RECHTVAARDIGING een eerder gegeven bewering volgen als deze bewering kennelijk een
GEVOLGTREKKING blijkt te zijn van de spreker.
In andere gevallen, nl. van indirekt taalgebruik, kan het voldoende zijn alleen een bepaald gegeven feit te noemen en niet de gevolgtrekking zelf: als mij gevraagd wordt of ik vanavond kan
komen, hoef ik slechts te antwoorden ‘‘Ik ben ziek’’. De konklusie kan dan vervolgens op basis
van de kennis van algemene gronden en/of op basis van tekst of kontekst (bijv. de presupposities
van de vraag in ons voorbeeld) door de hoorder zelf worden getrokken.
9
In [66] wordt aan de hand van eksperimenten gedemonstreerd dat te grote eksplicietheid in de dagelijkse kommunikatie tot konflikten kan leiden.
136
5.6.4
Niet alleen de bewering met betrekking tot feiten in het algemeen kan in een argumentatieve
tekst worden gerechtvaardigd, met name ook handelingen vragen in de regel om nadere rechtvaardiging, waarbij als gegevens onder andere de overwegingen, beslissingen, motivaties, wensen enz. van een agens een rol spelen. Het praktische argument, waarbij de GEVOLGTREKKING
een gebod, verbod, raad, aanbeveling of suggestie is (DOE p), is een specifieke variant van dit
soort handelingsargumentaties. Zoals voor de argumentatie in het algemeen, blijven ook hierbij
allerlei filosofische en logische problemen buiten beschouwing. Het gaat ons alleenom de basiskenmerken van enkele typische konventionele superstrukturen, niet om de respektieve meer
gedetailleerde teorieën hierover.
Een typisch voorbeeld van impliciete en indirekte praktische argumentatie is weer de advertentietekst, waarvan we al zagen dat de impliciete, ‘konklusie’ is: ‘KOOP x’, of meer in het
algemeen ‘DOE p’.
We zullen de argumentatieve struktuur van een advertentie aan een konkreet voorbeeld illustreren. In de krant verscheen omstreeks de jaarwisseling 1976/1977 een grote Shell-advertentie
waarin hoog werd opgegeven van een ‘nieuwe’ stof in de benzine, nl. ASD (Amsterdam SuperDetergent), een middel dat volgens eksperimenten de motor schoner zou houden. De advertentie
probeert relatief uitvoerig aan te tonen waarom ASD in de benzine—en dus Shellbenzine—de
motor schoon houdt en dus besparend werkt. We zullen de argumentatiestappen achteruit, dus
werkelijk als rechtvaardiging, uitspellen, te beginnen bij de pragmatische/praktische konklusie:
‘KOOP Shell-benzine’.
5.6
(ii)
(i) *KOOP
SHELL - BENZINE
SHELL - BENZINE BEVAT
(iii) ASD HOUDT
(iv)
(konklusie)
ASD (feit)
MOTOR SCHONER
(grond)
EEN SCHONE MOTOR VERBRUIKT MINDER BENZINE
(v) (iii–iv) EKSPERIMENTEEL
(vi) *MINDER
(vii) *U WILT
(viii) *U WILT
(ix) *U BENT
AANGETOOND (ARG 2 ,
BENZINE IS GOEDKOPER
GOEDKOOP AUTORIJDEN
feit)
(ondersteuning2 )
(motivatie = grond 2 )
NIET NODELOOS TE VEEL GELD UITGEVEN
AUTORIJDER
(ondersteuning)
(grond3 )
(setting)
Tussen haakjes zijn de kategorieën (op de verschillende nivo’s) aangegeven bij de inhoudelijke
‘stappen’ van de argumentatie—die we in hoofdletters hebben geschreven omdat de argumentatie is afgebeeld op de makrostruktuur van de advertentie (en niet op de respektieve zinnen ervan).
Uit dit uitgespelde argument blijkt duidelijk dat bijna alle algemene uitgangspunten normaal impliciet zullen blijven in de advertentie (zoals aangeduid met *), alsmede het feit (de setting) dat
de advertentie zich alleen richt tot autorijders.
137
We hebben vervolgens de grond waarop het al dan niet uitvoeren van een handeling berust,
een motivatie genoemd. Uit dit voorbeeld blijkt al dat de onderscheiding tussen een ‘grond’ en
de ‘ondersteuning’ daarvan niet altijd erg scherp is, vooral wanneer het argument komplekser
van aard wordt, en in feite een (impliciete) argumentatie ingebed is in een argumentatie. Zo is
grond (iii) in feite een gegeven uit het genoemde eksperimentele onderzoek, een komponent in
een ‘wetenschappelijke’ argumentatie waarbij (iv) een verklarende grond is voor de impliciete
konklusie: (IIa) ASD- BENZINE IS ZUINIGER.
Dat dit soort ‘kwasi-wetenschappelijke’ advertenties misleidend zijn, moge blijken uit het feit
dat Shell al lang ASD in de benzine heeft (en dat er dus niets nieuws aan te prijzen is) en vooral
dat niet alleen Shell benzine ASD bevat, zodat er geen enkele reden is juist daarom Shell benzine
te kopen. Makropropositie (ii) is dan ook onvolledig en zou alleen een konditionerend feit uit
drukken als ALLEEN SHELL - BENZINE BEVAT ASD (en andere stoffen houden de motor niet
vergelijkbaar schoon) waar is.
5.6.5
In dit laatste voorbeeld van misleidende reklame blijkt dat er duidelijke voorwaarden zijn voor
een korrekte argumentatie. Het weglaten van feiten die de konklusie negatief kunnen beïnvloeden, of het niet algemeen geldig zijn van een aangegeven grond, of de irrelevantie van een grond
door gebrek aan specifieke ondersteuning voor het onderhavige ‘geval’, kunnen leiden tot een
inkorrekte argumentatieve struktuur. Gezien de kompleksiteit van veel argumenten is het in de
alledaagse kommunikatieve kontekst niet altijd mogelijk deze inkorrektheid op te sporen, zodat
argumentaties die juist bedoeld zijn een bewering te staven en derhalve in een handelingskontekst persuasief van aard zijn, een veelgebruikt instrument voor de manipulatie van kennis en
meningen van taalgebruikers zijn. We zien het als een der belangrijkste taken voor een kritische tekstwetenschap dit soort beïnvloeding van kennis, opinies en houdingen als gevolg van
bepaalde tekststrukturen te analyseren en, bijvoorbeeld in het onderwijs, taalgebruikers zich
daarvan bewust te maken. Als voorbereiding op deze sociaal-psychologische aspekten van de
tekstwetenschap hebben we in dit boek een aantal voorbeelden geanalyseerd waarin de stijl, de
retorische struktuur en bepaalde superstrukturen aanleiding kunnen geven tot manipulatievan
de gevoelens, meningen en houdingen van de hoorder of lezer. Het spreekt vanzelf dat dit soort
manipulatie niet direkt van aard is: de lezer/hoorder zal eerst de betreffende tekststrukturen moeten waarnemen, begrijpen, in het geheugen opslaan (zie het volgende hoofdstuk) en vervolgens
hieraan konklusies verbinden voor de verandering van zijn kennis, houdingen of handelingsintenties. Hierbij spelen bestaande kennis, aannamen over de intenties van de spreker (en diens
geloofwaardigheid enz.), instelling, bestaande houdingen, wensen en plannen een belangrijke
rol. Deze uiterst gekompliceerde systematiek van kognitieve en affektieve verwerking van de
tekst beslist in hoeverre een potentieel persuasieve of manipulatieve tekst ook werkelijk het bedoelde effekt heeft. Het is daarom een te simplistische voorstelling van zaken een direkt verband
tussen tekststrukturen en feitelijk sociaal gedrag aan tenemen. 10
10
Zie noot 8 van hoofdstuk 1.
138
5.7 Het wetenschappelijk artikel
5.7.1
Een bijzondere variant van de argumentatieve superstruktuur wordt gemanifesteerd in wetenschappelijke artikelen, waarvan we in het kort een voorbeeld zullen geven. De basisstruktuur
van het wetenschappelijk artikel is niet (alleen) die van een GEVOLGTREKKING en een RECHTVAARDIGING daarvan, maar ook die van een PROBLEEMSTELLING en een OPLOSSING.
We kunnen dit illustreren aan het soort wetenschappelijke artikelen waarvan de konventionele
struktuur relatief algemeen geldig is, namelijk het eksperimentele rapport, bijv. in de psychologie.
5.7.2
Globaal genomen gaat een eksperimenteel artikel uit van een of meer OBSERVATIE-feiten, bijvoorbeeld het feit dat een taalgebruiker niet in staat is een tekst van 5 pagina’s na een keer
overlezen woordelijk te reproduceren. Vervolgens probeert men voor een dergelijk feit een
VERKLARING te vinden, bijvoorbeeld in termen van een algemene eigenschap van de informatieverwerking in het geheugen. Deze eigenschap wordt geformuleerd in een HYPOTESE. Uit
deze hypotese kan men vervolgens een aantal voorspellingen (PREDIKTIES) afleiden met betrekking tot regelmatigheden in het taalgedrag van taalgebruikers en die voorspellingen kunnen
eksperimenteel worden getoetst (TOETSING). Omdat een dergelijk EKSPERIMENT in de regel
zelf aan algemene eisen van adekwaatheid moet voldoen, zal ook de rapportering ervan systematisch aandacht aan deze kriteria moeten schenken: de PROEFPERSONEN die gebruikt werden, de
OPZET van het eksperiment, de verschillende eksperimentele KONDITIES, de UITVOERING van
het eksperiment, het gedrag van de proefpersonen, de RESULTATEN van het eksperiment, een
DISKUSSIE over deze resultaten, en de KONKLUSIE ( S ) waarbij de hypotese al dan niet wordt
aanvaard en daarmee al dan niet een adekwate verklaring is gevonden voor de oorspronkelijke
observaties (OPLOSSING). De hiërarchische struktuur van een dergelijk rapport wordt derhalve
zoiets als het volgende:
5.7
139
EKSPERIMENTEEL ARTIKEL
PROBLEEMSTELLING
OBSERVATIES
OPLOSSING
VERKLARING
HYPOTESE
PREDIKTIES
TOETSING
UITKOMST
EKSPERIMENT
OPZET
PROEFPERSONEN
KONKLUSIES
UITVOERING
RESULTATEN
DISKUSSIE
KONDITIES
Ook hier gaat het niet om de precieze benaming van de kategorieën, maar om het feit dat teksten
konventioneel in globale schemata kunnen worden gestruktureerd. Terwijl dit konventionele
schema bij het verhaal en de argumentatie in eerste instantie berust op pragmatische faktoren
(iemand boeien, iemand overtuigen) is in het wetenschappelijke rapport niet alleen de argumentatieve funktie van belang, maar ook de wetenschappelijke konventies van het eksperimentele
‘ritueel’, waarin een reeks handelingen vrij precies voorgeschreven om globaal te ‘lukken’ als
eksperimentele handeling.
5.7.3
Andere wetenschappelijke artikelen, zeker in de niet-eksperimentele wetenschappen, kunnen in
hun globale opbouw er uiteraard anders uitzien, ook al is dan de aanvaardbaarheid afhankelijk
van een aantal kriteria voor adekwaat onderzoek en rapportering. In tegenstelling tot de alledaagse argumentatie vergt de wetenschappelijke institutionalisering dat aannamen in principe
ekspliciet worden gemaakt, dat begrippen worden gedefinieerd enz. Zonder verdere voorbeelden
zullen we aannemen dat deze kriteria ook berusten op de kategorieën en regels van de globale
140
struktuur van de wetenschappelijke tekst.
5.8 Andere teksttypen
5.8.1
Zonder in details van respektievelijk de verhaalteorie, de argumentatieleer of de wetenschapsteorie te treden, hebben wein het kort een aantal basiskenmerken van betrekkelijk konventionele
superstrukturen besproken. De vraag die al eerder gesteld is en die zich nu weer opdringt, is natuurlijk: hebben alle teksten/teksttypen een dergelijke kenmerkende globale struktuur? In eerste
instantie is dit een empirische vraagstelling, waarop alleen na systematische observaties en analyses van een groot aantal tekstsoorten (van een bepaalde maatschappij of kultuur) een antwoord
kan worden gegeven.
Niettemin zou men zich kunnen voorstellen dat er ook om principiële redenen noodzakelijk een
superstruktuur in iedere tekst moet zijn, zoals dat ook het geval is voor makrostrukturen in een
samenhangende tekst. Toch liggen de zaken bij makrostrukturen en superstrukturen enigszins
anders: semantische makrostrukturen zijn onmisbaar voor het leggen van lineaire konnekties
tussen zinnen en voor het begrijpen van het onderwerp van de tekst: zij hebben derhalve als het
ware een kognitieve noodzaak. Als zodanig zijn zij niet konventioneel van aard—ook al zijn er
soms beperkingen op wat men in bepaalde konteksten kan en mag zeggen. Superstrukturen echter zijn in dit opzicht eerder als ‘syntaktische’ strukturen: zij berusten op konventionele regels en
het hoeft niet zo te zijn dat iedere mogelijke tekstsoort ook op het nivo van superstrukturen noodzakelijk gekonventionaliseerd is. We hebben al de advertentie genoemd als een voorbeeld van
een tekstsoort waar geen duidelijke vaste superstruktuur bestaat. In dit geval wordt het teksttype
echter zeer duidelijk bepaald door het type inhoud, namelijk de impliciete propositie/aansporing
‘Koop x’. Hieruit schijnt te volgen dat de makrostruktuur kennelijk in sommige gevallen voldoende kan zijn als globale struktuur van een tekst. Daar komt nog bij dat hier ook sprake kan
zijn van een ordening, nl. een ordening van semantische aard. Dat wil zeggen: de struktuur van
de tekst is een afbeelding van bepaalde strukturen in de werkelijkheid, zoals bijv. de afloop van
gebeurtenis, de oorzaak-gevolg-ordening enz.
5.8.2
Uit de algemene opmerkingen hierboven konkluderen we dat superstrukturen geen noodzakelijke eigenschap van teksten zijn en dat ook de ordening van makrostrukturen voor een globale
indeling van de tekst kan zorgen. In de voorbeelden van besproken superstrukturen hebben we
echter gezien dat dit soort semantische en pragmatische ordening min of meer konventioneel
kan worden en zich tot een ‘syntaktisch’ schema kan fikseren. In dat geval ontstaan er superstrukturen waarvan de onderliggende regels bepalend zijn voor de produktie en interpretatie van
specifieke tekstsoorten.
141
Er moet echter worden onderstreept dat een empirische differentiatie van tekstsoorten door taalgebruikers, en dus ook een teoretische teksttypologie, niet alleen op superstrukturen berust, maar
ook op de inhoud, d.w.z. de makrostruktuur, op stilistische en retorische strukturen, pragmatische funkties en sociale funkties. Met andere woorden, een serieuze teksttypologie kan pas na
verder tekstsociologisch onderzoek aan de orde worden gesteld. Tot nu toe kunnen we niet anders dan zuiver ‘tekstueel’ differentiëren, dat wil zeggen: op grond van kriteria, ontleend aan de
struktuur van de tekst zelf op de verschillende besproken nivo’s.
5.8.3
Bij de voorbeelden van een aantal typische superstrukturen is voorbijgegaan aan het soort globale strukturen die wellicht het meest belangrijk en frekwent zijn, namelijk die van het gesprek
zelf.
In dit geval gaat het niet meer om de struktuur van een (monoloog) tekst, maar om de ordening
van een reeks ‘teksten’ van meerdere sprekers in een konversatie. Dit soort ordening is echter
primair een ordening die kan worden afgeleid uit eigenschappen van (kommunikatieve) interaktie, een onderwerp dat speciale aandacht in een later hoofdstuk krijgt. Ook de ‘superstruktuur’
van de konversatie zal in dat verband aan de orde moeten komen, ook al zou men kunnen zeggen
dat het daarbij om de inherente struktuur van een ‘dialoogtekst’ gaat. Omgekeerd is het mogelijk
dat een aantal superstruktuur-kenmerken (en andere strukturen van teksten) die hier zijn besproken, worden bepaald door pragmatische, kognitieve en sociale eigenschappen van de interaktie.
Deze samenhang zelf echter komt ook nog ter sprake.
5.8.4
Er is een aantal teksttypen waarvan de globale struktuur niet alleen konventioneel maar ook institutioneel is, dat wil zeggen: berust op regels/normen van een bepaalde instelling, bijvoorbeeld
een vereniging, de school, de kerk, de gemeente, de staat enz. In zo’n geval kunnen de strukturen bijna geheel gefikseerd zijn en zelfs als zodanig schematisch uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld
typisch het geval is in dokumenten en invulformulieren. Hetzelfde geldt voor de struktuur van
wetten, verordeningen en kontrakten, zij het dat daarin de globale struktuur impliciet kan blijven.
Verder geldt dat de institutionalisering niet alleen betrekking heeft op de globale struktuur van
de tekst, maar ook op die van tekstsekwenties, dialogen, interakties enz., zoals bijvoorbeeld heel
duidelijk is in het ritueel van mis of kerkdienst, of de gang van zaken tijdens een vergadering of
kamerdebat.
5.8.5
Laten we tenslotte in willekeurige volgorde een aantal tekstsoorten noemen die mogelijkerwijs
een typische eigen superstruktuur hebben. In veel gevallen kan men deze superstrukturen weer
onder meer globale typen vatten. Een groot aantal bijvoorbeeld valt onder het meer algemene
142
type der argumentatie: in zowel een openbare les (oratie) als in een aanklacht of verdediging
(pleidooi) wordt op grond van feiten, gronden, adstruktie enz. een konklusie gerechtvaardigd.
Hier dus een voorlopige lijst (waarbij tussen haakjes een i voorkomt bij die tekstsoorten die
typisch in een geïnstitutionaliseerde kontekst voorkomen):
5.8
1. oratie (i)
11. verordening (i)
2. preek (i)
12. kontrakt [(i)]
3. pleidooi (i)
13. verslag
4. aanklacht (i)
14. verzoek
5. attest (i)
15. nieuwsbericht
6. bewijs [(i)]
16. kommentaar
7. dwangbevel (i)
17. toespraak
8. bekeuring (i)
18. lezing
9. proces-verbaal (i)
19. opstel
10. wet (i)
20. gebruiksaanwijzing
5.9 Verdere teksteigenschappen
5.9.1
Behalve de tot nog toe besproken systematische eigenschappen hebben verschillende soorten
teksten nog een aantal kenmerken van minder algemene aard, veelal ook niet zozeer tot de
‘tekst’ in engere zin alswel tot de presentatie van de tekst behorend, of tot het voorkomen van
de tekst in wat we tekstdragers kunnen noemen (bijv. media, zoals radio, tv, krant, tijdschrift,
boek, affiche enz.). Ook hier zullen we niet pogen een systematiek aan te brengen, maar slecht
een korte karakterisering geven van dit soort eigenschappen.
5.9.2 Pragmatische identifikatie: schrijver/spreker, plaats, datum.
Zodra niet duidelijk is uit de pragmatische kontekst wie de spreker is en wanneer en waar de
tekst werd geproduceerd, worden deze pragmatische parameters vaak in de tekst zelf, of wellicht liever bij de tekst uitgedrukt. Dit is typisch het geval in geschreven teksten (of soms ook
in gesproken teksten voor radio en tv, of bij toespraken door onbekenden). In zo’n geval zal de
naam van de spreker of de instantie vooraf of achteraf aan de tekst worden toegevoegd. Vervolgens kan ook de hoorder worden gespecificeerd, als persoon of als groep, wanneer de tekst
143
specifiek aan hem is geadresseerd of gericht, zoals een wet gericht kan zijn op studenten of
AOW-ers, of een dwangbevel aan een bepaalde persoon.
Omdat vervolgens ook de waarheid of geldigheid van de uitspraken van een tekst bepaald worden door plaats en tijd van de tekstproduktie, zal veelal ook een plaats en datum bij de tekst
worden gevoegd, zoals boven aan een brief of aan het begin van een bericht in de krant. Ook
kan de geldigheid, bijv. van een dokument, bepaald worden voor een bepaalde periode, zoals
bijvoorbeeld een rijbewijs, of voor een bepaalde plaats + tijd, bijv. een bioskoopkaartje.
5.9.3 Semantische kenmerken.
Voor een optimale verwerking van de (globale) betekenis van een tekst kunnen geschreven teksten een deel van de makrostruktuur uitdrukken, bijvoorbeeld in de titel(s), ondertitel of tussentitels (‘kopjes’) van een tekst. In zo’n geval weet de lezer ongeveer wat het onderwerp van de
tekst is en kan hij al dan niet besluiten ook de tekst zelf te lezen, of heeft hij al van tevoren een
idee over de makrostruktuur die zijn begrip van de tekst stuurt. Er is eksperimenteel vastgesteld
dat vooral in die gevallen waarin de tekst nogal vaag, dubbelzinnig of moeilijk is, titels een
belangrijke kognitieve funktie voor het tekstbegrip hebben. 11
Deze funktie wordt nog duidelijker in gedeeltelijke of gehele samenvattingen van een tekst, aan
het begin of het eind van een tekst of tekstfragment. Een bericht in de krant bijvoorbeeld, zal
behalve de tekst zelf in de regel een—meestal vetgedrukte—korte samenvatting van het bericht
geven. Deze dient vaak tegelijkertijd als een soort ‘inleiding’, waarin de belangrijkste dingen,
personen of gebeurtenissen worden ingevoerd (zie ook hoofdstuk 6).
5.9.4 Aanduidingen van teksttype en superstruktuur.
Voor een effektieve identifikatie van het type tekst en daarmee ook de mogelijke specifieke
funkties en relevantie van de tekst voor de lezer, kunnen teksten vervolgens, bijv. als ondertitel,
de aanduiding manifesteren van het type. Karakteristiek is bijvoorbeeld de ondertitel ‘roman of
‘gedichten’ bij literaire teksten, of de benamingen van institutionele teksten, zoals verordening,
wet, attest enz.
Wat geldt voor de tekst als geheel kan ook bepaalde kategorieën van de superstruktuur betreffen.
Veelal zal men dan ook specifieke aanduidingen als ‘Inleiding’ of ‘Konklusie’ in argumentatieve
teksten tegenkomen, terwijl de al besproken struktuur van het psychologisch artikel in de regel
als evenzovele ‘kopjes’ van paragrafen of hoofdstukken wordt gemanifesteerd.
11
Voor het belang van titels voor het tekstbegrip, zie hoofdstuk 6.
144
5.9.5
In sommige gevallen kunnen de pragmatische, semantische en superstrukturele bijzondere kenmerken zich verenigen in wat we begeleidende teksten kunnen noemen. In de eerste plaats heeft
een langere gedrukte tekst, bijv. van boekformaat, niet alleen een INLEIDING, maar ook een
VOORWOORD of een NAWOORD. Een VOORWOORD heeft in de regel de specifieke pragmatische funktie informatie over de kontekst te verschaffen: aanleiding, reden of motivatie voor het
produceren van de tekst, intenties met betrekking tot de inhoud en funktie van de tekst, het signaleren van specifieke problemen bij de produktie van de tekst, en het publiek waarvoor de tekst
is bedoeld. Omdat het hierbij in zekere zin om een tekst ‘over’ tekst en kontekst gaat, kunnen we
ook van metateksten spreken in zo’n geval. Een NAWOORD, al dan niet van dezelfde auteur, kan
een deel van deze funkties hebben, veelal in de vorm van een kommentaar op de inhoud van de
tekst, het al dan niet gelukken van de intenties, of de mogelijke veranderde interpretatiekontekst
van de tekst (bijv. na een aantal jaren).
Begeleidende teksten of titels kunnen ook een label-funktie hebben, bijv. als flaptekst, titels op
de omslag of als aankondiging.
In het laatste geval kan er meer systematisch sprake zijn van begeleidende teksten, al dan niet van
dezelfde auteur, die de tekst als zodanig aankondigen, bijv. voor tv en radio, een lezing enz. Een
der gelijke aankondiging kan titel, samenvatting, teksttype, auteurs naam en mogelijk bedoeld
publiek bevatten. In dit geval zou men echter ook al kunnen spreken van tekstsekwenties, waarin
specifieke relaties tussen teksten worden gelegd. Een aantal hiervan zal in hoofdstuk 7 worden
besproken, waar een analyse van het gesprek wordt gegeven.
5.9.6 Formules.
Zoals de schematische globale struktuur van de tekst gefikseerd kan zijn en zich eventueel in
de oppervlaktestruktuur van de tekst kan manifesteren, bestaan er ook gefikseerde strukturen op
het lokale nivo van zin en zinssekwentie, bijvoorbeeld in de vorm van wat we formules zullen
noemen. We kennen deze formules in eerste instantie uit brieven met vaste AANHEF en AFSLUI TING (kategorieën van de superstruktuur), of met specifieke leksikaal-syntaktische wendingen
als: ‘Hierbij deel ik u mede dat. . . ’, of ‘Hierbij wil ik u dringend verzoeken. . . ’, die tegelijkertijd de pragmatische funktie van de tekst ekspliciteren (een mededeling, een verzoek). Ook
institutionele teksten zijn vaak formulair van karakter op dit nivo: verordeningen, wetten en
kontrakten worden met standaardformules ingeleid of afgesloten, of bestaan praktisch alleen uit
formules waarbij variabelen voor de kontekst (gebruikers, plaats, tijd, onderwerp, objekt enz.)
kunnen worden gespecificeerd. Allerlei invul-formulieren zijn hierbij een pregnant voorbeeld
uit de alledaagse sociale kommunikatie. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van sociale informatieverwerking.12
12
Het probleem van de sociale informatieverwerking, dat ook kort in het eerste hoofdstuk is aangestipt, kan in dit
boek helaas nog niet worden behandeld. We denken hierbij ook aan de manier waarop een maatschappij haar leden
‘kategoriseert’ door middel van teksten en dokumenten, bijv. in kaartenbakken, bij de inschrijving bij gezondheids-
145
Tenslotte hebben formules niet alleen een institutionele funktie, maar ook een sociaal-pragmatische
of kognitief-pragmatische funktie. Door specifieke inleidende of begeleidende teksten werd traditioneel de welwillende aandacht van het publiek getrokken (‘captatio benevolentiae’) voor de
daarna volgende tekst, zoals we nu in het algemeen door beleefdheidsformules de hoorder/lezer
gunstig willen stemmen voor het aanvaarden van onze taalhandeling, of om uitdrukking te geven
aan de sociale status van de spreker ten opzichte van de hoorder.
5.9.7
Aldus weer aangekomen bij de oppervlaktestruktuur van de tekst, zijn er tenslotte de fonische
en grafische globale en lokale strukturen. Een titel zal bijvoorbeeld op een specifieke plaats
staan en vetter gedrukt zijn dan de tekst zelf. Op het meest specifieke nivo van makrostrukturen hebben we niet alleen de beschikking over tussentitels maar ook over alineamarkering,
door inspringen of (bijv. numerieke) identifikatie, en vervolgens de indeling in sekties, hoofdstukken, boekdelen enz. In veel gevallen zijn deze grafische indelingen uitdrukking van een
makrostruktuur-ordening, bijv. de overgang naar een nieuw tema.
Ook dit soort fonisch/grafische strukturering van de tekst kan gekonventionaliseerd en geïnstitutionaliseerd worden. Een pregnant voorbeeld van fonisch/grafische lokale en globale schemata
zijn we al tegengekomen bij het voorbeeld van metriek en prosodie, terwijl lettertype en grafische ordening specifieke funkties kunnen hebben in het konkrete gedicht.
5.9.8
Het is verstandig een onderscheid te maken tussen teksten aan de ene kant en verschillende
tekstdragers, tekstkanalen en media aan de andere kant. Zo zijn een boek, tijdschrift, krant, affiche, dokument enz. geen teksttypen, maar tekstdragers. In sommige gevallen is het onderscheid
tussen tekst, kontekst en tekstdrager niet zeer duidelijk, zoals bijvoorbeeld in een ‘brief’ of een
‘diskussie’: een brief is niet alleen een tekstvorm maar ook een kommunikatievorm. Zo ook
zijn kaartjes (fiches), labels, opschriften enz. tekstdragers. De tekstkanalen worden in de regel
gedifferentieerd op basis van de technische, audiovisuele kenmerken van de kommunikatie (radio, tv, telefoon, pers, aanplakbiljetten enz.), terwijl het begrip medium in de regel zowel voor
tekstdragers als tekstkanalen wordt gebruikt wanneer het om ‘makrokommunikatie’ gaat, dat wil
zeggen: wanneer de hoorder bestaat uit een groot publiek. Het gaat hier om probleemstellingen
voor een meer omvattende kommunikatieteorie 13 die buiten het bestek van dit boek valt.
zorg (ziekenhuis, bejaardentehuis enz.), bij het politieverhoor en sinds kort ook bij de (automatische) persoonsregistratie. Voor een aantal aspekten van dit probleem, zie o.a. de papers in [183]. Zie ook bijv. [29] en [39].
13
Zie noot 12 van hoofdstuk 1, voor verwijzingen op het gebied van de kommunikatieteorie.
146
5.10 Tekststrukturen: samenvatting
5.10.1
We kunnen nu proberen een korte samenvatting te geven van de belangrijkste besproken tekststrukturen alvorens we overgaan tot het ‘situeren’ van de tekst in kontekst, kommunikatie en
interaktie. De differentiatie van verschillende soorten tekststrukturen is in dat bredere perspektief ook noodzakelijk omdat zij verbonden zijn met verschillende kognitieve, kommunikatieve,
sociale en kulturele parameters.
Overeenkomstig de gebruikelijke onderscheidingen in grammatika, taalteorie, taalfilosofie en
semiotiek hebben we de verschillende tekststrukturen in de eerste plaats onderscheiden naar hun
nivo: fonologie, syntaksis, semantiek en pragmatiek. Vervolgens hebben we op ieder nivo een
onderscheid gemaakt tussen mikro- (lokale) en makro- (globale) strukturen, d.w.z. een onderscheid naar omvang of bereik. Vergelijkbare onderscheidingen worden ook in andere disciplines
gemaakt, bijvoorbeeld in de ekonomie tussen de mikrohuishouding van het gezin en de makrohuishouding van gemeente, provincie, staat of groep staten. Tenslotte werd op ieder nivo
bekeken hoe de respektieve regels en kategorieën in kenmerkende zin kunnen worden gebruikt
(stijl) en welke lokale en globale ekstrastrukturen of operaties zich via de talige struktuur van de
tekst kunnen manifesteren (retorische strukturen), al dan niet als konventionele of institutionele
schemata, formules of presentaties.
Hoewel de beschrijving van de grammatikale struktuur van de zin een integrerend bestanddeel
is van de tekstbeschrijving, hebben we dit bereik van beschrijving weggelaten omdat het het objekt van de taalwetenschap (grammatika) in engere zin is, waarop de tekstwetenschap uiteraard
gebaseerd is als een meer ‘omvattende’ wetenschap.
Ook mag duidelijk zijn geworden dat, naarmate we verder van deze ‘linguïstische’ beschrijving
verwijderd zijn, zowel de observaties als de beschrijvingsmetoden steeds fragmentarischer, vager en onsystematischer worden: we weten meer over de semantiek van sekwenties dan over
pragmatiek, terwijl we over stilistische en retorische strukturen weer iets meer weten dan over
globale (super-)strukturen en over de verschillende verdere teksteigenschappen, zoals presentatievormen, waarvan hoogstens een informele opsomming kon worden gegeven.
In hoeverre wij nu werkelijk alle relevante soorten tekststrukturen aan de orde hebben gesteld zal
onder andere moeten blijken uit een nadere bestudering van de voorwaarden, funkties, effekten
of andere parameters van de (verbale) kommunikatie. Dit betekent dat wij het metodologisch
standpunt innemen dat zowel empirisch als teoretisch slechts die taal- en tekststrukturen ‘relevant’ zijn die een relatie hebben met eigenschappen van de kognitieve sociale en kulturele kontekst. In hoeverre we op dit ogenblik werkelijk in staat zijn al deze relaties werkelijk ekspliciet
en systematisch te verantwoorden in een teorie, is punt twee.
147
fonologie
grafologie
morfologie
leksikon
syntaksis
semantiek
presentatie
superstruktuur
betekenis
referentie
pragmatiek
retorische struktuur
stijl
zin
sekwentie
tekst
5.10.2
Met de nodige reserve ten opzichte van de mogelijkheid komplekse strukturen grafisch weer
tegeven, zullen we de verschillende tekststrukturen afbeelden in een schema, en wel op basis
van de drie dimensies nivo, bereik en vorm/manier (zie bijgaande figuur). In principe zouden
derhalve alle teksteigenschappen die in dit boek aan de orde komen, in termen van een van de 96
blokjes van deze ‘tekststruktuurkubus’ (of van relaties tussen blokjes) moeten kunnen worden
verantwoord.
148
Hoofdstuk 6
Psychologie van de tekstverwerking
6.1 Probleemstelling
6.1.1
In de vorige hoofdstukken van dit boek zijn de verschillende soorten strukturen van teksten aan
de orde gesteld. Ook is er al een eerste stap gezet in de kontekst, namelijk bij de behandeling
van de taalhandelingen die worden verricht wanneer een tekst in een bepaalde kontekst wordt
geuit. In dit en het volgende hoofdstuk zullen we deze bestudering van de relaties tussen tekst
en kontekst voortzetten. We gaan daarbij systematisch te werk. We beginnen bij de meest
‘onmiddellijke’ kontekst, namelijk de psychische kontekst waarin de produktie, het begrijpen en
verder ‘verwerken’ van de tekst plaatsvindt. Vervolgens richten we de aandacht op de sociale
interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen op de konversatie en op de tekstuele kommunikatie in
kleine groepen. In later onderzoek komt de rol van teksten en dokumenten op het makronivo van
de maatschappelijke struktuur aan de orde—bijv. teksten van media en instituties—en tenslotte
de bredere kulturele (antropologische) kontekst van tekst en taalgebruik.
6.1.2
De belangrijkste vraag die in dit hoofdstuk wordt besproken, heeft betrekking op de feitelijke
interpretatie van teksten. Het begrip ‘interpretatie’ is ook gebruikt, in meer formele zin, in de
semantiek en de pragmatiek, namelijk wanneer het gaat om het toekennen van betekenis- en
referentiestrukturen en van taalhandelingen aan een tekst. Nu gaat het er echter om, duidelijk
te maken welke psychologische aspekten een rol spelen bij het begrijpen van teksten. Ter onderscheiding van formele interpretatie en psychologische interpretatie zullen we voor het laatste
geval de termen ‘begrijpen’ en ‘begrip’ hanteren naast de term ‘(kognitieve) interpretatie’. Op
basis van dit begrip van een tekst wordt informatie uit en over de tekst in het geheugen opgeslagen. De vraag is, welke of wat voor soort informatie wordt in het geheugen opgeslagen
149
en hoe hangt dit proces samen met het begrip van de tekst? Een volgende belangrijke vraag
is: wat gebeurt er met de in het geheugen opgeslagen informatie? Ongetwijfeld zullen we na
verloop van tijd veel informatie ‘vergeten’, terwijl juist andere informatie beschikbaar blijft; de
vraag is: welke informatie wordt vooral vergeten en welke wordt vooral onthouden? En vervolgens: als er al informatie in het geheugen blijft opgeslagen, hoe kunnen we deze dan effektief
terugvinden om te worden gebruikt voor allerlei andere taken—bijvoorbeeld het begrijpen van
andere teksten. Een belangrijke funktie van ons psychologisch ‘mechanisme’ is dan ook dat wij
onder bepaalde omstandigheden informatie kunnen ‘terugroepen’: we herinneren ons iets. Een
volgende vraag is dus: wat herinneren we ons nu eigenlijk van een tekst als we die gelezen of
gehoord hebben?
Dit soort vragen worden gesteld in de kognitieve psychologie. 1 Ruw gezegd kan men het veld
van de kognitieve psychologie omschrijven in termen van ‘komplekse’ of ‘hogere’ psychologische funkties, zoals begrijpen, spreken, denken, problemen oplossen, plannen enz. In dit hoofdstuk zullen vooral deze kognitieve aspekten van de psychologie van de tekstverwerking aan de
orde komen. Dit betekent geenszins dat ook niet andere psychische faktoren een rol spelen bij
het produceren en verwerken van teksten, bijvoorbeeld emotieve/affektieve: we kunnen boos,
verdrietig, blij of gespannen zijn bij het lezen/horen van een tekst, terwijl omgekeerd dit soort
emotieve faktoren mede de eigenschappen van de tekst kunnen bepalen, zoals we al hebben gezien bij de behandeling van stilistische strukturen. We hebben ook al even aangeduid dat juist
emotieve toestanden en (onder- of on-)bewuste trauma’s of neurosen van groot belang worden
geacht in de analyse van teksten met het oog op het vaststellen van bepaalde aspekten van de
persoonlijkheid, bijvoorbeeld in de traditie van de psychoanalyse. Meer recent is de analyse
en toepassing van strategieën van gesprekken in het kader van verschillen psychoterapeutische
technieken. We zullen al dit soort emotieve, psychoanalytische of terapeutische implikaties van
tekstanalyse buiten beschouwing laten; ten eerste omdat hierover nog weinig systematische en
empirisch (eksperimenteel) gefundeerde kennis voorhanden is, ten tweede omdat deze aspekten te maken hebben met het taalgebruik als geheel(bijv. de keuze van bepaalde—‘symbolisch’
interpreteerbare—woorden) en niet zozeer met tekststrukturen, terwijl er—ten dele—voldoende
inleidingen zijn over psychoanalyse en psychoterapie waarin bijvoorbeeld de analyse van dromen, of het analyseren en voeren van gesprekken aan de orde komen. We koncentreren ons
daarom op de kognitieve tekstverwerking. 2
6.1.3
Tekstverwerking heeft niet alleen betrekking op het begrijpen, opslaan en herinneren van teksten,
maar ook op andere kognitieve processen, zoals het verbinden van de informatie uit een tekst met
de kennis/informatie die we reeds bezitten, bijvoorbeeld voor de uitbreiding of de korrektie van
die kennis. Verder zijn we in staat vragen te beantwoorden over teksten, teksten te parafraseren,
sa men te vatten of te bekommentariëren. Aan de hand van tekstuele informatie kunnen we
1
Van de vele handboeken op het gebied van de kognitieve psychologie kunnen we in de eerste plaats het meer
algemene en inleidende boek van [121] noemen, en vervolgens de monografieën van [139] en [97].
2
Zie het volgende hoofdstuk en noot 20 van hoofdstuk 1 voor werk op het gebied van het gesprek in het algemeen.
150
problemen oplossen of op een andere manier gericht onze handelingen sturen, zoals bijvoorbeeld
op basis van een handleiding. In het algemeen hebben we in een aantal van deze kognitieve
taken met leerprocessen te maken: hoe verwerven we kennis en inzicht op grond van tekstuele
informatie; hoe wordt deze kennis opgeslagen, teruggevonden en weer toegepast?
6.1.4
De psychologische strukturen en processen die een rol spelen bij het tekstbegrip, zijn voor een
deel van meer algemene aard. Ook bij het begrijpen van (visuele) scenes en episodes, zowel
echte als (bijv. filmisch) voorgestelde, worden veelal dezelfde regels, strategieën en kategorieën
gebruikt. Deze zijn kenmerkend voor komplekse informatieverwerking in het algemeen. 3
6.2 Principes van informatieverwerking
6.2.1
Voordat we meer gericht aandacht besteden aan het begrijpen van teksten, eerst een aantal opmerkingen over het begrijpen van taal en het verwerken van informatie in het algemeen. Welke
nivo’s van analyse, welke begrippen en welke vragen en problemen spelen een rol? Het spreekt
vanzelf dat slechts de belangrijkste begrippen hier aan de orde kunnen komen uit de psycholinguïstiek en de kognitieve (taal-)psychologie. 4
6.2.2
Bij een analyse van informatieverwerking gaan we er in de eerste plaats van uit dat een ‘begrijpend organisme’, bijv. een mens, wordt gekonfronteerd met informatiedragende signalen in
die zin dat het deze signalen waarneemt. Deze waarneming vindt plaats door de zintuigen.
Bij het begrijpen van taal is deze waarneming meestal visueel of auditief. Om echter aan een
reeks visuele of auditieve signalen informatie toe te kunnen kennen, is een aantal basisprincipes
noodzakelijk. Hoewel deze principes ook gelden voor het begrijpen van beelden, zullen we ons
beperken tot het begrijpen van taaluitingen zowel geschreven als gesproken.
Het eerste principe is dat een taalgebruiker in staat is in de kontinue (fonetische) ‘stroom’ van
de spraak diskrete eenheden te isoleren, dat wil zeggen: hij kan de stroom werkelijk in signalen segmenteren. In het schrift heeft deze segmentering in feite al plaatsgevonden: letters en
woorden worden als eenheden gescheiden.
3
Zie o.a. [121] voor deze en andere gebruikte begrippen op het gebied van de kognitieve informatieverwerking.
Van de vele handboeken en verzamelbundels op het gebied van de psycholinguïstiek/taalpsychologie noemen
we alleen [55] voor een reeks artikelen en [56] voor een bestudering van de psychologische implikaties van de
generatieve grammatika. Voor een eenvoudige inleiding, zie vooral [178] en [185].
4
151
Het tweede principe is dat der kategorisering. Dit wil zeggen: het begrijpen van signalen vergt
abstraktie: ook al wordt een klank fonetisch op verschillende wijzen uitgesproken of gehoord,
dan kan die klank steeds als dezelfde klankvorm worden geïnterpreteerd. Dit is een kenmerkende eigenschap, zoals we in het begin van dit boek al zagen, die fonologie onderscheidt van
fonetiek. De psychologische implikatie van dit principe is dat binnenkomende klanken steeds
met een reeds bekende ‘abstrakte’ klankvorm moeten worden vergeleken, en vervolgens wordt
beslist of het bijvoorbeeld een a of een o was. Het spreekt vanzelf dat dit proces zeer snel en
slechts zelden bewust plaatsvindt: taalbegrip op dit elementaire nivo is bijna geheel geautomatiseerd. Kategorisering beperkt zich niet tot het begrijpen van fonemen, maar vindt ook op andere
nivo’s plaats: we onderkennen ‘woorden’ die we al kennen, dat wil zeg gen: we kennen een
woordvorm (morfeem) toe aan een bepaalde konfiguratie van klanken. Tegelijkertijd vindt er
reeds een eerste syntaktische karakterisering plaats: bepaalde woordvormen worden syntaktische kategorieën zoals lidwoord of zelfstandig naamwoord toegekend. We vinden hier al direkt
een derde principe: eenheden worden ‘bij elkaar genomen’, zij worden tot andere eenheden
gekombineerd, en de kombinatie kan weer als eenheid worden begrepen. Zo geldt het kombinatieprincipe voor het begrijpen van morfemen door samenvoeging van fonemen, en voor het
begrijpen van zinsdelen en zinnen door het samenvoegen van morfemen. Een gebruiker van een
taal kent de mogelijke kombinatieprincipes (regels) van die taal en onderkent dus in principe
welke mogelijke kombinaties aanvaardbaar zijn. Ook op het nivo van kombinaties past hij weer
de noodzakelijke kategorisering toe, zodat bijvoorbeeld een groep morfemen kan funktioneren
als het onderwerp van de zin.
Op het nivo van woord- en zinsbegrip speelt echter tegelijkertijd het volgende principe, namelijk het interpretatie principe: aan woordvormen, zinsdelen en zinnen wordt een zekere, door
konventie bepaalde betekenis toegekend. Dit wil zeggen: een taalgebruiker haalt bij het begrijpen van een woord, niet alleen de korresponderende woordvorm uit zijn geheugen (taalkennisafdeling), maar tegelijkertijd de (mogelijke of nu aktuele) betekenis(sen) die met die woordvorm
zijn verbonden. Ook op dit nivo speelt het principe der kategorisering: hoewel een taalgebruiker
bij het interpreteren van woorden, zinsdelen en zinnen allerlei verdere associaties kan hebben,
moeten we niettemin aannemen dat hij in principe in staat is een specifieke, konventionele betekenis toe te kennen, omdat daarvan a priori wordt aangenomen dat de spreker van de taaluiting
hoogst waarschijnlijk juist deze betekenis heeft willen uitdrukken. Omdat echter veel woordvormen meerdere betekenisnuancen of zelfs verschillende betekenissen hebben, spreekt het vanzelf
dat—zonder verdere informatie uit tekst of kontekst—een misverstand mogelijk blijft wanneer
een hoorder een niet geïntendeerde betekenis aan een woord of zin toekent.
We zien dat informatieverwerking in feite vooral berust op het toekennen van betekenissen aan
(waarneembare) signalen en dat dit pas mogelijk is na mentale operaties van segmentatie, kategorisering en kombinatie van waarnemingsstukken. Hierbij moet in de eerste plaats worden aangetekend dat niet alleen de ‘eenheden’ worden geïnterpreteerd, maar ook de relaties daartussen
die de mogelijke kombinaties ervan bepalen. Als we even ook in de psychologie van het taalbegrip een onderscheid maken tussen de ‘oppervlaktestruktuur’ en de ‘dieptestruktuur’ van een
taaluiting—resp. de morfofonologisch-syntaktische strukturen en de semantische strukturen—
dan betekent dit dat bijvoorbeeld syntaktische relaties ook een semantische relatie als beteke152
niskorrelaat kunnen hebben. In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de vier genoemde
principes van informatieverwerking niet suksessief zijn, maar in veel gevallen onderling samenhangen. Zo kan men veelal al een syntaktische kategorisering uitvoeren wanneer men de woordvormen van de betrokken zinsdelen reeds heeft begrepen, dat wil zeggen: er een betekenisvorm
aan heeft toegekend. Hetzelfde geldt voor het segmenteren in morfemenen voor het onderkennen van bepaalde kombinaties. Anders dan in de grammatika, vindt zowel het produceren als
het begrijpen van taal op meerdere nivo’s tegelijk plaats: eenheden of operaties op het ene nivo
kunnen operaties op een ander nivo eerst mogelijk maken maar ook ondersteunen.
6.2.3
Hierboven is in zeer globale termen weergegeven wat een taalgebruiker mentaal ‘doet’ om een
taaluiting te kunnen begrijpen. We hebben daarbij aangenomen dat hij een reeks woordvormenplus-betekenissen kent, alsook een aantal kombinatie- en interpretatieregels, en dat het feitelijke
taalgebruik (spreken of begrijpen) berust op deze kennis doordat binnenkomende waarnemingsbrokken konstant met deze kennis worden vergeleken. Typisch voor de kognitieve verwerking
van informatie is echter dat er naast deze kennis van de algemeen geldende regels ook strategieën
bestaan voor de effektieve toepassing van de regels. Om het onderscheid tussen regels en strategieën duidelijk te maken kan men de bekende analogie met het schaakspel weer als voorbeeld
nemen. Er zijn algemene, vaststaande regels voor het schaakspel waaraan iedere schaakspeler
zich in principe moet houden om überhaupt schaak te spelen. Daarnaast echter gaat het erom
dat de ene speler probeert de andere speler schaakmat te zetten. Hiervoor moet hij niet alleen
‘korrekt’ schaak kunnen spelen, maar ook een aantal strategieën kennen die ‘optimaal’ zijn om
dit schaakmat van de ander te bereiken. Iets vergelijkbaars vindt plaats in het taalgebruik en de
kommunikatie: hierbij gaat het erom dat men zo effektief mogelijk probeert de kommunikatieve
doelen van de interaktie te verwezenlijken, bijvoorbeeld de hoorder te laten begrijpen wat men
inhoudelijk bedoelt en wat de pragmatische funkties zijn van de taaluiting. In konkreto betekent dit bijvoorbeeld dat bij het begrip van zinnen de hoorder een aantal hypotesen opstelt over
de meest voor de hand liggende segmentering, kategorisering, kombinatie en interpretatie, zelfs
wanneer op grond van de regels een dergelijke plausibele hypotese in de verdere verwerking van
de zin moet worden gewijzigd.
Een van die strategieën berust bijvoorbeeld op de aanname dat in de meeste zinnen in het taalgebruik het eerste zelfstandig naamwoord, c.q. de eerste nominale konstituent, de funktie heeft
van het onderwerp van de zin en tegelijkertijd de semantisch-tekstuele funktie van het ‘topic’
van de zin. Een dergelijke strategie betekent dat reeds begonnen kan worden met een voorlopige
kategorisering, d.w.z. strukturering, ook al is de rest van de zin nog niet verwerkt, hetgeen een
snellere verwerking van de zin met zich meebrengt en dus sneller begrip.
153
6.2.4
Een belangrijke komponent van een kognitief model voor taalverwerking is het geheugen. Wil
men, ruwweg gezegd, de tweede helft van een zin verwerken, dan moet men nog weten wat er
in de eerste helft van de zin stond. Met andere woorden: tijdens de verwerking moet informatie
over de struktuur en het begrip van woorden en zinsdelen worden opgeslagen totdat die informatie voor verder gebruik, bijv. het leggen van de noodzakelijke grammatikale relaties, weer nodig
is. De kognitieve opslagplaats voor dit soort informatie is het geheugen.
Over het algemeen maakt men een onderscheid tussen twee soorten geheugens, nl. een ‘korteduur’- of ‘korte-termijn’-geheugen (short term memory) en een ‘lange-duur(termijn)’-geheugen
(long term memory). Een dergelijk onderscheid is plausibel wanneer men bedenkt dat sommige vormen van opgeslagen informatie slechts heel even beschikbaar hoeven te blijven, terwijl
andere informatie veel langer of zelfs permanent noodzakelijk blijft voor het adekwaat funktioneren van het organisme. Zo heeft men de precieze fonologische, morfologische en syntaktische
informatie met betrekking tot de struktuur van zinsdelen slechts nodig om de zin als geheel en
wellicht een voorafgaande en volgende zin te begrijpen. Zo zal er geen enkele lezer van deze
pagina in staat zijn de precieze bewoording van de eerste zin ervan te reproduceren, ook al heeft
hij deze zin begrepen en ook al waren deze zinsstrukturen tijdelijk in zijn geheugen opgeslagen. We nemen nu aan dat dit soort ‘kortlopende’ informatie in het korte-duur-geheugen wordt
opgeslagen gedurende een bepaalde tijd en zo lang er plaats is in dat korte-duur-geheugen.
De ‘inhoud’ van een zin echter d.w.z. de semantische struktuur ervan, moet in de regel veel langer bschikbaar blijven, bijvoorbeeld—zoals we straks zullen zien—voor het leggen van konnektieen koherentierelaties met vorige en volgende zinsbetekenissen, maar tegelijkertijd voor (om-)vorming
van onze kennis op langere termijn. Tenminste een deel van dit soort informatie wordt daarom
in het lange-duur-geheugen opgeslagen. Men noemt derhalve dit lange-duur-geheugen ook wel
het semantisch of konceptueel geheugen. 5
Zo zien we dat het korte-duur-geheugen eigenlijk funktioneert als een soort ‘werkplaats’ waar inkomende informatie een eerste bewerking ondergaat zodat het in het semantische (lange-duur-)geheugen
kan worden opgeslagen. We hebben gezien dat deze bewerking in feite neerkomt op een kognitieve interpretatie van binnenkomende signalen, dat wil zeggen: een vertaling in begrippen
en relaties tussen begrippen in een propositie (of netwerk van begrippen). We zullen ons zodadelijk bij een uiteenzetting van de mechanismen van het tekstbegrip verder uitsluitend met
deze semantische verwerking van informatie, d.w.z. met koncepten en proposities, bezighouden, daarbij aannemend dat zinsdelen en zinnen al in het korte-duur-geheugen zijn vertaald in
semantische informatie.
Overigens geldt wat hierboven is opgemerkt over het geheugen en de funktie daarvan bij het
begrijpen van taaluitingen meer in het algemeen voor het waarnemen en de verwerking van informatie, bijvoorbeeld bij het begrijpen van beelden: een beeldwaarneming wordt in het korteduur-geheugen geanalyseerd (segmentatie, kategorisering enz.) en vervolgens semantisch geïn5
Voor een behandeling van de teorie van het geheugen, verschillende soorten geheugen enz., zie [100]. Zie
ook [188].
154
terpreteerd als het begrip ‘stoel’ of de begripskombinatie ‘de stoel valt om’. Er wordt zelfs wel
aangenomen dat de principes die de interpretatie van taaluitingen bepalen en die welke de interpretatie van andere ‘indrukken’ bepalen, voor een groot deel identiek zijn en dat bijvoorbeeld de
manier waarop wij de semantische struktuur van een zin ‘samenstellen’ uit het begrip van haar
delen, nauw verwant is met onze perceptie en verwerking van beelden en scènes. Een van de
diskussiepunten is bijvoorbeeld of men in het geheugen alleen abstrakte konceptuele strukturen
heeft, die voor taal zowel als voorbeelden als interpretatie- en opslagbasis dienen, of dat men
in het geheugen zowel meer ‘talige’ koncepten heeft als bepaalde afbeeldingen. 6 Hoe dit ook
zij—er zijn serieuze argumenten voor en tegen beide stellingen—er kan niet worden getwijfeld
aan het feit dat talige en visuele informatieverwerking zeer eng met elkaar zijn verbonden: we
kunnen zonder veel moeite een beeld of scène die we nu of vroeger waargenomen hebben, in een
taaluiting beschrijven, en omgekeerd kunnen wij ons op grond van een taaluiting een bepaalde
‘voorstelling’ maken. Het komt voor dat wij op een later tijdstip niet meer weten of we nu een
bepaalde gebeurtenis zelf hebben gezien, of dat wij hierover alleen gehoord of gelezen hebben,
of dat we dit alleen hebben ‘verzonnen’ of ‘ingebeeld’
Het onderscheid tussen het short term memory (STM) en het long term memory (LTM) is nog
steeds zeer globaal. In de eerste plaats lijkt een strik te identifikatie van het LTM met een ‘semantisch’ geheugen soms misleidend. In het LTM kunnen wij namelijk ook ‘oppervlaktestruktuur’informatie opslaan, zoals de woordelijke tekst van wat iemand heeft gezegd, de bewoordingen
van een leuze of lied, de stijl waarmee iemand spreekt of schrijft, of de melodie en het ritme van
een lied of stuk muziek. Omgekeerd mag men veronderstellen dat ook in het STM, of altans
‘op korte termijn’, semantische informatie beschikbaar moet zijn en wellicht slechts zeer kort
beschikbaar is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties.
Ook al heeft men een bepaalde zin begrepen aan het begin van dit hoofdstuk, dan nog zal men
in de regel niet in staat zijn deze zin ‘in houdelijk’, bijv. door een parafrase, te reproduceren of
zelfs te herkennen. Deze overweging zal straks het startpunt zijn voor een behandeling van de
specifieke kognitieve problemen die zich voordoen bij het begrijpen van teksten en komplekse
semantische informatie in het algemeen.
Ter verdere differentiatie van de verschillende ‘soorten’ geheugen heeft men naast het STM en
het LTM ook het begrip episodisch geheugen ingevoerd. Typisch voor het episodisch geheugen is een specifieke registratie van een aantal eigenschappen van de informatie-invoer: waar,
wanneer en hoe werd iets waargenomen en begrepen. Zo kan men meer in het algemeen zich
herinneren dat president Allende van Chili door fascisten werd vermoord, maar ook meer in
het bijzonder wanneer en hoe men deze informatie kreeg. Dat betekent dat het LTM meer als
opslagplaats dient voor onze kennis van bijzondere of meer algemene feiten, en dat we op basis
van het episodisch geheugen ons meer in konkreto bepaalde gebeurtenissen die we meegemaakt
hebben (waaronder het horen of lezen van bepaalde dingen), herinneren. Het zou kunnen dat de
‘kortlopende’ semantische informatie die we nodig hebben om een zin of een tekst te begrijpen,
typisch in dit episodisch geheugen wordt opgeslagen.
6
Een uitvoerig overzicht van de problemen rond de relaties tussen taal en beeld en hun respektieve verwerking
geeft [142].
155
6.2.5
Nauw met deze problemen uit de teorie van het geheugen verbonden zijn de twee verwante,
maar toch zeer verschillende mentale operaties van het herkennen en het herinneren. Hierbij
moeten we allereerst aannemen dat informatie die in het geheugen wordt opgeslagen, eventueel
ook terug te vinden is. Het kan zijn dat we bepaalde informatie weliswaar ooit in het semantisch
geheugen hebben opgeslagen, maar dat we die niet meer terug kunnen vin den. In dat geval
spreken we van vergeten. Dit vergeten kan tijdelijk zijn of permanent. In het eerste geval
betekent dit dat er onder specifieke voorwaarden alsnog een ‘weg’ wordt gevonden naar de
eerder niet te bereiken informatie.
Het fundamentele verschil tussen herkennen en herinneren is dat we in het proces van herkenning
over aktuele informatie beschikken waarvan we alleen hoeven vast te stellen of die informatie
ergens in het geheugen is opgeslagen. Met dit ‘voorbeeld’ bij de hand kunnen we snel en effektief het geheugen afzoeken en hoeven we alleen met min of meer grote zekerheid te beslissen of
er een dergelijk stuk informatie al aanwezig is. Bij herinneren echter is er sprake van een veel
aktievere rol van het geheugenmechanisme: in het kader van een bepaalde taak wordt verlangd
dat iemand zonder voorbeeld een stuk informatie reproduceert. Dit proces kan natuurlijk door
bepaalde ‘cues’ worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door het noemen van een aantal kenmerkende eigenschappen van die informatie.
Beide processen vergen echter dat de informatie niet willekeurig in het geheugen is opgeslagen. Met andere woorden: we zijn slechts in staat de enorme hoeveelheid informatie in ons
geheugen op te slaan die wij over allerlei bijzondere en meer algemene standen van zaken nodig
hebben voor ons kognitief en sociaal funktioneren, wanneer die informatie min of meer effektief
is gestruktureerd. Zo mogen we aannemen dat wat wij weten over tafels, stoelen en lampen, is
opgeslagen in samenhang met onze meer algemene kennis over meubilair of huisraad. Hetzelfde
geldt voor onze kennis over andere mensen en over sociale verhoudingen. De verschillende koncepten, opgeslagen in het semantisch geheugen, vormen derhalve bepaalde klusters zoals deze
bijvoorbeeld in de traditionele associatietests kunnen worden geaktualiseerd. Deze klusterstrukturen kunnen, altans ten dele, hiërarchisch zijn gestruktureerd: sommige dingen die we over
Piet weten, gelden meer in het algemeen voor mannen of mensen of konkrete objekten, bijv.
dat hij vader kan worden, ziek kan zijn of zicht baar is. Dit soort hiërarchische strukturen zijn
essentieel in een effektieve verwerking (opslag, terugvinden) van informatie: we hoeven niet
bij ieder koncept in het geheugen alle (mogelijke) eigenschappen van dit koncept op te slaan,
maar kunnen deze eigenschappen op grond van eigenschappen van ‘hogere’ koncepten afleiden
wanneer we zulk soort informatie nodig hebben. Zo zullen we in de regel niet bewust bij het
koncept ‘Piet’ in ons geheugen de informatie hebben opgeslagen dat Piet een hart heeft, maar
die informatie kan door afleiding (van het begrip ‘levend mens’) ogenblikkelijk beschikbaar komen zodra we een gebeurtenis of taaluiting moeten interpreteren waarbij het feit dat Piet een
hart heeft relevant is. Dit betekent overigens niet dat in het geheugen geen ‘verdubbeling’ of
‘redundantie’ bestaat: voor een snelle en effektieve informatieverwerking kan het veelal noodzakelijk zijn dat wij sommige details direkt ter beschikking hebben in plaats van die eerst af te
moeten leiden: we weten dat een kat een dier is zonder dat we eerst dit feit moeten afleiden
156
uit het feit dat een kat een zoogdier is. Samenvattend kunnen we over de struktuur van het geheugen zeggen dat de informatie er gestruktureerd, veelal in hiërarchische vorm, is opgeslagen
en dat er bepaalde regels bestaan die bepaalde informatie met andere informatie kan verbinden
en men op grond daarvan bepaalde afleidingen kan maken. Hieraan moet tenslotte een zeer belangrijk verwerkingsprincipe worden toegevoegd: de wijze waarop informatie in het geheugen
wordt opgeslagen, en dus ook waarop deze informatie later toegankelijk en reproduceerbaar is,
wordt bepaald door de manier waarop die informatie in eerste instantie is verwerkt. Met andere
woorden: de struktuur die aan informatie tijdens de waarnemingen het begrip wordt toegekend,
bepaalt in welk ‘hokje’, op welk ‘nivo’ en binnen welke meer omvangrijke struktuur die informatie in het geheugen wordt opgeslagen. We zullen straks zien dat dit principe fundamenteel is
voor het verkrijgen van inzicht in de manier waarop zinnen van een tekst worden begrepen en
onthouden.
6.2.6
In de hoofdstukken over lokale en globale koherentie van teksten is er al een begrip ingevoerd
van meer kognitieve aard dat direkt te maken heeft met de wijze waarop ons geheugen is gestruktureerd: het begrip kader (frame). 7 Zoals we reeds zagen, zijn kaders bepaalde organisatievormen voor de konventioneel bepaalde kennis die wij hebben over de ‘wereld’. Kaders vormen
dus een deel van ons meer algemene semantische geheugen, waarin niet informatie als: ‘Marie
heeft net een kind gekregen’ is opgeslagen maar bijvoorbeeld wel: ‘Vrouwen kunnen kinderen
krijgen’. Meerin het bijzonder hebben kaders niet (alleen) betrekking op algemene fysische,
biologische of psychologische wetmatigheden, regelmatigheden of normen, maar vooral op de
talrijke regelmatigheden, konventies, normen, personen, rollen, funkties, handelingen enz. die
een rol spelen in sociale situaties. Kaderkennis is noodzakelijk om allerlei sociale gebeurtenissen korrekt te interpreteren, om zelf adekwaat in zulke gebeurtenissen mee te doen, en meer in
het algemeen om het gedrag van onszelf en van anderen zinvol te maken, te kontroleren en te koördineren. Zo zijn bijvoorbeeld ‘eten in een restaurant’, ‘reizen met de trein’ en ‘inkopen doen’
kaders die bepalen welke handelingen, in welke volgorde en met welke graad van noodzakelijkheid, wij moeten verrichten om een bepaald doel te bereiken. We zien dat kaders een mentale
organisatievorm zijn voor komplekse, stereotype handelingen en gebeurtenissen: we weten dat
we eerst een kaartje moeten kopen (aan het loket, in de trein) om met sukses een treinreis te
kunnen maken, en dat we in een restaurant geen eten krijgen als we dat niet bestellen of zelf
afhalen. We weten ook dat in treinen typisch kondukteurs optreden. met specifieke rechten en
plichten, en dat in een winkel tvpisch iemand is om ons te bedienen of om af te rekenen.
Een kader is dus een konceptuele struktuur in het semantisch geheugen, bestaande uit een verzameling proposities met betrekking tot stereotype gebeurtenissen. Deze proposities zijn onder
andere hiërarchisch geordend in die zin dat de noodzakelijke en meer algemene eigenschappen
7
De teorie van frames of kaders, met name ontwikkeld naar aanleiding van [136] wordt vooral behandeld in de
papers van [17]. Zie ook [27], die dit idee al eerder toepaste in de analyse van kinderverhalen, en [168] voor een
benadering vanuit de AI (artificial intelligence), d.w.z. de computersimulatie van (o.a.) taalbegrip en tekstverwerking.
Zie [205] voor een bespreking van de relaties tussen frames en makro-strukturen bij het tekstbegrip.
157
van die gebeurtenissen de informatie over bepaalde ondergeschikte details ervan domineren.
Een kader bestaat niet alleen uit ‘vaste’ of ‘noodzakelijke’ onderdelen, maar heeft ook een aantal variabele ‘slots’, die het mogelijk maken dat hetzelfde kader in een groot aantal vergelijkbare
situaties wordt toegepast: allerlei ad hoc eigenschappen van mijn treinreis, bijv. dat ik een aardig
meisje in de trein ontmoet, kunnen aldus als variabele in het kader worden ingepast. Het gaat
hierbij om bepaalde transformaties van in het kader voorkomende informatie of om het voorkomen van kompatibele gebeurtenissen (een meisje in de trein ontmoeten, maar niet een olifant of
een ruimteschip).
We zullen straks zien welke zeer belangrijke rol dit soort kaderkennis speelt in het begrijpen van
taal en teksten.
6.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties
6.3.1
Nu we hierboven een aantal basisbegrippen en principes hebben genoemd die karakteristiek zijn
voor informatieverwerking en taalbegrip in het algemeen, zullen we in de rest van dit hoofdstuk
de aandacht beperken tot het begrijpen van teksten en tot andere aspekten van de tekstverwerking
zoals (re-)produktie, samenvatten enz.
Terwijl ons inzicht in de eksakte processen en strukturen die een rol spelen bij taalverwerking
nog bijzonder fragmentair is, moet hier in de eerste plaats worden opgemerkt dat we over de verwerking van komplekse semantische strukturen als teksten nog bijna niets weten, temeer daar
eksperimenteel onderzoek op dit gebeid pas kort geleden werkelijk begint op te komen. 8 De
psycholinguïstiek en de eksperimentele kognitieve psychologie hebben zich, veelal in (soms al
te) nauwe aansluiting op teoretische ontwikkelingen in de taalwetenschap, in de afgelopen decennia vooral beziggehouden met de waarneming van klanken, het begrijpen van woorden en
het vormen van koncepten, het herinneren van zinloze ‘woorden’, en de verwerking van syntaktische strukturen. Weliswaar zijn op dit gebied zeker een aantal belangrijke inzichten verworven
in de eerder in dit hoofdstuk genoemde processen van begrip en geheugenstruktuur, maar een
serieus inzicht in de mechanismen van het taalverwerkingsproces bleek niet wel mogelijk zonder
een model voor de semantische informatieverwerking. Terwijl er nu langzaam enige gegevens
worden verzameld over het (semantisch) begrijpen van zinsdelen en zinnen 9 , is de volgende stap
die nodig is al duidelijk: zinnen worden verwerkt en begrepen ten opzichte van andere zinnen
in een tekst, en/of ten opzichte van een niet-verbale kontekst. Met andere woorden: een kognitieve teorie van taalverwerking dient een model te hebben waarin duidelijk wordt gemaakt
hoe meer komplekse eenheden zoals teksten worden begrepen, onthouden, gereproduceerd en
geproduceerd.
8
De literatuur over de psychologie van de tekstverwerking is inmiddels vrij omvangrijk. Van de toegankelijke,
d.w.z. gepubliceerde literatuur, zie [63, 97, 100, 133] en [102, 212] en [26] voor verdere referenties.
9
Zie voor het begrijpen van zinnen, naast de in noot 4 van dit hoofdstuk genoemde literatuur, ook [31].
158
Ondanks de genoemde schaarste aan ‘harde’ eksperimentele resultaten is er niettemin een aantal gegevens over specifieke eigenschappen van de kognitieve tekstverwerking. Aangezien deze
gegevens in het algemeen de teoretische uiteenzetting over de struktuur van teksten, zoals in
de eerdere hoofdstukken is geschetst, lijken te ondersteunen wat betreft hun mogelijke psychologische relevantie, kunnen we vervolgens ook een meer teoretische komponent toevoegen aan
een model voor de kognitieve tekstverwerking. Hetgeen hier volgt is derhalve een kombinatie
van meer algemene, min of meer bevestigde inzichten in de semantische informatieverwerking,
meer specifieke resultaten van eksperimenteel onderzoek aan de hand van tekstueel materiaal,
en tenslotte een aantal plausibele hypotesen over mogelijke operaties en strukturen die bij de
tekstverwerking een rol spelen.
6.3.2
We hebben aangenomen dat taalverwerking berust op de strukturen die aan taaluitingen worden
toegekend tijdens de invoer en ‘bewerking’ in het korte-duur-geheugen. Ditzelfde principe geldt
ook voor de verwerking van teksten. In de eerdere hoofdstukken hebben we daarbij gekonstateerd dat de karakteristieke struktuur van teksten met name van semantische (en pragmatische)
aard is. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de lokale struktuur—of mikrostruktuur,
d.w.z. de struktuur van proposities en sekwenties van proposities—en de meer globale makrostruktuur van een tekst. We zullen aannemen dat dit teoretische onderscheid ook van belang is
in een psychologisch model van de tekstverwerking: aan de ene kant begrijpt een taalgebruiker zinnen en (korte) zins kombinaties, aan de andere kant begrijpt hij (in verband daarmee)
een tekst—of fragmenten daarvan—in meer globale termen. De psychologische feiten die deze
veronderstelling ondersteunen zijn bij voorbeeld het feit dat een taalgebruiker zich in de regel
zonder veel moeite de globale inhoud—d.w.z. de makrostruktuur—van een tekst herinnert, en
slechts gedurende een bepaalde tijd en vaak zeer fragmentair de lokale mikrostruktuur van de
tekst. We zullen daarom eerst aandacht schenken aan het begrijpen van deze mikrostrukturen.
6.3.3
Het begrijpen van zinssekwenties heeft een aantal belangrijke eigenschappen gemeen met het begrijpen van (samengestelde) zinnen. In de eerste plaats geldt hiervoor dat het verwerkingsproces
principieel semantisch gericht is. Dit wil zeggen: het gaat een taalgebruiker erom inhoudelijke
informatie ‘uit’ zinnen en zinssekwenties in het geheugen op te nemen en niet om morfonologische, leksikale of syntaktische informatie. Zoals we al gezien hebben, zijn deze in normale
gevallen ‘instrumenteel’ van aard: zij worden alleen verwerkt als de uitdrukking van semantische informatie. We kunnen dit vrij gemakkelijk vaststellen door proefpersonen direkt, of na
een aantal sekonden of minuten, zinnen te laten reproduceren die ze zojuist hebben gehoord
of gelezen. Daarbij blijkt dat een letterlijke herhaling van enigszins lange en gekompliceerde
zinnen, of van zinnen in het algemeen na enige tijd, niet meer mogelijk is, maar wel een altans
159
gedeeltelijke inhoudelijke reproduktie door middel van een parafrase. 10 Straks zullen we zien
dat er ook beperkingen zijn op het geheugen voor semantische informatie.
In de tweede plaats is gebleken dat de syntaktische eenheid van de zin in de tekstverwerking op
dit semantische nivo nog slechts een marginale rol speelt. Als we proefpersonen bijvoorbeeld
twee teksten geven zoals:
6.1 Toen Piet thuiskwam, nam hij een bad en trok hij zijn nieuwe pak aan.
6.2 Piet kwamt huis. Hij nam een bad. Daarna trok hij zijn nieuwe pak aan.
dan weten ze desgevraagd—bijv. in een herkenningstest—niet meer of zij een bepaald stuk
informatie—bijv. een propositie—nu in een tekst van vorm (6.1) of een tekst van vorm (6.2) hebben gelezen. Met andere woorden de informatie uit verschillende deelzinnen of zinnen wordt
geïntegreerd tot één semantische struktuur, bijv. van proposities. Zoals ook uit geheugentests
voor aktieve en passieve zinnen is gebleken, blijkt dat zowel de zinsstruktuur als de zinssegmentatie in een sekwentie vooral te maken heeft met de manier waarop informatie in de tekst wordt
gedistribueerd, ingevoerd, gerangschikt ten opzichte van wat bekend wordt verondersteld of van
wat het perspektief van de beschrijving is. Weliswaar bepalen dit soort oppervlaktestruktuureigenschappen mede de semantische struktuur, maar wanneer deze eenmaal is gevormd, dan is
de oorspronkelijke oppervlaktestruktuur niet langer relevant en kan derhalve worden vergeten. 11
Hieruit volgt dat we verder voor ons model van de lineaire (lokale) verwerking van teksten uitsluitend nog zullen spreken in termen van konceptuele strukturen, bijv. proposities, elementen
van proposities, en relaties tussen proposities of elementen van proposities.
6.3.4
Een belangrijke komponent van een model voor tekstverwerking wordt gevormd door een deel
teorie omtrent de onmiddellijke semantische geheugenkapaciteit. Er is al eerder op gewezen
dat taalgebruikers niet instaat zijn meer dan een bepaald aantal ‘eenheden’ morfonologische,
leksikale en syntaktische struktuurinformatie in het korte-duur-geheugen op te slaan. Gezien
de semantisch-pragmatische funkties van de kommunikatie is dat ook niet nodig, terwijl bovendien deze kapaciteit voldoende is om oppervlaktestrukturen in semantische strukturen om
te zetten. In zekere zin vindt echter in normaal taalgebruik hetzelfde op het semantische nivo
plaats: niet alle aspekten van de semantische informatie hoeven te worden onthouden om een
tekst te kunnen begrijpen. Ruwweg gezegd zal een taalgebruiker alleen de voor hem relevante
informatie uit de tekst halen en in het geheugen opslaan. Bij het begrijpen van zinssekwenties
echter gaat het er primair om dat de taalgebruiker in staat is de noodzakelijke relaties tussen de
proposities te leggen. Dit betekent dat deze proposities tenminste korte tijd beschikbaar zijn,
bijvoorbeeld in wat we een semantisch korte duur geheugen (SSTM) kunnen noemen. Zodra
deze opslagplaats vol is, zal er in formatie moeten worden geëlimineerd, c.q. worden overge10
Beperkingen op de reproduktie van zinsstrukturen, en derhalve het semantische karakter van begrijpen, worden
aangetoond in bijv. [20, 21].
11
Herinneringsbeperkingen voor aktieve vs. passieve konstrukties worden bestudeerd door [162] en [31].
160
heveld naar het lange duur geheugen. 12 We kunnen slechts gissen naar de kapaciteit van dit
semantisch korte-duur-geheugen die nodig is voor het begrijpen van (samengestelde) zinnen en
zinskombinaties. In ieder geval moet het groot genoeg zijn om de taalgebruiker in staat te stellen
direkt opeenvolgende zinnen zonder moeite met elkaar te verbinden. Met andere woorden, de
betekeniskomponenten van zin Si dienen direkt beschikbaar te zijn om een zin S i+1 te kunnen
begrijpen. We vinden hier in het kognitief model het begrip der relatieve interpretatie van de
tekstsemantiek terug. Als we even voor het gemak aannemen dat taalgebruikers normaal in staat
zijn een zin bestaande uit 10 tot 20 atomaire proposities te begrijpen, dan betekent dit dat, als
een volgende zin die hiermee moet worden verbonden, ongeveer even lang is, er in het SSTM
minstens plaats voor zo’n 20 tot 40 proposities moet zijn. Maar dat is nog niet voldoende. Straks
zullen we zien dat hierbij ook nog proposities komen die uit het kennisbestand van het LTM zijn
gehaald om deze proposities met elkaar koherent te kunnen verbinden, en bovendien een aantal
proposities van meer globale aard—nl. makroproposities—die het lopende tema van het tekst
fragment bepalen. Alles bij elkaar komen we dan op een aantal van wellicht rond de 50 proposities als maksimale kapaciteit voor een semantisch korte-duur-geheugen: met zoveel ruimte
moet een taalgebruiker in staat zijn zonder hulpmiddelen en zonder verdere inschakeling van het
LTM de lokale samenhang van een tekst aan te brengen.
Dit lijkt niet weinig, en we moeten dan ook niet denken dat dit betekent dat een taalgebruiker
zonder meer in staat is deze 50 proposities te (re-)produceren. Het gaat hier namelijk in de eerste
plaats niet alleen om zich ‘aktief herinneren’, maar om ‘passief herkennen’: voor het begrijpen
van een uitdrukking hij in een zin Si hoeft de taalgebruiker in een vorige zin in eerste instantie
maar te zoeken naar een persoon of objekt dat het meest waarschijnlijk naar hetzelfde objekt of
dezelfde persoon verwijst. We komen daar straks op terug.
De belangrijkste faktor die de (relatief omvangrijke) kapaciteit van het semantisch korte-duurgeheugen bepaalt, is zoals altijd strukturering van de informatie. In het algemeen moet men
bedenken dat het onthouden—en dus het reproduceren—van willekeurige brokken informatie
bijv. woorden of zinnen die niets met elkaar te maken hebben—veel moeilijker is dan het onthouden en reproduceren van informatie met een zekere syntaktische, semantische of schematische (bijv. narratieve) struktuur. Hetzelfde is het geval in het SSTM. De proposities hoeven niet
los van elkaar te worden onthouden, maar vormen een struktuur, bestaande uit de in de vorige
hoofdstukken besproken samenhangsrelaties:
6.3
(i) KONNEKTIERELATIES tussen proposities (als geheel): mogelijke, waarschijnlijke en
noodzakelijke voorwaarden/gevolgen;
(ii)
KOHERENTIERELATIES
tussen elementen van proposities:
a. referentiële identiteit (bijv. Jan. . . hij. . . de jongen)
b. referentiële relaties (bijv. Jan. . . zijn handen. . . )
c. predikaatrelaties, o.a. op basis van kenniskaders ([Jan] kocht een kaartje. . . liep naar
de trein. . . )
12
Zie [102], vooral wat betreft de procesteoretische aspekten van de tekstverwerking.
161
d. tempus relaties (. . . kocht. . . liep. . . )
e. modale relaties (misschien komt hij toch en brengt hij bloemen mee): zelfde of verbonden mogelijke werelden;
(iii)
TEMA
(makrostruktuur).
Behalve deze relaties die een taalgebruiker moet leggen om een sekwentie te kunnen begrijpen—
en die tegelijkertijd voor de struktuur zorgen die nodig is om zoveel informatie in één keer te
kunnen verwerken—is er wellicht ook nog een reeks funktionele relaties tussen de proposities
die voor verdere, hiërarchische struktuur zorgen. We zijn dit soort funktionele relaties al eerder tegengekomen bij de beschrijving van taalhandelingssekwenties: de ene taalhandeling kan
bedoeld zijn als voorbereiding, komponent ondersteuning, verklaring, korrektie enz. van een
andere taalhandeling. Iets vergelijkbaars kunnen we ook op semantisch nivo hebben: de ene
propositie is een komponent, een specifikatie, een beperking enz. van de informatie, gegeven
met een andere propositie, bijvoorbeeld:
6.4 Marie wil met een Zweed trouwen. Hij is 2 meter lang.
waar de tweede zin een propositie uitdrukt die men kan interpreteren als een specifikatie van
informatie uit de eerste zin. Over dit soort relaties is echter teoretisch nog niet veel bekend 13 ,
maar we mogen aannemen dat zij ook bijdragen aan de strukturering van informatie en aldus van
invloed kunnen zijn op het opbergen van informatie in het geheugenen dus ook op reproduktie
ervan.
Tenslotte moeten we aannemen dat er niet alleen een struktuur bestaat, gebaseerd op de genoemde koherentierelaties tussen atomaire proposities, maar dat erook een meer specifieke semantische ‘konfiguratie’ van atomaire proposities bestaat in een ‘case frame’, dat wil zeggen: een
semantische struktuur van funktionele relaties tussen argumenten/participanten. 14 Zo kunnen
we de volgende zin ontleden in een reeks atomaire proposities, maar deze kunnen vervolgens
weer worden geordend op basis van de ‘naamvals’-relaties:
6.5 Piet beweerde dat hij gisteren was bedreigd door een overvaller met een mes, zodat hij de
tas met geld wel moest afgeven.
6.6
1. Piet = x1
2. beweerde (x1 , (3))
3. (4) zodat (9)
4. was bedreigd door (x1 , x2 )
5. overvaller (x2 )
6. gisteren ((3))
13
Funktionele relaties in de tekstverwerking, bijv. in de vorming van hiërarchische strukturen, worden met name
gebruikt door [133], die zich baseert op [73].
14
De ‘naamvals’-struktuur van zinnen, zoals die o.a. door [52] is voorgesteld, heeft ook effekt op het verwerken
van zinnen; zie o.a. [97].
162
7. hebben (x2 , x3 )
8. mes (x3 )
9. moest (x1 , (10))
10. afgeven (x1 , x4 )
11. tas (x4 )
12. in (x4 , x5 )
13. geld (x5 )
Zoals de struktuur van zin (6.5) al suggereert, vormen deze 13 atomaire proposities—die overigens nog verre van ekspliciet de informatie uit de zin weergeven—één kompleks FEIT namelijk
het feit dat Piet iets beweert over twee met elkaar verbonden feiten (overval en tas afgeven).
De funktionele semantische struktuur van de zin is een afbeelding van de rollenstruktuur van de
deelnemers aan zo’n feit—bijv. in termen van ‘agens’, ‘patiens’, ‘objekt’, ‘instrument’, ‘doel’
enz. zoals zij verbonden worden door het predikaat (werkwoord)—voor ons voorbeeld als in
(6.7) bijvoorbeeld.
beweren (x1 , (??))
HANDELING:
AGENS:
Piet = x1
OBJEKT:
FEIT2 = (FEIT3 KOND FEIT4 ) = (??)
FEIT1
OMSTANDIGHEDEN
verleden; vandaag
TIJD:
6.7
bedreigen (x2 , x1 )
HANDELING:
FEIT3
AGENS:
overvaller (x2 )
PATIENS:
Piet (x1 )
INSTR.:
mes (x3 )
OMSTANDIGHEDEN
gisteren
TIJD:
163
afgeven (x1 , x4 , x5 )
HANDELING:
AGENS:
Piet (x1 )
OBJEKT:
tas (x4 )
FEIT4
SPECIF.:
INHOUD: geld
BEGUNSTIGDE:
overvaller (x5 )
OMSTANDIGHEDEN
gisteren
TIJD:
Hoewel deze struktuur—d.w.z. de verschillende kategorieën en hun relaties—heel erg voorlopig is, gezien de beperkte kennis die we hebben van een funktionele semantiek, mogen we
aannemen dat taalgebruikers bij het begrijpen van zinnen en zinssekwenties de minimale informatiebrokken zoals die door atomaire proposities zijn weergegeven, organiseren in gemakkelijk
te hanteren ‘eenheden’, zoals de FEITEN die we hierboven hebben ingevoerd 15 Let wel, het gaat
in dit hoofdstuk daarbij om kognitieve feiten, niet om de feiten uit de werkelijkheid die we in
vorige hoofdstukken als denotata van proposities hebben genomen. Niettemin is deze terminologische dubbelzinnigheid opzettelijk: we nemen aan dat niet alleen bij het begrijpen van
taal, maar ook bij de waarneming en interpretatie van toestanden en gebeurtenissen een FEITSCHEMA zoals hierboven is weergegeven, wordt gebruikt om een zekere samenhang in de vele
gegevens te brengen.
Als we nu weer teruggaan naar onze basis-probleemstelling dan hebben we het volgende: om
een samengestelde zin en/of een reeks zinnen te kunnen begrijpen, moet een taalgebruiker een
reeks proposities met elkaar verbinden, daarbij worden deze proposities (max. ±50) opgenomen
in het SSTM, met dien verstande dat bij het opnemen tegelijkertijd op verschillende nivo’s verschillende soorten (inhoudelijke, referentiële, funktionele, kader-achtige enz.) strukturen tussen
de proposities, c.q. hun elementen, worden aangebracht; de globale informatie-eenheid op dit
nivo is een FEIT bestaande uit een struktuur van funktionele relaties tussen participanten in een
bepaalde toestand, gebeurtenis of handeling. We zien dat een der tiental atomaire proposities
in ons voorbeeld een viertal FEITEN konstitueren. Voor de opnamekapaciteit van het semantisch korte-duur-geheugen betekent dit dat, als we deze zin vervolgens willen verbinden met een
vorige of volgende zin, en als deze ook bestaat uit 4 feiten, het aantal eenheden van deze aard
ongeveer 8 bedraagt.
Hoewel we hebben aangenomen dat in principe het korte-duur-geheugen max. ±50 proposities
15
Voor de representatie van tekst- en kennisstrukturen hebben we hier—in aansluiting op de vorige hoofdstukken,
met name hoofdstuk 2—in aansluiting op de linguïstische en logische semantiek, proposities gebruikt. Men kan
echter ook andere representatiesystemen gebruiken om koncepten en hun strukturen weer te geven. Zie bijv. het
systeem van Schank in [168]. Zie ook [140] voor representatiesystemen.
164
en wellicht derhalve een 15-tal FEITEN kan bergen, betekent dit niet dat een taalgebruiker die
kapaciteit altijd volledig zal benutten. In de meeste gevallen is lokaal tekstbegrip al mogelijk
wanneer relatief korte opeenvolgende zinsdelen of zinnen worden verbonden. We zagen dateen
relatief lange zin als (6.5) toch maar uit 4 FEITEN bestaat. Hierbij mogen we meteen aantekenen
dat ook uit ander onderzoek naar de kapaciteit van het korte-duur-geheugen en de eenheden
van informatieverwerking blijkt dat er rond het zgn. ‘magische’ getal 7 een natuurlijke grens
ligt16 ; zodra er meer eenheden zijn, dan wordt verdere strukturering op andere nivoos nodig. Zo
kunnen we zonder meer getallen tot een lengte van ongeveer 7 cijfers opnemen en onthouden en
hetzelfde geldt wellicht voor een lijst woorden, een reeks zinnen/zinsdelen in een syntaktische
struktuur, een reeks (ongestruktureerde) proposities, en een reeks FEITEN. Zo ook zagen we
dat het aantal kategorieën van een FEIT niet veel meer bedraagt dan ongeveer 7. We zullen ons
verder niet bezighouden met dit soort numerieke spekulaties met be trekking tot de werk- en
geheugenkapaciteit van het korte-duur-geheugen. Het belangrijkste is alleen dat deze kapaciteit
beperkt is, maar dat op grond van de vele strukturele relaties er toch een relatief groot aantal
semantische informatie-eenheden kunnen worden opgeslagen voor onmiddellijke bewerking.
6.3.5
De opmerkingen in de voorafgaande paragraaf impliceren dat het begrijpen van zinssekwenties
van een tekst een soort cyklisch karakter moet hebben: er wordt een reeks proposities binnengelaten, deze proposities worden met elkaar verbonden, er wordt weer een reeks proposities (bijv.
van een volgende zin) toegelaten en deze reeks wordt, zo mogelijk, met de voorafgaande reeks
verbonden; maar dan is het SSTM inmiddels reeds behoorlijk belast en moet er worden beslist
welke informatie moet worden verwijderd uit het SSTM voordat weer nieuwe informatie kan
worden toegelaten. De vraag is nu: wat zit er nu in één zo’n cyklus?
Ruwweg gezegd, komt het cyklisch principe van informatieverwerking uit teksten erop neer
dat nieuwe informatie met oude d.w.z. reeds bekende, informatie wordt verbonden. We hebben
gezien dat dit slechts mogelijk is wanneer er in de respektieve cykli overlapping optreedt. Voor
het leggen van relaties is echter nog meer nodig. In de eerste plaats een tema, dat wil zeggen:
een of meer makroproposities, ten opzichte waarvan de konnektie- en koherentierelaties worden
gelegd. Vervolgens ook de nodige kaderinformatie (uit het LTM) voor het leveren van ‘missing
links’, dat wil zeggen: proposities die niet voorkomen in de uitgedrukte (impliciete) tekstbasis,
maar die wel nodig zijn om samenhang aan te brengen in die tekstbasis. We komen zo op de
volgende inhoud van een interpretatiecyklus:
6.8 a. noodzakelijke interpretatievoorwaarden (presupposities) van ‘oude’ informatie;
b. oude informatie, bijv. de proposities van een vorige zin;
c. nieuwe informatie, bijv. de proposities van een te interpreteren zin;
d. makroproposities om b en c te verbinden;
16
Het ‘magical number seven’ is een begrip van de psycholoog George Miller, die hiermee wilde aangeven dat het
getal zeven in de informatieverwerking op verschillende nivo’s een belangrijke grenswaarde schijnt te zijn. Zie [134].
165
e. kaderproposities om b en c te verbinden;
f. plausibele implikaties van b en c;
g. schematische (superstruktuur-)informatie m.b.t. de globale funktie van b en c;
h. konnektie- en samenhangstruktuur van hb, c, d, ei.
Zoals gezegd, het gaat hier niet om een ongeordende verzameling proposities, maar om een
reeks proposities die struktureel geordend zijn, zoals gespecificeerd in h. Bovendien kunnen
sommige proposities identiek zijn: presupposities kunnen samenvallen met makroproposities,
en sommige makroproposities kunnen samenvallen met mikroproposities, terwijl de plausibele
implikaties veelal identiek zijn met de door de kaderkennis geleverde ‘missing links’. Onder a
vallen die proposities die nodig zijn voor de juiste relatieve interpretatie van oude informatie; dit
zijn overgebleven proposities uit een voorafgaande cyklus die zorgen voor een permanente lineaire samenhang, bijv. door referentiële identiteit. Wanneer we het eerder behandelde voorbeeld
van zin (6.5) nemen, dan kunnen we daaraan een zin toevoegen als:
6.9 Maar ik geloof dat hij helemaal niet beroofd kan zijn en zelf het geld achterover heeft
gedrukt.
In dat geval hebben we de proposities van zin (6.9) plus de proposities van zin (6.5), de relaties
daartussen, vervolgens de presupposities van (6.5)—nl. dat Piet bestaat c.q. dat Piet bekend is
bij de hoorder, dat er een tas met geld bestaat c.q. over een tas met geld wordt gesproken—, een
makropropositie als Piet moest ergens geld afgeven, en tenslotte kaderinformatie met betrekking
tot het feit dat in de regel een overvaller het te doen is om geld en dat een bedreiging een
waarschijnlijke voorwaarde is voor het afstaan van geld; verder lijkt hetgebruik van ‘beweerde’
te impliceren dat de spreker twijfelt aan de waarheid van wat Piet zei, zoals ook blijkt uit de
nieuwe zin(6.9).
Wanneer nu na (6.9) een volgende zin volgt dan zal in principe de informatie van zin (6.5) althans
gedeeltelijk worden geëlimineerd. Daaruit blijft echter die informatie die weer presuppositie is
voor (6.9), namelijk: ‘Piet bestaat’, ‘Piet is overvallen’, ‘Het geld is gestolen’ en ‘Er was (sprake
van) geld’. Op dit moment is het niet meer relevant dat Piet werd bedreigd en dat de overvaller
een mes had, zodat die informatie kan worden geëlimineerd, althans voorlopig. We zullen nu
aannemen dat die informatie uit een voorafgaande cyklus die niet meer in het SSTM blijft voor
de volgende cyklus, wordt op geslagen in het semantisch (of episodisch) geheugen. Zodra die
informatie eventueel weer nodig mocht zijn, dan kan zij weer terug worden gebracht naar het
SSTM. In ons voorbeeld kan bijvoorbeeld later in de tekst weer naar de overvaller en het mes
worden verwezen. Afhankelijk van het soort informatie en van de ‘afstand’ en dus de tijd tussen
de cykli, zijn er natuurlijk beperkingen op deze terugvindbaarheid van eerdergenoemde details:
als de genoemde zinnen in het begin van een detective staan, kan het zijn dat de lezer op het
eind van het boek niet meer weet dat de beweerde bedreiging met een mes plaatsvond, ook al
kan de lezer door plausibele rekonstruktie afleiden uit het koncept ‘bedreiging’ dat er een wapen
aan te pas kwam en dat dit wapen mogelijk een mes was. We komen straks terug op dit soort
rekonstruktieoperaties in het herinneren van informatie uit teksten.
166
6.3.6
We hebben nu een grof beeld van de wijze waarop zinnen in een tekst worden begrepen en hoe
door de taalgebruiker die zinnen met elkaar in verband worden gebracht. We hebben een reeks
aannamen gemaakt over de inhoud en de struktuur van het semantische korte-duur-geheugen,
aannamen die hypotetische voorwaarden zijn voor een dergelijk proces van begrijpen van komplekse informatie. Op dit punt kan een reeks eksperimenten worden opgezet voor het toetsen
van implikaties uit de afzonderlijke hypotesen. Zo mogen we in de eerste plaats verwachten dat,
gemeten in tijd, de beschikbaarheid van informatie in het SSTM groter is dan de informatie die
eerst (weer) uit het LTM moet worden opgediept. We mogen ook aannemen dat de informatie
die in SSTM hiërarchisch ‘hoger’ ligt—bijv. presupposities en makroproposities—ook sneller
beschikbaar is dan bijvoorbeeld details uit een vorige zin. We kunnen uittesten welke maksimale semantische omvang en kompleksiteit nog net door het SSTM te bewerken is, en hoe de
mate van begrip wordt verminderd zodra lengte en kompleksiteit boven een bepaalde waarde
stijgen.17
Meer in konkreto is het nodig dat we inzicht krijgen in de wijze waarop taalgebruikers de verschillende operaties uitvoeren, bijvoorbeeld het leggen van lineaire konnektie en andere samenhangsrelaties. Nemen we bijvoorbeeld de volgende sekwenties:
6.10 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig had hij maar weinig geld bij zich.
6.11 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig werd hij dezelfde dag nog gearresteerd.
Het kost een taalgebruiker geen enkele moeite de uitdrukking hij in de tweede zin van (6.10) te
interpreteren als verwijzend naar Piet en in (6.11) als verwijzend naar de overvaller, ook al is
syntaktisch er sprake van dubbelzinnigheid in beide voorbeelden. De regels die een taalgebruiker
toepast, berusten dan ook op het trekken van konklusies op grond van de verdere semantische
informatie uit de twee zinnen, bijvoorbeeld als volgt:
6.12 Als x beroofd wordt door y, dan heeft x iets waardevols bij zich.
6.13
(i) Als y een overval pleegt, dan pleegt y daarmee een misdaad.
(ii) Als y een misdaad heeft gepleegd, dan zal de politie proberen y te arresteren.
Met behulp van kaderkennis propositie (6.12) weet de taalgebruiker dat hij in (6.10) moet verwijzen naar dezelfde referent als Piet terwijl de proposities in (6.13) ervoor zorgen dat de taalgebruiker begrijpt dat de tweede zin een mogelijk gevolg uitdrukt van het feit dat door de eerste zin
wordt genoemd, en dat het de overvaller is die in beide gevallen bij deze verbonden feiten participant is. Dit soort afleidingen berusten zoals we zien op konventionele kennis van de wereld
en zijn dan ook niet, of niet altijd, deduktief van aard. Het gaat hier om min of meer plausibele
aannamen van de taalgebruiker, en vergissingen en latere korrektie zijn dan ook mogelijk.
Overigens moet worden benadrukt dat, hoewel de beslissing over de korrekte interpretatie van
17
De verwerking van zinssekwenties en hun kompleksiteit wordt eksperimenteel o.a. bij [97] bestudeerd. Zie de
bespreking van dit boek in [199].
167
koreferentiële uitdrukkingen berust op semantische informatie uit de verbonden zinnen en uit de
kaderkennis van het geheugen, er wel degelijk oppervlaktestruktuur eigenschappen zijn die dit
soort interpretaties strategisch mogelijk maken of versnellen. Zo is Piet en hij in beide zinnen
van (6.10) onderwerp en topic, hetgeen niet het geval is voor overvaller en hij in (6.11). Er
vindt in (6.11) als het ware een perspektiefwisseling plaats: eerst gaat het over Piet dan over de
overvaller. In zo’n geval zal men dan ook eerder een uitdrukking als deze in de tweede zin van
(6.11) gebruiken, omdat meestal het gebruik van hij in onderwerp/topic-positie koreferentialiteit
suggereert met het voorafgaande onderwerp/topic.
De voorbeelden laten echter zien dat dit een strategie en geen regel is. Ook zien we dat noch
linguïstisch noch kognitief er een regel of zelfs strategie bestaat die een pronomen koreferentieel
interpreteert met het laatst genoemde naamwoord (van hetzelfde geslacht en getal).
Hoewel het meten van tijd die nodig is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties, metodologisch een hachelijke zaak is bij komplekse semantische informatie, kunnen we ruwweg
zeggen dat het begrijpen van die sekwenties waar meer makroproposities, kaderproposities, implikatiesen dus inferentiestappen aan te pas moeten komen voor een korrekte konstruktie van
samenhang, ook meer tijd kost.18 In dit opzicht kost het wellicht meer tijd om (6.11) dan om
(6.10) te begrijpen, vooral wanneer een strategie zou vergen dat hij in de tweede zin van (6.11) in
eerste instantie (fout) wordt geïnterpreteerd als verwijzend naar Piet voordat het duidelijk wordt
dat hij naar de overvaller moet verwijzen. Hetzelfde geldt voor het begrijpen van sekwenties als:
6.14 Piet werd van al zijn geld beroofd. Het geld is nog steeds niet gevonden.
6.15 Piet werd van al zijn geld beroofd. De dief is nog steeds niet opgespoord.
6.16 Piet werd gisteren beroofd op weg naar de bank. Het geld is nog steeds niet gevonden.
We mogen aannemen dat (6.14) in principe gemakkelijker en dus sneller kan worden begrepen
dan (6.15), en (6.15) weer sneller dan (6.16), omdat in (6.14) ekspliciet sprake is van geld
in beide zinnen, terwijl in (6.15) eerst op grond van kaderkennis de implikatie dat Piet werd
beroofd door een dief moet worden geaktualiseerd, terwijl in (6.16) zowel het koncept ‘beroven’
als het koncept ‘bank’ moeten worden gebruikt om de implikatie af te leiden dat het om geld
ging.
Wat hierboven is opgemerkt over mogelijke psychologische toetsing van de verschillende hypotesen van ons tekstverwerkingsmodel met betrekking tot referentiële en topic-comment-relaties
tussen zinnen, geldt ook voor het toetsen van het begrip van andere samenhangsrelaties. Het
verbinden van predikaten (werkwoorden) vindt plaats via de kompatibiliteit van feiten, volgens
de konnekties ‘mogelijke’, ‘waarschijnlijke’ of ‘noodzakelijke’ voorwaarde/konsekwentie, en
volgens ‘normale’ standen of ‘gangen’ van zaken zoals zij door de kenniskaders worden gespecificeerd. Zo is ‘gearresteerd worden’ een mogelijk gevolg van ‘een overval plegen’, of liever:
het feit dat ‘x een overval pleegt’, heeft als mogelijk gevolg ‘x wordt gearresteerd’.
18
In december 1977 is een begin gemaakt met een aantal tekstverwerkingsekperimenten (Breuker, Van Dijk, Van
Daal e.a.) aan het psychologisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, waarin de relaties tussen kaders,
de hieruit afgeleide verwachtingen en het begrijpen van verhaaltjes wordt onderzocht.
168
Tenslotte moet een taalgebruiker lineair ook zorgen voor het juiste begrip van tijd, plaats en
modaliteiten. In ons voorbeeld (6.5) vinden de feiten dat Piet werd bedreigd en dat zijn geld
werd afgenomen, plaats in een mogelijke wereld die toegankelijk is via de mogelijke wereld
waarin hij ‘iets’ beweert, een wereld die op haar beurt voor de hoorder toegankelijk is via de
aktuele pragmatische kontekst waarin de spreker iets meedeelt. Ook neemt de hoorder aan
dat de gebeurtenissen vlak na elkaar en op dezelfde plaats plaatsvonden, ook al wordt dit niet
uitdrukkelijk vermeld: de kausale konnektie van de feiten echter vergt een dergelijke ‘eenheid
van tijd en plaats’.
6.3.7
Het is heel goed mogelijk dat direkt opeenvolgende zinnen in een tekst geen direkte samenhangsrelaties vertonen, bijvoorbeeld geen koreferentiële uitdrukkingen hebben en zelfs geen konditionele konnektierelatie tussen feiten. In dat geval mogen we aannemen dat de taalgebruiker zo
mogelijk beide zinnen in het SSTM houdt (of anders alleen de belangrijkste FEITEN daarvan,
c.q. de makroproposities), en alvast naar een volgende zin gaat die mogelijk voor een indirekte
verbinding zorgt tussen de niet direkt verbonden zinnen. Ook kan in zo’n geval sprake zijn van
het begin van een nieuw tekstfragment met een ander tema.
6.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud
6.4.1
Zowel uit de teoretische hoofdstukken over tekststruktuur als uit de bovenstaande paragrafen
over het begrijpen van zinssekwenties is gebleken dat er ook semantische strukturen op een ander, globaler nivo moeten worden aangenomen, nl. makrostrukturen. Het feit dat Piet dooreen
overvaller wordt bedreigd, en het feit dat Piet zijn geld aan de overvaller geeft, zijn verbonden
door het meer globale feit dat Piet wordt overvallen. Bij de interpretatie van sekwentie h6.5, 6.9i
wordt er derhalve door de taalgebruiker in het SSTM een hypotetische makropropositie: ‘Piet
wordt overvallen’ gekonstrueerd op basis van de gegevens uit de zinnen (proposities) van de
tekst, en op basis van konventionele kaderkennis over roofovervallen. Voor iedere volgende zin
(interpretatiecyklus) wordt dan gekeken in hoeverre de nieuwe proposities een verdere specifikatie leveren van de aangenomen makropropositie, bijvoorbeeld door het noemen van normale
voorwaarden, komponenten, gevolgen, eigenschappen van participanten, omstandigheden enz.
Zodra een zin niet meer in het kader van een makropropositie kan worden geïnterpreteerd, wordt
eventueel een nieuwe makropropositie gekonstrueerd, enzovoorts. Voor zover noodzakelijk kan
de ‘oude’ makropropositie, of altans de relevante presupposities daarvan, nog in het SSTM blijven, of anders wordt zij opgeslagen in het LTM. Later kan zij dan weer worden geaktualiseerd
wanneer een reeks makroproposities door verdere toepassing van makroregels op nog globalere
makroproposities wordt afgebeeld. Dit proces gaat door tot dat de gehele tekst is geïnterpreteerd.
169
6.4.2
We zien dat de principes van de abstrakte tekstsemantiek ook als basis worden aangenomen voor
het feitelijk begrijpen van de tekst. Naast het begrijpen van zinnen en zinssekwenties nemen we
aan dat er een parallel proces plaatsvindt waarbij een tekst ook ‘globaal’ wordt begrepen. Dit
globale begrijpen blijkt niet alleen van belang voor de organisatie van de informatie van de tekst
als geheel in het (lange-duur-)geheugen, maar ook voor het kunnen interpreteren van de lineaire
konnekties en andere koherentierelaties tussen de proposities van de tekstbasis.
We zullen vervolgens aannemen dat de makroregels van de tekstsemantiek ook bestaan in een
psychologisch-proces-model. De organisatie en reduktie van informatie tijdens het begrijpen
van zinnen berust derhalve op de volgende operaties 19 :
6.17
I. WEGLATING. Alle proposities waarvan de taalgebruiker aanneemt dat zij niet langer,
bijv. als presupposities, relevant zullen zijn voor het interpreteren van volgende proposities,
worden weggelaten.
II.
GENERALISATIE . Iedere sekwentie van proposities waarin koncepten voorkomen die door
een gemeenschappelijk superkoncept worden omvat, wordt door een propositie met dit superkoncept vervangen.
III.
KONSTRUKTIE. Iedere sekwentie van proposities die normale voorwaarden, komponenten,
gevolgen, eigenschappen enz. van een globaler feit aanduiden, wordt vervangen door een
propositie die dit globale feit aan duidt.
Let wel, het gaat hier niet meer om abstrakte regels, maar om mentale operaties: de taalgebruiker brengt (hiërarchische) struktuur aan door dit soort operaties en zorgt er tegelijkertijd voor dat
de niet in de makrostruktuur opgenomen informatie kan worden gereduceerd. We hebben hiermee direkt een aanwijzing over het proces dat plaatsvindt in het elimineren van informatie uit
het SSTM: juist die proposities die niet langer een makrostrukturele rol spelen worden zo snel
mogelijk in het LTM opgeslagen, terwijl met de makroproposities verder moet worden gewerkt.
De informele formulering van de makroregels in (6.17) laat al zien dat het in een kognitiefproces-model gaat om aannamen van de taalgebruiker: zodra een aantal proposities is opgenomen, zal de taalgebruiker een voorlopige makropropositie konstrueren (c.q. uit de tekstbasis
selekteren) ten opzichte waarvan de proposities en hun relaties kunnen worden begrepen. Uiteraard kan een taalgebruiker zich hierbij vergissen, zodat verdere informatie hem noopt de
makrohypotese te verwerpen en een nieuwe op te stellen.
6.4.3
Het toepassen van makroregels en makrostrategieën berust niet alleen op algemene semantische kennis, zoals bijvoorbeeld in regel II (GENERALISATIE ), maar vergt over het algemeen de
inschakeling van kenniskaders. De taalgebruiker is pas in staat een beslissing te nemen over
19
Regel II en IV in hoofdstuk 2 zijn ieder varianten van de hier behandelde makroregel III.
170
de vraag wat voor soort informatie waarschijnlijk verderop nog relevant zal zijn in de tekst of
welk soort globaal feit in de tekst wordt beschreven, wanneer de inkomende proposities worden
vergeleken met proposities in de meest voor de hand liggende kaders. Zo zullen begrippen als
‘station’, ‘treinkaartje’ en ‘instappen’ zeer waarschijnlijk behoren tot het treinreis-kader, zodat
de makropropositie: ‘a neemt de trein’, of nog algemener: ‘a gaat op reis’, kan worden afgeleid.
Matching van inkomende proposities met komponenten van kenniskaders levert niet alleen de
karakteristieke topkoncepten van zo’n kader (bijv. ‘treinreis’), maar tegelijkertijd een aantal verwachtingen omtrent het verdere verloop van de gebeurtenissen en derhalve over het verdere mogelijke verloop van de tekst. We verwachten dat, als Piet naar het station is gegaan, een kaartje
heeft gekocht, dat hij dan naar het perron zal lopen en in de trein zal stappen, dat dan de trein
zal wegrijden, enz. Dit soort verwachtingen noemen we kaderverwachtingen: zij berusten op
onze konventionele kennis over normale standen van zaken en gebeurtenissen. In het gegeven
voorbeeld gaat het zelfs om min of meer noodzakelijke of essentiële kaderverwachtingen: als
Piet niet in de trein stapt (of gedragen wordt) dan maakt hij ook geen treinreis. Daarnaast bestaan er ook mogelijke of optionele kaderverwachtingen: deze hebben betrekking op toestanden,
gebeurtenissen en handelingen, die weliswaar vaak een onderdeel zijn van het globale kaderfeit
(of episode), maar daar niet noodzakelijk deel van uitmaken. Het kopen van een krant in de
stationskiosk voordat men op reis gaat, is een duidelijk voorbeeld.
Vervolgens zijn er ook toestanden en gebeurtenissen die weliswaar niet worden verwacht, tenminste niet op grond van een kader, maar die wel kompatibel zijn met de kadergebeurtenissen:
we kunnen op het station naar het toilet gaan, we kunnen een vriend op het perron tegenkomen
of zelfs onder de trein komen. Het zijn juist dit soort gebeurtenissen die de specifieke informatie
van een tekst definiëren, juist omdat dit soort informatie niet verwacht wordt noch voorspeld
kan worden en derhalve om pragmatische redenen relevant voor de kommunikatie wordt. Let
wel, specifieke gebeurtenissen van dit soort worden weliswaar niet verwacht op basis van kaders, maar kunnen wel degelijk worden verwacht op grond van (andere) specifieke gebeurtenissen, voorgesteld op het mikro- of makronivo van de tekst, bijvoorbeeld als mogelijk of als
waarschijnlijk gevolg. Zodra dit soort gebeurtenissen regelmatig in de kaderepisode optreden,
kunnen zij in de kaderkennis zelf worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld het kopen van lektuur
voor een trein- of vliegreis; de kiosk is dan ook een ‘konventioneel’ onderdeel van onze stations
of vliegveldvoorstelling.
Dat makrostrukturen, kaders en de daarvan afgeleide al dan niet essentiële verwachtingen een
belangrijke rol spelen bij het sturen van het zeer ingewikkelde proces van het tekst-begrijpen,
moge blijken uit het feit dat, zodra er proposities zijn die niet in de makrostruktuur passen, die
niet voorkomen in een kader en geen mogelijke komponenten, voorwaarden of gevolgen zijn van
reeds bekende feiten, die bovendien inkompatibel zijn met de reeds opgebouwde verwachtingen,
er direkt een kink in de kabel van het begrijpproces komt. De tekst wordt onbegrijpelijk of er
wordt aangenomen dat er onzin of iets zeer uitzonderlijks wordt beschreven:
6.18 Op het station kocht ik een kaartje en ging in bad.
6.19 Tegenover mij zat een rose olifant in de coupé.
171
We zien dat de ‘vreemdheid’ van een tekst nauw verbonden is met de ‘vreemdheid’ van mogelijke feiten in mogelijke werelden.
Ook dit soort aspekten van het tekstbegrip zijn eksperimenteel toetsbaar in die zin dat we mogen
aannemen dat er voor de verschillende proposities meer interpretatietijd nodig is naarmate zij
minder relaties hebben met reeds geaktualiseerde makroproposities, mikroproposities, kaders en
de daarvan afgeleide verwachtingen. Op grond van het algemene pragmatisch-kommunikatieve
principe dat de taalgebruiker in het algemeen uitgaat van de veronderstelling dat de tekst een
uiting is van een korrekte, interpreteerbare, en als zodanig geïntendeerde, tekst basis, zal hij zijn
best doen zelfs bij ogenschijnlijk onsamenhangende of onzinnige sekwenties ‘naar betekenis te
zoeken’, dat wil zeggen: indirekte samenhangsrelaties pogen te konstrueren—bijv. een bepaald
tema—die de sekwentie alsnog begrijpelijk maken.
Dit soort mentale zoekoperaties zijn eventueel ook eksperimenteel zichtbaar te maken, bijvoorbeeld door variatie van aangeboden tekstmateriaal. Men kan uitgaan van zeer ekspliciete teksten,
waarbij nauwelijks informatie uit kaders hoeft te worden geaktualiseerd en waarin de makroproposities zelf voorkomen, dan wel van toenemend impliciete teksten, waarbij steeds meer proposities worden weggelaten alsmede indikaties omtrent het tema van de tekst (bijv. in de titel).
In dit laatste geval zal er meer tijd nodig zijn eenzelfde aantal proposities te verwerken en zullen
er meer kansen tot vergissingen zijn. 20
6.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen
6.5.1
Er is heel weinig bekend over de psychologische processen die ten grondslag liggen aan de
perceptie, interpretatie en het verder verwerken van andere tekststrukturen, zoals schemata en
vooral stilistische, retorische of literaire strukturen. Gezien het feit dat tekstbegrip primair gericht is op semantische en pragmatische informatie, tenminste in normale interpretatieprocessen,
mag men aannemen dat de strukturen die niet bijdragen tot een organisatie van de semantische
informatie, slechts ad hoc waarneembaar zijn en hoogstens de relevantie van bepaalde semantische informatie kunnen vergroten of verkleinen. In bijzondere kommunikatieprocessen—bijv.
van literair-estetische aard—kan de aandacht van de taalgebruiker echter wel degelijk ook, zo
niet primair, gericht zijn op dit soort bijzondere strukturen, temeer daar in zulke gevallen veelal
niet of slechts indirekt sprake is van praktische pragmatische funkties van het taalgebruik. 21
20
Het al dan niet ekspliciet voorkomen van informatie in teksten is o.a. bestudeerd in [97].
Het principe van de bijzondere ‘aandacht’ voor strukturen van de tekst zelf is o.a. bekend in de literatuurwetenschap. Zie bijv. [89].
21
172
6.5.2
Van groot belang voor de globale ordening van semantische informatie zijn de schematische
superstrukturen zoals de struktuur van het verhaal of van een psychologisch artikel. 22 Dit betekent dat tijdens het interpretatieproces gepoogd zal worden proposities, en met name daarvan
afgeleide makro-proposities, af te beelden op de kategorieën van een relevant teksttype. In veel
gevallen is dit type reeds bekend door voorafgaande informatie: titel, ondertitel, aankondiging,
soort tekstdragers of media, bekende intenties van de spreker, soort kommunikatieve situatie
enz. Dit betekent dat de kategorieën van dit bepaalde teksttype gereed gehouden worden als
‘slots’ waarin fragmenten van de tekst, c.q. makroproposities die deze fragmenten ‘vertegenwoordigen’, kunnen worden ingevoegd.
Een fragment aan het begin van een verhaal waarin plaats, omstandigheden, personen enz. worden beschreven, kan aldus schematisch worden geïnterpreteerd als de SETTING van een verhaal.
Ook dit soort processen hebben een probabilistisch karakter: het kan heel goed zijn dat bij verdere interpretatie van de tekst blijkt dat het hier niet om de SETTING maar om de eindtoestand
van een verhaal ging, zodat de struktuurhypotese moet worden gewijzigd.
6.5.3
Omdat superstrukturen in veel gevallen bepaalde beperkingen opleggen aan de (globale) inhoud
van tekstfragmenten, heeft de taalgebruiker bepaalde ‘cues’ voor het maken van specifieke aannamen over de nu relevante schematische kategorie. Zo wordt een KOMPLIKATIE in een verhaal
veelal aangeduid door: Maar toen. . . , of Plotseling. . . enz. De KONKLUSIE van een argumentatieschema kan aldus worden aangeduid door frasen als: Hieruit volgt. . . , We kunnen hieruit
afleiden dat. . . , enz.
Hoe precies taalgebruikers dit soort schematische interpretaties afleiden uit de oppervlaktestruktuur en de semantische struktuur van de tekst weten we niet. We mogen alleen aannemen dat
zij beschikken over konventionele schemata, superstruktuur-regels en -kategorieën en relevante
beperkingen (afbeeldingen) op andere tekststrukturen, en dat dit soort (specifieke kader-)kennis
wordt geaktualiseerd zodra de tekst voldoende cues biedt voor het schematisch kategoriseren
van de informatie. In hoeverre de taalgebruiker tijdens interpretatie in het SSTM deze kategoriale kennis in de opeenvolgende cykli paraat houdt, of eerder dit soort informatie alleen in het
LTM relevant is voor het opslaan van informatie, is ook een open vraag.
6.5.4
Nog minder inzicht hebben we in de verwerking van stilistische en retorische strukturen. Ongetwijfeld kunnen we spreken van een soort ‘stilistische samenhang’, op grond waarvan een
22
Voor het begrijpen van verhaalstrukturen, zie o.a. [98, 99, 101, 131, 160, 186, 201, 203, 212] en [168].
Voor het begrijpen van andere tekststrukturen, bijv. beschrijvingen, zie [60–62, 133]. In [202] en in [102] wordt
gewerkt met een sociaal-psychologische tekst als materiaal
173
taalgebruiker in staat is te merken wanneer er in een tekst een bepaalde ‘stijlbreuk’ optreedt,
dat wil zeggen: een verandering van ‘register’ (woordkeus) of typische syntaktische struktuur
(zinslengte, zinskompleksiteit enz.). We zouden heel spekulatief kunnen aannemen dat tijdens
het lezen van een tekst op dit soort nivo’s een bepaalde instelling wordt gekonstrueerd. Een
dergelijke instelling van de taalgebruiker berust op verwachtingen omtrent mogelijke leksikale selektie en syntaktische struktuur, in die zin dat bij het begrijpen van de zinnen bepaalde
leksikale ‘regio’s’ en bepaalde kaders in principe bereid worden gehouden voor interpretatie,
en wel zo dat er voor iedere regio/kader een selektiefunktie optreedt die woorden uit hetzelfde persoonlijke, sociale enz. register aktualiseert. Dit vindt niet alleen plaats op het nivo van
de oppervlaktestrukturen, maar ook op het nivo van de semantische strukturen. In een eerder
hoofdstuk hebben we gezien dat beschrijvingen meer of minder kompleet kunnen zijn, en dat
bepaalde tekstsoorten een specifiek nivo van kompleetheid vergen, afhankelijk van de pragmatische en kommunikatieve funkties van de taaluiting. Zo vinden we in een bericht over het bezoek
van een vreemd staatshoofd—in een serieuze krant—hoogstwaarschijnlijk niet de informatie dat
hij op het vliegveld even het toilet bezocht. Met andere woorden we hebben ook verwachtingen
omtrent de volledigheid en het nivo van toestands- en gebeurtenisbeschrijvingen.
6.5.5
Bij de bespreking van retorische strukturen hebben we aangenomen dat deze, zo niet om estetische, dan toch meer in het algemeen om redenen van effektiviteit worden gebruikt. Dit is
ongetwijfeld een psychologisch begrip en dient derhalve in een psychologisch model voor de
tekstverwerking te worden geëkspliciteerd. Het enige wat we hierover echter kunnen zeggen
in het licht van bovenstaande teorie, is dat dit zou kunnen betekenen dat: (i) mikro-proposities
voor relevantie d.w.z. een makrostruktuur-rol, worden gemarkeerd; (ii) proposities meer struktuur krijgen en derhalve in het LTM langer en gemakkelijker toegankelijk blijven.
6.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen
6.6.1
In een vorige paragraaf is aangenomen dat de semantische informatie die niet langer in het
SSTM kan of hoeft te worden gehouden, in het semantische lange-duur-geheugen (LTM) wordt
opgeslagen. We moeten er nu proberen achter te komen hoe en onder welke voorwaarden dit
gebeurt. Ook in dit geval gaan we daarbij uit van een aantal belangrijke werkhypotesen.
De eerste werkhypotese is dat in principe alle proposities van een tekst, zoals begrepen—d.w.z.
verwerkt—door het SSTM in het LTM terecht komen. Dit is een vrij sterke aanname, maar men
mag daaruit niet konkluderen dat een taalgebruiker op grond daarvan in staat zal zijn dan ook
alle proposities van een tekst te herinneren of te herkennen. Integendeel, we zullen straks zien
dat herinneren en herkennen berusten op operaties die de terugvindbaarheid (retrievability) van
informatie in het geheugen veronderstellen. Met andere woorden: hoewel onze hypotese ervan
174
uitgaat dat in principe alle proposities in het LTM worden opgeslagen, impliceert zij geenszins
dat al die informatie ook weer kan worden teruggevonden. Een andere beperking schuilt in de
formulering van de hypotese zelf: alleen die informatie die in het SSTM is gekonstrueerd—
nl. door het interpreteren van de tekst—kan in het LTM worden opgenomen. Dit lijkt nogal
vanzelfsprekend, maar men dient te bedenken dat het heel goed mogelijk is dat door een aantal
faktoren het voor kan komen dat een taalgebruiker bepaalde informaties uit een tekst ‘over het
hoofd ziet’. Er wordt in dat geval geen propositie of FEIT gevormd in het SSTM en dus is er ook
niets daarvan dat in het LTM kan worden opgenomen. Deze faktoren zijn voor een deel bekend:
onoplettendheid, afleiding door andere informatie (bijv. andere gedachten) enz. Meer struktureel
van aard zijn die faktoren waarbij bepaalde details incidenteel al in het SSTM verloren gaan. Let
wel: om te weten dat een bepaald stuk informatie slechts een detail is, moet de taalgebruiker wel
degelijk die details hebben begrepen, dat wil zeggen: proposities hebben gekonstrueerd. Dit zou
impliceren dat volgens de hypotese deze informatie dan ook in het LTM terechtkomt.
De werkhypotese heeft echter niet een dergelijke absolute vorm: we hebben aangenomen dat in
principe alle proposities in het LTM komen, maar laten toe dat incidenteel een propositie al in het
SSTM verloren gaat. Dit lijkt te impliceren dat in een eksperimentele situatie een proefpersoon
soms niet in staat is ogenblikkelijk na het interpreteren van een zin een bepaalde propositie
zelfs maar te herkennen. Strikt genomen is er dan echter geen middel om te beslissen of de
taalgebruiker in zo’n geval überhaupt dit stuk informatie wel heeft geïnterpreteerd in het SSTM,
of dat er gewoon sprake is van het reeds genoemde ‘over het hoofd zien’. Op dit punt laten
we het model dan ook fleksibel: we nemen alleen maar aan dat het SSTM niet altijd ‘perfekt’
is, doordat bepaalde oppervlaktestrukturen helemaal niet door het STM worden waargenomen
en verwerkt in het SSTM, dat soms een stukje informatie al in SSTM verloren gaat voordat de
opbergoperatie die informatie in het LTM kan stoppen. Voor alle andere gevallen nemen we aan
dat de informatie in het LTM terecht komt.
6.6.2
De tweede algemene werkhypotese, wellicht de belangrijkste in het kognitieve model van de
tekstverwerking, is de volgende: het opbergen van informatie in het LTM is een funktie van
de struktuur die aan die informatie in het SSTM is toegekend. Deze aanname houdt in dat de
struktuur van tekstuele informatie in het semantisch geheugen wordt aangebracht tijdens het
begrijpen van de tekst.
Ook dit is een vrij sterke aanname. Zij schijnt namelijk te leiden tot de veronderstelling dat
in het LTM zelf geen verdere interpretatieoperaties meer plaatsvinden. En hieruit volgt dat als
informatie op een andere plaats moet worden opgeborgen dan eerst het geval was, of wanneer
een andere struktuur aan een tekst of tekstfragment moet worden toegekend, dit niet in het LTM,
maar weer in het SSTM moet gebeuren: er vindt een herinterpretatie van de informatie plaats.
Dit komt niet alleen voor tijdens het lezen van een tekst—bijvoorbeeld wanneer nieuwe informatie tot herziening van een eerdere struktuurhypotese van de taalgebruiker noopt—maar ook
tijdens herinneringsprocessen in de reproduktie van informatie uit de tekst in een latere natuurlijke of eksperimentele kontekst.
175
Het spreekt vanzelfdat, wanneer onze eerdere aanname—namelijk dat het SSTM en het LTM
verschillende soorten semantisch geheugen zijn, resp. een ‘werkgeheugen’ en een ‘bergruimte’—
niet korrekt is, deze werkhypotese niet langer zinvol is. We gaan er echter voorlopig van uit dat
dit onderscheid een aantal voordelen heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat alle noodzakelijke
afleidingen (inferenties) die nodig zijn voor het produceren en interpreteren van taaluitingen,
plaatsvinden in het SSTM, zowel op basis van inkomende en aanwezige informatie als op basis van informatie die uit het LTM is gehaald. In het LTM zelf kan derhalve door inferentie of
andere redeneer- of denkprocessen geen ‘nieuwe’ informatie worden geproduceerd.
Hoewel wij tamelijk vaag geweest zijn over een aantal specifieke eigenschappen van het SSTM,
moeten we wel aannemen dat niet alle processen in het SSTM bewust plaatsvinden. Het kan,
intuïtief gezien, heel goed zijn dat wij plotseling bepaalde inzichten lijken te winnen door het
‘vinden’ van een bepaalde afleiding of het kombineren van een aantal informatie-eenheden. Volgens aanname gebeurt dit in het SSTM, dat wil zeggen: nadat informatie uit het LTM in het
SSTM is geaktualiseerd, hetgeen zeker niet ‘bewust’, laat staan ‘gewild’ hoeft plaats te vinden,
zoals veel van de processen van interpretatie, afleiding enz. niet of niet altijd bewust stuurbaar
zijn. We zullen dit probleem hier niet behandelen.
6.6.3
De bovenstaande tweede werkhypotese geeft ons inzicht in de wijze waarop tekstinformatie in
het geheugen is opgeslagen, namelijk zoals dat hierboven al voor het SSTM is besproken. Een
tekststruk tuur in het geheugen bestaat dus uit verschillende, met elkaar verbonden nivo’s: een
reeks proposities, die door konnekties en lineaire koherentierelaties met elkaar zijn verbonden,
en vervolgens een hiërarchische makrostruktuur, waarbij aan deelsekwenties van proposities op
verschillende nivoos een makropropositie als ‘label’ is toegekend, en tenslotte een specifieke
schematische struktuur die de makroproposities bovendien een bepaalde funktie in het geheel
van de tekst toekent.
Een dergelijke tekststruktuur in het geheugen is beslist niet identiek met de abstrakte tekststruktuur zoals die door een grammatika of abstrakte tekstteorie aan een tekst wordt toegekend.
De struktuur van de tekst in het geheugen is de struktuur zoals die door de taalgebruiker is gekonstrueerd op basis van de (konventionele) taal regels, de tekstuele gegevens, maar tevens op
basis van zijn eigen belangstelling, vooringenomenheid, kennis, inzicht, wensen, doelstellingen
enz. Dit kan betekenen dat bepaalde tekstgedeelten fout zijn begrepen, dat bepaalde proposities
een makrostruktureel karakter hebben gekregen zonder dat daarvoor objektieve gronden waren,
dat bepaalde konklusies zijn getrokken die strikt genomen niet kunnen worden getrokken, enz.
Kortom, ook al zal er zeker, afhankelijk van de tekst en de kontekst, een aantal overeenkomstige
struktuurkenmerken in de geheugens van verschillende taalgebruikers na het verwerken van dezelfde tekst zijn, er zijn zeker ook verschillen. We zullen straks nader op die verschillen ingaan,
door aan te nemen dat er door de taalgebruikers een aantal transformaties kan worden toegepast
op inkomende informatie, c.q. op informatie die uit het geheugen wordt opgediept.
176
6.6.4
Voordat we iets meer zeggen over de struktuur van de representatie van teksten in het geheugen,
heeft het zin onze derde werkhypotese te formuleren: het terugvinden, c.q. de toegankelijkheid of
de rekonstrueerbaarheid van tekstuele informatie in het geheugen is een funktie van de struktuur
van die informatie in het geheugen.
We zullen die hypotese een wat meer toegespitst en konkreter vorm geven door te zeggen dat een
propositie des te gemakkelijker in het geheugen terug te vinden is als haar strukturele waarde
groter is. De strukturele waarde van een propositie zullen we daarbij simpelweg meten in termen
van het aantal relaties dat deze propositie, c.q. delen daarvan, verbindt met andere proposities,
of delen daarvan.
Hieruit volgt dat wanneer een propositie steeds weer in het SSTM moet worden gebruikt voor
het leggen van de nodige samenhangen, deze propositie noodzakelijk in het LTM een hoge
strukturele waarde krijgt toegekend. En we zullen straks zien dat een van de kriteria voor het
onthouden en terugvinden van een dergelijke propositie juist die strukturele waarde is. We zien
direkt dat een makropropositie, die verbonden kan zijn met een groot aantal proposities van de
begrepen tekstbasis, mogelijk een grote strukturele waarde heeft.
Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate wanneer er geen makrostrukturele funkties in het spel
zijn, voor presupposities: als een deelsekwentie vooral over Jan gaat of over Jans ziekte en als
die informatie steeds verondersteld wordt in de interpretatie van volgende zinnen, dan heeft een
dergelijke propositie (die als het ware steeds weer in het SSTM ‘gerepeteerd’ wordt) een relatief hoge strukturele waarde in het LTM. De kleinste waarde hebben die proposities die direkt
in het SSTM door makroregels worden gereduceerd, die derhalve alleen met een makropropositie zijn verbonden en die verder niet of nauwelijks direkte samenhangsrelaties hebben met
omringende proposities, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke of verbonden referenten, een
oorzaak-gevolg-relatie of een funktionele relatie (bijv. ‘Specifikatie’ van het voorafgaande).
Hieraan moet worden toegevoegd dat de strukturele waarde niet alleen bepaald wordt door semantische relaties maar ook door schematische relaties. Wanneer een propositie tegelijkertijd
een duidelijke funktie heeft in een superstrukturele kategorie, c.q. de samenhang of overgang
van die kategorieën bepaalt, dan wordt daardoor ekstra struktuurwaarde aan de propositie (veelal een makropropositie) toegekend. Omdat schemata tegelijkertijd retrieval-cues zijn en een
belangrijke rol spelen bij de produktie van teksten, is het niet gemakkelijk om te bewijzen dat
betere ‘toegankelijkheid’ van informatie bepaald wordt door meer strukturele waarde dankzij
schematische relevantie van een propositie.
6.6.5
Een heel wat problematischer werkhypotese met betrekking tot de wijze waarop informatie in
het geheugen wordt opgeslagen, heeft niet zozeer betrekking op de ‘objektieve’ struktuur van
de tekst of de meer algemene, konventioneel bepaalde wijze waarop een taalgebruiker een tekst
177
interpreteert, als wel op een reeks faktoren die zowel meer algemeen als ad hoc mede het interpretatieproces en het onthouden bepalen. Het gaat hier om de eerder kort genoemde faktoren die
bepaald worden door de belangstelling, de doelstelling of taak, de opinies, wensen d.w.z. om de
kognitieve instelling met betrekking tot de inhoud van de tekst. 23
Meer in het algemeen dient hiervoor herhaald te worden hoe belangrijk de kennis van de taalgebruiker is over het ‘onderwerp’ van de tekst. We hebben gezien dat konventionele kaders een
fundamentele rol spelen bij het leveren van informatie op grond waarvan proposities met elkaar kunnen worden verbonden en waardoor het toepassen van makroregels pas mogelijk wordt.
Hieraan mag men de verdere aanname verbinden dat die kaders die vaak worden gebruikt, gemakkelijker en dus sneller beschikbaar zijn dan kaders die men nog nauwelijks kent, altans niet
in detail, of kaders die men zeer zelden gebruikt. Dit geldt niet alleen voor het tekstbegrip, maar
in het algemeen voor informatieverwerking (waarneming, handelen, probleemoplossen enz.).
De manier waarop informatie uit een tekst wordt opgenomen en verder verwerkt, is echter ook
afhankelijk van andere kognitieve (en affektieve) toestanden van de taalgebruiker. Deze kunnen
meer algemeen d.w.z. (semi-)permanent, dan wel ad hoc voor een bepaalde kontekst en taak
zijn. Zo kan een taalgebruiker min of meer permanent belangstelling hebben voor vliegtuigen,
atoomenergie, milieuvervuiling of seks en deze belangstelling zal mede van invloed zijn op de
wijze waarop teksten waarin deze ‘onderwerpen’ ter sprake komen, worden begrepen en verwerkt. Zoals hierboven is opgemerkt kan een komponent van deze belangstelling een grotere
kennis zijn van de eigenschappen van de bij dit onderwerp horende dingen, toestanden en gebeurtenissen. Deze grotere kennis leidt tot sneller begrip, het leggen van meer relaties en dus
tot grotere strukturele waarde van de tekst in het geheugen. Daarnaast is er echter een faktor
waarover veel minder ekspliciet bekend is, namelijk de intensiteit van het tekstverwerkingsproces. Hiermee korreleert het feit dat, wanneer we een tekst lezen waarvoor we inhoudelijk veel
belangstelling hebben, we geneigd zijn ons minder gauw te laten afleiden, minder fouten bij het
lezen maken, enzovoorts. Wat de gevolgen van een dergelijke meer ‘gekoncentreerde’ manier
van interpreteren zijn voor de wijze waarop de tekst wordt opgeslagen, is nog onbekend. We
weten alleen dat de informatie uit de tekst in dat geval makkelijker toegankelijk blijft: we onthouden een bericht uit de krant beter wanneer we belangstelling voor het onderwerp hebben. We
zouden kunnen aannemen dat naast de strukturele waarde een tekstrepresentatie in het geheugen
ook nog een relevantiewaarde krijgt toegekend.
Het begrip belangstelling (interesse) is nog vrij algemeen. Hierbij spelen in de eerste plaats andere kognitieve en affektieve eigenschappen van de taalgebruiker een rol, namelijk zijn wensen
en verlangens (op lange termijn), en vervolgens de normen en waarden die zijn handelingen
en interpretaties van gebeurtenissen bepalen. Zo zal een taalgebruiker die de wens heeft een
bepaalde auto te bezitten, belangstelling voor die auto hebben en tevens belangstelling voor
informatie over die auto, waardoor in principe niet alleen teksten op dit ‘onderwerp’ worden
geselekteerd (bijv. advertenties), maar ook ‘intensiever’ worden geïnterpreteerd. 24 Deze wensen
23
Het belang van de doelstelling of taak in het tekstbegrip, reeds onderkend in de leerpsychologie, wordt kort
besproken in [102].
24
De rol van belangstelling voor de selektie en verwerking van informatie is reeds bekend uit de sociale
psychologie—zie o.a. [51, 143], die een aantal eksperimenten van [7] verder uitwerkte, bestudeerde met name de
178
hoeven echter niet alleen van persoonlijke aard te zijn, maar kunnen ook berusten op sociaal
bepaalde normen en waarden met betrekking tot het eigen gedrag of het gedrag van anderen. We
hebben hier te maken met een probleem uit de sociale psychologie. Hier gaat het er alleen om
te signaleren dat dit soort faktoren, zowel voor de tekst als geheel als voor bepaalde proposities
van de tekst, gevolgen kunnen hebben voor de wijze waarop de tekst wordt begrepen en de wijze
waarop de tekst in het geheugen wordt opgeslagen. Onder bepaalde omstandigheden zal men
bijvoorbeeld juist die proposities uit een tekst in het geheugen opslaan, c.q. daar een bijzondere
relevantiewaarde aan toekennen, die in overeenstemming zijn met het systeem van normen en
waarden.
Men heeft sinds lang eksperimenteel vastgesteld dat bij het begrijpen van een tekst processen
van rationalisatie plaatsvinden, namelijk in die gevallen waarin een fragment van een tekst niet
wordt begrepen, bijvoorbeeld omdat de relevante kenniskaders ontbreken of onvolledig zijn. 25
In zulke gevallen zal de taalgebruiker pogen de informatie in te passen in de kaders en de daaruit
afgeleide verwachtingen die wél beschikbaar zijn. Iets dergelijks heeft plaats bij het interpreteren en opnemen van informatie die om een waardeoordeel of een bepaalde houding vraagt: de
taalgebruiker zal trachten zoveel mogelijk dit soort informatie in overeenstemming te brengen
met het bestaande systeem van houdingen, normen en waarden, dan wel, als dit onmogelijk is,
ertoe neigen de informatie te ‘verwaarlozen’. 26 In onze termen betekent dit de toekenning van
een lage relevantiewaarde in het geheugen. Behalve dit soort meer algemene faktoren in het
tekstbegrip, die verder onderzocht dienen te worden in het kader van de sociale psychologie van
de tekstverwerking, spelen er meer ad-hoc-faktoren een belangrijke rol.
Een van die faktoren is de aktuele taak en de daarmee verbonden doelstellingen van de lezer. 27
Als een taalgebruiker in een natuurlijke of eksperimentele kontekst voor zich zelf of op grond
van een opgelegde taak bepaalde informatie nodig heeft, dan wel gevraagd wordt voor bepaalde informatie bijzondere belangstelling te hebben, dan is de wijze waarop een tekst met dit
soort informatie wordt verwerkt anders dan bij ‘neutrale’ verwerking van die tekst (als zoiets
in natuurlijke situaties al voorkomt). In zulke gevallen gaat het er niet alleen om dat informatie
uit de tekst zo korrekt en effektief mogelijk wordt begrepen en opgeslagen, maar dat de in het
geheugen opgeslagen informatie tegelijkertijd een funktie heeft in het vervullen van een taak,
d.w.z. het realiseren van een bepaalde doelstelling, bijv. het oplossen van een probleem, het
beantwoorden van een vraag, het schrijven van een artikel enz. Terwijl we zojuist te maken
hadden met een affektieve of sociale relevantiewaarde, hebben we hier te maken met een funktionele relevantiewaarde toegekend aan informatie. Een dergelijke waarde heeft overigens ook
rol van vertrouwdheid (en belangstelling) in het begrijpen en onthouden van teksten.
25
Het proces van rationalisatie bij het begrijpen van ‘vreemde’ of onverwachte informatie is reeds bestudeerd
door [7], de grondlegger van de psychologische bestudering van teksten (verhalen) en hun verwerking (geheugen,
herinneren, reproduktie).
26
Het verwaarlozen van inkonsistente informatie is ook bekend uit de sociale psychologie, zie [51].
27
Het belang van de pragmatische kontekst van het psychologisch eksperiment (‘wat wil de onderzoeker van de
proefpersonen’, ‘wat wordt er gezegd en verwacht’, enz.) en dus de specifieke taakstelling is van fundamenteel belang
voor het begrijpen van komplekse processen als het verwerken van teksten. Ten onrechte heeft men dan ook in kognitieve modellen bijna altijd de sociale en pragmatische komponenten van de informatieverwerking, kommunikatieve,
kennisrepresentatie en geheugen verwaarloosd.
179
bepaalde strukturele implikaties: immers relevante informatie zal in de regel door relaties van
voorwaarde, presuppositie of omstandigheid verbonden zijn met de informatie die moet worden
gekonstrueerd bij het uitvoeren van de taak. Dit geldt in het algemeen; meer in het bijzonder
geldt dit in de bekende psychologische eksperimentele konteksten waarin de proefpersonen weten of vermoeden dat informatie uit de tekst moet worden herhaald of toegepast. We mogen dan
ook hieruit afleiden dat de verbazingwekkende kapaciteit van proefpersonen bij het reproduceren van tekstuele informatie in eksperimenten voor een groot deel bepaald wordt door dit soort
doel-bewust interpreteren en het toekennen van een hoge kontekstuele, d.w.z. taakafhankelijke,
relevantiewaarde. Dit in tegenstelling tot het interpreteren en opslaan van informatie die slechts
min of meer toevallig wordt gelezen, bijvoorbeeld de berichten die men in de krant leest (zonder
specifieke taak of belangstelling).
We zullen aannemen dat belangstelling en doelstelling een bepaalde schematische instelling
definiëren. In dit geval gaat het niet om een zuiver struktureel schema, zoals bijvoorbeeldde
struktuur van een verhaal maar om een inhoudelijk, semantisch schema. Een dergelijk schema
werkt als een selektiefunktie bij het interpreteren van teksten. Naast de gebruikelijke makrooperaties zal een dergelijke selektiefunktie meer globaal dan wel aan specifieke proposities van
een tekst een bepaalde relevantiewaarde toekennen en aldus in het geheugen opslaan. Ook kan
men het proces beschrijven door te zeggen dat de inhoud van de tekst een ekstra kategorisatie
krijgt, namelijk door inpassing in de slots van het semantische schema.
Terwijl algemene belangstelling, kennis, normen en waarden, en de meer bijzondere kontekstueel bepaalde taken en doelstellingen nog relatief systematisch van aard lijken, hoe weinig weer
ook over weten, hebben we tenslotte te maken met een verschijnsel dat we zullen omschrijven met de term opvallend detail. Uit eksperimenten is het intuïtief bekende feit duidelijk naar
voren gekomen dat we niet alleen onthouden wat belangrijk of relevant is—nl. volgens de hierboven beschreven strukturele en relevantiewaarden—, maar soms ook volstrekt ‘onbelangrijke’
details. Ook dit geldt zowel voor tekstinterpretatie als voor waarneming en handelen, en kan
totaal ad hoc, toevallig en persoonlijk zijn. Hoewel we nauwelijks in staat zijn de algemene
kenmerken van dit soort details te noemen, laat staan de voorwaarden van hun verwerking en
bijzondere status, kunnen we negatief wel zeggen dat een dergelijk detail per definitie geen makropropositie kan zijn, noch een propositie die een grote strukturele of relevantiewaarde heeft
toegekend gekregen in het geheugen. Verder mag men aannemen dat een dergelijk detail niet
zonder meer afleidbaar is uit kaders, daaruit voortvloeiende verwachtingen of uit andere meer
algemene systemen van opinies, normen en verwachtingen. Met andere woorden: het opvallende detail heeft te maken met gedurende de tekstinterpretatie opgebouwde verwachtingen, in die
zin dat een bepaald ding, een eigenschap of een gebeurtenis niet tekstueel of kontekstueel kon
worden voorspeld (en tegelijkertijd niettemin van ondergeschikt belang is d.w.z. geen makropropositie vormt). We zullen na deze—het zij toegegeven: zeer vage—uiteenzetting aannemen dat
proposities in het geheugen tenslotte ook nog een onverwachtheidswaarde kunnen krijgen. We
beweren niet dat we hiermee het verschijnsel van het ‘opvallende detail’ volledig hebben verantwoord: soms herinnert men dingen die op zich niet alleen onbelangrijk zijn, maar ook geen
duidelijke opvallendheidseigenschappen bezitten. In zo’n geval kunnen we, bij ontstentenis van
een serieuze teorie, alleen maar aannemen dat we hier te maken hebben met toevalligheden in
180
de waarnemingen de interpretatie, die van persoon tot persoon kunnen variëren en soms met
niet-bewuste biografische feiten te maken kunnen hebben.
6.7 Semantische transformaties
6.7.1
In het voorgaande is uitgegaan van de veronderstelling dat taalgebruikers een tekststruktuur in
het geheugen opslaan zoals die tijdens het interpretatieproces in het SSTM is gekonstrueerd.
Niettemin laat het model de semantische struktuur van de tekst tijdens dit interpretatieproces
min of meer intakt. Dit is echter een onrealistische aanname. Het zal namelijk blijken dat
herinneringsprotokollen van taalgebruikers geenszins identiek zijn aan (fragmenten van) de oorspronkelijke tekst. We moeten derhalve een volgende hypotese opstellen die toelaat dat tijdens
het tekstverwerkingsproces een taalgebruiker een aantal semantische transformaties toepast.
Het gaat hier om kognitieve operaties op de konceptuele struktuur van het geheugen (SSTM of
LTM), niet om formele (grammatikale, laat staan syntaktische) operaties—ook al hebben zij een
vergelijkbare vorm.
6.7.2
We hebben de operaties niet behandeld bij het begrijpen van teksten omdat niet bekend is of zij
alle plaatsvinden bij het begrijpen of bij het (re-)produceren van een tekst. Met andere woorden:
we zullen het open laten of de operaties worden toegepast bij de eerste behandeling van de tekst
in het SSTM of dat zij worden toegepast tijdens het terugzoeken van informatie uit het LTM en
tijdens het produktieproces dat ten grondslag ligt aan het geven van een herinneringsprotokol of
een samenvatting. Het kan heel goed zijn dat bepaalde operaties alleen tijdens invoer plaatsvinden, en andere alleen tijdens uitvoer, terwijl het ook mogelijk is dat de operaties zowel tijdens
invoer als tijdens uitvoer plaatsvinden.
6.7.3
De semantische of konceptuele transformaties waarvan we zullen aannemen dat zij een rol spelen
in de tekstverwerking zijn de volgende:
6.20
I. WEGLATING. Van een reeks proposities kunnen er een of meer worden weggelaten, ook delen van proposities (of feiten) kunnen worden weggelaten. (Onder bepaalde
voorwaarden is deze operatie, wanneer toegepast tijdens het begrijpen, tegelijkertijd een
makro-operatie).
II.
TOEVOEGING. Aan een reeks proposities worden een of meer proposities toegevoegd, en
wel op grond van de volgende voorwaarden:
181
(i) de proposities worden afgeleid uit andere proposities in de tekst of uit makroproposities;
(ii) de proposities worden afgeleid uit een relevant kenniskader, bijv. ter eksplikatie van
de tekst;
(iii) de proposities worden gekonstrueerd op grond van relevante konceptuele associaties,
evaluaties enz.
N. B. Deze toevoegingen hoeven niet noodzakelijkerwijs korrekt te zijn; de taalgebruiker
kan ook onjuiste of zelfs inkompatibele informatie toevoegen.
III.
PERMUTATIE. Een zeer gebruikelijke transformatie is de permutatie, d.w.z. de verplaatsing
van proposities ten opzichte van de oorspronkelijke lineaire struktuur van de tekst.
IV.
VERVANGING. Een of meer proposities kunnen door een of meer andere worden vervangen, dan wel delen van proposities door andere, bijv. een of meer koncepten door andere,
leksikaal ekwivalente koncepten.
V. ( HER -) KOMBINATIE . Een bijzondere vorm van III en IV is de konstruktie van nieuwe
proposities op basis van de delen van gegeven proposities.
Al deze transformaties kunnen van verschillende aard zijn. In de eerste plaats kunnen zij in
strikte zin zowel betekenis- als referentie- (waarheidswaarde-)behoudend zijn. In zo’n geval is
de nieuwe struktuur semantisch strikt ekwivalent met de oude struktuur.
Men kan echter ook de referentiestruktuur gelijk houden maar gebruik maken van verschillende
koncepten of proposities. Naast deze ‘korrekte’ transformaties kan echter een taalgebruiker
wel degelijk ook ‘inkorrekte’ transformaties toepassen waarbij informatie wordt weggelaten,
onjuiste informatie wordt toegevoegd, of informatie onjuist wordt gepermuteerd of opnieuw
gekombineerd.
6.7.4
Wat betreft de precieze voorwaarden van deze transformaties tasten we vooralsnog in het duister.
Hoewel er ongetwijfeld een aantal meer algemene wetmatigheden is blijkt uit eksperimentele data dat verschillende proefpersonen steeds weer verschillende operaties op dezelfde tekst kunnen
toepassen.28
Een van de meest algemene operaties is natuurlijk de WEGLATING. Zodra er meer tijd verstreken is na het opnemen van de informatie zullen er steeds meer proposities of delen daarvan
worden weggelaten door de taalgebruiker. Onder andere op grond van de strukturele en relevantie waarden van de betreffende informatie in het geheugen, en afhankelijk van interferentie met
nieuwe informatie die binnenkomt, zullen verder die proposities het snelst worden weggelaten
die weinig relevantie hebben voor het reproduceren van de tekst.
28
Voor de verschillende transformaties die optreden tijdens de (re-)produktie van protokollen in tekstherinneringseksperimenten, zie [102].
182
Eksperimenteel is ook gebleken dat taalgebruikers geneigd zijn al gauw een aantal proposities
toe te voegen, niet alleen voor de bekende konnektie- en koherentie-verbindingen, maar ook allerlei andere afgeleide of geassocieerde proposities. In sommige gevallen zal dit mede gebeuren
om een tekststruktuur door eksplikatie te verduidelijken, of om een oordeel van de taalgebruiker
over de opgenomen informatie tot uiting te brengen.
Omdat de feitelijke struktuur van de tekst niet noodzakelijk een direkte afbeelding is van de
onderliggende konceptuele struktuur, is het ook mogelijk dat de taalgebruiker tijdens het interpreteren of reproduceren een andere volgorde kiest voor het uitdrukken/opslaan van de informatie. Zo zal hij ertoe neigen de schematische struktuur eventueel te reduceren tot een kanonieke
(‘meest normale’) struktuur, bijvoorbeeld bij het begrijpen of navertellen van een verhaal of een
psychologisch artikel.29 Hetzelfde op het semantische nivo, waar de taalgebruiker wellicht zal
kiezen voor een meer ‘logische’ volgorde of een volgorde die eerder relevant is met betrekking
tot de specifieke taak.
Omdat de leksikale uitdrukkingen van de taal konventionele uitingen zijn van onderliggende
konceptuele strukturen, is het ook mogelijk dat er een andere kombinatie van koncepten plaatsvindt zodat een nieuwe leksikale uitdrukking noodzakelijk is. Dit proces van vervanging zal niet
alleen tijdens het begrijpen maar vooral ook tijdens de (re-)produktie van teksten plaatsvinden.
We zullen zien dat dit soort transformaties niet alleen kenmerkend zijn voor een optimaal begrip
en een voor de taalgebruiker optimale wijze van opbergen van tekstuele informatie, maar dat
ook de (re-)produktie van teksten een aantal specifieke beperkingen heeft die in verschillende
konteksten de noodzakelijke toepassing van sommige operaties met zich meebrengt.
6.7.5
Tenslotte moet worden opgemerkt dat dit soort operaties in de regel niet bewust worden toegepast—
behalve bij specifieke opdrachten als het samenvatten of parafraseren. Het vergeten van informatie—
d.w.z. het weglaten van proposities of gedeelten daarvan—is een proces dat vanzelf plaatsvindt,
ook al kan de taalgebruiker (door oefening, herhaling, toepassing enz.) daarop positief invloed
uitoefenen. We hebben aangenomen dat het vergeten—d.w.z. niet meer kunnen terugvinden
van informatie—onder andere bepaald wordt door de struktuur- en relevantiewaarden die aan de
tekstuele proposities worden toegekend in het geheugen. Daarbij hebben we de mogelijkheid
opengelaten dat incidenteel bepaalde soorten informatie het LTM niet eens bereikt en dus al
tijdens het interpretatieproces in het STM of het SSTM verloren gaat.
29
Het reduceren van verhaalstrukturen naar hun kanonieke struktuur is een proces bestudeerd door [130]. Zie
ook [99].
183
6.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten
6.8.1
De volgende vraag die naar voren komt, is de volgende: wat gebeurt er nu eigenlijk met de
gevormde of getransformeerde tekstuele informatie nadat het in het geheugen is opgeslagen?
Een antwoord op deze vraag vergt dat we ons realiseren dat het begrijpen en verwerken van teksten in de regel plaatsvindt in een kommunikatieproces waarbij de spreker wil dat de hoorder iets
te weten komt of op een andere wijze zijn interne toestanden verandert (bepaalde meningen of
houdingen vormt of omvormt), en dat de hoorder op basis hiervan eventueel bepaalde gewenste
handelingen uitvoert of nalaat. Daarbij kan het zijn dat de hoorder een tekst verwerkt alleen met
het doel zijn kennis of inzicht te veranderen. Deze kennis kan over bijzondere feiten gaan dan
wel een meer algemeen karakter hebben. Ook als de tekst deze meer algemene kennis niet verschaft, kan de taalgebruiker induktief een aantal meer algemene konklusies trekken en deze aan
zijn algemene semantische kennis toevoegen. Hierbij kan het nodig zijn, bijv. om een zekere samenhang en konsistentie te bewaren in het kennisbestand dat andere kennis wordt geëlimineerd
of veranderd. Zodra opgenomen informatie op deze wijze gekombineerd wordt met bestaande
kennis, is er sprake van een leerproces. Wanneer dit niet het geval is, dan blijft de informatie een
meer episodisch karakter hebben: de tekst wordt alleen ter ‘kennisgeving’ aangenomen, maar
er worden geen konsekwenties aan verbonden voor de kennis over de ‘wereld’. Dit onderscheid
lijkt zich typisch te manifesteren in verschillende tekstsoorten als het verhaal aan de ene kant en
de tekst in de krant of het leerboek aan de andere kant. Helaas is er nog weinig inzicht in de precieze voorwaarden die bepalen hoe opgenomen informatie—bijv. uit een tekst—het algemene
kennisbestand verandert. We zullen deze problematiek dan ook verder laten rusten.
6.8.2
Een ander belangrijk aspekt van het kommunikatieproces is het gebruik van tekstuele informatie
voor het zelf produceren van informatie: we zullen soms willen herhalen wat ons werd meegedeeld, we willen een samenvatting geven van iets wat we gelezen hebben, er wordt verwacht dat
we antwoord op vragen geven over een onderwerp waarover we iets gehoord of gelezen hebben,
en tenslotte kan het zijn dat we een probleem moeten oplossen of een reeks handelingen moeten uitvoeren op grond van informatie die we uit een specifieke tekst (bijv. een leerboek, een
handleiding) hebben verworven. In al die gevallen moeten we tenminste een deel van de eerder
verworven informatie al dan niet ekspliciet weer te voorschijn halen voor het kunnen uitvoeren
van de gewenste taken. In deze paragraaf zullen we ons dan ook bezighouden met de wijze
waarop en de voorwaarden waaronder taalgebruikers tekstuele informatie weer uit het geheugen
kunnen opdiepen en deze toepassen in het produceren van nieuwe informatie of het uitvoeren
van handelingen. Tenslotte moet nog worden toegevoegd dat informatie, zoals hierboven is aangeduid, kan dienen voor het veranderen van kennis, zodat zij ook kan worden gebruikt voor het
begrijpen van andere teksten.
184
6.8.3
In psychologische eksperimenten heeft men een aantal van deze taken onder gekontroleerde
kondities nader onderzocht. Het meest gebruikelijk hierbij zijn taken als het herinneren van
informatie (met of zonder cues), het herkennen van informatie, het samenvatten van informatie,
en het toepassen van informatie in het oplossen van problemen. 30 In alle gevallen moet tekstuele
informatie uit het geheugen worden gehaald. We zullen dus eerst moeten nagaan hoe dat in het
algemeen gebeurt; vervolgens hoe dit bij de verschillende taken gebeurt.
6.8.4
Tekstuele informatie wordt in het geheugen opgeslagen op een wijze die bepaald wordt door
de struktuur die aan die informatie wordt toegekend tijdens het interpretatieproces. Zodra er
interaktie van die tekstrepresentatie plaatsvindt met de bestaande kennis in het geheugen, dan
zal mede de struktuur van de bestaande kennis van invloed zijn op de wijze waarop de tekstuele
informatie verder wordt verwerkt.
Het eerste principe dat het terugzoeken en terugvinden (retrieval) van tekstuele informatie bepaalt, is weer deze struktuur van de tekstrepresentatie (en de struktuur van de bestaande kennis)
in het geheugen. Als algemene werkhypotese zullen we dan ook uitgaan van de aanname dat
de waarschijnlijkheid waarmee informatie uit het geheugen kan worden opgediept, een funktie
is van de struktuur- en relevantiewaarden die aan bepaalde informatie-eenheden zijn verbonden.
Met andere woorden: des te meer strukturele relaties een propositie heeft in de geheugenrepresentatie, des te gemakkelijker en des te sneller kan die propositie worden gevonden en gereproduceerd. Hieruit volgt dat met name makroproposities, presupposities en anderszins (bijv. op
persoonlijke gronden of voor de kontekst) relevante proposities de grootste kans hebben onthouden te worden. Ook zullen we aannemen dat dit soort informatie het langst beschikbaar blijft
voor gebruik. Dit alles geldt niet alleen voor het herinneren maar ook voor het herkennen van
informatie, ook al zal men gemakkelijker, langer en meer gedetailleerd informatie herkennen
dan aktief zelf kunnen reproduceren bij het herinneren.
Wel is het zodat herinnering kan worden vergemakkelijkt door een aantal kondities. Een typisch
voorbeeld zijn in dit geval bijvoorbeeld semantische ‘cues’: hierbij wordt een fragment van de
te herinneren informatie bij de taak gegeven, zodat een deel van het proces herkenning is, terwijl
de rest van het proces een aanvulling of afleiding van de aldus teruggevonden informatie vereist.
6.8.5
Tijdens het terugvinden van tekstuele informatie wordt een aantal operaties toegepast. Het is
namelijk niet simpelweg het geval dat teruggevonden informatie als zodanig kan of zal worden
30
De reproduktie van kennis over een tekst kan plaatsvinden in het kader van verschillende taken en dus in verschillende geheugenprotokollen, zoals het herkennen, herinneren, gecued herinneren, samenvatten van informatie bij
het oplossen van problemen.
185
gereproduceerd. In de eerste plaats hebben we hierboven al aangenomen dat ook bij het reproduceren van informatie een aantal transformaties kan worden toegepast (WEGLATING , TOEVOE GING , PERMUTATIE , VERVANGING en HERKOMBINATIE). Juist in het produktieproces kan de
taalgebruiker al dan niet bewust beslissen dat een bepaalde propositie wel kan worden weggelaten c.q. niet hoeft te worden geuit, dat verdere eksplikatie van de informatie nodig is, dat een
andere volgorde duidelijker is, of dat de leksikaal semantische struktuur (andere woordkeus enz.)
adekwater is het het (re-)produceren van de informatie. De uiterst belangrijke reden waarom dit
niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk is, ligt in de basisregels van de tekstproduktie: ook
het produceren van een herinneringsprotokol, een samenvatting of het geven van een antwoord
is onderworpen aan de normale grammatikale en pragmatische regels voor taalgebruik. Bij het
analyseren van de wijze waarop een taalgebruiker een tekst reproduceert of samenvat, dienen
we er dus rekening mee te houden dat hij onderworpen is aan de meer algemene regels van de
tekstproduktie: zijn tekst moet grammatikaal, samenhangend, duidelijk, effektief, enz. zijn, en
hiervoor kan het nodig zijn dat hij de genoemde transformaties toepast op de konceptuele struktuur van de onthouden tekstrepresentatie in het geheugen. Met andere woorden: tenminste een
deel van de transformaties dient te worden verklaard met het oog op wat we de uitvoerbeperkingen (output constraints) van de tekst(re-)produktie kunnen noemen.
Taalgebruikers zullen bij de poging zich de inhoud van een tekst te herinneren niet alleen proposities identiek reproduceren of transformaties daarvan (re-)produceren, maar zullen in veel
gevallen ook informatie proberen te rekonstrueren. Dat wil zeggen dat zij zich proposities zullen herinneren die zij weliswaar in eerste instantie niet in het geheugen direkt hebben kunnen
vinden, maar die zij rekonstrueren op basis van andere proposities. Als men zich nog herinnert
dat Piet zijn geld is kwijtgeraakt, dan kan men wellicht rekonstrueren dat dit door een roofoverval is gebeurd. Deze hypotese kan vervolgens als cue dienen voor het terugvinden van de
eventueel nog aanwezige propositie met die inhoud, een proces dat veel gemakkelijker is omdat
het opherkenning berust. Het kan echter zijn dat de taalgebruiker niet meer zeker is of die propositie ook werkelijk deel uitmaakt van de tekstrepresentatie in het geheugen. Hij zal dan óf de
propositie niet uiten of op grond van een min of meer plausibele gissing wel de propositie uiten.
Bij dit soort processen van rekonstruktie kunnen derhalve fouten worden gemaakt. Deze fouten
zijn tweesoortig: zij betreffen toegevoegde informatie die weliswaar niet in de tekst voorkwam
en die daardoor ook niet direkt werd geïmpliceerd, maar die niettemin wel in de tekst had kunnen
voorkomen; in dat geval gaat het om plausibele fouten. Andere fouten betreffen niet-plausibele
of zelfs inkompatibele rekonstrukties.
Onder de aanname dat bij het zich herinneren de makroproposities van een tekst direkt en gemakkelijker toegankelijk zijn, zal het rekonstruktieproces, tenminste op korte termijn, vooral
betrekking hebben op mikroproposities, d.w.z. op details uit de tekst. Men kan dit doen door
het toepassen van rekonstruktieoperaties op de makrostruktuur van de tekst. Terwijl tijdens
het tekstbegrip door makroregels informatie moest worden samengevat, georganiseerd en gereduceerd, moeten de reproduktieregels juist bestaande informatie specificeren, ekspanderen en
andere plausibele details geven. We zullen dan ook aannemen dat de rekonstruktieregels in feite
de toepassing van omgekeerde makro-regels vergen:
6.21
I.
TOEVOEGING.
Het omgekeerde van de makroregel WEGLATING. In dit geval worden
186
er dus detailproposities toegevoegd die niet relevante proposities zijn in de tekst. Dit soort
details zijn rekonstrueerbaar op grond van plausibele mogelijke eigenschappen van dingen,
personen en gebeurtenissen.
II.
III.
PARTIKULARISATIE .
Het omgekeerde van de GENERALISATIE . Op basis van een algemener begrip is het mogelijk de meest plausibele deelbegrippen te rekonstrueren (bijv. ‘bloem’
⇒ ‘tulp’).
SPECIFIKATIE .
Het omgekeerde van ( RE -) KONSTRUKTIE . In dit geval is de rekonstruktie
van informatie het eenvoudigst omdat die informatie kan worden afgeleid uit de betrokken
kaders op basis waarvan konstruktie had plaatsgevonden. Er zijn derhalve vier vormen
van deze regel:
a. het specificeren van normale eigenschappen van dingen en personen (volgens het kader);
b. het specificeren van normale voorwaarden voor een handeling of gebeurtenis;
c. het specificeren van normale komponenten of deelgebeurtenissen van een handeling of
gebeurtenis;
d. het specificeren van normale gevolgen, resultaten of implikaties van een handeling of
gebeurtenis.
6.8.6
Op grond van de verschillende principes, werkhypotesen en aangenomen operaties zijn we nu in
staat een ruwe schets te geven van de mogelijke inhoudelijke struktuur van bijvoorbeeld een herinneringsprotokol. We weten ongeveer hoe informatie uit een tekst als een geordende sekwentie
van proposities met een makrostruktuur en een schematische struktuur in het geheugen wordt
opgebouwd via een cyklische behandeling in het semantische korte-duur-geheugen. We hebben
aangenomen dat hoe meer strukturele relaties een propositie heeft en hoe groter de relevantiewaarde is, des te groter de kans op het terugvinden van die propositie is. Ook weten we dat
de taalgebruiker veelal tijdens het begrijpen of het zich herinneren een reeks transformaties toepast die de struktuur van de inhoud veranderen. Deze transformaties kunnen betrekking hebben
op alle mogelijke strukturen die in het SSTM worden gekonstrueerd—nl. (mikro-)proposities,
makroproposities en schematische strukturen. Tenslotte hebben we aangenomen dat tijdens het
zich herinneren niet alleen (al dan niet getransformeerde) proposities als zodanig worden gereproduceerd maar dat een taalgebruiker ook zijn toevlucht zal nemen tot allerlei vormen van
rekonstruktie. Op grond van deze basiseigenschappen van het procesmodel, kan men derhalve
de volgende soorten informatie in een protokol verwachten:
6.22
1. mikroproposities uit de tekstrepresentatie;
2. makroproposities (al dan niet identiek met 1);
3. proposities met betrekking tot de schematische struktuur;
187
4. transformaties van 1 en 2;
5. gerekonstrueerde mikroproposities;
6. gerekonstrueerde makroproposities;
7. meta-uitspraken (proposities over bijv. de inhoud van de tekst, inklusief kommentaar, oordelen en andere reakties);
8. uitvoerbeperkingen (herhaling van proposities als presupposities, eksplikatieve, voorbereidende of samenvattende makroproposities, enz.);
9. struktuurinformatie voor 1 tot en met 8, d.w.z. de semantische struktuur van sekwenties en
van makrostruktuur, schematische struktuur;
10. pragmatische struktuur van de protokoltekst (afhankelijk van de gestelde taak);
11. oppervlaktestruktuur van het protokol.
De waarschijnlijkheid dat deze proposities en strukturen in het protokol verschijnen, is verschillend. Uiteraard zijn die strukturen die de produktie korrekt maken, van noodzakelijke aard. Maar
wat betreft de informatie uit de oorspronkelijke tekst hebben we gezien dat makroproposities,
vooral na enige tijd, het meest zullen voorkomen, zij het relatief ten opzichte van het aantal
mikro- en makroproposities van de tekst. 31
Een herinneringsprotokol dat eerst na enige tijd—bijv. na een aantal weken, maanden of zelfs
jaren—van de tekst wordt gemaakt, zal in de eerste plaats korter zijn: men heeft domweg minder
informatie van de tekst nog aktief beschikbaar. Opvallend is dat de tendens om makroproposities
beter te onthouden, hier nog versterkt blijkt: na een aantal weken blijkt men niet veel meer
te weten dan de makroproposities; de meeste mikroproposities zijn dan niet langer terug te
vinden. Hierbij valt uit beschikbare data van eksperimenten verder op dat die mikroproposities
die alleen op grond van een (persoonlijke) relevantiewaarde—d.w.z. die proposities die over iets
gaan dat de lezer leuk, opvallend, gek enz. vond—werden onthouden, maar die verder geen
makrostrukturele funktie in de tekst hebben, in een onmiddellijk herinneringsprotokol wel vaak
kunnen voorkomen, maar ertoe neigen na een aantal weken niet meer beschikbaar te zijn. Het
gebrek aan struktuurwaarde blijkt zich dan te wreken.
Dit laatste is, zoals gezegd, een tendens. Het wil niet zeggen dat het niet mogelijk is dat een
taalgebruiker na zeer lange tijd zich een heel specifiek detail van een tekst herinnert. 32 Dit komt
voor, net zoals bij de visuele informatieverwerking.
Typisch vooruitgestelde herinnering is natuurlijk ook dat de proefpersonen niet langer de oorspronkelijke semantische struktuur van de tekst beschikbaar hebben, maar allerlei transformaties
beginnen toe te passen of tenminste de oorspronkelijke tekst met allerlei transformaties reproduceren/rekonstrueren. Na enige tijd echter blijkt dat deze transformaties niet verder worden
31
Het voorkomen van makrostrukturen ten koste van mikrostrukturen in herinneringsprotokollen is aangetoond
in [102, 201].
32
[7] bericht van een geval waarbij een proefpersoon na vele jaren alleen nog de (overigens normaal meestal
vergeten) vreemde naam van het verhaal had onthouden.
188
toegepast: men heeft een min of meer ‘vaste’ struktuur gekonstrueerd, die als basis voor verdere
herinnering of taken dient. We kennen dit verschijnsel ook uit de natuurlijke tekstkommunikatie:
wanneer wij nogal vaak een specifiek avontuur, beleefd tijdens de vakantie, aan verschillende
vrienden vertellen, dan zal ons verhaal ertoe neigen zich te fikseren. We zullen dus niet proberen steeds andere gebeurtenissen en details in onze herinnering op te roepen en in een verhaal te
konstrueren.
Het spreekt vanzelf dat van veel teksten die we dagelijks lezen, zelfs de makrostruktuur op
den duur niet langer relevant is voor onze kennis, houdingen en handelingen, zodat ook die
makrostruktuur begint ‘af te brokkelen’. Er zijn zoveel faktoren in het spel die dit vergeetproces
bepalen, dat we niet zonder meer kunnen zeggen na hoeveel tijd welke soorten makrostrukturen
zullen zijn vergeten.
Als globaal kriterium echter kunnen we weer het relevantie-begrip naar voren halen. Een propositie, verworven op basis van het verwerken van een bepaalde tekst, is des te langer beschikbaar
naar mate deze propositie relevant is voor de kennis, de meningen, de houdingen, de handelingen en de sociale interaktie van de taalgebruiker. Dit soort strukturele of kognitieve relevantie
is echter slechts één aspekt: daarnaast zouden we van affektieve relevantie kunnen spreken; die
feiten onthouden we het langst die de meeste ‘indruk’ op ons hebben gemaakt. De definitie van
het vage begrip ‘indruk’ berust op de systemen van wensen, verlangens, normen, waarden, en
de daaruit afgeleide oordelen, verwachtingen en doelstellingen.
6.8.7
Het zich (vrij) herinneren van tekstinformatie is als het ware de grondvorm waarin eerder opgenomen informatie weer wordt opgeleverd. Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat
in de natuurlijke kommunikatie een dergelijke herhaling van informatie nauwelijks voorkomt,
en we zijn er dan ook bijzonder slecht op voorbereid een tekst propositie voor propositie te herhalen. Zelfs in een eksperimentele situatie, waar een sterke focus op het lezen en verwerken
van die specifieke tekst ligt en waarbij de proefpersoon al weet of kan vermoeden dat de tekst
moet worden gereproduceerd, onthoudt een gemiddelde proefpersoon direkt na het aanbieden
van de tekst niet veel meer dan de helft tot eenderde van het oorspronkelijk aantal proposities
bij een tekst van zo’n 200 proposities (5 pagina’s, 1600 woorden). 33 Bij een kortere tekst kan
dat meer zijn, terwijl bij een veel langere tekst—bijv. een roman of een leerboek—de onthouden
informatie nog veel kleïner kan zijn (bijv. 1 à 2 percent). Herkennen doen we in alle gevallen
natuurlijk veel meer.
Een veel natuurlijker vorm van informatieverwerking is de produktie van samenvattingen. 34 Herhaaldelijk is het nodig een beknopt overzicht te geven van informatie die we eerder hebben verworven, zowel in de dagelijkse interaktie alsook vooral in de specialistische interaktie in bedrijf
33
Zie [101, 102, 201, 212].
Een samenvatting is een der meest direkte middelen waarmee het globale begrip van teksten eksperimenteel kan
worden onderzocht. Zie het eerder reeds genoemde werk van [102].
34
189
of universiteit. Het proces dat aan het samenvatten ten grondslag ligt, is nu relatief eenvoudig te
beschrijven.
We kunnen zeggen dat bij een samenvatting een taalgebruiker die proposities uit zijn geheugen
selekteert die de hoogste strukturele waarde hebben. In de praktijk zullen dat vooral de makroproposities van een tekst zijn. We zeggen dan ook wel eens dat een samenvatting als het ware een
tekstuele manifestatie van de makrostruktuur van een tekst is. Als het bijna onmogelijk is een
tekst samen te vatten, dan kunnen we gerust aannemen dat het bijna niet mogelijk is een globale
semantische betekenis te konstrueren voor die tekst.
Onmiddellijke samenvattingen van teksten lijken nogal veel op uitgestelde herinneringsprotokollen: er komen vooral makroproposities in voor en slechts incidenteel een relatief onbelangrijk
detail. We zien dat kennelijk bij het konstrueren van een samenvatting een taalgebruiker min of
meer bewust uitvoert wat zijn semantisch geheugen automatisch doet: het selekteren/reduceren
van informatie, c.q. het vergeten van informatie.
Uit het bovenstaande is wel gebleken dat zonder een makrostruktuur-teorie we niet bij benadering een behoorlijke verklaring kunnen geven van de wijze waarop komplekse informatie wordt
begrepen, opgeslagen, onthouden/geleerd, gereproduceerd en weer toegepast. De enorme kompleksiteit van de propositionele struktuur van een tekst dwingt ons ertoe ordening aan te brengen
en vooral ook principes voor reduktie toe te passen: we moeten weten wat van een tekst het
meest belangrijke of relevante is, zodat we die tekst überhaupt kunnen begrijpen en zodat we
later zonodig juist die informatie weer kunnen terugvinden. We moeten hierbij herhalen dat
dit soort principes van de tekstverwerking gelden voor komplekse informatieverwerking in het
algemeen. Ook komplekse series beelden, gebeurtenissen en episoden, en de koördinatie en interpretatie van ingewikkelde handelingen worden zowel in produktie als in interpretatie bepaald
door de konstruktie en uitvoering van ‘globale’ eenheden, d.w.z. makroproposities.
6.8.8
Dit soort meer algemene veronderstellingen van een teorie van de informatieverwerking zijn
natuurlijk ook van toepassing op de produktie van teksten. 35 Zojuist hebbn we die aspekten van
het produktieproces bekeken die te maken hebben met het reproduceren of rekonstrueren van
reeds verworven tekstuele informatie.
Meer in het algemeen echter moeten we aannemen dat de globale betekenis—d.w.z. de makrostruktuur—
een fundamentele rol speelt bij de planning en de uitvoering van de taaluiting. We nemen aan
dat het produceren van een koherente sekwentie zinnen een taak is van een dergelijk verbazingwekkende kompleksiteit dat alleen een hele reeks strategieën, regels en hiërarchische strukturen
en kategorieën dit soort informatie adekwaat kan kontroleren.
Als eerste produktiehypotese in eigenlijke zin nemen we dan ook aan dat een taalgebruiker in
eerste instantie een makropropositie vormt—afkomstig c.q. gekonstrueerd op basis van zijn ken35
Er wordt hier slechts kort ingegaan op de produktie van taal. Juist over produktieprocessen is weinig bekend.
Zie o.a. het werk van Kempen, bijv. [94] (voor zinnen).
190
nis, wensen, intenties enz.—en dat deze makropropositie de voorlopige geïntendeerde betekenis
van het eerste tekst fragment of de hele tekst is.
Vervolgens wordt deze makropropositie of een reeks makroproposities in het SSTM omgezet
in een eerste reeks proposities van een tekstbasis. Deze reeks moet natuurlijk voldoen aan de
normale lineaire konnektie- en koherentievoorwaarden. Pas dan kunnen de proposities worden
doorgegeven aan de zinsformulator. De makroproposities dienen in dit geval tegelijkertijd als
globale inhoudelijke kontrole: zij bepalen wat het tema is en welke zinnen wel of niet bij dit
tema horen, wanneer men afdwaalt, irrelevante dingen zegt enz. Ook kunnen eerder gevormde
makroproposities als intenties, worden gewijzigd, bijvoorbeeld wanneer de spreker merkt dat de
hoorder een tema niet begrijpt, er niet in geïnteresseerd is enz.
De tweede algemene produktiehypotese heeft betrekking op de globale ‘vorm’ van de tekst en
op de specifieke beperkingen op de semantische struktuur, zoals die worden gedefinieerd door
de schematische superstrukturen. Het lijkt dan ook bijna vanzelfsprekend dat, wanneer iemand
een verhaal wil vertellen bijvoorbeeld, hij dan de schematische struktuur van het verhaal gebruikt als een globaal produktieplan voor de ordening van de makrostrukturen en dus van de
tekstsegmenten.
In beide gevallen vormen de makrostrukturen en de schematische superstrukturen kognitieve
plannen die voor de struktuur van betekenis- en doelstellingsintenties bij het uitvoeren van komplekse taken onontbeerlijk zijn.36 Dit soort plannen, die al eerder in de psychologie aan de orde
zijn gesteld, kunnen we nu vrij precies specificeren. Wel moet daarbij nog worden opgemerkt
dat, zoals te verwachten is in een psychologisch plausibel produktiemodel, men niet mag uitgaan
van de veronderstelling dat abstrakte of ideale makro- of superstrukturen kant en klaar gereed
liggen bij een taalgebruiker bij het produceren van een tekst. Ook hier spelen strategieën een
zeer belangrijke rol. In sommige uitzonderlijke gevallen—bijv. bij een toespraak, een beschuldiging of een boek—kan het zijn dat de spreker/auteur al een ‘plan’ klaar heeft, of dat plan zelfs
al heeft opgeschreven (hetgeen volgens de teorie alweer een soort samenvatting zou zijn, in dit
geval als ‘aantekening’). In andere gevallen echter kan het zijn dat men gedurende het gesprek
bepaalde tema’s bedenkt en ontwikkelt, bijvoorbeeld op grond van gedrag en reakties van de
hoorder, de specifieke spreeksituatie enz. In weer andere gevallen heeft men wellicht alleen
een zeer globaal tema (bijv.: ‘vragen hoe het met iemand gaat’ of ‘vragen hoe hij zijn vakantie
heeft doorgebracht’ enz.), hetgeen vervolgens verder door sub-tema’s kan worden uitgewerkt en
vervolgens op tekstnivo worden geuit.
Veelal zullen brokstukken makrostrukturen worden gevormd en uitgevoerd en pas dan over verdere, samenhangende tema’s worden nagedacht. Tijdens de uitvoering van een makroplan kan
een spre ker tijdelijk het spoor bijster raken door het wegvallen van de makrokontrole: in dat
geval weet hij even niet meer wat het tema was: ‘Waar had ik hetook weer over?’
Het kan geen kwaad op deze plaats te benadrukken dat de kontrole op de globale schematische
vorm, op de makrostruktuur en vooral ook op de struktuur en inhoud van de zinssekwenties niet
36
De notie ‘plan’ heeft in de psychologie met name bekendheid gekregen door het invloedrijke boek van [135].
In [168] wordt er een verdere analyse van gegeven.
191
alleen van kognitieve aard is. Integendeel. Weliswaar zal de spreker in eerste instantie uiting
geven aan datgene wat hij wil zeggen op grond van de eerder genoemde kennis, opinies, wensen, intenties enz.—maar zijn uiting is vervolgens vooral een (taal-)handeling; een vorm van
kommunikatieve interaktie Het spreekt daarom vanzelf dat de meer algemene regels, konventies
en strategieën van de (kommunikatieve) interaktie, alsmede de ad hoc sociale eigenschappen
(relaties spreker-hoorder, status, rol enz.) van de huidige kontekst, een beslissende invloed
hebben op alle nivoos van de tekstproduktie, van globale inhoud, schema tot aan de fonologische/fonetische realisatie (‘zal ik wel of niet Amsterdams praten tegen de glazenwasser?’).
Weliswaar kan niet worden ontkend dat deze faktoren de produktie van de tekst slechts bepalen
voor zover de spreker dit soort eigenschappen en regels ook werkelijk (bewust of onbewust) kent,
zodat de beperkingen alweer kognitief van aard zijn, maar aan de andere kant vergt een ander
nivo van beschrijving—nl. dat van sociale strukturen van de interaktie—dat dit soort faktoren
in de tekstproduktie ook een meer algemeen, ‘supra-individueel’ karakter hebben. We zullen
dit soort aspekten met betrekking tot de invloed van sociale strukturen op tekststrukturen—en
omgekeerd—‘via’ de kognitieve en affektieve verwerking, later nog afzonderlijk in detail aan de
orde stellen.
6.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen
6.9.1
Tot nog toe hebben we ons beperkt tot de ‘eigenlijke’ strukturen van de tekst zelf—nl. vooral
inhoudelijke strukturen—en de wijze waarop deze worden begrepen (c.q. toegekend), opgeslagen en eventueel gereproduceerd. We hebben echter al in eerdere hoofdstukken gezien dat het
uiten van een tekst in de regel gebeurt met de intentie daardoor een of meer taalhandelingen te
verrichten, bijvoorbeeld om daardoor weer een bepaalde toestand—bijv. kennis—of handeling
van de hoorder te bewerkstelligen.
Het probleem dat zich nu voordoet, is het volgende: wanneer taalgebruikers een bepaalde taaluiting in een bepaalde kontekst horen en begrijpen, hoe weten zij dan welke taalhandelingen
aan de orde zijn? Met andere woorden: hoe wordt een taaluiting pragmatisch geïnterpreteerd;
op grond van welke processen, kennis enz. is een taalgebruiker in staat een taalhandeling toe te
kennen aan de (inhoudelijk) geïnterpreteerde tekst? 37
6.9.2
Een systematisch antwoord op deze vraag vergt een uitvoerige teorie die op dit moment niet kan
worden gegeven. Wel is er een aantal hypotesen die waarschijnlijk belangrijke komponenten
van een dergelijke teorie zouden kunnen zijn. In de eerste plaats moeten we ervan uitgaan dat de
taalgebruiker een systematische konventioneel bepaalde kennis heeft van taalhandelingen. We
37
Voor de kognitieve verwerking van pragmatische strukturen (taalhandelingen), zie [206].
192
zouden zover kunnen gaan door te zeggen dat er wellicht zelfs taalhandelings-kaders zijn, in
die zin dat in deze kaders in detail wordt gespecificeerd aan welke sociale voorwaarden moet
zijn of worden voldaan voor het adekwaat uitvoeren van een dergelijke taalhandeling. Hoewel
we niet uitsluiten dat er bepaalde strategieën zijn voor het uitvoeren van bepaalde komplekse
taalhandelingen (bijv. het indienen van een wet), en dat dit soort taalhandelingen kader-achtig
zijn georganiseerd, zullen we echter niet aannemen dat enkelvoudige ‘handelingsbegrippen’ een
kaderkarakter hebben. Wel kunnen bepaalde taalhandelingen een stereotype komponent zijn van
een kader.
Op grond van de konceptuele kennis van taalhandelingen heeft de taalgebruiker de beschikking
over de kennis van de belangrijkste eigenschappen en voorwaarden van die taalhandelingen. Met
andere woorden: hij weet dat als iemand x zegt en daarbij y doet, en als de kontekst verder eigenschappen z heeft, dan verricht die iemand door het zeggen van x (min of meer waarschijnlijk)
taalhandeling h.
We zien dat—in tegenstelling tot een abstrakte pragmatische teorie—we alweer te maken hebben
met min of meer gefundeerde aannamen van hoorders op grond van waarneming en inferenties,
niet met deduktieve konklusies. Dit speelt des te meer wanneer zo dadelijk zal blijken dat de
gegevens die de taalgebruiker krijgt in de regel nogal pover kunnen zijn. Niettemin verloopt het
kommunikatieproces op dit punt zonder al te veel problemen—met uitzondering van konfliktsituaties (karakteristiek voorbeeld: ‘Is dat soms een dreiging?’)
6.9.3
Het interpreteren van een uiting als een bepaalde (reeks) taalhandeling(en) berust natuurlijk
primair op eigenschappen van die uiting zelf. Niettemin moet daarbij niet worden vergeten dat
als zodanig een dergelijke uiting wel degelijk pragmatisch dubbelzinnig kan zijn:
6.23 Ik zal je wat te drinken geven.
kan zowel een bewering, een toezegging, een belofte als een dreiging zijn, afhankelijk van de
mate waarin de genoemde handeling al dan niet gewenst wordt door de hoorder enz. Weliswaar
komen naast deze morfosyntaktische en semantische struktuur nog belangrijke clous van de
uitspraak (snelheid, toonhoogte, nadruk, luidheid enz.), die mede bepalen in hoeverre een zin als
(6.23) een belofte dan wel een dreiging is voor de hoorder.
Kortom, de verschillende eigenschappen van de taaluiting zelf zullen de belangrijkste gegevens
leveren voor het korrekt interpreteren van de uiting als een bepaalde taalhandeling. We hebben eerder gezien welke eigenschappen van een taaluiting eventueel met eigenschappen van de
taalhandeling te maken hebben:
6.24
1. Semantische struktuur
a. Heeft de uiting betrekking op een toestand of handeling van de spreker of de hoorder,
nu, in het verleden of in de toekomst? Dergelijke verschillen definiëren mede de belofte,
de beschuldiging, de verontschuldiging enz.
193
b. Heeft de uiting betrekking op al dan niet aangename handelingen voor de spreker of
de hoorder? Heeft de uiting betrekking op bepaalde wensen van de spreker? Enz.
Dergelijke verschillen onderscheiden bijv. de belofte van de dreiging.
c. Heeft de uiting betrekking op kontekstueel relevante personen en objekten (bijv. de
spreker, de hoorder)? Enz.
2. Syntaktische struktuur
Van welk pragmatisch relevant type is de syntaktische struktuur? (Bijv. bevestigende zin,
vraagzin, imperatief) Dit kan clous opleveren voor de onderscheiding van vragen, verzoeken t.o.v. mededelingen van verschillende aard.
3. Leksikale struktuur; stijl
De woordkeus kan, zoals we hebben gezien, een min of meer direkte uitdrukking zijn
van de specifieke kognitieve en affektieve toestanden van de spreker, en dus informatie
verschaffen over wat zijn houding is tegenover de hoorder (boos, ongeduldig, behulpzaam
enz.), hetgeen mede de relevante taalhandeling definieert.
4. Klank(vorm), spreeksnelheid, toonhoogte enz.
We hebben net gezien dat de manier waarop een tekst wordt geuit, mede uitsluitsel kan
geven over de houding van de spreker: dit geldt ook voor de klankvormen, de snelheid, de
toonhoogte enz.; een verzoek of een felicitatie zal niet op ‘barse’ of ‘onvriendelijke’ toon
worden uitgesproken.
Naast deze meer specifieke eigenschappen van de taaluiting zelf is er een reeks verdere mogelijkheden voor een spreker om de pragmatische funkties van de taaluiting verder te nuanceren
vooral door zijn andere handelingen en de paratekstuele of non-verbale eigenschappen van het
kommunikatief gedrag:
6.25 Paratekstuele eigenschappen van de kommunikatie
a. mimiek (glimlachen, boos kijken enz.);
b. gebaren (wijzen, gebaren van spijt, onzekerheid enz.);
c. stand van het hoofd;
d. afstand tot hoorder;
e. overige handelingen (hand geven, vuist schudden, omarmen, zwaaien enz.).
Hoe precies de informatie op dit nivo gekoppeld is met de informatieverwerking op de andere
genoemde nivo’s, is niet bekend. In ieder geval moeten we aannemen dat wat we tot nu toe
over de processen in het SSTM hebben aangenomen, nog veel te simplistisch is, omdat tegelijkertijd de uiting nog op andere nivo’s wordt geïnterpreteerd en er tegelijkertijd iets wat men
een pragmatische representatie zou kunnen noemen, wordt gekonstrueerd, dat wil zeggen: een
voorstelling over welke handeling er wordt verricht, en dus welke intenties de spreker heeft.
194
6.9.4
Maar zelfs de in (6.22) en (6.23) genoemde eigenschappen van de taaluiting en de begeleidende
eigenschappen en handelingen van de spreker zijn in de regel niet voldoende voor een eenduidige
pragmatische interpretatie. Zoals we inmiddels weten, hebben taalhandelingen betrekking op de
sociale struktuur van de kontekst. De taalgebruiker zal daarom tegelijkertijd ook een analyse
van de kontekst moeten ondernemen op grond van de aktuele interaktieve en sociale situatie.
Ook in dit geval nemen we aan dat dit niet willekeurig gebeurt, maar dat er regels, strategieën,
schemata en kategorieën zijn die de taalgebruiker kent en toepast voor het vinden van de beslissende kriteria die samen met de interpretatie van de uiting, bepalen welke taalhandelingen aan
de orde zijn.
Niet alleen zal de taalgebruiker hierbij gebruik maken van zijn kennis of aannamen over de
kennis de meningen de wensen en intenties van de spreker, maar tevens zal hij een analyse
moeten maken van de sociale ‘positie’ van de spreker, van zich zelf, van de relaties tussen
spreker en hoorder enz.
De interpretatie van deze kontekstueel relevante sociale situatie vindt onder andere plaats in
termen van wat we sociale kaders kunnen noemen. Een sociaal kader is een konventioneel of
zelfs institutioneel bepaalde struktuur van handelingen en de daarbij typisch optredende deelnemers in karakteristieke rollen, funkties, status enz. Deze handelingsstruktuur wordt bepaald door
‘procedurele’ regels met betrekking tot wat de verschillende deelnemers in een bepaalde situatie
kunnen, moeten en mogen doen. Met het openbaar vervoer reizen, een verzoekschrift indienen, aan het verkeer deelnemen of een cocktailparty bezoeken zijn zulke episoden die geregeld
worden door sociale kaders. De kaders kunnen publiek of privé zijn, al dan niet institutioneel,
terwijl de handelingen een al dan niet dwingend karakter hebben. De taaluiting van een politieagent of een kaartjeskontroleur wordt dan ook binnen het kader van het verkeer of het openbaar
vervoer anders geïnterpreteerd dan in een kader waarin dezelfde personen—zonder de rechten
en plichten die hun positie in het kader bepalen—eventueel dezelfde taaluiting produceren. Wat
in het ene kader een verzoek is, kan in een ander kader een bevel zijn. Hieraan moet worden
toegevoegd dat de taalhandelingen die in de sociale kaders worden verricht, deel uit kunnen maken van een reeks andere sociale handelingen die tegelijkertijd komponenten, voorwaarden of
gevolgen van of voor de taalhandeling kunnen zijn. Deze relaties tussen taaluitingen (teksten)
en andere aspekten van de interaktie zullen in het volgende hoofdstuk aan de orde komen. Het
gaat er hier alleen om te wijzen op het feit dat voor een korrekte pragmatische interpretatie van
teksten tevens een systematische analvse van de sociale kontekst noodzakelijk is.
6.9.5
Wat hierboven is opgemerkt over de kognitieve verwerking van taalhandelingen geldt niet alleen
voor enkelvoudige, geïsoleerde taalhandelingen, maar ook voor sekwenties van taalhandelingen,
gesprekken enz. We hebben eerder gezien dat teksten systematisch verbonden zijn met globale
eenheden van taalhandelingen van dezelfde spreker of verschillende sprekers. Daarbij is ook het
195
begrip makro-taalhandeling ingevoerd om de globale pragmatische struktuur van een taaluiting
te definieren: dat wil zeggen: welke globale taalhandeling door middel van een reeks ‘lokale’
taalhandelingen wordt verricht en daarom de uiteindelijke funktie van de uiting is.
Zoals dat ook voor makrostrukturen op het semantische nivo het geval is, spelen pragmatische
makrostrukturen een belangrijke rol in de kognitieve verwerking van taalinteraktie. Zowel bij
de planning als bij het begrijpen van een taaluiting moet een taalgebruiker een globaal overzicht
hebben over de bedoelingen van de interaktie. Bij het begrip zal de taalgebruiker derhalve in het
SSTM de respektieve taalhandelingen moeten afbeelden op makro-taalhandelingen.
Pas dan is hij in staat bijvoorbeeld een reeks beweringen globaal te begrijpen als een belofte
of een dreiging en weet hij welke konsekwenties (kennis, verplichtingen, handelingen) er met
de taaluiting moeten worden verbonden. De pragmatische makroregels zijn in dit geval gelijk
aan de semantische: WEGLATING , GENERALISATIE en vooral KONSTRUKTIE: de lokale taalhandelingen worden geïnterpreteerd als normale voorwaarden, komponenten of gevolgen van
een globalere taalhandeling. Zowel bij de produktie als bij de interpretatie moet de taalgebruiker permanent kontroleren hoe iedere taaluiting is verbonden met deze meer globale bedoeling
van de uiting: hij zal begrijpen dat een uiting over de temperatuur in de kamer niet alleen een
bewering is, maar tegelijkertijd een voorbereiding op een verzoek, bijv. om het raam te sluiten.
6.9.6
Het is uit de bovenstaande paragrafen wel duidelijk geworden dat het begrijpen van teksten of
taaluitingen op meerdere nivo’s plaatsvindt. Een model voor de kognitieve informatieverwerking op basis van teksten dient derhalve op al deze nivo’s te worden gespecificeerd, terwijl ook
de verschillende nivo’s met elkaar in verbinding moeten worden gebracht. We moeten daarbij
aannemen dat het interpretatieproces niet alleen een lineair, maar ook een parallel karakter heeft:
de taalgebruiker analyseert de kontekst en tegelijkertijd de grammatische struktuur van de tekst,
en konstrueert tegelijkertijd alvast een deel van de semantische en de pragmatische representatie
van de uiting. Dit gebeurt op basis van konventionele regels en kategorieën en met behulp van
een groot aantal strategieën, waar de verschillende genoemde eigenschappen van de uiting en
van het gedrag van de spreker worden gezien als aanwijzingen voor het opstellen van hypotesen
over de inhoudelijke en pragmatische bedoelingen.
Van informatieverwerking op dit nivo van kompleksiteit weet men nog heel weinig. Men is
nauwelijks begonnen met de konstruktie van modellen voor het (semantische) tekstbegrip, nadat
men jaren vooral de aandacht op de psychologische aspekten van het verwerken van woorden,
begrippen en zinsstrukturen had gevestigd. Hoe tekstbegrip verder samenhangt met het begrijpen
van taalhandelingen en het sturen van de kommunikatieve interaktie, is een probleem dat in de
kognitieve psychologie nog nauwelijks is geformuleerd. De voorafgaande paragraaf is dan ook
slechts een eerste, zeer voorlopige en schetsmatige aanzet voor een dergelijke probleemstelling,
waaruit ekspliciete modellen en eksperimenten kunnen worden ontwikkeld.
Wel is gebleken dat een aantal basisprincipes van komplekse informatieverwerking in feite op
alle nivo’s weer terugkomen: het segmenteren, kategoriseren het toepassen van regels, het ge196
bruik maken van strategieën, het konstrueren of uitvoeren van makrostrukturen en het gebruik
maken van konceptuele en sociale kaders (frames) die voor de organisatie van kennis, denken,
afleiden, interpreteren en sociaal handelen onontbeerlijk zijn.
6.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden
6.10.1
Tot nog toe hebben we ons vooral beziggehouden met vrij algemene en teoretische aspekten
van een tekstverwerkingsmodel. De algemene konklusies en de uiteenzettingen van de vorige
paragrafen en hoofdstukken hebben uiteraard ook een aantal praktische konsekwenties, bijvoorbeeld op edukatief terrein. Tekstproduktie en tekstbegrip zijn vrij centrale aspekten van het
(moeder-)taalonderwijs.38 Inzicht in de fundamentele eigenschappen van dit tekstbegrip kan
leiden tot het uitwerken van didaktische modellen voor het aanleren van bepaalde kategorieën,
regels en strategieën. Een leerling zal niet alleen zinnen moeten begrijpen, maar ook moeten
leren op welke wijze informatie in een langere tekst—bijv. een kranteartikel of een boek—is
georganiseerd, hoe hij deze kennis zo effektief mogelijk kan ‘leren’, hoe hij teksten korrekt kan
samenvatten en hoe de struktuur van teksten samenhangt met de pragmatische en sociale funkties van de tekst. Nu we bij benadering inzicht hebben in hoe teksten de facto kunnen worden
verwerkt, kan men ook voorspellingen doen over de relatieve didaktische kompleksiteit van bepaalde teksten, over de leerbaarheid van bepaalde teksten, over de meest relevante vragen die
gesteld kunnen en moeten worden, over de mate waarin informatie uit teksten wordt onthouden
en nog toegankelijk blijft na vrij lange tijd. Door inzicht in de tekststrukturen die deze verwerkingsprocessen bepalen kan men het leermateriaal en de opdrachten ook aanpassen aan de
kognitieve mogelijkheden van de leerling: men kan makrostrukturen en superstrukturen duidelijker in de tekst uitdrukken of andere oppervlaktestruktuur eigenschappen realiseren die zowel
het begrip als de retentie verhogen 39
6.10.2
Hierbij dienen we natuurlijk tegelijkertijd inzicht te hebben in de manier waarop tekstregels, kategorieën en strategieën worden verworven en in welk stadium van de kognitieve en affektieve
ontwikkeling dit gebeurt. Ook op dit punt is er in de psycholinguïstiek, de (leer-)psychologie of
in de pedagogiek-didaktiek nog weinig bekend. Intuïtief weten we dat een kind op jonge leeftijd
(twee à drie jaar) nog nauwelijks in staat is langere teksten korrekt te produceren, dat wil zeggen:
38
De mogelijke toepassingen van resultaten op het gebied van de tekstverwerking, bijv. in het
(moeder-)taalonderwijs op school, zijn zeer belangrijk, bijvoorbeeld om inzicht in de funktie van taken als opstel, samenvatting, vragen beantwoorden, parafraseren enz. in het verwerken van teksten en informatie te krijgen. Zie [207].
39
Het verhogen van retentie in verschillende leereksperimenten—bijv. door cues, het ekspliciet maken van schemaas of makrostrukturen—is in veel eksperimenten—ook zonder bruikbare teoretische verklaring—getoetst, overigens met wisselend sukses, zie bijv. [159]. Zie ook [216].
197
met inachtneming van de lineaire en globale samenhangsregels. Men leert verhaaltjes weliswaar
al gauw begrijpen, maar het (terug-)vertellen zal in eerste instantie vooral een ‘mikro’-karakter
hebben: dat wil zeggen: er wordt min of meer willekeurig een aantal proposities gerealiseerd,
onafhankelijk van de makrostruktuur of de schematische struktuur van het verhaal. Het kind
noemt niet primair de belangrijkste feiten, maar zal vooral ook details noemen—bijv. volgens
het relevantieprincipe—dat wil zeggen: die details die gegeven zijn nog beperkte kaders en
belangstelling voor het kind belangrijk of opvallend waren. 40 Eerst later in de ontwikkeling
worden de meer algemene konventionele regels en normen geleerd op grond waarvan kan worden beslist wat in de tekst relatief het belangrijkste is. We mogen, zeer spekulatief, aannemen
dat in eerste instantie de relevante lineaire samenhangsregels—nl. die van presuppositie, enz.—
worden aangeleerd en vervolgens de meer globale regels. De lineaire samenhangsregels zullen
daarbij waarschijnlijk des te vlugger worden verworven naarmate zij verband houden met de
kennis van ruimtelijke, temporele en kausale relaties in de werkelijkheid, zoals we bijvoorbeeld
hadden in de zgn. ‘normale ordening’ van proposities in een tekst. Ingewikkelde epistemische
en pragmatische transformaties van die ordeningsprincipes komen later aan bod.
Pas in een laat stadium van abstrakt denken zullen de meer gekompliceerde regels op makrostruktureel en schematisch nivo worden verworven, namelijk die regels die het kind in staat
stellen een tekst samen te vatten, een opstel te schrijven en—in latere instantie—een abstrakt
betoog met een goede argumentatieve struktuur te konstrueren. 41 Wanneer dan bovendien deze
struktuur moet worden verbonden met de meest effektieve stilistische en retorische operaties,
dan zijn we inmiddels op een nivo van verwerving aangeland waar slechts weinig taalgebruikers
het gehele skala van strategieën beheersen, en waarvoor in het voortgezet onderwijs of zelfs in
het hoger onderwijs geen systematische didaktiek bestaat. In dit laatste kader bijvoorbeeld, zal
iemand wellicht (impliciet) leren wat de schematische struktuur is van een psychologisch artikel of van een linguistische argumentatie, maar het inzicht in de meest effektieve vormen van
tekstordening, taalgebruik en operaties wordt slechts min of meer toevallig verworven.
6.10.3
Dit wil niet zeggen dat in een veel vroeger stadium in het geheel geen superstrukturen en makrostrukturen aanwezig zijn. In tegendeel, men leert al snel een verhaal vertellen en vooral
systematisch en effektief die taalhandelingen uitvoeren die voor een bepaalde persoonlijke en
sociale kontekst relevant zijn. Voor verschillende kulturen en verschillende sociale klassen,
situaties en instituties kan dit voor verschillende individuen en groepen natuurlijk betrekking
hebben op verschillende soorten teksten. Zo heeft men vastgesteld dat middenklasse-kinderen
systematisch anders opstellen schrijven dan arbeiderskinderen, namelijk met veel meer ‘omhaal
van woorden’, d.w.z. veel redundantie, (overbodige) eksplikatie, inleiding enz. 42 Aan de andere
40
De vraag wat kinderen op welke leeftijd vooral onthouden van teksten, is reeds meermaals onderzocht. Zie
o.a. [100] en [130, 131].
41
Zie bijvoorbeeld de ontwikkelingsstadia zoals bestudeerd door Piaget, bijv. [147].
42
[13] heeft, binnen het kader van de onderscheiding tussen elaborated en restricted codes, al gewezen op het
verschil in opstel schrijven door kinderen uit de arbeidersklasse en de middenklasse. [108] wijst er terecht op date
198
kant bezitten kinderen uit achtergestelde groepen of milieus taalvaardigheden—bijv. bepaalde
taalspelen—die de middenklasse kinderen weer niet bezitten. 43 We zullen nader moeten onderzoeken in hoeverre er een systematisch verschil bestaat tussen de verwerving en het gebruik van
tekstregels in verschillende sociale en kulturele omstandigheden.
6.11 Psychopatologie van de tekstverwerking
6.11.1
We kunnen onmogelijk in één hoofdstuk alle deelgebieden van de psychologie eksploreren met
betrekking tot de specifieke aspekten van de tekstverwerking. Niettemin is tenslotte een aantal
korte opmerkingen op zijn plaats over de patologische aspekten van tekstproduktie en tekstbegrip.
Hierover is allereerst een metodologische opmerking van groot belang. Tekstgebruik is een vaardigheid die in veel opzichten zo gekompliceerd is dat zowel in de produktie als in de receptie de
‘afwijking’ van ideale of korrekte strukturen doodnormaal is. We weten dat in de dagelijkse omgangstaal men zelfs bij het produceren van zinnen nogal eens grammatikale fouten maakt. Het
produceren van sekwenties van zinnen die precies volgens de regels lineair konneks en koherent
zijn, die een duidelijke makrostruktuur en een schematische struktuur hebben en bovendien de
juiste stilistische en retorische struktuur bezitten, is een opgaaf die een ‘gewone’ taalgebruiker
nauwelijks aan kan. Het spreekt daarom vanzelf dat een analyse van de patologische vormen van
taalgebruik en kommunikatie op dit nivo een hachelijke onderneming is en hoogstens voor de
allerduidelijkste gevallen bepaalde konklusies toelaat. Iemand die een onsamenhangend verhaal
vertelt of anderszins onzin vertelt, is om zo te zeggen nog niet rijp voor behandeling. De grenzen
zijn vloeiend, de normen konventioneel en relatief, zo niet normatief, en dus ook het specifieke objekt van de patologische deelgebieden van de psychologie. Niettemin worden psychische
storingen voor een groot deel afgeleid uit juist dit soort bijzonderheden van het komplekse taalgebruik, in de veronderstelling dat abnormale kommunikatiepatronen betrouwbare indikatoren
zijn van ‘abnormale’ mentale strukturen en processen. Tegen de achtergrond van deze waarschuwende opmerking dienen de enkele observaties in de volgende regels te worden begrepen.
6.11.2
Weinig kan hier worden gezegd over ontwikkelingsstoringen, om de simpele reden dat we niet
precies weten wanneer en in welke volgorde tekstuele vaardigheden worden verworven. Het is
echter duidelijk dat hier niet alleen mentale faktoren (intelligentie enz.) een rol spelen, maar ook
en vooral sociale. Er is al eerder opgemerkt dat bepaalde tekstsoorten in bepaalde kulturele en
het hier niet gaat om een ontwikkelings- of een intelligentieprobleem, maar om een verschil in stijl.
43
Ook bij [108, 109] wordt aangetoond dat individuen uit andere sociale milieus veelal andere en niet ‘mindere’,
taalvaardigheden hebben. 43
199
sociale omstandigheden niet of nauwelijks worden gebruikt door gebrek aan relevantie. In zulke
gevallen zullen derhalve de tekstregels van die soorten—d.w.z. de specifieke schematische regels
en de daarmee verbonden typische inhoudelijke en stilistische beperkingen—niet of nauwelijks
door het kind kunnen worden geleerd.
Men kan derhalve pas van relatieve storingen spreken wanneer een kind ten opzichte van zijn
leeftijdgenoten van ongeveer dezelfde sociaal-kulturele groep niet in staat is tot het produceren
en begrijpen van tekststrukturen die de anderen al lang beheersen, bijvoorbeeld wanneer een
kind van 10 jaar nog geen verhaaltje kan vertellen over wat het in een bepaalde situatie heeft
meegemaakt. Wanneer omgekeerd blijkt dat een kind een komplekse reeks instrukties in de
vorm van een ‘opgave’ niet kan verwerken c.q. vertalen in intentionele strukturen, of wanneer
een bepaald verhaal niet kan worden naverteld of samengevat, dan ook kunnen bepaalde konklusies worden getrokken over de ontwikkeling van het kind. Maar ook in dit geval is het heel goed
mogelijk dat een mogelijke stilstand of vertraging op het ene nivo van affektieve en kognitieve
ontwikkeling ten gunste komt aan vorderingen op andere nivo’s. Zo hebben we bijvoorbeeld
gezien dat de interpretatie van taaluitingen tevens een interpretatie van het gedrag van de ander en van de sociale situatie vergt. Het kan zijn dat sommige kinderen eerst vooral dit soort
sociaal inzicht verwerven en pas dan de relevante pragmatische, semantische en grammatikale
realisaties of korrelaties van de talige interaktie.
6.11.3
Patologische storingen in de tekstverwerkingsvaardigheden van taalgebruikers kunnen berusten op verschillende oorzaken en kunnen verschillende vormen aannemen. Zo zijn er storingen
van meer psychische aard—bijv. schizofrenie—en storingen berustend op hersenbeschadiging,
veroorzaakt bijvoorbeeld door tumors of verwondingen. Afhankelijk van de ernst en de plaats
van de beschadigingen kunnen storingen op verschillende nivo’s plaatsvinden: er kunnen verschillende soorten geheugenbeperkingen optreden, zodat een patiënt een zin of een reeks zinnen
niet kan onthouden ook al heeft hij die eerst wel begrepen, of andersom kan het voorkomen dat
een patiënt niet of slechts gedeeltelijk in staat is koherente semantische strukturen te vormen
c.q. deze adekwaat grammatikaal te formuleren. Sommige storingen zijn van meer algemene
aard—d.w.z. hebben betrekking op zowel de verwerking en kontrole van teksten, plaatjes en
handelingen—terwijl andere storingen modaal-specifiek zijn—bijv. alleen of vooral gevolgen
hebben voor het taalgebruik.44
Zo komt het voor dat, in tegenstelling tot ‘normale’ proefpersonen, patiënten met een bepaalde hersenbeschadiging niet in staat zijn een zin of een kort verhaaltje te herhalen dat gevolgd
wordt door een andere zin of een ander kort verhaaltje. De nieuwe informatie blijkt in dit geval
desastreus voor de geheugenstruktuur van de oudere informatie c.q. maakt deze geheugenrepresentatie onvindbaar.
Hierdoor kan het voorkomen dat patiënten niet meer weten wat ze aan het doen waren c.q.
44
De gegevens over taalpatologische aspekten van het tekstbegrip zijn ontleend aan [125], vooral wat betreft de
neurofysiologische verschillen tussen de verschillende nivo’s en funkties in taal- en tekstbegrip/produktie.
200
wat ze zojuist hebben gedaan, hetgeen uiteraard ook gevolgen heeft voor het tekstbegrip. We
hebben gezien dat in het SSTM proposities (of zinsdelen) moeten worden verbonden met enkele
proposities later komende informatie. De genoemde patiënten zijn hier dus niet toe in staat.
Wel komt het voor dat bij sommige beschadigingen patiënten niet in staat zijn, als gevolg van
dit soort retroaktieve beïnvloeding, een rijtje woorden te onthouden, maar wel een semantisch
samenhangende zin. Met andere woorden: het is primair het korte-duur-geheugen of de eerste
processen van het SSTM dat is aangetast, maar niet de reeds in het SSTM en wellicht in het
LTM opgeslagen semantische informatie.
Terwijl dit soort beschadigingen, in min of meer ernstige vorm, vooral de diepere zones van
de hersenen betreffen, is een (verdere) beschadiging van de frontale zones een bron voor mogelijke storingen in de organisatie en het terugzoeken van informatie in het LTM. In dat geval
worden fragmenten van onthouden informatie in de (re-)produktie afgewisseld door allerlei irrelevante stereotype uitdrukkingen, impressies en associaties. Dit soort semantische of logische
storingen—zowel in het SSTM als in het LTM—worden over het algemeen niet veroorzaakt
door beschadigingen (van de temporale cortex in de linker hersenhelft) als gevolg waarvan patiënten fonetische (akoestische, artikulatorische) en verbale storingen in verstaan en spraak vertonen. We zien dat storingen in tekstproduktie en -begrip aan de ene kant—nl. wat betreft de
‘oppervlaktestrukturen’—in strikte zin van afatische aard zijn 45 , terwijl juist die aktiviteiten die
we in dit hoofdstuk hebben geanalyseerd, van semantische en logische aard zijn en neuropsychologisch onderzoek heeft uitgewezen dat er bij deze verschillende aktiviteiten verschillende
delen van de hersens betrokken zijn. De vorming van globale strukturen—zoals plannen, schemata en makrostrukturen—die, zoals we gezien hebben, voor het sturen van de meer ‘lokale’
processen verantwoordelijk zijn kan dan ook gestoord worden nl. door beschadiging van frontale hersendelen—zo dat bijna alle bewuste en verstandelijke aktiviteiten worden ontregeld, ook
al kunnen losse woorden en korte zinnen worden geproduceerd en begrepen.
Een speciale vorm van afasie, de dynamische afasie, leidt tot storingen die de makrostrukturen
en de schemata—d.w.z. de kognitieve ‘plannen’ in produktie en begrijpen—weliswaar intakt
houden, maar die van invloed zijn op het uitvoeren van deze plannen, namelijk het vormen van
(komplekse) zinnen en zinssekwenties—d. w. z van koherente sekwenties van proposities—door
middel van suppositionele relaties, topic-comment-relaties, lineaire koreferentie van uitdrukkingen enz. Deze afasie—veroorzaakt door beschadiging van de lagere postfrontale zones (van het
linker hersengedeelte)—heeft dus betrekking op de syntaktische en semantische ordening van
koncepten (en woorden), maar het bestaan van een globaal plan stelt de patiënt niettemin in staat
de verschillende relevante koncepten ongeordend te uiten. Eksterne hulpmiddelen—bijv. visuele
zinsschemata—kunnen de patiënt echter helpen bij de vorming van korrekt geordende zinnen en
sekwenties.
Bij de toetsing van afatische begripsstoringen van teksten doet zich het probleem voor dat men
natuurlijk moet onderscheiden tussen de mate waarin een patiënt in staat is een tekst te begrijpen, en de mate waarin hij in staat is verschillende produktieve taken te verrichten die dit begrip
eventueel zouden moeten toetsen, zoals het herhalen van een verhaal of het geven van een sa45
Voor de afasie-eksperimenten en hun resultaten, zie [48].
201
menvatting of titel.
Zoals we boven hebben gezien, kan het zijn dat weliswaar een tekst is begrepen en dus adekwaat
opgeslagen, maar dat de patiënt niet in staat is korrekte zinnen of zinssekwenties te produceren
op grond van de (aangenomen) tekstrepresentatie. In de dynamische afasie zullen min of meer
onsamenhangende brokstukken worden geproduceerd—bijv. door het ontbreken van syntaktische zinsschemata—terwijl andere patiënten weliswaar deze schemata bezitten, deze ook beginnen, maar door gebrek aan geheugenkapaciteit of het niet kunnen vinden van de juiste woorden
de zin vullen met allerlei stereotype uitdrukkingen. Niettemin kan het zijn dat beide groepen
afasiepatiënten minder van een tekst reproduceren dan normale taalgebruikers kunnen. Behalve
door mogelijke beperkingen op de geheugenkapaciteit, zou men dit ook kunnen verklaren door
de produktiemoeilijkheden die in dat geval het terugzoeken en terugvinden van (veel) proposities
verhinderen. Dit soort interferentie van taken is overigens een meer algemene eigenschap: ook
bij normale individuen kan de tekstreproduktie worden bemoeilijkt door het overbelasten van
het systeem door moeilijke taken of door teveel taken. Zo zal het lezen van een tekst in een voor
ons relatief vreemde taal een wezenlijke beperking vormen op het globale begrip, zoals dat ook
het geval is wanneer tegelijkertijd ‘aan andere dingen wordt gedacht’. Dit soort interakties van
taken en funkties op verschillende nivo’s van tekstproduktie en -begrip dient nader te worden
onderzocht.
Het typische verschil tussen de genoemde soorten van afasie en bijvoorbeeld de tekstreproduktie van schizofrene patiënten van dezelfde tekst is onder andere dat bij de laatsten het niet
mogelijk is steeds dezelfde makrostruktuur te handhaven. Zodra een of meer proposities onder het bestaande, voorgegeven tema zijn ge(re-)produceerd, dan kunnen daarop associatieve
proposities—bijv. irrelevante generaliseringen, mogelijke verdere eigenschappen en ontwikkelingen, enz.—die niets met het tema te maken hebben, volgen. Of er worden, dooreenlopend,
verschillende tema’s gerealiseerd, waaronder bijvoorbeeld de specifieke reakties van de patiënt
op genoemde begrippen of de daardoor bedoelde dingen of gebeurtenissen. 46
6.11.4
We zullen het bij deze enkele opmerkingen over storingen van patologische aard in de tekstverwerking moeten laten. Het weinige eksperimentele inzicht dat er bestaat, levert een aantal
basisprincipes die de eerder door ons gemaakte veronderstellingen over de verschillende stadia
en nivo’s in de tekstverwerking lijken te bevestigen. Omgekeerd zijn de hypotesen over deze
aspekten van de tekstverwerking tegelijkertijd mogelijke suggesties voor verder eksperimenteel
toegepast (didaktisch, patologisch enz.) onderzoek en praktische leermodellen.
46
Zie [48].
202
Hoofdstuk 7
Tekst en interaktie—Het gesprek
7.1 Inleiding en probleemstelling
7.1.1
In dit hoofdstuk doen we als het ware een stap achteruit en een stap vooruit. We gaan vooruit
door verder aandacht te schenken aan de kontekst en aan de relaties tussen tekst en kontekst. In
dit hoofdstuk gaat het daarbij om wat we in het kort de sociale mikrokontekst kunnen noemen.
Deze wordt vooral gekenmerkt door de sociale interaktie tussen individuen. Deel van deze
interaktie is de verbale kommunikatie. We zullen daarbij in eerste instantie een analyse geven
van de wellicht meest elementaire vorm van verbale kommunikatie, namelijk van de (alledaagse)
konversatie zoals deze zich konkreet manifesteert in het gesprek.
In dit opzicht is dit hoofdstuk tegelijkertijd een stap terug. Terwijl we in de eerste hoofdstukken
een systematische beschouwing hebben gegeven van de struktuur van teksten, hebben we—met
opzet—alleen aandacht gehad voor monoloogteksten en zijn we voorbijgegaan aan een analyse
van dialoogteksten zoals gesprekken, diskussies, interviews enz.—d.w.z. teksten die worden
geproduceerd door verschillende, elkaar afwisselende sprekers. Een analyse van een dialogische
tekst als het gesprek is dus eigenlijk een aanvulling op de struktuuranalyse van teksten zoals we
die eerder hebben gegeven.
Niettemin geven we deze aanvulling pas in dit hoofdstuk om de nadruk te kunnen leggen op
het feit dat een gesprek, gezien als ‘tekst’ of ‘uiting’ van het konversationeel handelen dient
te worden beschreven in termen ontleend aan een meer algemene of meer bijzondere—bijv.
sociologische—teorie van interaktie. Dit wil niet zeggen dat een aantal meer specifiek ‘linguïstische’ eigenschappen van het gesprek niet tegelijkertijd kunnen worden beschreven in termen
van de teorie van tekststrukturen zoals die in de eerste hoofdstukken is geformuleerd.
203
7.1.2
We zien dat een analyse van gesprek en konversatie op deze wijze het legitieme objekt van verschillende wetenschappen kan zijn; van de linguïstiek voor wat betreft de (tekst-)grammatische
aspekten, bijv. die van semantische en pragmatische samenhang; van de psychologie voor wat
betreft de kognitieve en affektieve kondities en konsekwenties van de konversatie, van de psychiatrie en de verschillende psychoterapieën voor wat betreft de analyse van de rol van het
gesprek in het uiten en sturen van min of meer patologische storingen van individuen; tenslotte
van de sociologie voor wat betreft de analyse van de konversatie als vorm van sociale interaktie,
waarbij begrippen als ‘rol’, ‘funktie’, ‘status’ en sociale relaties meespelen. Andere soorten van
sociale interaktie in de vorm van tekstuele informatieverwerking en kommunikatie—bijv. tussen
instituties en individuen—zullen voorwerp voor later onderzoek zijn.
Tenslotte zijn er aspekten van de konversatie die met name objekt van studie (zouden kunnen)
zijn in de sociale psychologie; bijvoorbeeld de wijzen waarop mensen in hun gesprek anderen
trachten te beïnvloeden, of de manier waarop gesprekken worden gevoerd in kleine groepen, hoe
konflikten kunnen ontstaan en worden opgelost door gesprekken, enz.
We zien hier weer het inmiddels vertrouwde beeld van de noodzakelijke interdisciplinaire aanpak van problemen op het gebied van taal en kommunikatie. Juist een analyse van de konventionele vormen van taalgebruik—d.w.z. van teksten—vergt zo’n benadering, hetgeen dan ook juist
onder de noemer van ‘tekstteorie’ of ‘tekstwetenschap’ de ratio voor dit boek is.
7.1.3
Het gesprek is niet de enige vorm van verbale interaktie. Ook de vraag-antwoord-dialoog tussen
leraar en leerling, het schrijven/lezen van brieven, het interview, de diskussie of de vergadering
en de verschillende interaktievormen in de fabriek, het gemeentehuis, het kantoor of de rechtszaal behoren daartoe. We zullen aan deze vormen van taalgebruik en kommunikatie in een later
onderzoek aandacht moeten schenken. Behalve aan een aantal algemene eigenschappen, zullen
we hier bijzondere aandacht schenken aan het gesprek zoals dat zich in de alledaagse konversatie manifesteert en zoals het systematisch verschilt van de andere vormen van kommunikatieve
interaktie. De belangrijkste reden daarvoor is de aanname dat het gesprek om zo te zeggen de
grondvorm van de verbale interaktie is en een essentiële komponent van de alledaagse—d.w.z.
niet-specifieke en niet-specialistische—omgang tussen individuen in maatschappelijke situaties.
De tweede reden is eerder metodologisch van aard: door een wat diepgaander analyse van het
gesprek hebben we als het ware een model waarin de belangrijkste basisbegrippen van een sociale en interaktionele analyse van tekst en taalgebruik systematisch aan de orde komen. Bij een
karakterisering van andere tekstsoorten in de sociale interaktie kunnen we deze begrippen dan
toepassen en eventueel aanpassen. De derde reden om in dit hoofdstuk vooral aandacht aan het
gesprek te besteden, is eerder wetenschapshistorisch en praktisch van aard: er is de laatste jaren
vanuit verschillende disciplines vrij veel aandacht aan gespreksanalyse besteed, meer dan aan
andere konventionele vormen van kommunikatie. Vooral binnen de zgn. ‘etnometodologie’, een
204
richting in de mikrosociologie, is veel werk over de analyse van konversatie verricht. 1
7.1.4
We hebben hierboven benadrukt dat we gesprekken niet alleen op het nivo van de tekststruktuur
willen analyseren, maar tegelijkertijd op het nivo van de sociale interaktie, waarvan alledaagse
konversatie een bijzondere vorm is. Omdat zowel de meer specifiek tekstuele strukturen als
de kognitieve aspekten van het taalgebruik al zijn behandeld, dienen we in de eerste plaats een
korte samenvatting te geven van de belangrijkste eigenschappen van de sociale interaktie op
het mikronivo, dat wil zeggen: het nivo van het onmiddellijke, ‘face to face’-kontakt tussen
individuen.
7.2 Interaktie en sociale kontekst
7.2.1
Terwijl in de analytische filosofie veel aandacht is besteed aan het begrip handeling, is er tot
nu toe nauwelijks een systematische behandeling gegeven van het begrip interaktie. Alleen
in de sociale wetenschappen, met name de antropologie en de sociologie, is relatief uitvoerig
onderzoek gedaan naar de algemene eigenschappen van sociale interaktie. 2 Niettemin zullen we
in eerste instantie een wat meer abstrakte, filosofische analyse van het interaktiebegrip geven in
aansluiting op de handelingsfilosofie die we in hoofdstuk 3 hebben samengevat.
7.2.2
We hebben gezien dat handelingen berusten op het bewust en doelgericht totstandbrengen door
personen van een verandering in een situatie als gevolg van een doen, dat wil zeggen een intentionele lichaamsbeweging (of het verhinderen van een toestandsverandering c.q. het nalaten van
een doen).
Kenmerkend voor interaktie is dat meerdere personen samen of afzonderlijk, tegelijkertijd of
opeenvolgend, een of meer handelingen verrichten. Er vindt dus een sekwentie van handelingen
plaats, waaraan meerdere agentes deelnemen. De belangrijkste voorwaarde daarbij is dat de
respektieve handelingen op elkaar betrokken moeten zijn. Meer in het bijzonder kan men zeggen
dat de sekwentie koherent dient te zijn. Deze (koherentie-)relaties in sekwenties hebben we al
eerder geanalyseerd, namelijk degene die tussen zinnen of proposities bestaan, en degene die
meer specifiek tussen taalhandelingen bestaan.
1
Voor etnometodologische analyses van het gesprek, zie vooral het werk van SACKS , SCHLEGLOFF en anderen
in: [183, 189]. Voor een overzicht, zie [3], hfdst. 4.
2
Voor de teorie van de interaktie in de sociale wetenschappen, zie allereerst het werk van [132], vervolgens dat
van [68, 69], verder de bijdragen in [43] en [183]. Zie ook [24].
205
Zo zijn handelingen op elkaar betrokken als er bijvoorbeeld konditionele relaties tussen hen
bestaan: de ene handeling is een (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke) voorwaarde voor
of gevolg van een andere handeling. Ook zijn handelingen op elkaar betrokken wanneer de ene
handeling een komponent is van een andere handeling, zoals dit typisch bij deelhandelingen of
hulphandelingen het geval is.
Konditionele relaties tussen handelingen impliceren temporele relaties: als in een sekwentie
de ene handeling de andere mogelijk maakt of veroorzaakt, dan dient die handeling vooraf of
(gedeeltelijk) tegelijkertijd plaats te vinden.
7.2.3
Interakties vormen een deelverzameling van de hierboven in het kort gedefinieerde verzameling
van mogelijke handelingssekwenties. Een eerste beperking die deze deelverzameling karakteriseert, is de participatie van meerdere personen. Deze kunnen echter op verschillende wijze
deelnemen aan handeling en interaktie. Let wel, het gaat hier om personen, dat wil zeggen bewuste individuen die kontrole hebben over hun doen. Dus als ik iemand die slaapt, in zijn bed
leg, dan is er volgens onze (voorlopige) definitie geen sprake van interaktie, omdat er slechts één
persoon een handeling verricht c.q. aktief bij de handeling betrokken is.
Een andere mogelijkheid is echter dat er weliswaar meerdere personen betrokken zijn bij een
of meer handelingen, maar dat er slechts één agens is, terwijl de andere personen objekt van
de handeling zijn, bijvoorbeeld wanneer ik Pieteen draai om zijn oren geef. Voor het gemak
zullen we dan spreken van eenzijdige interaktie. Zo zouden we om alvast een voorbeeld uit het
gebied van taalgebruik en kommunikatie te noemen, het houden van een toespraak een vorm
van eenzijdige (verbale) interaktie kunnen noemen. Diskutabel is eventueel de mogelijkheid dat
een persoon die ‘objekt’ van een handeling is d.w.z. waarvan de eigenschappen als gevolg van
de handeling veranderen zelfs bij een eenzijdige handeling veelal ‘meewerkt’, al was het alleen
maar door bijvoorbeeld na te laten de handeling van de agens te ontgaan, te verhinderen of op
een andere manier te doen mislukken. Tweezijdige interaktie bestaat derhalve uit een geordende
reeks handelingen waarbij meer dan één agens betrokken is. Ook dan zijn er weer verschillende
mogelijkheden. De handelende personen kunnen een of meer van de handelingen gezamenlijk dan wel afzonderlijk verrichten, zoals respektievelijk bij het samen dragen van een tafel en
het elkaar groeten op straat. Teoretisch is dit onderscheid minder eenvoudig dan dit intuïtieve
voorbeeld suggereert: immers, zelfs bij het dragen van een tafel verrichten beide agentes hun
eigen ‘doen’ afzonderlijk. Maar hier komt het zo belangrijke verschil tussen het (observeerbare,
ekstensionele) doen en het meer abstrakte (interpretatieve, intensionele) begrip handelen weer
naar voren. Zo kunnen we spreken van een gemeenschappelijke handeling (of reeks handelingen) wanneer beide agentes tegelijkertijd een doen uitvoeren dat intentioneel gericht is op het
bereiken van hetzelfde resultaat. Met andere woorden: er is in zo’n geval slechts sprake van één
handeling, zij het dat deze uitgevoerd wordt door het gekoördineerde doen van twee agentes.
Afzonderlijke handelingen hebben niet alleen hun eigen doen, maar ook hun eigen intentie en
resultaat. Wel is het overigens mogelijk gezamenlijk een bepaalde sekwentie van handelingen uit
206
te voeren, ook al bestaat iedere handeling alleen afzonderlijk zoals bijvoorbeeld bij het schaakspel of het regeren van een land. We zien hierbij weer dat ook voor interaktie een analyse op
het mikronivo en het makronivo nodig is, dat wil zeggen: van de individuele handelingen van de
interaktie en van de interaktiesekwentie als geheel.
Terwijl sommige handelingen zowel door één als door meerdere personen kunnen worden verricht, zoals bijvoorbeeld het wassen van een auto, zijn andere handelingen inherent interaktief,
zoals bijvoorbeeld trouwen of diskussiëren. Andere handelingen zijn weliswaar niet inherent
interaktief, maar wel normaal of regelmatig interaktief, zoals schaakspelen of een land regeren.
Sommige handelingen zijn weliswaar niet op zich zelf interaktief van aard, maar zijn alleen gedefinieerd als komponent van een interaktieve sekwentie, zoals antwoorden of zich verweren.
7.2.4
De relaties tussen de handelingen van een interaktiesekwentie kunnen, zoals we al zagen, van
verschillende aard zijn. Temporeel kunnen de handelingen elkaar al dan niet gedeeltelijk overlappen of elkaar volgen. Konditioneel kunnen handelingen in meer of mindere mate voorwaarden
of gevolgen van andere handelingen zijn. Een bijzonder geval van dit laatste soort interakties
zijn de alternerende interakties: hierbij zijn verschillende personen afwisselend agens van de
opeenvolgende, konditioneel verbonden handelingen. Met andere woorden: iedere handeling
van de sekwentie is een voorwaarde voor of een gevolg van een handeling, verricht door een
ander persoon. Typische voorbeelden zijn alweer schaken en—zoals we straks in detail zullen
zien—konverseren.
7.2.5
Om van (suksesvolle) interaktie te kunnen spreken, moet er een aantal kognitieve en sociale
voorwaarden zijn vervuld. Immers, niet iedere reeks handelingen die op elkaar betrokken zijn
en die verricht worden door meerdere agentes, kan men interaktie in strikte zin noemen. Als
mijn zoon de ruit van de buurman intrapt met zijn voetbal, en de buurman als gevolg daarvan mij
hierover aanspreekt of de glashandel opbelt, dan kan men moeilijk zeggen dat mijn zoon en mijn
buurman interaktief optreden met elkaar, hetgeen wel het geval is als die buurman mijn zoon de
les leest voor diens euvele daad. We moeten daarom aannemen dat in het algemeen er ook
bepaalde kognitieve relaties bestaan tussen de interaktanten. Bij gemeenschappelijk handelen
kan dit bijvoorbeeld zijn dat de interaktanten niet alleen dezelfde intentie hebben, dat wil zeggen:
iets doen met het oog op één en hetzelfde resultaat, maar ook dat de interaktanten van elkaar
weten of aannemen dat zij ieder deze gemeenschappelijke intentie hebben. Bij afzonderlijk,
suksessief interaktief handelen kan dit bijvoorbeeld betekenen dat ik weet, aanneem of wil dat ik
mijn handeling verricht met als bedoeling de kennis, de wil enz. van de ander als gevolg daarvan
te veranderen, of indirekt, met de bedoeling dat de ander een handeling verricht die een mogelijk
gevolg is van de handeling die ik heb verricht. Dus als ik iemand een draai om zijn oren geef
207
of beledig, dan is er pas sprake van (eenzijdige) interaktie als de ander zich bewust is van mijn
handeling, als mijn handeling opzettelijk (intentioneel) is en als die handeling op hem gericht
is. De tong uitsteken naar iemand die slaapt, is dus volgens dit kriterium geen interaktie, en
evenmin de reeks handelingen waarbij ik een briefje van honderd verlies en iemand dit opraapt.
Zoals gebruikelijk voor handelingen in het algemeen, kunnen we de kognitieve voorwaarden
voor interaktief handelen bekijken vanuit het perspektief van de agens en vanuit het perspektief
van de ‘ander’ die bij de handeling betrokken is. Zo kan ik, zonder dat zelf te weten, iemand
beledigen of iemand moeilijkheden bezorgen, terwijl de ander denkt dat ik dat met opzet heb
gedaan. Voor mij is er in zo’n geval geen sprake van de betreffende interaktie, maar wel voor
de ander. Of andersom, ik kan iemand een kompliment maken of helpen zonder dat de ander
zich daarvan bewust is dan wel andere aannamen heeft over de intenties die mijn doen als die
handelingen—voor mij—definiëren.
Overigens hoeft bij dit soort interakties een persoon niet noodzakelijk de rol van ‘objekt’ of ‘patiens’ te hebben: een ander kan ook op andere manieren interaktief bij een handeling betrokken
zijn, bijv. als begunstigde. Zo kan ik voor iemand de auto repareren of geld op de bank halen,
waardoor ik interaktief iemand help.
We hebben eerder al kort aangeduid dat interaktieve sekwenties moeten voldoen aan bepaalde
koherentievoorwaarden. Niet iedere willekeurige reeks handelingen van verschillende personen
vormt ‘een’ interaktie, zelfs niet als de hierboven staande kognitieve voorwaarden zijn vervuld.
We moeten derhalve een middel hebben om in de in principe oneindige reeks aktiviteiten van
personen zinvolle eenheden aan te brengen, d.w.z. de reeks te segmenteren, zodat we bepaalde
interakties kunnen identificeren en kunnen weten wanneer de ene interaktie begint en de andere
ophoudt. Als minimale eenheid van eenzijdige interaktie hebben we hierbij volgens definitie
een handeling van een persoon met betrekking tot een andere persoon. Een minimale eenheid
van tweezijdige interaktie is derhalve een geordend paar van handelingen door twee personen,
zó dat beide handelingen betrekking hebben op de andere persoon. Nu zullen we dit soort
paren konneks noemen wanneer bovendien geldt dat er de reeds eerder genoemde konditionele
relatie tussen de opeenvolgende handelingen bestaat. Dus een vorm van interaktie waarbij de ene
persoon de ander een klap geeft, waarna de ander de ene terugslaat of uitscheldt, is wel konneks,
maar niet de klap gevolgd door bijvoorbeeld het maken van een foto. Hierbij moet niettemin
worden opgemerkt dat ook wanneer twee opeenvolgende handelingen van twee personen in
dezelfde situatie ogenschijnlijk of intentioneel niets met elkaar te maken hebben, het wel het
geval kan zijn dat een toeschouwer of een der interaktanten het paar als konneks interpreteert.
Met andere woorden, de interaktanten zullen zoveel mogelijk proberen iedere handeling van de
ander als konneks te interpreteren. Dit is bovendien juist goed mogelijk door het intensionele
karakter van handelingen: deze veroorzaken elkaar niet zoals gebeurtenissen elkaar veroorzaken.
De ene handeling, of liever de interpretatie van de ene handeling, is slechts een reden voor een
andere handeling, dat wil zeggen: een onderdeel in het kennis-wens-beslissingsproces dat leidt
tot de andere handeling.
Omdat dit proces zeer kompleks kan zijn, en derhalve personen ogenschijnlijk zeer bizarre redenen kunnen hebben voor het verrichten van hun handelingen, zal men in principe steeds van
208
de strategische veronderstelling uitgaan dat in een interaktieve sekwentie de handeling(en) van
de ander konneks zijn, dat wil zeggen een geïntendeerde reaktie op de eigen handeling(en).
Een nog gekompliceerder kognitieve voorwaarde op suksesvolle interaktie is de zinvolheid van
de sekwentie. Men zou weliswaar een reeks paarsgewijs op elkaar betrokken handelingen kunnen verrichten, maar dat impliceert niet dat de hele reeks als ‘één’ interaktie-eenheid moet worden geïnterpreteerd. Met andere woorden: net als voor proposities in een tekst, dient er een
samenhang tussen de handelingen van de gehele reeks te bestaan. Een van de meest opvallende
samenhangskriteria voor interaktiesekwentie is bijvoorbeeld de mogelijke permanentie van een
of meer interaktanten. Als ik Piet een klap geef, en Piet geeft daarna een ijsje aan zijn zoontje,
die daarna de eendjes gaat voeren, dan bestaan er weliswaar relaties tussen de aktanten van de
sekwentie, maar niet als deelnemers in één samenhangende interaktie, zelfs niet wanneer de handelingen paarsgewijs elkaar konditioneren. Een volgende voorwaarde is dat de handelingen als
het ware uit hetzelfde ‘handelingsveld’ moeten komen, dan wel uit hetzelfde handelingskader.
Zo zullen in de regel het lenen van een boek aan iemand en het samen aardappelschillen geen
samenhangende interaktie-eenheid vormen. Hoewel er ongetwijfeld veel voorbeelden zijn waarbij dit kriterium niet voldoende ekspliciet is voor een beslissende identifikatie, dienen we toch
een middel te hebben om verschillende interakties van elkaar te scheiden, om dezelfde interaktievorm te herkennen en om te konkluderen dat een reeks handelingen van personen opgevat kan
worden als één interak tie. Een belangrijke algemene voorwaarde hiervoor is, zoals we gezien
hebben, dat iedere handeling van de sekwentie bedoeld is als voorwaarde, komponent of gevolg
van een andere handeling. In de meeste situaties is het lenen van een boek aan iemand niet een
voorwaarde voor het samen aardappelen kunnen schillen met iemand.
Tenslotte dienen we ook kognitief samenhang aan te brengen op en door een aangenomen makronivo van interaktiebeschrijving. Met andere woorden: de interaktieve sekwentie is verder
samenhangend wanneer vanuit een bepaald perspektief en/of een bepaald nivo van beschrijving
er sprake is van een makrohandeling of makro-interaktie. Zo kan men bij het bouwen van een
huis zeer veel dingen samen doen, en deze interaktieve sekwentie is mede samenhangend, zinvol,
op grond van het feit dat daardoor globaal genomen samen met iemand een huis wordt gebouwd,
dat wil zeggen: één globale, gemeenschappelijke handeling wordt verricht. Hetzelfde geldt voor
globale interakties zoals samen uitgaan of op vakantie gaan, of met een groep ministers een
land regeren. Makro-interakties kunnen natuurlijk op hun beurt weer konnekse en koherente
sekwenties vormen, dieop hun beurt opeen nog hoger nivo kunnen worden geïntegreerd in een
nog globalere makro-interaktie.
Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de interpretatie van een reeks handelingen als interaktieeenheid bepaald wordt door zekere spatio-temporele beperkingen, die voor een deel inherent zijn
in voorwaardelijk verbonden handelingen. Als ik iemand nu groet en de ander groet mij pas bij
een andere gelegenheid, volgend jaar, terug, dan is er normaal geen sprake van één interaktie,
hetgeen echter weer wel het geval kan zijn voor handelingen met verder strekkende relevantie of
importantie.
209
7.2.6
De bovenstaande algemene kognitieve eigenschappen en voorwaarden voor (zinvolle) interaktie
zijn tegelijkertijd sociaal van aard, in die zin dat er een algemeneen konventionele kennis bestaat over deze eigenschappen. Bovendien kan het zijn dat juist de konneksiteit en de samenhang
van handelingen regelgebonden of normatief zijn. Het is dan ook een sociale voorwaarde dat
onze interaktie met anderen voldoet aan elementaire eisen van lineaire en globale samenhang.
Zo hebben deelnemers aan interaktie een aantal rechten en verplichtingen tegenover elkaar die
voortvloeien uit of bepalend zijn voor de respektieve handelingen in de interaktie. Zo zal het
vaak zo zijn dat, als iemand mij groet, ik min of meer verplicht ben ook te of groeten; wanneer
ik iemand de weg heb gevraagd, dien ik in de regel ook een antwoord af te wachten (waartoe
de ander door mijn verzoek min of meer was verplicht). Dit soort specifieke eigenschappen van
de relaties tussen de interaktanten zijn voorbeelden van de sociale voorwaarden voor zinvolle/suksesvolle (sociale) interaktie.
Om te kunnen begrijpen welke relaties er bestaan tussen de tekst of het gesprek aan de ene
kant en sociale strukturen aan de andere kant, zullen we het begrip sociale kontekstinvoeren
op een wijze die vergelijkbaar is met de manier waarop het begrip ‘pragmatische kontekst’ in
hoofdstuk 3 is ingevoerd. De pragmatische kontekst is een abstrakte konstruktie waarin die
kognitieve en sociale faktoren een plaats hebben die bepalend zijn voor de passendheid van een
taaluiting als taalhandeling. Zo ook zullen we de sociale kontekst zelf weer als een abstraktie
beschouwen ten opzichte van de sociale situatie. De kontekst is, ruwweg gezegd, de (geordende)
verzameling van faktoren die bepalend zijn voor, c.q. bepaald worden door, eigenschappen van
de tekst en, meer in het algemeen, van het gesprek of de kommunikatieve gebeurtenis. Zodra
dus de oppervlaktestruktuur, de stijl, de semantische struktuur, de schematische struktuur en
de pragmatische struktuur van een gesprek kunnen variëren afhankelijk van bepaalde sociale
strukturen, kategorieën of relaties, dan behoren deze laatste tot de sociale kontekst van de tekst
of de kommunikatieve interaktie. Het gaat er dus nu om in het kort een aantal meer algemene
eigenschappen van sociale konteksten te noemen die relevant zijn voor een karakterisering van
de kommunikatieve interaktie. We beperken ons dus in dit hoofdstuk tot die aspekten van de
sociale kontekst die bepalend zijn voor het sociale mikronivo, in het bijzonder de interaktie, en
gaan in dit boek voorbij aan andere eigenschappen van de sociale kontekst, zoals de sociaalekonomische stratifikatie, de globale maatschappijstruktuur, struktuur en funktie van instituties,
en dergelijke.
De sociale mikrokontekst wordt gedefinieerd door een reeks eigenschappen van, en door relaties
tussen individuen, dat wil zeggen: deelnemers in de sociale kontekst. Let wel, het gaat hierbij
om sociale eigenschappen, niet om eigenschappen in het algemeen: het hebben van rood haar
bijvoorbeeld is in de regel geen sociale eigenschap. Het kriterium hierbij is dat het de handelingenen de interakties van het individu ten opzichte van andere individuen systematisch beïnvloedt.
Hetzelfde kriterium kunnen we aanleggen voor de karakterisering van sociale relaties tussen individuen: wanneer ik verliefd ben op iemand, dan is dit pas een sociale relatie wanneer dit mijn
gedrag ten opzichte van een ander individu systematisch beïnvloedt. Zo is vader of moeder
zijn, arts of ambtenaar zijn, wel een sociale eigenschap van deelnemers, omdat het systematisch
210
bepalend is voor wat individuen met deze eigenschappen doen in sociale situaties. Ook hier
blijkt derhalve de reeds meermalen tegengekomen kategorisering plaats te vinden: in de sociale
kontekst worden de relaties tussen de deelnemers gedefinieerd in termen van de kategorie die
zij op een bepaald moment ‘vervullen’ zoals ook de kombinatiemogelijkheden van woorden in
een zin worden bepaald door de syntaktische kategorieën die deze woorden worden toegekend.
Deze kategorisering is niet alleen een produkt van de socioloog, maar ook een middel van de
deelnemers zelf voor de interpretatie en kontrole van sociale gebeurtenissen. 3
Ook de relaties zelf kunnen van meer algemene of kategoriale aard zijn: betalen aan een kassa,
stoppen voor een politieman en iemand een kamer verhuren zijn vormen van interaktie van meer
algemene aard in die zin dat zij een typisch of zelfs stereotyp verloop hebben: zij kunnen zich
voor verschillende deelnemers op dezelfde wijze herhalen, en er zijn vergelijkbare voorwaarden
en gevolgen voor dit soort interakties. Iemand een boek naar het hoofd gooien, is ongetwijfeld
een vorm van interaktie, maar heeft niet de genoemde ‘gestandaardiseerde’ eigenschappen: het
is niet iets wat in een bepaalde situatie steeds weer wordt gedaan, noch zijn er vaste voorwaarden
en gevolgen aan verbonden. Relevant in de beschrijving van de sociale mikrokontekst is derhalve weer de kategorie waarvan dit soort interakties realisaties zijn, bijvoorbeeld de kategorie
‘agressie’ of de nog globalere kategorie ‘konflikt’.
De algemene of kategoriale relaties tussen deelnemers, geïnterpreteerd als kategorieën, worden
bepaald door verschillende soorten konventies, zoals regels, gebruiken, normen, wetten, voorschriften, kodes enz.4 Een konventie bepaalt welke mogelijke of noodzakelijke relaties er tussen
deelnemers in een bepaalde situatie kunnen bestaan, en wat de aard is van die relaties, bijv. de
afloop van de interaktie. Konventies hebben weliswaar een kognitieve basis—nl. door het feit
dat de sociale deelnemers ze dienen te kennen—maar zijn niettemin sociaal van aard door het
feit dat ze kenmerkend zijn voor (de gemeenschappelijke kennis van) een groep of gemeenschap
en omdat ze bepalend zijn voor de sociale interakties in die groep of gemeenschap. Dit houdt
in dat de meeste deelnemers van de gemeenschap deze konventies inderdaad moeten kennen en
kunnen toepassen, en dat zij dit van elkaar moeten weten, zodat men voor de meeste situaties
kan verwachten wat de mogelijke of noodzakelijke handelingen van de ander zijn, hetgeen, zoals
we eerder zagen, een belangrijke voorwaarde voor zinvolle en effektieve interaktie is. Konventies kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn: zij kunnen voor korte tijd voor slechts een klein
aantal deelnemers gelden (zoals bepaalde afspraken elkaar gedurende een maand iedere week
te ontmoeten), of zij zijn zeer algemeen en gelden min of meer permanent voor de hele gemeenschap, zoals bijvoorbeeld bepaalde taal- en kommunikatieregels. Konventies kunnen al dan niet
ekspliciet zijn voor de gemeenschap: bepaalde gebruiken worden nooit als zodanig geformuleerd laat staan (schriftelijk) gefikseerd, terwijl bijvoorbeeld andere konventies (bijv. wetten en
voorschriften) juist deze formulering en fiksatie eisen. Tenslotte zijn konventies meer of minder dwingend: een konventionele groet kan men eventueel achterwege laten, men kan niet op
een vergadering verschijnen, maar men is wel gehouden aan wetten of andere konventies die
3
Een typisch aspekt van de etnometodologische analyse van sociale struktuur is het uitgangspunt dat deelnemers
zelf de werkelijkheid interpreteren en kategorieën konstrueren op grond waarvan hun gedrag kan worden begrepen.
Zie behalve de genoemde readers ook [30].
4
Voor het konventiebegrip, zie [118].
211
(juridische) verplichtingen opleggen.
Het uitvoeren van handelingen en interakties die niet overeenkomen met de uit konventies afleidbare voorschriften, of die ekspliciet door konventies zijn verboden, zal in de regel leiden tot
(mogelijke) sankties. Afhankelijk van de betrokken konventie kunnen deze sankties van meer
serieuze aard zijn dan wel slechts incidenteel of in lichte vorm plaatsvinden. Een sanktie is dus
de interaktiekategorie die het mogelijke of noodzakelijke gevolg is van ‘onkonventioneel’ (d.w.z.
onwettig, anormaal, onregelmatig enz.) handelen van individuen, en heeft de specifieke funktie
het individu bij volgende gelegenheden weer overeenkomstig de konventies te laten handelen.
Met andere woorden: sankties zijn de instrumenten van de gemeenschap ter bewaring van de
sociale strukturen.
Terwijl we in een eerder hoofdstuk hebben uitgelegd dat de specifieke relaties tussen een taalhandeling en de pragmatische kontekst het begrip adekwaatheid of passendheid definiëren, kunnen we nu ook voor de relaties tussen een sociale handeling of interaktie en de sociale mikrokontekst het begrip (sociale) passendheid of aanvaardbaarheid invoeren. Een handeling of
interaktie is derhalve sociaal aanvaardbaar wanneer zij konsistent is met de voor dit type handelingen/interakties geldende konventies (regels, normen, wetten enz.), of in andere woorden:
als die handeling of interaktie aan de voor hen relevante aanvaardbaarheidsvoorwaarden heeft
voldaan.
Deze voorwaarden worden gegeven in termen van de kategoriale struktuur van de sociale kontekst. Zo is het bijvoorbeeld aanvaardbaar dat een deelnemer van de kategorie ‘tramkontroleur’
de handeling verricht mij naar mijn kaartje te vragen, terwijl dezelfde handeling niet aanvaardbaar is voor een deelnemer die deze kategorie niet heeft c.q. een andere kategorie heeft (bijv. die
van ‘passagier’).
We hebben nu de drie hoofdkomponenten van een teorie van de sociale mikrokontekst: kategorieën van deelnemers, kategorieën van relaties tussen deelnemers (interakties) en de konventies
die deze kategorieën van deelnemers en hun interakties reguleren. Men kan vervolgens de verschillende kategorieën verder differentiëren. Zo spreekt men traditioneel van rollen, funkties
of posities, enz. wanneer men het heeft over deelnemerkategorieën. Zo zijn er kategorieën die
steeds weer voor iedere situatie moeten worden vastgelegd, gedefinieerd of waarover ‘onderhandeld’ moet worden, bijvoorbeeld de ‘woordvoerder’ van een groep of de ‘voorzitter’ van een
vergadering. Andere kategorieën hebben een meer permanent karakter en gelden voor langere
tijd en voor een groot aantal mogelijke konteksten, zoals ‘politieman’, ‘arts’ of ‘moeder’. Uit
deze voorbeelden zien we dat een kategorie inderdaad bepalend is voor de typische mogelijke
handelingen, de rechten en plichten van een deelnemer in specifieke konteksten. Afhankelijk
van de betreffende konventies kunnen de kategorieën meer of minder strikt zijn: datgene wat
een rechter konventioneel kan en mag doen, is vrij precies vastgelegd, hetgeen minder het geval
is voor de kategorie ‘moeder’ of ‘vriend’.
Deelnemers kategoriseren niet alleen andere deelnemers of zichzelf en niet alleen hun handelingen en interakties, maar ook de sociale konteksten als geheel. Dit wil zeggen: om de kompleksiteit van het sociale gebeuren aan te leren, te begrijpen en daarin zinvol, effektief en aanvaardbaar
deel te nemen, is het nodig dat er een ordening, een organisatie, wordt aangebracht in de kontekst
212
of in reeksen konteksten. Deze ordening vindt plaats in wat we eerder sociale kaders hebben
genoemd.5 Een sociaal kader wordt gedefinieerd door een reeks interakties, de typische kategorieën die hierbij betrokken zijn en de konventies die de interaktie en de afloop van die interakties
bepalen. Voor ieder kader is gedefinieerd welke handelingen en interakties verplicht zijn, welke
optioneel zijn, welke typische of stereotype eigenschappen de (gekategoriseerde) deelnemers
hebben of kunnen worden toegeschreven, enz. In meer konkrete termen: als een deelnemer weet
tot welk kader de kontekst behoort, dan weet hij wat hij in die kontekst kan, mag of moet doen,
en wat hij mag verwachten van de andere deelnemers. Kaders zijn dus geen ad-hoc-situaties
maar hebben een algemeen karakter, dat wil zeggen: ze zijn systematische en stereotype, steeds
terugkerende konteksten of kontekstsekwenties van een bepaalde gemeenschap of kultuur. Zo is
de eerdergenoemde ‘kaartjeskontrole’ een kader waarin vastgelegd is welke deelnemerkategorieën (kontroleur, passagier) van belang zijn, en welke handelingen kunnen, mogen of moeten
worden verricht volgens de konventies van het kader: zo ben ik verplicht mijn kaartje te laten
zien als de kontroleur daarnaar vraagt.
Kaders kunnen deel uitmaken van weer grotere kaders, zoals bijvoorbeeld de kaartjeskontrole
een onderdeel is van het ‘superkader’ van het ‘openbaar vervoer’, of het kader van de ‘aanklacht’ of de ‘verdediging’ een onderdeel van een proces. Afhankelijk van de konventies en
de (striktheid) van de deelnemerkategorieën kan men (super-)kaders hiërarchisch klassificeren.
Zo zijn er publieke en private kaders (bijv. een misdadiger straffen vs. een kind straffen in het
gezin) en informele en formele of institutionele kaders. Zo is een praatje met de bestuurder
een informeel kader als onderdeel van een publiek, institutioneel kader, namelijk deelnemen
aan het openbaar vervoer, terwijl iemand ten huwelijk vragen een min of meer formeel kader
is als onderdeel van een privaat kader, en het uiteggen van de problemen van dit boek aan mijn
studenten een publiek, institutioneel kader (het onderwijs, de universiteit), een praatje met hen
over de verkiezingen tijdens dat kollege een publiek informeel kader, en een babbeltje met een
van de studenten achteraf een privaat informeel kader. We zullen straks zien in hoeverre juist
de kommunikatie in het algemeen en de konversatie in het bijzonder door dit soort kaders wordt
bepaald.
7.2.7
In de bovenstaande paragrafen is een aantal belangrijke eigenschappen van de sociale interaktie
aan de orde gesteld. De verschillende begrippen zijn echter maar kort en informeel omschreven
en een groot aantal details en verdere bijzonderheden van de maatschappelijke struktuur zijn buiten beschouwing gebleven. We hebben respektievelijk de meer algemene, konceptuele struktuur
van het begripinteraktie in aansluiting op het handelingsbegrip behandeld, en vervolgens nader
gespecificeerd hoe personen kognitief hun interakties plannen, sturen en interpreteren. Tenslotte
is duidelijk gemaakt dat interaktie dient te worden gezien ten opzichte van de sociale kontekst,
bestaande uit kategorieën van deelnemers en relaties en uit verschillende soorten konventies, op
grond waarvan kan worden bepaald in hoeverre een handeling of interaktie aanvaardbaar kan
5
Voor een analyse van ‘social frames’—in een wat andere zin as hier gebruikt—zie [70].
213
worden genoemd. Zoals dat ook kognitief van belang is voor de organisatie van kennis, kunnen we op het sociologische nivo van analyse spreken van globale interaktiestrukturen van min
of meer stereotype aard—nl. kaders—die bepalend zijn voor een korrekt, effektief en zinvol
deelnemen aan en interpreteren van de sociale werkelijkheid.
7.3 Taal, kommunikatie en interaktie
7.3.1
Zoals de gebruikelijke term verbale interaktie al doet vermoeden, is het noodzakelijk talige
kommunikatie te definieren in termen van het begrip interaktie. Dit lijkt inmiddels een bijna
triviale eis, maar een dominerend deel van zowel de klassieke als de moderne taalwetenschap
verwaarloost dit uitgangspunt in de teorievorming. 6 Men was en is primair geïnteresseerd in de
struktuur van taaluitingen (woorden, zinnen of zelfs teksten), verder eventueel in de kognitieve
basis van de taalkennis en het taalgebruik, en tenslotte—sinds een aantal jaren—in de pragmatische aspekten van taalgebruik. Maar zelfs in dit laatste geval gaat het om een eksplicitering van
taaluitingen in termen van de daardoor verrichte taalhandelingen, en niet primair om een systematische beschrijving van de interaktieve relaties die taalhandelingssekwenties kunnen vormen.
En met name de sociale parameters die in dat geval een rol spelen in de aanvaardbare verrichting van taalhandelingen en taalinterakties, bleven daarbij buiten beschouwing. Niettemin is
een goed begrip van zowel geïsoleerde als van reeksen taalhandelingen van een of meerdere,
afwisselende sprekers niet wel mogelijk zonder juist de specifieke (kognitieve en sociale) interaktieve voorwaarden, eigenschappen en konsekwenties te analyseren. Verreweg de meeste
taaluitingen manifesteren zich in taalhandelingssekwenties, tenminste in minimale tweezijdige
verbale-interaktieparen zoals vraag en antwoord, bewering-kommentaar, verzoek-reaktie, groetgroet enz. En zelfs voor die situaties waar één taalhandeling van een spreker zich manifesteert,
dient deze te worden bestudeerd in relatie tot de andere handelingen van de sociale situatie. Zoals reeds in bijvoorbeeld de klassieke linguïstische antropologie het geval was, mogen we uit
deze inleidende opmerkingen konkluderen dat een serieuze taalteorie als belangrijke basiskomponent een teorie van de talige interaktie dient te bezitten. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis,
voor een tekstteorie.
7.3.2
Als—zoals aangenomen—het begrip talige interaktie dient te worden gekarakteriseerd in termen van een algemene, kognitief-sociale interaktieteorie, dan gelden de opmerkingen die we
eerder over interaktie hebben gemaakt, ook voor talige/tekstuele kommunikatie. Ook hier hebben we derhalve eenzijdige en tweezijdige verbale kommunikatie, zoals in het meedelen, bevelen
enz. van iets aan de ene kant—met name in schriftelijke, formele kommunikatie—en het voeren
6
Er zijn uiteraard belangrijke uitzonderingen: er zijn ook linguïsten die juist het funktionele karakter van de taal
benadrukken, bijv. [78].
214
van een gesprek, het houden van een diskussie of het voeren van een polemiek aan de andere kant. Bij de eenzijdige kommunikatie moet niettemin de aanname bij de spreker/schrijver
bestaan dat er nu (of later) een aktuele of mogelijke hoorder/lezer bestaat die bewust verwerkt
wat gezegd/geschreven wordt, als gevolg waarvan de lezer geïnformeerd, bevolen, beschuldigd
enz. wordt, kortom een kognitieve en eventueel sociale verandering als gevolg van de taaluiting ondergaat. Volgens deze toepassing van de definitie van (eenzijdige) interaktie is alléén
spreken, of spreken tegen een hoorder waarvan men weet dat die niets kan of wil horen, geen
vorm van talige interaktie (maar alleen een taaluiting in engere zin, met eventueel een bepaalde
psychologische—bijv. ekspressieve—funktie).
Bij tweezijdige, suksessieve talige interaktie zijn er per definitie meerdere sprekers waarvan de
taaluitingen/taalhandelingen elkaar afwisselen. Deze komplekse handelingssekwentie is alleen
dan een aanvaardbare interaktie wanneer aan de gebruikelijke kognitieve voorwaarden is voldaan: de sprekers moeten zich bewust van elkaar zijn (en uiteraard van hun eigen taaluiting) en
dienen intentioneel de taalhandeling op elkaar te ‘richten’ in die zin dat beiderzijds de bedoeling
aanwezig is elkaar wederzijds door de respektieve taalhandelingen mentaal en eventueel ook sociaal te ‘veranderen’. Met andere woorden: een hoorder dient ervan uit te gaan dat een spreker
dit soort intenties en bedoelingen jegens hem heeft (en niet ‘per ongeluk’, ‘onbedoeld’ spreekt
enz.), terwijl de spreker op zijn beurt weer mag aannemen dat de daaropvolgende taalhandeling
van de hoorder (aan spreker) dient te worden geïnterpreteerd mede op grond van de door de eerdere taalhandeling veroorzaakte mentale verandering, of in simpeler bewoordingen: als reaktie
op de spreker.
7.3.3
Op dezelfde wijze gelden ook de sociale voorwaarden voor het aanvaardbaar uitvoeren van verbale interaktie. Niet alleen wordt erdoor de deelnemers/taalgebruikers wederzijds een mentale
verandering teweeggebracht c.q. ondergaan, ook vindt er tegelijkertijd een verandering plaats in
de sociale kontekst, zoals gedefinieerd. Dit wil zeggen: er is een bepaalde begintoestand van
de sociale kontekst, en als gevolg van de kommunikatieve interaktie wordt deze door de deelnemers in een andere toestand gebracht. Deze toestandsverandering kan betrekking hebben op: (i)
sociale eigenschappen van de deelnemers c.q. kategorieën; (ii) de sociale relaties tussen de deelnemers. Zo kan iemand door een taalhandeling de sociale eigenschap van een bepaalde funktie
verwerven (rechter worden door een benoeming enz.) dan wel kunnen relaties tussen spreker
en hoorder worden gelegd of veranderd die betrekking hebben op bijvoorbeeld hun wederzijdse
verplichtingen (belofte, kontrakt).
Veranderingen in de sociale kontekst, bewerkstelligd door verbale interaktie, zijn afhankelijk van
de begintoestand van de interaktie—d.w.z. de eigenschappen en relaties van de deelnemers aan
het begin van c.q. tijdens het kommunikatieproces—en ook afhankelijk van de interaktiekonventies, bijv. regels en normen. Zo kunnen bepaalde interakties—bijv. een juridisch oordeel—alleen
aanvaardbaar worden verricht als de spreker de funktie van rechter heeft. Doch ook in private
interaktiekonteksten bestaan deze voorwaarden. Zo is meestal een belofte—als gevolg waarvan
er een toestand intreedt waarbij de spreker bepaalde verplichtingen heeft ten opzichte van de
215
hoorder—zelf pas zinvol op grond van een toestand van de spreker waarin deze zich bewust
is van de wensen van de hoorder met betrekking tot toekomstige handelingen van de spreker.
Idem voor de voorwaarden met betrekking tot de sociale relaties tussen spreker en hoorder. Het
bevel bijvoorbeeld, is het bekende voorbeeld waarbij, in een bepaalde kontekst of meer in het
algemeen, de spreker een zekere autoriteit heeft ten opzichte van de hoorder, hetgeen mogelijke
sankties kan impliceren bij het niet opvolgen van het bevel. Zo ook is de aanvaardbaarheid van
het advies mede bepaald door het feit dat de hoorder in principe een zekere deskundigheid van
de spreker erkent.
Wat voor de sociale aanvaardbaarheid van individuele taalhandelingen geldt (zie ook hoofdstuk 3), strekt zich ook uit naar de sekwenties van taalhandelingen die de verbale interaktie
konstitueren. In dit geval is er steeds een nieuwe initiële kontekst—namelijk de toestand, bewerkstelligd door de vorige taalhandeling(en). Hierbij dienen we te herhalen dat de sociale
kontekst niet op zich zelf gegeven is, maar ten eerste als zodanig door de deelnemers wordt
geïnterpreteerd en ten tweede door handelingen en interaktie wordt gekonstrueerd. Zo is, om
een elementaire vorm van verbale interaktie te nemen, een bewering een funktioneel aanvaardbaar antwoord in een kontekst die mogelijk door een spreker is gekonstrueerd—namelijk door
te uiten dat deze iets niet weet en van de hoorder verwacht dat die een antwoord zal geven, en
waarin derhalve de hoorder de (zwakke) verplichting heeft deze informatie te verschaffen als
hij daarover beschikt. Als deze voorwaarde niet is vervuld, kan de onaanvaardbaarheid van een
antwoord-bewering worden gesanktioneerd met reakties als: ‘Jou werd niets gevraagd!’
Kommunikatieve interaktie vindt voor een deel typisch plaats in sociale kaders en in sommige
gevallen wordt dit kader uitsluitend gedefinieerd in termen van de betreffende verbale kontakten
tussen de deelnemers. Laten we met betrekking tot deze kaders in de eerste plaats een aantal
voorbeelden noemen van de kontekstuele lokalisatie ervan, samen met de karakteristieke deelnemers in zulke konteksten (N.B. we gaan hierbij uit van bestaande situaties, niet van situaties
zoals die gewenst zijn, bijv. m.b.t. een rechtvaardiger verdeling van rollen):
7.1
1. (t)huis—ouders, kinderen, vriend(in), man, vrouw
2. om het huis—buurman, buurvrouw, vriend(in)
3. school—leerling, onderwijzer(es), lera(a)r(es), vriend(in), kollega, direkteur, hoofd, inspekteur, konciërge enz.
4. universiteit—student(e), docent(e), assistent(e), kollega, professor, medewerker, sekretaris/esse enz.
5. kantoor—direkteur, chef, typist(e), sekretaris/esse, kollega, koffiejuffrouw enz.
6. fabriek—direkteur, bedrijfsleider, arbeider, voorman, personeelschef, administratief personeel enz.
7. straat—wandelaars, fietsers, automobilisten, voorbijgangers, straatvegers, venters, politieagenten, zakkenrollers enz.
8. openbaar vervoer—chauffeur, bestuurder, kondukteur, kontroleur, passagier
216
9. openbare gebouwen (zie 5):
a. gemeentehuizen (en diensten)—ambtenaar, chef enz.
b. ministeries (en afdelingen)—minister, staatssekretaris, ambtenaar enz.
10. gezondheidszorg en verzorging:
a. ziekenhuis, kliniek—arts, verpleger/ster, patiënt
b. bejaardentehuis—bejaarde, verzorger/ster enz.
c. kindertehuis—kind, verpleger/ster, arts
d. sanatorium—patiënt, arts, verpleger/ster
e. medisch centrum (zuigelingenzorg enz.)—idem
f. praktijk arts/specialist—arts, patiënt, assistent(e)
11. rechtszaal—rechter, officier van justitie, beklaagde enz.
12. gevangenis—gevangene, bewaker enz.
13. winkel, bank, (super-)markt—verkoper/ster, klant enz.
14. kafé, restaurant, klub—kelner, serveerder/ster, klant
15. museum, tentoonstelling—suppoost, bezoeker, gids enz.
16. hotel—gast, portier, kamermeisje enz.
17. radio, televisie—omroeper/ster, akteur, journalist
Deze lijst is niet volledig en niet systematisch. Zij is hier alleen bedoeld als een reeks voorbeelden van typische ‘plaatsen’ voor de verbale interaktie en de kategorieën deelnemers tussen wie
deze interaktie in die typische konteksten kan plaatsvinden. Enige voorbeelden van stereotype
interaktiekaders in deze lokalisaties/konteksten—met de kontekstnummers van (7.1) erachter—
zijn:
7.2
1. opstaan (1, 10, 12, l6)
2. groet-praatje(2–l6)
3. les (3)
4. kollege (4)
5. eksamen, tentamen, proefwerk enz. (3, 4)
6. solliciteren; ontslag krijgen (3, 4, 5 enz.)
7. koffiepauze, lunchpauze enz. (5, 6, 9, 10 enz.)
8. de weg vragen/wijzen (7)
217
9. kaartje kopen; tram/trein/bus nemen (8)
10. bekeuring krijgen/geven (7, 8)
11. aanvragendoen/mededelingendoen(9)
12. onderzoeken, ondervragen (10)
13. op konsult gaan (10)
14. aanklagen, verdedigen, oordelen (11)
15. kopen/verkopen (13)
16. drank, eten enz. bestellen, serveren (14, 16)
17. aankondigen (17)
Deze kaders, waarvan slechts een aantal willekeurig gekozen voorbeelden zijn opgesomd, kunnen worden gedefinieerd door de reeks handelingen en interakties en de specifieke intenties,
doelstellingen en beperkingen daarvan ten opzichte van de sociale kontekst (instellingen, deelnemers enz.). De deelnemers zelf zijn hierbij niet alleen betrokken als individu, maar ook als kategorie: een docent, leerling patiënt, klant of ambtenaar kan zich volgens de konventies (normen,
wetten, regels, gebruiken) slechts een bepaalde reeks handelingen permitteren, die de interaktie bepalen. Overigens blijkt vrij duidelijk uit de voorbeelden van lijst (7.1) dat de deelnemers
(-kategorieën) in de verschillende konteksten vrij gemakkelijk kunnen worden geklassificeerd
in globalere metakategorieën, die op hun beurt typische mogelijke (makro-)interakties of eigenschappen karakteriseren. Zo hebben we in de meeste sociale situaties:
7.3
1. gelijken—broers, zusjes, vrienden, kollega’s, medepassagiers, medepatiënten enz.
2. hogeren—ouders, chefs, docenten, rechters, cipiers, artsen, ambtenaren
3. lageren—kinderen, ondergeschikten, assistenten, beklaagden, gevangenen, patiënten, leerlingen
4. leveraars—docenten, kelners, verkopers/sters
5. gebruikers—kliënten, klanten, patiënten, aanvragers
Uit deze kategorieën blijkt in de eerste plaats duidelijk de hiërarchische struktuur, niet alleen
op sociaal makronivo, maar ook in de instellingen en sociale konteksten en dus in de interaktiekaders: er zijn deelnemers van een ‘gelijke’, ‘hogere’ of ‘lagere’ rangorde in de hiërarchie,
hetgeen de relaties van autoriteit, macht, advies enz. definieert. Tegelijkertijd kristalliseert zich
de fundamentele interaktiekategorie van het ‘geven-nemen’ in een aantal deelnemerkategorieën:
sommige deelnemers hebben iets nodig (eten, diensten, informatie, papieren enz.) terwijl anderen daarvoor zorgen en als zodanig in de regel institutioneel hiervoor zijn aangesteld (benoemd
enz.). Ook andere klassifikaties en abstrakties zijn mogelijk. De genoemde kategorieën zijn
echter tegelijkertijd fundamenteel en illustratief. Uiteraard gaat het hierbij om een (informele)
beschrijving van de sociale struktuur zoals die is, niet om een mogelijke of gewenste sociale
struktuur—waarin bijvoorbeeld bepaalde hiërarchische relaties ontbreken.
218
7.3.4
Tegen het licht van de gegeven voorbeelden van karakteristieke sociale ‘lokaties’ en de mogelijke
kaders die hierin kunnen plaatsvinden tussen (kategorieën) deelnemers, zijn we nu in staat weer
de aandacht te richten op de verbale interak tie.
We hebben al gezien dat een aantal van de typische kaders in feite geheel of gedeeltelijk verbaal
zijn: een praatje (babbeltje), een les, een kollege, de weg vragen, een aanvrage doen, aanklagen,
verdedigen, oordelen, aankondigen enz. Deze kommunikatieve interakties kunnen nu adekwater
worden beschreven omdat we ze kunnen bekijken als strukturele komponenten van de eerder geschetste sociale konteksten en interakties: welke kategorieën deelnemers kunnen/mogen/moeten
wat zeggen, in welke institutie, en welke (bijv. hiërarchische) relaties zijn bepalend voor de mogelijke taalhandelingen en taaluitingen (bijv. ook de stijl daarvan). Zo is het in de verbale artspatiënt-interaktie veelal konventioneel-traditioneel zó dat de arts vragen stelt, adviezen geeft en
recepten uitschrijft, terwijl de patiënt op vragen moet antwoorden of vertellen wat hem scheelt
Daarbij zijn in de regel de meningen van de patiënt-leek taboe: hij dient geen (niet triviale of
alledaagse) konklusies te trekken uit zijn symptomen: de diagnose wordt voorbehouden aan de
arts. Afwijkingen van deze (autoritaire) norm worden in de regel gesanktioneerd van een mild
‘Hmm. Hmm.’, ’Zo-zo’ of ‘Misschien wel. . . ’ tot een terechtwijzing ‘Laat u dat maar aan mij
over’, enz.
Om een systematische beschrijving van dit soort talige interakties te kunnen geven aan de hand
van een voorbeeld—nl. het gesprek—geven we eerst weer een reeks voorbeelden van verschillende talige interaktievormen of kaders:
7.4
1. het (dagelijks) gesprek
2. het (formele, semi-formele) gesprek
3. de ondervraging, het verhoor
4. het eksamen
5. het interview
6. de les, het kollege, de werkbijeenkomst
7. de vergadering
8. de ruzie
9. de diskussie, het debat, het forum
10. het proces
11. het onderhoud
12. de leveraar-gebruiker-dialoog
13. de briefwisseling (verzoek/antwoord)
219
14. het invulformulier invullen
(enz.)
We zien dat de verschillende vormen van (dialoog-)interaktie kunnen worden gedefinieerd door
de volgende kenmerken:
7.5
1. de sekwentie van taalhandelingen
2. de kategorieën interaktanten en hun mogelijke bijdragen
3. de sociale situatie (privé, openbaar, institutie)
4. de graad van konventionalisering (genormeerdheid)
5. de sociale doelstelling van de interaktie
6. de konventies (regels, normen, gebruiken enz.)
Zo wordt een vergadering gedefinieerd door een reeks taalhandelingen van verschillende deelnemers—
meestal mededelingen, het geven van meningen, vragen enz.—waarbij een der deelnemers de
verbale interaktie stuurt in zijn rol als voorzitter, daardoor bepaalt wie, wat, wanneer en in hoe
lange tijd kan/mag zeggen; al dan niet geïnstitutionaliseerd, van zeer formeel tot informeel, met
als doelstelling in de regel het kollektief nemen van besluiten. Bij een verdere eksplicitering
en systematisering van de verschillende sociaal-wetenschappelijke begrippen kunnen dit soort
‘definities’ van konventionele vormen van kommunikatieve interaktie verder worden uitgewerkt.
Ter differentiatie kan men aldus verder specificeren wat het onderwerp van gesprek in de interaktie is. In de dagelijkse konversatie zijn daarop bijvoorbeeld minder beperkingen dan in
de vergadering of het kollege. Deze onderwerpen kan men zelf weer systematiseren omdat ze
meestal betrekking hebben op eigenschappen van de taalgebruikers of relaties tussen taalgebruikers onder elkaar en met toestanden en gebeurtenissen in de ‘wereld’. Hier horen ook de kennis,
meningen, houdingen en wensen van de taalgebruiker ten opzichte van deze feiten in de wereld
bij. Aldus kan de interaktie inhoudelijk betrekking hebben op iets wat de spreker weet, wil, kan,
doet (wist, wou enz., zal doen enz.), dan wel op wat de hoorder weet, wil, kan, doet (ook in
heden, verleden en toekomst). Zo is de globale inhoud van zowel de ondervraging, het verhoor
of het interview betrokken op iets dat de spreker/vrager wil weten over wat de hoorder weet, wil,
vindt, gedaan heeft enz. We zouden in dat geval van de pragmatische inhoud van een interaktie
kunnen spreken, omdat het met de intenties van sprekers/hoorders met betrekking tot de funktie
van de interaktie te maken heeft. De globale inhoud van het proces heeft aldus betrekking op
het feit of beklaagde/gedaagde al dan niet een handeling gedaan heeft c.q. mag doen die in het
nadeel van een ander/de maatschappij is en als zodanig wettelijk verbodenis, waarbij de pragmatische doelstelling is: een oordeel van, de rechter waarbij iets wordt vastgesteld, als gevolg
waarvan iemand wordt bestraft, c.q. bepaalde handelingen wel of niet meer mogen plaatsvinden.
Dit is vrij algemeen geformuleerd en kan voor verschillende processen nader worden gespecificeerd. Het gaat er alleen om ook voor interaktie-eenheden op verschillende nivo’s de reeds
eerder behandelde begrippen te gebruiken, zoals (globale) semantische struktuur (inhoud) en
pragmatische funktie.
220
Een volgend kriterium ter differentiatie van soorten talige interaktieis de programmering en de
planning van de interaktie. We kunnen bepaalde gesprekken wel voor een deel plannen (bijv. wat
betreft globaal onderwerp), maar niet precies programmeren, hetgeen beter mogelijk is in een
vergadering, een interview of een verhoor. Zo zal echter een ruzie veelal noch geprogrammeerd
noch gepland zijn, hetgeen ook voor een dagelijks babbeltje kan gelden. De planning vaneen
interaktie heeft betrekking op het (lang) vooraf beslissen dat men met een bepaalde persoon—
eventueel op een bepaalde tijd—over een bepaald onderwerp en met een bepaalde bedoeling wil
spreken. In zo’n geval kan men dan ook veelal een afspraak maken voor de interaktie (bijv. een
konsult bij de dokter). De programmering heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van het
gesprek, de ordening van de taalhandelingen, het sturen van de interaktant, de strategieën van de
interaktie enz.
Uit deze informele karakterisering van het begrip interaktieprogrammering blijkt dat een interaktie op verschillende wijzen kan worden gestuurd. Die sturing kan eenzijdig zijn (bijv. bij
verhoren en sommige vergaderingen), in die geest dat slechts één (groep) deelnemer(s) beslist
wie, wat, wanneer mag zeggen in de interaktie.
Tenslotte kan men de reeks mogelijke verbale interaktievormen verder karakteriseren op basis
van het begrip modaliteit, dat hier wordt gebruikt voor verschillende begrippen als stijl, toon,
manier van spreken enz. Zo heeft een ruzie typisch een andere modaliteit dan een liefdesverklaring of een verhandeling in de rechtszaal. We hebben eerder gezien dat dit soort tekstuele en
(para-)linguïstische eigenschappen van de taaluiting tegelijkertijd mede beslissend kunnen zijn
op de interpretatie van de betreffende taalhandelingen hetgeen in deze kontekst betekent dat zij
bepalend zijn voor de verbale interaktie.
Op dit punt aangeland, bezitten we inmiddels genoeg algemene kennis over kommunikatieve
interaktie en de sociale kontekst om over te gaan tot de wat gedetailleerder behandeling van
konversationele interaktie.
7.4 Het gesprek
7.4.1 Inleiding—Gesprek en konversatie
7.4.1.1 Als bijzondere vorm van talige interaktie zullen we in de rest van dit hoofdstuk een verdere analyse geven van het gesprek. De reden om juist dit soort teksttype te kiezen, hebben we
al kort aan het begin van dit hoofdstuk aangeduid, namelijk de aanname dat gesprekken als het
ware de ‘grondvorm’ van de talige interaktie zijn. De overwegingen voor deze aanname zijn
niet alleen van taal-historische aard—nl. dat het alledaagse gesprek andere vormen van ‘spreken’ en zeker andere vormen van schriftelijke kommunikatie wellicht vooraf is gegaan—maar
deze overwegingen berusten ook op meer systematische, d.w.z. strukturele en funktionele, kriteria. In de eerste plaats zijn er voor het gesprek in het algemeen geen kategoriale beperkingen
op de deelnemers: iedere taalgebruiker kan en zal in bepaalde situaties geregeld aan gesprekken
deelnemen. Vervolgens zijn er geen strikte inhoudelijke restrikties: een gesprek kan in principe
221
over alles gaan, ook al zijn er voor specifieke gesprekken specifieke semantische beperkingen.
Evenmin zijn er specifieke pragmatische beperkingen: in een gesprek kunnen in principe alle
soorten taalhandelingen aan de orde komen. Tenslotte zijn er geen restrikties met betrekking tot
de sociale kontekst: in de meeste konteksten kan een gesprek worden gevoerd. Meer in het algemeen gezien, kunnen we zeggen dat het gesprek de elementaire vorm is voor het onderhouden
en kontroleren van de sociale strukturen in de interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen: op
het nivo van de onmiddellijke relaties tussen deelnemers.
7.4.1.2 Er zal een onderscheid worden gemaakt tussen twee begrippen die soms als synoniemen worden gebruikt, namelijk tussen gesprek en konversatie. Een konversatie is een sociale
interaktie-eenheid, bestaan de uit een geordende reeks (taal-)handelingen, gedefinieerd ten opzichte van een sociale kontekst. Een gesprek daarentegen is eerder een linguïstische of tekstteoretische abstraktie, namelijk de tekstuele eenheid die wordt gevormd door een geordende reeks
taaluitingen die zich in de konversatie manifesteren. We spreken derhalve van deelnemers aan
een konversatie, sturing van een konversatie enz., terwijl begrippen als samenhang, beurt enz.
eigenschappen zijn van het gesprek. Het begrip dialoog is van meer algemene aard en heeft betrekking zowel op gesprek/konversatie als op andere vormen van talige interaktie, bijvoorbeeld
de dialoog tussen rechter en beklaagde. Kenmerkend hiervoor is vooral dat de interaktie niet
eenzijdig is.
7.4.2 Gesprekssoorten
We koncentreren ons hier op wat we het dagelijks gesprek zullen noemen, en daarvoor gelden
de hierboven genoemde algemene eigenschappen. Niettemin zijn er ook gesprekken die meer
specifiek van aard zijn en derhalve beperkingen op de kategorieën deelnemers, op de mogelijke
taalhandelingen, de inhoud, de stijl en de sociale kontekst/kader vereisen. Typische voorbeelden
van dagelijkse gesprekken zijn gesprekken die in informele konteksten plaatsvinden, vaak tussen
‘gelijke’ deelnemers: bij het ontbijt, in de tram, op straat enz. Meer specifieke gesprekken zijn
bijvoorbeeld:
7.6
1. het sollicitatiegesprek
2. het verkoopgesprek
3. het klassegesprek
4. het eksamengesprek
5. het radio- of tv-gesprek
6. het institutionele gesprek (bijv. met een ambtenaar)
7. het iatrisch gesprek (bijv. met arts, verzorger enz.)
8. het terapeutisch gesprek
Hierbij dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat het begrip ‘gesprek’ ook vaak de
meer algemene betekenis van (gesproken) dialoog heeft, zoals bijvoorbeeld ook uit begrippen
222
als ‘telefoongesprek’ en ‘dienstgesprek’ blijkt. De voorbeelden in (7.6) laten zien dat de niet
dagelijkse gespreksvormen zijn gedefinieerd door in (7.5) genoemde kriteria. In het sollicitatiegesprek treden de deelnemers op in hun kategorie (rol) van sollicitant en personeelschef (c.q.
vertegenwoordiger van degene die aanstelt of in dienst neemt). Het verkoopgesprek is beperkt
tot koper- en verkoperrollen, het klassegesprek tussen leraar en leerling, het eksamengesprek
tussen docent en leerling/student, het institutionele gesprek tussen een vertegenwoordiger van
de instelling (staat, gemeente, kerk enz.) en een kliënt, lid, burger enz., terwijl de iatrische en
terapeutische gesprekken plaatsvinden tussen arts, verpleger/ster, verzorger, psychiater enz. en
de kliënt.
In al deze gevallen zal het gesprek in de eerste plaats gepland zijn: in de regel worden afspraken voor een bepaalde tijd en plaats voor het gesprek gemaakt, en soms ook ekspliciet voor
het onderwerpen de funktie van het gesprek. In de tweede plaats worden de meeste van deze
gesprekken eenzijdig gestuurd en geprogrammeerd: er zijn deelnemers die qualitate qua om zo
te zeggen het recht of de plicht hebben het onderwerp te bepalen, het gesprek te beëindigen,
bepaalde taalhandelingen te provoceren enz.
Vervolgens zal voor de meeste van deze gesprekken het globale onderwerp veelal beperkt zijn:
het sollicitatiegesprek dient te gaan over kwalifikaties, ervaringen en plannen van de sollicitant,
en de voorwaarden, beloning en verdere informatie door de aanstellende instantie. Het eksamengesprek gaat in principe over geleerde stof, dan wel over inzichten en houdingen van de
leerling/student over een bepaald onderwijsgebied. De iatrische gesprekken dienen te gaan over
de biologische en psychische gezondheidstoestand van de kliënt, en over de eventuele mogelijkheden daarin verandering aan te brengen.
Tenslotte vinden dit soort gesprekken typisch plaats in een bepaalde sociale kontekst of kader:
een sollicitatiegesprek bij een bedrijf, op een kantoor of bij een instelling; het klassegesprek
en het eksamengesprek in de onderwijsinstelling; de iatrische/terapeutische gesprekken in de
spreekkamer van de arts, in een praktijk of in een instelling (ziekenhuis, enz.).
Kortom, al dit soort gesprekken zijn eenduidig karakteriseerbaar op grond van de genoemde
kriteria: kategorie deelnemers, relaties daartussen, onderwerp van gesprek, afloop van de gespreksinteraktie (dialoog), en de kontekst/het kader.
7.4.3 Het dagelijks gesprek
7.4.3.1 Uit hetgeen hierboven werd opgemerkt, mogen we afleiden dat er geen algemene beperkingen zijn op het dagelijkse gesprek: iedereen kan er in principe aan deelnemen, het is
niet van tevoren gepland, het wordt niet eenzijdig geprogrammeerd, het onderwerp ligt niet a
priori—tenminste niet in detail—vast, en het kan in verschillende konteksten worden gevoerd
en meerdere mogelijke funkties hebben.
7.4.3.2 Op het eerste gezicht lijkt het wel alsof er in het geheel géén regels en beperkingen op
het dagelijks gesprek zijn, en alsof het een letterlijk ‘ongedwongen’ vorm van verbale interaktie
is. Deze indruk is echter niet juist. In de eerste plaats dient het gesprek te voldoen aan de meer
223
algemene voorwaarden van sociale interaktie die we boven hebben opgesomd. In de tweede
plaats is het juist een regel van het gesprek dat bepaalde beperkingen niet optreden, bijvoorbeeld
dat één spreker bepaalt wie wat wanneer mag zeggen. Ten derde zal straks blijken dat het
gesprek wel degelijk een genormeerde ‘interne’ struktuur heeft. En tenslotte heeft ieder specifiek
gesprek beperkingen gedefinieerd door de specifieke situatie en kontekst: er zijn systematische
verschillen tussen het gesprek tussen echtgenoten, tussen buren en tussen passagiers in de tram.
7.4.3.3 Behalve de meer algemene beperkingen op het dagelijks gesprek die zoëven zijn genoemd, zijn er die van kontekstuele aard. Ten eerste lijkt het triviaal dat een gesprek niet mag en
kan plaatsvinden wanneer een andere vorm van talige interaktie reeds plaatsvindt of zou moeten
plaatsvinden. Zo kan men tijdens een formeel eksamen niet zonder meer een (persoonlijk) gesprek beginnen, laat staan tijdens een formeel verhoor of een proces. Hetzelfde geldt wanneer er
beperkingen zijn op het spreken überhaupt, zoals bijvoorbeeld (traditioneel) in de klas, tijdens
een les of lezing, of alweer tijdens een proces. In zulke gevallen kan een gesprek plaatsvinden
tussen niet-primaire deelnemers in de kontekst (bijv. passieve luisteraars) en het karakter hebben
van een sekundair zijgesprek, typisch fluisterend of anderszins bedekt. in het geheim, gevoerd,
mogelijk sanktioneerbaar door kategoriale primaire interaktanten van de kontekst bijv. de leraar
of de rechter: ‘Stilte!’
7.4.3.4 Het dagelijks gesprek dient, zoals is gestipuleerd, te voldoen aan de algemene voorwaarden voor aanvaardbare interaktie: de handelingen dienen geordend te zijn, bewust uitgevoerd
door verschillende deelnemers, zij dienen op elkaar betrekking te hebben, relevant te zijn, zowel
lokaal als globaal, enzovoort.
Specifiek is verder dat het gesprek een vorm van tweezijdige, niet-gemeenschappelijke interaktie
moet zijn: er zijn meerdere sprekers, meerdere taaluitingen, en de taaluitingen overlappen elkaar
niet (of slechts per ongeluk en gedeeltelijk).
Een volgende specifieke eigenschap van gesprekken is dat zij mondeling zijn: de taaluitingen
worden gesproken/gehoord, en wel in dezelfde kontekst, onmiddellijk op elkaar volgend. Daarbij komt in de regel tegelijkertijd de mogelijkheid van tenminste oogkontakt tussen de sprekers:
zij dienen elkaar te kunnen zien, zodat zowel de produktie als de interpretatie mede kan worden gestuurd op grond van de interpretatie van lipbewegingen, mimiek, gebaren, en overige
handelingen van de gesprekspartner, bijvoorbeeld voor de juiste identifikatie van de betrokken
taalhandeling, de interpretatie van deiktische uitdrukkingen (hier, daar, dit, dat enz.), desambiguatie, het interpreteren van ironie enz.
7.4.3.5 Men kan dagelijkse gesprekken kontekstueel en globaal op twee wijzen klassificeren.
In de eerste plaats is er een onderscheiding tussen privé- en publieke gesprekken. Een privégesprek vindt in de regel plaats tussen mensen die elkaar al redelijk goed of zelfs zeer goed
kennen: familieleden, vrienden, kennissen en kollega’s.
Dit privé-karakter van het gesprek heeft gevolgen op de mogelijke onderwerpen, op de stijl en
op de funktionaliteit van het gesprek. In privé-gesprekken kunnen intieme onderwerpen worden
aangesneden, hetgeen in het publieke gesprek minder goed mogelijk is. Het publieke gesprek
vindt dan ook in de regel plaats tussen mensen die elkaar niet of bijna niet kennen.
224
Een tweede onderscheiding is die tussen open en gesloten gesprekken, ook al hebben we hier
veelal met een gradueel onderscheid te maken. Een gesloten gesprek is min ofmeer letterlijk
een ‘gesprek onder vier ogen’, of meer in het algemeen, een gesprek waarbij in de kontekst uitsluitend de gespreksdeelnemers aanwezig zijn c.q. toegang hebben tot bijdragen aan het gesprek
dan wel toegang hebben tot de inhoud van een gesprek. Als ik met mijn vrouw spreek en mijn
kinderen kunnen het gesprek horen, dan is dat een open gesprek. Halfopen zijn die gesprekken
waarbij het weliswaar de bedoeling van de sprekers is dat het gesprek niet wordt gehoord, maar
dat er toch anderen zijn die (gedeelten van) het gesprek kunnen volgen. Op deze wijze hebben
we open privé-gesprekken, gesloten privé-gesprekken, open publieke gesprekken en gesloten
publieke gesprekken. Zo kan ik in een gesloten publiek gesprek iemand de weg vragen, maar
ook in een open publiek gesprek met de bestuurder van de bus een praatje maken. Open publieke gesprekken hebben de typische eigenschap dat zij toehoorders toelaten. Toehoorders hoeven
daarbij niet noodzakelijk passief te blijven: zij kunnen mogelijke sprekers of zelfs (indirekte)
hoorders worden. Typische voorbeelden: ik vraag de weg aan een voorbijganger terwijl andere
voorbijgangers dat horen, in dat geval hebben ook de andere voorbijgangers, zonder direktaangesprokenen te zijn, het recht een bijdrage aan het gesprek te leveren; een ander voorbeeld:
de dokter die aan het bed van de zieke aan een zuster bepaalde instrukties geeft of vragen stelt,
zodat de zieke zelf ook hierover informatie krijgt.
We zien dat er nu een onderscheid gemaakt kan worden tussen hoorders, toehoorders, aangesprokenen, (in)direkte hoorders en (in)direkt aangesprokenen.
7.4.4 De struktuur van het gesprek en de konversatie—Mikrostruktuur
7.4.4.1 Zowel op het nivo van de tekst—d.w.z. de geordende reeks taaluitingen—als op het nivo
van de konversatie—d.w.z. de geordende reeks taalhandelingen—is er een aantal nauw met elkaar verbonden struktuurkenmerken te onderscheiden. Met andere woorden: het gaat erom aan
te tonen dat de reeksen niet willekeurig zijn, maar dat hun ordening wordt bepaald door konventionele regels en strategieën. Bij deze struktuurbeschrijving zullen we dezelfde onderscheidingen maken die we ook bij de beschrijving van (monoloog-)teksten en taalhandelingssekwenties
hebben gemaakt, aangevuld met een aantal karakteristieke eigenschappen van (dagelijkse) gespreksteksten.
Allereerst maken we een onderscheid tussen analyse op twee nivo’s, namelijk het lokale nivo,
of mikronivo, en het globale nivo, of makronivo. De analyse op het eerste nivo heeft betrekking op de individuele taaluitingen en op de relaties daartussen, de analyse op het tweede nivo
heeft betrekking op de struktuur van het gesprek als geheel, bijvoorbeeld op grotere eenheden
van analyse of op abstraktere nivo’s van beschrijving. Deze onderscheiding geldt zowel voor
de gespreksstruktuur als voor de struktuur van de konversatie: een gesprek kunnen we beschrijven in termen van grammatikale termen (morfologie, syntaksis, semantiek) en tekstteoretische
strukturen (stijl, retorische strukturen, schemata), terwijl de konversatie kan worden beschreven in pragmatische, handelingsteoretische, kognitieve en sociale terminologie. Interessant is
natuurlijk juist de taak deze twee aspekten van de talige interaktie met elkaar te verbinden.
225
In deze paragraaf zullen we ons eerst bezighouden met de mikrostruktuur van tekst en konversatie, dat wil zeggen de respektieve taaluitingen en taalhandelingen en hun ordening.
7.4.4.2 Naast de al eerder in dit boek ingevoerde begrippen voor de beschrijving van tekststruktuur en handelingen hebben we voor de beschrijving van tekst en konversatie een volgend begrip
nodig, namelijk het begrip beurt.7 We hebben gezien dat in de wederzijdse, suksessieve vormen
van interaktie er een mogelijke afwisseling is van interaktanten als respektieve agentes van de
opeenvolgende handelingen. Zo zijn er in de konversationele interaktie sprekers die elkaar afwisselen. De strukturele eenheid, gedefinieerd in termen van wat één spreker doet dan wel zegt
tijdens één kontinue bijdrage aan de interaktie, wordt beurt genoemd.
Het begrip beurt is teoretisch dubbelzinnig. In onze termen kan het een eenheid op tekstueel
nivo zijn, dat wil zeggen: een eenheid van een gesprek. In dat geval is een beurt ekwivalent met
een taaluiting (of de ‘onderliggende’ abstrakte struktuur daarvan) van één spreker, als komponent van een sekwentie van taaluitingen van meerdere sprekers. Wanneer we echter een beurt
willen karakteriseren in termen van de handeling, verricht door een taalgebruiker in een verbale
interaktie, dan is de beurt een eenheid van de konversatie.
Ook hier echter zullen we deze terminologische dubbelzinnigheid vooralsnog laten bestaan, zodat een beurt zowel kan worden gezien als een bijdrage van een spreker aan een gesprek—d.w.z.
als taaluiting (= taalprodukt)—en als een bijdrage aan een konversatie—d.w.z. als taalhandeling. Een dergelijke dubbelzinnigheid is mogelijk omdat het begrip beurt in feite alleen een
struktureel-funktionele kategorie is: het impliceert dat gespreks- of konversatie-eenheden zijn
gemarkeerd voor verschillende sprekers. Met andere woorden: inherent verbonden aan het begrip beurt is het begrip beurtwisseling. Als er geen wisseling van beurt zou zijn, was het begrip
‘beurt’ zinloos.
Naast de mogelijkheden een tekst als een sekwentie van zinnen (op syntaktisch nivo), als een
sekwentie van proposities (op semantisch nivo) en als een sekwentie van taalhandelingen (op
pragmatisch nivo) te analyseren, en een konversatie als een sekwentie van taalhandelingen en
andere handelingen die kommunikatief relevant zijn, is er zowel voor de tekst als voor de konversatie een verder struktuurprincipe bijgekomen: we kunnen beide sekwenties ook segmenteren in termen van beurten en beurtwisselingen. Met andere woorden: er zijn verdere ‘syntaktische’ regels nodig die bepalen welke ordening beurten kunnen hebben, ‘morfologische’
regels die zeggen waaruit beurten kunnen bestaan—d.w.z. welke formele eigenschappen ze
hebben—en tenslotte ‘semantische’ regels die vaststellen welke verdere semantische (betekenisen referentie-)strukturen aan deze beurten en beurtstrukturen kunnen worden toegekend. Als we
hiertoe in staat zouden zijn, dan hadden we een ‘grammatika’ van het gesprek. Zo systematisch kunnen we echter op dit moment nog niet te werk gaan; daarvoor weten we nog te weinig
over de struktuur en funkties van gesprekken en gesprekssegmenten. We zullen ons dus tot een
aantal eenvoudige observaties op de verschillende gespreksnivo’s beperken, daarbij ons weer
oriënterend op het systematisch analysekader van de vorige hoofdstukken.
7.4.4.3 Omdat beurtstrukturen of beurtschemata, zoals we hierboven hebben gestipuleerd, in
7
Voor het begrip ‘beurt’, zie [3].
226
het gesprek zijn afgebeeld op de sekwentie van taaluitingen van opeenvolgende sprekers, kan
men de opeenvolging van mogelijke beurten mede beschrijven in termen van de opeenvolging
van taaluitingen. Het eenvoudigste is het dan de kombinatiemogelijkheden van taaluitingen in
dialoogteksten te beschrijven op morfosyntaktisch, semantisch en pragmatisch nivo.
Wat betreft de oppervlaktestrukturen van gesprekken zullen we uiterst kort zijn. We gaan ervan uit dat in principe de taaluitingen van de respektieve beurten normaal aan de grammatikale
regels op zinsnivo voldoen. Zo zijn er de normale regels voor pronominale substitutie in opeenvolgende zinnen, topic-comment-bepaalde zinsordening, semi-grammatikale strukturen relatief
ten opzichte van voorafgaande grammatikale strukturen die ze interpreteerbaar maken (bijv. antwoorden of reakties als ‘Nee, ik hem’ of: ‘Lopen niet’) enz. Morfoleksikaal zijn er in veel talen
specifieke uitdrukkingen voor beginnen, onderbreken of beëindigen van beurten (zie onder),
zoals Nou, Ach enz. Ook al hebben we aangenomen dat de taaluitingen van het gesprek in principe de normale grammatikale regels dienen te volgen, wil dat niet zeggen dat de taaluiting van
één beurt noodzakelijk grammatikaal is. Zoals we straks nog zullen zien, komt het vaak voor
dat een spreker in een zin wordt onderbroken door een volgende spreker, hetgeen de uiting op
zich semi-grammatikaal maakt. Toch is deze voorstelling niet geheel adekwaat omdat men mag
aannemen dat, als de onderbreking niet had plaatsgevonden, de uiting waarschijnlijk normaal
grammatikaal was geweest. In plaats van semi-grammatikaal, een term die van toepassing is op
de struktuur van een ‘hele’ zin, zouden we daarom wellicht eerder van fragmentair dienen te
spreken. Met andere woorden: de afbeelding van beurten op de taaluitingssekwentie hoeft niet
bepaald te worden door zinsgrenzen, ook al zal dit de facto vaak het geval zijn.
Een andere beperking op de genoemde voorwaarde der grammatikaliteit van uitingen in een
gesprek heeft betrekking op de bekende metodologische probleemstelling over het onderscheid
tussen taalvermogen (competence) en taalgebruik (performance). Tot nog toe hebben we de
tekststruktuur, in overeenstemming met de gebruikelijke metoden in detaalwetenschap, op een
relatief abstrakt nivo van kategorieën, strukturen en regels beschreven. Daarnaast is een kognitieve teorie geschetst over het produceren en begrijpen van teksten, waarbij duidelijk is gemaakt
dat de grammatikale regels in de tekstverwerking op specifieke wijze kunnen worden toegepast,
dat er strategieën zijn voor de effektieve tekstverwerking, en dat er de gebruikelijke geheugen-,
aandacht- en produktiebeperkingen zijn. In abstracto kunnen we dan ook de struktuur van het
gesprek inderdaad in termen van grammatika en tekstteorie beschrijven, maar de kognitieve en
sociale faktoren die we hebben genoemd, zullen feitelijke gesprekken in veel gevallen een heel
andere struktuur geven. En op dat laatste nivo van beschrijving dient ook rekenschap te worden
afgelegd van de mogelijke fragmentaire en semi-grammatikale struktuur van de gespreksuitingen: verkeerd beginnen, korrigeren, woorden herhalen, uitspraakvergissingen enz. Voor een deel
kan men die eenvoudig op rekening van ad-hoc-faktoren van de tekstproduktie schrijven. Voor
een ander deel zijn dit soort zgn. ‘performance’-faktoren wel degelijk systematisch van aard en
een regelmatige manifestatie van strategische interaktie, waarbij aarzeling, herhaling, korrektie
enz. belangrijke funkties kunnen hebben.
De specifiek metodologische problemen die verband houden met het identificeren van het objekt
van de taalwetenschap en van de grammatika, c.q. van de tekstwetenschap, aan de ene kant en
die van psychologie en de sociale wetenschappen aan de andere kant, zullen hier niet verder aan
227
de orde komen. We nemen alleen aan dat men abstrakte strukturen van teksten en gesprekken
kan beschrijven, en daarnaast en daarmeeook verbonden, de feitelijke struktuur van teksten en
gesprekken, als uitingen, zoals zij mede worden bepaald door verschillende systematische en
ad hoc, kognitieve en sociale faktoren. In dit hoofdstuk wordt aandacht aan beide nivo’s van
beschrijving besteed.
7.4.4.4
Zoals voor teksten in het algemeen kan men voor gesprekken het standpunt innemen dat vooral
de semantische en pragmatische eigenschappen de meest interessante en de meest karakteristieke zijn, omdat ook in het gesprek het primair gaat om betekenis en funktiegerichtheid van de
kommunikatieve interaktie: de sprekers willen vooral dat de andere sprekers—als hoorders—
hen goed begrijpen en weten wat van hen wordt gewild.
Ook op semantisch en pragmatisch nivo dienen gesprekken de normale grammatikale en tekstuele regels te volgen. Binnen beurten betekent dit dat ten eerste de zinnen interpreteerbaar
dienen te zijn, maar vervolgens ook dat meerdere zinnen lineair koherent moeten zijn: konnektie tussen proposities op grond van relaties tussen feiten, referentiële relaties tussen individuen,
eigenschappen en relaties uit dezelfde of verbonden kaders, relevantie ten opzichte van makrostrukturen enz. Hetzelfde geldt echter mutatis mutandis ook voor de semantische en pragmatische relaties tussen uitingen van verschillende beurten. Met andere woorden: de sekwentie
van beurten is mede geordend door de onderliggende semantische en pragmatische strukturen
en beperkingen. Zo dienen beurten ook lineair koherent te zijn door, op semantisch nivo, mogelijke konnekties (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke voorwaarde/gevolg), referentiële
relaties en dergelijke:
7.7 A: Ik kom vanavond niet!
B: Omdat Hans komt?
7.8 A: Ik kom vanavond niet omdat Hans komt.
B: Maar hij heeft je toch niets gedaan!
7.9 A: Ik kom vanavond niet!
B: Ik ook niet!
7.10 A: Ik droomde dat ik een auto-ongeluk had.
B: Wat gebeurde er toen?
We zien dat in deze voorbeelden van gespreksfragmenten de gebruikelijke koherentieverschijnselen optreden: in (7.7) kan de tweede spreker (B) informatie vragen met betrekking tot het feit
wat de reden is voor het feit dat door de eerste spreker (A) is genoemd. In (7.8) kan B met
een pronomen hij verwijzen naar een door A genoemde persoon (referentiële identiteit), terwijl
in (7.9) het predikaat kan worden weggelaten, onder toevoeging van ook op grond van predikaatsidentiteit. En tenslotte zien we dat in (7.10) een tweede spreker direkt kan refereren naar
gebeurtenissen in dezelfde mogelijke wereld als die welke door de eerste spreker is ingevoerd.
Zo zal men (10B) in de regel niet interpreteren als een vraag met betrekking tot wat er na de
droom gebeurde.
228
We konstateren dat altans voor duidelijke voorbeelden de normale, reeds eerder besproken samenhangsrelaties tussen taaluitingen van een gesprek bestaan.
7.4.4.5 Op pragmatisch nivo van analyse bevinden we ons in feite op de grens tussen gespreksstruktuur en konversatiestruktuur omdat we hier te maken hebben met sekwenties van taalhandelingen. In iets striktere zin kunnen we hier dan ook spreken over de koherentierelaties tussen
beurten, gezien als opeenvolgende taalhandelingen.
Een eerste principe dat hiereen rol speelt, is dat der konnektiviteit: in een gesprek/konversatie
dienen in principe de beurten paarsgewijs konneks te zijn. Een beurtenpaar is konneks als de
beurten relevant ten opzichte van elkaar zijn. Terwijl op het semantische nivo dit betekent dat
er referentie naar gerelateerde feiten dient plaats te hebben, hebben we hier te maken met relevantie tussen taalhandelingen of tussen taalhandelingen en andere eventueel bij de konversatie
betrokken kommunikatieve handelingen. Dit betekent onder andere dat de ene taalhandeling
een voorwaarde voor, een komponent of een gevolg is van een andere taalhandeling, op de wijze
waarop dat reeds eerder in hoofdstuk 3 is besproken.
Zo is in voorbeeld (7.7) de vraag van B een gevolg van de bewering van A, namelijk een vraag
die betrekking heeft op meer informatie, welke door A niet is geleverd. Zo ook is in (7.8) de
uiting van B een gevolg van de uiting van A, namelijk een tegenwerping, zoals dat ook door
het pragmatische konnektief ‘maar’ wordt aangeduid. In (7.9) is de uiting van B een gevolg van
die van A, in die zin dat B een bewering doet over dezelfde handelingen daarmee tegelijkertijd
een instemming betuigt met A. De relatie in (7.10) is vergelijkbaar met die in (7.7). In deze
voorbeelden—van ieder twee beurten—is steeds de tweede uiting een gevolg van de eerste. Dat
dit niet triviaal hoeft te zijn, mag blijken uit een voorbeeld waarbij de tweede uiting weliswaar
gevolg is, maar waarbij de eerste tegelijkertijd een voorwaarde is voor de tweede uiting:
7.11 A: Het is hier zo koud!
B: Zal ik even het raam dicht doen?
Men kan namelijk de uiting van A opvatten als suggestie, en dus als indirekt verzoek, waarop
B geacht wordt te reageren, hetgeen dan ook gebeurt met een aanbod. Nog strikter is de relatie
voorwaarde-gevolg in bijvoorbeeld vraag-antwoord-paren:
7.12 A: Hoe heet je?
B: Peter.
In dit geval is de vraag van A een min of meer waarschijnlijke voorwaarde voor het (sociaal)
noodzakelijke antwoord van B. Taalhandelingsparen die op deze wijze bikonneks zijn, noemt
men adjacency pairs.8 Typische voorbeelden voor dit soort ‘aangrenzende’ paren zijn vraag en
antwoord, groet en groet, felicitatie en dank, aanbod en weigering/aanname, verzoek en weigering/inwilliging, enz.
In al deze gevallen wordt door de spreker een heel specifieke taalhandeling van de volgende
spreker verwacht, en zijn eigen uiting moet dan ook als voorbereiding en/of als voorwaarde voor
8
Voor het begrip ‘adjacency pair’, zie het werk van [163, 164] en [165].
229
de volgende worden beschouwd. In dit geval kan men dus spreken van een programmerende
sturing van het gesprek door een van de sprekers.
Hieruit kan men verder konkluderen dat men een onderscheid kan maken tussen vrije en gebonden beurten. Weliswaar is, onder het principe van de ‘vrije handeling’ in niet-deterministische
interaktie, in strikte zin geen enkele taalhandeling gebonden, maar niettemin kan men zeggen
dat bijvoorbeeld na een vraag een volgende spreker gehouden is aan een bepaald antwoord (hetgeen best een wedervraag mag zijn). Dit wil zeggen: de voorgangerbeurt van een gebonden
beurt kan een kontekst konstrueren zo dat op grond van de taalinteraktie-konventies de volgende spreker slechts de keuze heeft uit een beperkte verzameling taalhandelingen en een beperkte
verzameling semantische informaties. Deze noodzaak, of plicht, is derhalve van sociale aard, en
bij niet-opvolging sociaal sanktioneerbaar.
Weliswaar is het zo dat bij niet-tema-wisseling (zie onder) iedere volgende beurt volgens het samenhangsprincipe semantisch en pragmatisch verbonden dient te zijn met voorafgaande beurten,
maar hoe dit gebeurt is in principe vrij, zoals bijvoorbeeld in de voorbeelden (7.7)–(7.10).
Niettemin kan men de onderscheiding tussen vrije en gebonden beurten in gesprek/konversatie
verder nuanceren door aan te nemen dat in sommige gevallen een gebonden beurt struktureel
gebonden is, en in andere gevallen (slechts) konventioneel gebonden.
In het eerste geval hebben de beurten slechts hun specifieke funktie ten opzichte van elkaar, zoals
bijvoorbeld in een vraag en een antwoord of een aanbod en een weigering. In andere gevallen
heeft men weliswaar met aangrenzende paren te maken, maar deze vertonen geen inherente
funktionele relaties, maar een relatie die alleen op een gebruik berust, zoals bijvoorbeeld het
paar hfelicitatie, danki. Ook al zal men een felicitatie veelal met een bedankje beantwoorden,
men kan ook niet antwoorden of anders reageren, zonder daarbij de fundamentele regels van de
interaktie te schenden, zoals dat wel het geval is bij het opzettelijk niet-beantwoorden van een
vraag, omdat in dat geval de funktie van de vraag juist was het verkrijgen van een antwoord,
terwijl de funktie van het feliciteren niet het verkrijgen van een bedankje is. Hoewel dit onderscheid zeker relevant is, willen we niet uitsluiten dat er overgangsvormen bestaan, waar de grens
tussen ‘gebruik’ en ‘regel’ (of ‘norm’) niet scherp te trekken is en waar niet-naleving in beide
gevallen gesanktioneerd wordt met een onbleefdheidsoordeel.
7.4.4.6 Een konversatie wordt niet alleen gedefinieerd in termen van beurten/taalhandelingen,
maar bevat ook andere ‘doens’ en handelingen die op de korrekte sturing en interpretatie van
de taalhandelingen en op de kommunikatieve interaktie invloed hebben. Een aantal hiervan is
al bij de algemene eigenschappen van interaktie en gesprekken genoemd: oogkontakt (zoeken,
houden, ontgaan), gebaren, mimiek (lachen, glimlachen; boos, opgelucht, vragend enz. kijken),
afstand bewaren dan wel naderbij komen, aanraken, omhelzen, strelen enz. Ook deze paratekstuele eigenschappen van de konversatie bepalen de lineaire koherentie van het gesprek. Niet
alleen bepalen zij mede de juiste interpretatie van de respektieve taaluitingen, maar ook kunnen
zij normale gevolgen of voorwaarden zijn voor voorafgaande of volgende taalhandelingen van
de konversatie.
Wanneer een spreker A iets beweert, waarop zijn hoorder B nogal ongelovig kijkt, dan zal A een
230
strategie volgen om B alsnog te overtuigen, al was het alleen door het uiten van ‘Ja, echt waar!’.
Zo zal men ook een boze reaktie op een opmerking trachten te korrigeren door een bewering
over goede bedoelingen bijvoorbeeld. In een abstrakte beschrijving van dit soort kommunikatierelaties op verschillende nivo’s (tekst, gebaar) zouden we de verschillende paratekstuele doens
systematisch moeten verbinden met affektieve en kognitieve ‘inhouden’, ze bijvoorbeeld door
proposities representeren, en op deze wijze de samenhang op semantisch of pragmatisch nivo
vaststellen.9 Een vragend gezicht wordt dan als gebaar/mimiek-handeling funktioneel ekwivalent met een taalhandeling, en een boos gezicht met de semantische inhoud van een zin als ‘Ik
ben boos!’. Met opzet spreken we hier voorlopig ook van ‘doens’, omdat het niet altijd zo is,
zoals bij een taalhandeling, dat de spreker zich bewust van zijn mimiek, gebaren of andere lichamelijke ‘gebeurtenissen’ is, ook al kan men volhouden dat zij in principe kontroleer-baar zijn
en dus handelingen in zwakke zin, zoals ook bijvoorbeeld toonhoogte, spreeksnelheid, nadruk,
luidheid enz. van de uiting zelf.
Behalve de paar gegeven voorbeelden kunnen we hier geen serieuze teorie ontwikkelen over de
paratekstuele eigenschappen van konversatie en de manier waarop het verloop van de konversatie
mede wordt bepaald hierdoor. Dat het echter geen ondergeschikte faktor is, staat vast en is ook
een reden waarom telefoongesprekken in veel opzichten anders verlopen dan gesprekken in
‘levende lijve’.
7.4.4.7 Tenslotte dienen we ons af te vragen in hoeverre de kognitieve en sociale faktoren van de
kommunikatieve interaktie de lineaire samenhang van het gesprek bepalen.
Een spreker in een konversatie kan pas adekwaat en samenhangend reageren op datgene wat
de voorafgaande spreker heeft gezegd wanneer hij diens uiting, taalhandelingen paratekstuele
doen heeft begrepen. Dit proces van begrijpen is in detail in het vorige hoofdstuk aan de orde
gesteld. In de konversatie gaat het daarbij echter niet alleen om het begrijpen van de taaluiting
zelf, maar vooral ook om het begrijpen van de funktie daarvan in het gesprek. Dit betekent in de
eerste plaats dat de hoorder begrijpt welke taalhandeling de spreker met zijn uiting intendeert.
We hebben gezien welke aanknopingspunten een hoorder voor een dergelijke pragmatische interpretatie ter beschikking staan. In de tweede plaats echter dient de taalgebruiker in het gesprek
ook verdere aannamen te maken over de intenties van de vorige spreker of over bedoelingen die
betrekking hebben op datgene wat van de hoorder wordt verwacht, wat de spreker wil of hoopt
dat de hoorder zal doen, en in het bijzonder hoe de hoorder als volgende spreker zal reageren.
Omgekeerd dient in de produktie van beurten een spreker niet alleen op grond van zijn begrip
van de vorige (taal-)handelingsbeurt een samenhangende voortzetting van het gesprek te bewerkstelligen, hij moet tegelijkertijd de noodzakelijke en strategische voorbereidingen treffen
voor het realiseren van zijn uiteindelijke interaktiebedoelingen. We zullen straks zien dat dit
ook in het gesprek de reeds besproken makrostrukturele planning vereist, maarop het lokale
nivo van beurtopeenvolging dient de spreker ook een optimale effektiviteit van zijn taalhandeling te garanderen. Dit hoeft niet altijd te betekenen dat de hoorder zo snel mogelijk begrijpt
wat de spreker bedoelt, maar kan ook betekenen dat de spreker juist bepaalde bedoelingen wil
verhullen, bijvoorbeeld door het verrichten van vage of indirekte taalhandelingen.
9
De analyse van gebaren, onder de naam ‘kinesics’, is vooral het werk geweest van [15].
231
Voor een strategische voorbereiding van het verloop van het gesprek dient de spreker niet alleen
de algemene regels van het gesprek te beheersen, maar tegelijkertijd ook de meer specifieke kennis over de hoorder te bezitten die hem in staat stelt te anticiperen wat de hoorder zal zeggen of
hoe de hoorder anderszins zal of kan reageren. Aldus zal bijvoorbeeld een spreker die weet dat
een bewering p voor de hoorder een belediging is, deze bewering bewust (niet) maken, afhankelijk van de wens van de spreker met betrekking tot de houding van de hoorder ten opzichte
van de spreker. In het dialoogvoorbeeld van hoofdstuk 2 hebben we al gezien dat veelal beweringen worden gepland en uitgevoerd als (noodzakelijke of mogelijke) funktionele voorwaarden
om volgende taaluitingen te kunnen verrichten. Zo zal iemand die een groot bedrag aan geld van
iemand wil lenen vaak in eerste instantie beginnen met een specifikatie van de redenen waarom dit geld nodig is, alsook de oorzaken van deze toestand. In zo’n geval krijgt het gesprek in
veel opzichten het karakter van het oplossen van een probleem: er is een bepaalde opgave en
de spreker heeft zich zelf tot taak gesteldde optimale stappen te kiezen om deze opgave op te
lossen, bijvoorbeeld door het bereiken van een bepaald doel, zoals de kennis, mening, beslissing
of zelfs handeling van de aangesprokene. Dit alles vergt uiteraard een behoorlijk ingewikkeld
kognitief proces bij de produktie van de respektieve taaluitingen van het gesprek: de spreker
dient een juiste interpretatie van het zojuist gezegde te geven, zowel op semantisch als op pragmatisch nivo, vervolgens deze uiting adekwaat in het geheugen op te slaan, te analyseren wat
zijn kognitieve reaktie is op het vooraf gezegde, een analyse te maken van zijn eigen wensen, een
beslissing te treffen over mogelijke verdere (taal-)handelingen, hierbij strategisch op alle nivoos
van de taaluiting en het paratekstuele gedrag deze (taal-)handelingen optimaal uit te voeren—
volgens het ingewikkelde, in het vorige hoofdstuk geschetste produktieproces van zinnen en
sekwenties—en tegelijkertijd kontrole uit te oefenen op de onmiddellijke uiterlijke reakties van
de hoorder, en eventueel op grond daarvan de makrostruktuur, de individuele proposities en de
stijl te veranderen. We zien dat in het gesprek de verbazingwekkende kompleksiteit van het
kognitieve gebeuren nog duidelijker naar voren komt. We zullen echter hier niet verder op de
details van dit proces ingaan: het gaat er alleen om te begrijpen wat de kognitieve basisprincipes
van de gespreksvoering zijn.
7.4.4.8 Tenslotte rest ons op dit nivo van mikroanalyse van het gesprek nog de vraag in hoeverre
de gesprekssamenhang mede bepaald wordt door sociale strukturen. In hoeverre bijvoorbeeld
bepaalt de kategorie van de deelnemers hun mogelijke taaluitingen, en vooral de ordening daarvan in de respektieve beurten van het gesprek, en hoe zijn gesprekken verbonden met sociale
kaders?
Er is eerder duidelijk gemaakt dat in de niet-dagelijkse gesprekssoorten de funktie, rol of positie
van de sprekers bepalend kan zijn op de toewijzing, de inhoud, de funktie en de lengte van de
beurten: in een vergadering bepaalt de voorzitter wie wanneer waarover hoe lang spreken mag,
en bepaalt daardoor het feitelijke verloop van de vergadering. Hetzelfde voor het verhoor, het
interview of het sollicitatiegesprek. Maar ook in het dagelijks gesprek kan het voorkomen dat
een der sprekers op grond van rol, status of macht de afloop van het gesprek bepaalt: traditioneel
werd in het gezin in het gesprek aan tafel door de ouders bepaald of en door wie wanneer mocht
worden gesproken. Zo ook bestaat er de konventie dat men sprekers met een hogere sociale status niet zonder meer in de rede mag vallen. En tenslotte zijn er beperkingen in sociale konteksten
232
op grond van de vertrouwdheid van de sprekers: slechts onder zeer bepaalde voorwaarden kan
men vreemden bepaalde dingen meedelen of vragen. Zelfs wanneer men iemand de weg vraagt,
zal er veelal worden begonnen met ekskuses: ‘Neemt u me niet kwalijk. Weet u misschien. . . ’.
Hieruit volgt dat voor en tijdens het gesprek de gesprekspartners permanent de beschikking
dienen te hebben over een adekwate kategorisering van de gespreksdeelnemers. Immers, deze
kategorisering bepaalt voor een groot deel welke taalhandelingen kunnen en mogen worden
verricht door de andere partner, wat er gezegd kan worden en in welke stijl, alsook hoe de
taaluitingen op de beurtsekwentie kunnen worden afgebeeld. Zo kan dezelfde uiting in een
gesprek met ‘een’ hogere geïnterpreteerd worden als een bevel, en in gesprek met een ‘gelijke’
als een goede raad.
In tegenstelling tot andere vormen van gesprek is het dagelijks gesprek slechts indirekt verbonden met sociale kaders. Kaders zijn namelijk min of meer vaststaande strukturen van typische
of stereotype reeksen sociale handelingen, waarbij de deelnemers in de regel specifieke kategorieën realiseren. Taalhandelingen kunnen een inherent onderdeel zijn van dat soort kaders, zoals
het bestellen van eten in een restaurant, het vragen om een kaartje aan het loket of het verdedigen van een beklaagde in een proces. In sommige gevallen bestaan de kaders uitsluitend uit
taalhandelingen, zoals in een openbaar debat of in een vergadering. Een gesprek kan, als geheel,
ook een mogelijk (optioneel) element zijn van een geaktualiseerd kader, zoals een gesprek in de
tram met een medepassagier. Hoewel er in zo’n geval beperkingen van meer algemene aard op
het gesprek en het verloop daarvan zijn—bijv. als gevolg van de status of de bekendheid van de
gesprekspartner—lijkt er geen direkte relatie te bestaan tussen de kaderstruktuur en het gesprek
zelf: het gesprek kan in vele verschillende sociale situaties voorkomen maar zal slechts indirekt door de betreffende kaders worden beïnvloed: of wij nu een gesprek met een vriend in het
restaurant of in de tram voeren, maakt voor de gespreksstruktuur niet veel uit, hoogstens voor
het onderwerp van gesprek (eten, vervoer). Juist de eerder gepostuleerde relatieve vrijheid van
beurten—d.w.z. de ‘ongedwongenheid’—van het dagelijks gesprek is een verklaring voor het
feit dat gesprekken niet zonder meer afbeeldingen kunnen zijn van de eerder besproken sociale
kaders. Wat wel het geval lijkt te zijn, is de plaats in het kader voor een ‘slot’ voor een gesprek,
dat wil zeggen: een specifikatie dat een dagelijks gesprek kan behoren tot een der normale handelingen van het kader. Het privé-kontekstuele sociale kader van het ontbijt is bijvoorbeeld
kompatibel met een gesprek tussen de deelnemers; idem voor het openbaar vervoer, het eten in
een restaurant of het bezoeken van een museum. Andere kaders echter laten in principe niet een
dergelijk gesprek toe, zoals bijvoorbeeld in de meer formele, institutionele sociale konteksten:
het kollege, het proces, de sollicitatie of de vergadering. Sommige kaders tenslotte lijken echter
het gesprek als essentiële komponent te bevatten, bijvoorbeeld de visite of de party, juist omdat
het mede het sociale doel van deze kaderepisoden is.
We komen hier tenslotte bij de sociale funkties van het gesprek, maar deze hebben betrekking
op het gesprek als geheel en niet zozeer op de lineaire lokale struktuur van de konversatie. We
zullen hierop daarom straks terugkomen bij de behandeling van de globale strukturen en funkties
van het gesprek en de konversatie.
233
7.4.5 Beurtsekwenties en beurtwisselingen
7.4.5.1 Karakteristieke funktionele eenheden van het gesprek of de konversatie bleken de beurten te zijn. We hebben informeel gespecificeerd hoe deze beurten, zoals afgebeeld op sekwenties
van uitingen en taalhandelingen van opeenvolgende sprekers, op verschillende nivoos samenhangen. Inherent aan het beurtbegrip is echter het begrip (beurt-)wisseling en het meer specifieke
probleem voor deze paragraaf is dan ook nader aan te geven hoe deelnemers in de konversatie
deze beurten segmenteren, namelijk door beurten te nemen, te geven, te houden of te krijgen, dat
wil zeggen: te specificeren welke regels en strategieën de struktuur van de beurtsekwentie zelf
bepalen.10
7.4.5.2 Als funktionele eenheid van een konversatie moeten beurten de normale voorwaarden
voor interakties vervullen. In principe betekent dit dat beurten lineair in tijd zijn geordend: er
wordt niet opzettelijk tegelijk gesproken. De elementaire kognitieve reden voor deze voorwaarde
is dat het onmogelijk is voor gespreksdeelnemers (elkaars) taaluitingen te begrijpen wanneer
deze tegelijkertijd worden geproduceerd, zodat er op dat nivo geen sprake is van kommunikatie
en daarom de globale doelstelling van het gesprek niet wordt gerealiseerd. Volgens de definitie
van het begrip beurt is het vervolgens kenmerkend voor de beurtsekwentie dat de sprekers elkaar
afwisselen: iedere opeenvolgende beurt heeft een andere spreker.
In het dagelijks gesprek is er geen vastgestelde lengte voor een beurt, ook al zijn beurten in tijd
begrensd en al kunnen te lange beurten worden onderbroken of gesanktioneerd.
Voor een aanvaardbaar verloop van de konversatie dienen er derhalve punten in het gesprek te
zijn waar de/een andere spreker de beurt verwerft. Deze beurtwisseling kan op verschillende
manieren plaatsvinden.
In de eerste plaats kan een spreker zelf een volgende spreker aanwijzen voor een volgende beurt,
bijvoorbeeld door het ekspliciet aanduiden van de volgende spreker en door het scheppen van
voldoende voorwaarden voor de beurt van die spreker, bijvoorbeeld door het stellen van een
vraag. Een andere strategie is het opzettelijk stoppen van de eigen uiting, met de duidelijke
aanwijzing dat die uiting moet worden voortgezet of dat er kommentaar is gewenst. In al deze
gevallen wordt gericht een beurt gegeven.
Dit hoeft echter niet te betekenen dat de bedoelde spreker ook werkelijk gebruik maakt van zijn
spreekrecht: hij kan zijn beurt voorbij laten gaan, waarna de eerste spreker weer de beurt neemt
of een andere spreker—ongevraagd—de beurt neemt.
Bij andere gevallen van beurtwisseling neemt een andere spreker een beurt. Dit is echter niet
zonder meer mogelijk, omdat er anders onder andere het niet toelaatbare gelijk spreken het
gevolg kan zijn.
Bij onderbrekingen van een lopende beurt door een volgende spreker dient deze onderbreker
in de eerste plaats de mogelijke onderbrekingsplaatsen van een uiting te respekteren. Idealiter
is zo’n plaats het einde van een min of meer ‘afgesloten’ reeks zinnen—dit wil zeggen een
10
Voor het systeem van beurten en beurtwisselingen, zie vooral [165].
234
aantal zinnen die behoren tot dezelfde schematische kategorie of dezelfde makropropositie—
dan wel het einde van een reeks zinnen die één globaal feit vertegenwoordigen. In de praktijk
echter worden deze onderbrekingsplaatsen bepaald door syntaktische en semantische eenheden
op zinsnivo—bijvoorbeeld de zinsgrens, de grenzen tussen bijzinnen, of tussen hoofdzinnen en
bijzinnen of tenminste volledige syntaktische kategorieën, zoals bijv. een nominale konstituent
of, meer in het algemeen, een spreekpauze in de uiting.
Een spreker die een beurt wil onderbreken, heeft daarvoor meerdere strategieën tot zijn beschikking. Natuurlijk kan hij op een onderbrekingsplaats direkt beginnen met zijn uiting, maar in veel
gevallen zal hij juist de onderbreking willen signaleren, bijvoorbeeld door zijn hand op of uit te
steken, door zgn. ‘pre-starters’ als Maar, Ja, Nee, Nou, Uhh, Luister-es enz. In zo’n geval kan
de spreker stoppen en hem inderdaad de beurt geven of de spreker kan de signalen al dan niet
opzettelijk negeren en verder spreken. Wanneer een spreker op een mogelijke onderbrekingsplaats niet wil worden onderbroken, dan zal hij trachten die plaats te neutraliseren, bijvoorbeeld
door direkt doorspreken aan het eind van een zin of reeks zinnen. Het omgekeerde komt ook
voor: een spreker kan speciale uitdrukkingen gebruiken die een mogelijke onderbrekingsplaats
signaleren, en geeft daarmee impliciet de beurt aan een mogelijke volgende spreker.
Terwijl in konversaties tussen twee sprekers de ‘andere’ spreker steeds dezelfde is en derhalve
bij het afgeven, dan wel laten nemen, van de beurt steeds dezelfde andere aan de beurt komt,
is een gesprek met meer dan twee personen veel ingewikkelder. Direkt oogkontakt en andere
‘richtingssignalen’ zijn slechts mogelijk tussen twee sprekers, dus wanneer een spreker meer
dan één spreker aan wil spreken dan is hij gedwongen één bepaalde hoorder aan te kijken, dan
wel steeds de blik te wisselen, dan wel ‘neutraal’ te kijken, d.w.z. naar iets anders. In zulke
gevallen moet bij het afgeven van de beurt vaak worden aangeduid voor wie de volgende beurt
bestemd is. Zo niet, dan hebben alle anderen het recht de beurt te nemen, in principe volgens de
regel ‘wie zich het eerst meldt, spreekt het eerst’.
Bij dit soort plurilogische konversaties kan het echter voorkomen dat sprekers groepen vormen—
bijv. sprekersparen—zoals dat bijvoorbeeld karakteristiek is bij echtparen of vrienden die met
anderen een gesprek voeren. In zo’n geval kan de beurt binnen de groep blijven, bijvoorbeeld
wanneer een echtpaar door afwisselende beurten een verhaal vertelt, elkaar aanvult, korrigeert
enz. De konventies zijn kompleks hier. Het kan zijn dat, wanneer een spreker van een groep niet
bereid is min of meer gelijkelijk de beurten met zijn partner te ‘delen’, er sankties en mogelijke
konflikten optreden: ‘La-me ook-es wat zegge!’ of ‘La-mij dat nou-es vertelle!’. Kommunikatief
opvallend van dit soort groeperingen in konversatie is dat het mogelijk is dat sommige deelnemers al geheel of gedeeltelijk weten wat er zal worden gezegd, en dus geen nieuwe informatie
verwerven, waardoor zij de aandacht aan iets anders kunnen besteden dan wel de eigen volgende
beurt voorbereiden.
7.4.5.3 Beurten dienen relevant te zijn ten opzichte van andere beurten, of zullen als zodanig
door de ander(en) worden geïnterpreteerd. Dit wil zeggen: zij moeten voldoen aan de boven
beschreven eisen van stilistische, semantische en pragmatische samenhang. In principe wordt
bijvoorbeeld gedurende een aantal beurten over het zelfde topic, onderwerp of tema gesproken.
We zullen straks zien dat dit betekent dat ook op globaler nivo het gesprek gestruktureerd dient
235
te zijn, onder andere door semantische makrostrukturen. De spreker/beurt-wisseling is ook op
dit globalere nivo van belang, omdat er in dat geval tegelijkertijd wisseling van onderwerp kan
plaatsvinden. Onder welke voorwaarden onderwerpen (kunnen) worden gewisseld, is niet precies bekend. Ogenschijnlijk kan men in een alledaags gesprek ‘van de hak op de tak’ springen
en zo een groot aantal onderwerpen bespreken. Niettemin moeten we aannemen dat ook het
wisselen van onderwerp aan beperkingen onderhevig is.
In de eerste plaats kan men in principe niet midden in een zin onderbreken en tegelijkertijd het
onderwerp wisselen. Hiervoor zijn minstens zins- of zinsgroepsgrenzen nodig. In de tweede
plaats zijn er ook kognitieve beperkingen: in de regel zullen volgende onderwerpen tenminste
kontigu moeten zijn, dat wil zeggen: een koncept gemeenschappelijk hebben met het vorige
onderwerp (bijv.: ‘Piet’, ‘vakantie’, ‘Parijs’ of ‘problemen’ na het onderwerp: ‘Piet is in Parijs
op vakantie geweest en had daar problemen met de politie’). Een derde mogelijkheid zijn zijsekwenties—bijv. korte opmerkingen tussendoor aan anderen gericht, het aanbieden van eten,
drank of roken.11 En tenslotte zijn er de metasekwenties, waarin een spreker weliswaar de beurt
neemt maar niet om het onderwerp voort te zetten of een nieuw onderwerp aan te snijden maar
eerder om kommentaar te leveren over de uiting van de vorige spreker. Dit kan op alle nivoos
van die uiting betrekking hebben: klankvorm, uitspraak, stijl (woordkeus enz.), onderwerp, proposities, taalhandelingen (‘Is dat een dreiging?’). In sommige gevallen is de grens tussen allerlei
vormen van kommentaar (protest, korrektie enz.) en metaspreken niet duidelijk te trekken. Ook
zou men nog een onderscheid kunnen maken tussen metasekwenties en organisatiesekwenties.
Deze laatste soorten beurten hebben uitsluitend als funktie het verloop van het gesprek te ordenen, te beïnvloeden of te organiseren, bijvoorbeeld door opmerkingen over de beurtverdeling
(’Nou moet Piet maar-es wat zegge’, ‘Hou jij je bek nou-es effe’).
7.4.6 De globale strukturen van het gesprek en de konversatie
7.4.6.1 Zoals teksten en interaktie in het algemeen hebben ook het gesprek en de konversatie niet
alleen lokale strukturen, mikrostrukturen, maar ook globale strukturen. En ook hier zullen we
tenminste een onderscheid maken tussen semantische globale strukturen (nl. makrostrukturen)
en schematische globale strukturen (nl. superstrukturen).
De redenen voor deze onderscheidingen zijn inmiddels bekend. De lineaire samenhang tussen
taaluitingen onderling, en tussen taalhandelingen in een sekwentie dient altijd te worden bepaald
ten opzichte van meer globale eenheden. In de tweede plaats blijkt dat eigenschappen van de
tekst op verschillende nivoos ook een beschrijving in termen van makrostrukturen vergen (bijv.
de interpretatie van pronomina, bepaalde lidwoorden, het voorkomen van tematische zinnen,
enz.). In de derde plaats leveren makrostrukturen een eksplikatie van het zowel intuïtief als
teoretisch zo belangrijke begrip ‘tema’ of ‘onderwerp’ van een tekst. In de vierde plaats is kognitieve verwerking van teksten niet mogelijk zonder een nivo van globale strukturen. Ten vijfde
is het niet mogelijk de schematische strukturen van teksten direkt te binden aan de zinnen of
proposities van een tekst, maar dienen zij met name op de makrostrukturen te worden afgebeeld.
11
Dit soort ‘side sequences’ zijn bestudeerd door [90].
236
Van belang in dit verband is tenslotte het argument dat zonder globale strukturen er ook geen globale funkties zijn voor gesprek of konversatie. Immers, na een reeks taalhandelingen dienen de
gesprekspartners globaal te weten wat er aan hen is meegedeeld, watervan henwordt verwacht,
enzovoort.
Vervolgens mogen we uit de gegeven argumenten meer in het algemeen afleiden dat een gesprek/konversatie niet kan worden gevoerd zonder verwerking van globale strukturen op het
nivo van planning en strategische sturing: de spreker moet niet alleen weten wat zojuist is gezegd, maar ook wat er in de loop van het hele gesprek zowel door hem als door de andere spreker
is gezegd. Er is aangetoond dat dit onmogelijk op het mikronivo kan zijn: niet iedere propositie
kan worden onthouden in een langer gesprek. Vervolgens kan het voorkomen dat de spreker
een zeker globaal inhoudelijk of pragmatisch plan heeft: hij wil p meedelen, dan wel q verzoeken, en dit kan gebeuren door het gesprek—altans zijn bijdragen daaraan—als geheel. Daarbij
is een strategie nodig om de andere gesprekspartner te interesseren voor dat onderwerp, bij dit
onderwerp te houden enz.
We hebben al eerder het voorbeeld gegeven van degene die een grote som geld van zijn vriend
wil lenen: zo iemand zal in de regel niet ‘direkt met de deur in huis vallen’, maar beginnen met
groeten, een praatje over het weer, de familie van de ander, en vervolgens langzaam het gesprek
op het ‘penibele’ tema brengen door eerst allerlei omstandigheden uit te leggen, de konklusie
daaruit te trekken dat hij geen geld heeft, het verder zo hard nodig heeft, het zo moeilijk is het
elders te lenen en pas dan, vaak zeer indirekt, een beroep doen op de eventuele bereidwilligheid
van de aangesprokene hem het gewenste bedrag te lenen. Gedurende dit gehele gesprek heeft de
betreffende spreker een zeer specifiek inhoudelijk (‘ik wil dat x mij geld leent’) en pragmatisch
(verzoek) plan gehad, maar dit bestaat alleen op het globale nivo, ook al stuurt het plan de uitvoering van de mikro-uitingen en hun ordening: beleefdheid, takt, indirekte taaluitingen, stijl en
vooral de systematische opbouw van het ‘verzoekkader’ (bijv. door voorbereidende handelingen,
presupposities enz.).
Het is duidelijk dat niet alle gesprekken in alledaagse konteksten op deze doelgerichte wijze verlopen: een praatje of een babbeltje lijkt juist gekenmerkt door het feit dat er géén voorgeplande
specifieke temaas zijn. Wat wel het geval kan zijn, is de aanwezigheid van stereotype tema’s—
namelijk van gesprekstopoi, bijv. het weer, gezondheid, familie (man, vrouw, kinderen), vakantie
enz.—ook al zal men in zulke gevallen nauwelijks zeggen dat zij vooraf als zodanig zijn gepland.
Ook om het al eerder genoemde verschijnsel van het veranderen van onderwerp in een gesprek
te kunnen verantwoorden, hebben we eksplikatie in termen van semantische makrostrukturen
nodig.
We moeten weten welke beurten nog bij een bepaald onderwerp horen en welke beurt een ander
onderwerp aansnijdt. Die beschrijving vindt natuurlijk plaats op het nivo van de semantische
struktuur van de uitingen van het gesprek: zodra een subsekwentie van proposities niet meer
door makroregels en kenniskaders kan worden gesubsumeerd onder een reeds gekonstrueerde
makropropositie, dan moet een nieuwe makropropositie worden ‘opgezet’. Maar ook hier zijn er
in de regel aanwijzingen in de oppervlaktestruktuur van het gesprek die een dergelijke beslissing
in de gespreksverwerking effektief doen verlopen: in veel gevallen zal een spreker een nieuw
237
onderwerp als zodanig ook aanduiden met uitdrukkingen als Trouwens, Overigens, Om het eens
over iets heel anders te hebben, Tussen haakjes, Nu je het over X hebt, Over H gesproken enz.
We zien dat de wijze waarop globale betekenisstrukturen in het gesprek kunnen worden geanalyseerd en hoe deze ook kognitief en strategisch een rol spelen in het (mede-)sturen van het
gesprek, essentieel onze eerdere uiteenzettingen over semantische makrostrukturen volgt. Het
typische kenmerk van het alledaagse gesprek is echter over het algemeen dat de makrostruktuur
ervan niet volledig gepland is, of zelfs kan zijn. Immers, gezien de vrijheid van de andere gesprekspartner, kunnen er allerlei andere tema’s worden besproken, zelfs tema’s die voor de ene
spreker helemaal niet interessant zijn. In tegenstelling tot veel andere teksttypen kan het zijn
dat het gesprek alleen per fragment globaal koherent is: de verschillende tema’s hoeven op zich
niets met elkaar te maken te hebben of hoeven althans geen deel te zijn van een nog globaler
tema. Met andere woorden: een gesprek kan heel goed géén algemene makrostruktuur hebben.
7.4.6.2 Als het gesprek een bijzondere (dialogische) tekstvorm is dan mag men verwachten dat
er mogelijk ook specifieke schematische strukturen een rol spelen. Dat wil zeggen: behalve een
ordening op basis van makrostrukturen (onderwerpen) kan een gesprek ook naar de vorm zijn
gestruktureerd, zoals ook een verhaal dat is.
De vraag is dus, zijn er bepaalde schematische kategorieën die een dergelijke superstruktuur
van het gesprek of de konversatie definiëren en wat zijn de regels die ordening van het gesprek
in termen van deze kategorieën bepalen? Zoals het begrip superstruktuur juist moet suggereren, vormen dit soort schematische strukturen als het ware een globaal ‘raamwerk’ dat aan het
gesprek is ‘opgelegd’: het bepaalt ruwweg wat of hoe er eerst moet worden gezegd, en wat
daarna, en fungeert daarom tegelijkertijd als een kognitief schema voor gemakkelijke produktie, begrip, herkenning, verwerking, geheugen enz., en tevens als een sociaal schema doordat
het het konventionele teksttype van de kommunikatieve interaktie aanduidt: we weten dan: hij
wil een praatje maken, niet bijvoorbeeld mij alleen iets vragen, een bevel geven, of specifieke
kaderhandelingen (bijv. aan het loket van het gemeentehuis) verrichten.
Elementaire schemata komen ook op het mikronivo voor en dan bestaan ze uit slechts enkele
beurten. De reeds genoemde aangrenzende paren (‘adjacency pairs’)—zoals vraag en antwoord,
beschuldiging en verdediging, felicitatie en bedanken, en vooral ook groet en groet—kunnen
veelal dit schematische karakter hebben. Dit komt omdat de individuele beurten niet alleen een
betekenis en een pragmatische funktie hebben, maar tegelijkertijd ook wat men een strukturele funktie kan noemen. Een antwoord is op zich niet een specifieke taalhandeling, maar een
specifieke taalhandeling—bijv. een bewering—fungeert als antwoord na een vraag. Overigens
kunnen dit soort mikroschema’s door stereotypering ook verbonden zijn met de inhoudelijke
stereotype gesprekstopoi, zoals bijvoorbeeld het uitwisselen van groeten.
Op globaler nivo echter lijkt het gesprek veelal een duidelijke schematische struktuur te hebben.
Laten we een aantal voorlopige kategorieën die hierbij een rol spelen opsommen:
De OPENING. Zoals een verhaal in de regel begint met een SETTING, zo beginnen veel gesprekken met een reeks beurten die samen als OPENING fungeren. Typische openers zijn natuurlijk
allereerst groeten (Hallo, goejemorgen enz.). Vervolgens zijn er—veelal nog voorafgaand aan
238
groeten, en wellicht zelfs een aparte kategorie vormend, nl. die van de VOORBEREIDING—
uitdrukkingen die de aandacht trekken, de kommunikatie openen en dergelijke (Hé!, Luister-es!,
Wacht-es!, Hallo? enz.). De struktuur van de OPENING hangt van veel faktoren af. De formeelheid van een gesprek kan een lange opening vereisen, en dit is weer afhankelijk van kultuur (in
de Arabische landen en Japan bijvoorbeeld komplekser dan bij ons). In ieder geval is het zelfs
in alledaagse gesprekken niet beleefd om direkt ‘met de deur in huis te vallen’, hetgeen duidt
op de regel gebondenheid van een aanwezige opening. Vervolgens is de vertrouwdheid van gesprekspartners en de tijd dat zij niet met elkaar gesproken hebben, van belang. Iemand met wie
je dagelijks samenleeft, heeft in de regel geen uitvoerige OPENING nodig voor een gesprek, en
groeten in zo’n geval zal meestal onaanvaardbaar zijn.
De ORIËNTATIE. Met deze kategorie, die we ontleend hebben aan de struktuur van het verhaal,
bedoelen we de reeks beurten die als funktie hebben een onderwerp van gesprek voor te bereiden.
In de ORIËNTATIE kunnen bijvoorbeeld beweringen worden gedaan over het bestaan van een
bepaald ding, toestand of gebeurtenis, waarop straks het gesprek betrekking zal hebben. Tijdens
de ORIËNTATIE dient vooral de belangstelling van de gesprekspartner te worden gewekt, dan
wel gekontroleerd of die belangstelling inderdaad aanwezig is. Typische uitdrukkingen van de
ORIËNTATIE zijn: Zeg, weet je wat ik gisteren heb meegemaakt!?, Heb je al gehoord wat er met
Piet is gebeurd? enz.
Het ONDERWERP. We zullen de centrale kategorie van het gesprek simpelweg het ONDERWERP
noemen, met name omdat globaal en inhoudelijk gezien dit de kategorie is waar het gesprek
‘over gaat’. In het ONDERWERP wordt een verhaaltje verteld, een belangrijke gebeurtenis meegedeeld, de inhoud van een wens, verzoek of bevel geuit enz. Met andere woorden: het ONDER WERP is de gesprekskategorie die ook de basis is voor de pragmatische funktie van het gesprek:
wat willen de partners elkaar duidelijk maken, wat willen ze van elkaar?
Er is zojuist opgewezen dat veel gesprekken niet zonder meer één globaal tema hebben. Dit
betekent dat de schematische kategorie van het ONDERWERP rekursief dient te zijn, dan wel
plaats dient te bieden aan een sekwentie van tema’s. We hebben er al op gewezen dat het wisselen
van tema, en wellicht dus ook het overgaan van het ene ONDERWERP naar het volgende, gebeurt
door middel van temawisseaars.
De KONKLUSIE. Bij gebrek aan een betere term hebben we de term ‘konklusie’ ontleend aan
de schematische struktuur van argumentatieve gesprekken. Het gaat hierbij om de reeks beurten
die als funktie de afsluiting van het tema hebben. Deze afsluiting kan gepaard gaan met samenvattende zinnen, met de gebruikelijke narratieve evaluaties (Dat was me wat, God wat was ik
bang enz.), en door uitingen—van de ‘ander’—die aandringen op afsluiting van het onderwerp
(Mooi, Alsjeblieft enz.).
Na de KONKLUSIE hoeft het ‘inhoudelijk’ deel van het gesprek geenszins te worden afgesloten.
Een spreker kan plotseling nog wat willen zeggen, een nieuw onderwerp aansnijden of nog een
aantal dingen willen toevoegen. In dat geval kan zelfs een nieuwe ORIËNTATIE nodig zijn. Met
andere woorden de gehele groep ORIËNTATIE - ONDERWERP - KONKLUSIE is rekursief.
De SLUITING. Gesprekken worden karakteristiek geopend, maar ook schematisch gesloten. Ook
239
hier spelen groeten een belangrijke rol (Dag, Tot ziens enz.). Niettemin komen deze eigenlijk
pas op het allerlaatste eind, dat wil zeggen: zij zijn de laatste beurten van de SLUITING. De
SLUITING heeft dus een duidelijke interne struktuur. In de eerste plaats kan een SLUITING op
zich worden geopend.12 Een spreker zal (proberen) aan te kondigen dat het gesprek nu eigenlijk
snel ten einde komt of moet komen. Dit kan gebeuren door het in de rede vallen van anderen,
het aankondigen dat men geen tijd meer heeft (veelal samen met op horloge kijken, gejaagde
indruk maken), dat men een andere afspraak heeft, en dergelijke. Er is een rij typische openers
van de SLUITING, waaronder uitdrukkingen als Nou, Mooi, Zo enz. zoals in Nou, ik moet maar
weer eens verder, Mooi, dan kom ik morgen bij je langs, Zo, ik denk dat ik maar eens naar huis
ga.
Het komt voor dat de SLUITING ook nog wordt onderbroken door een beurt waarin een spreker
zich plotseling herinnert nog iets relevants inhoudelijks te moeten zeggen (O ja, ik was nog
vergeten, of O ja, ik moet je nog zeggen dat).
De centrale inhoud van deSLUITING kan twee funkties hebben: globaal kommentaar geven op
het gesprek of de konversatie (Leuk, je weer eens gezien te hebben enz.), en aankondigingen,
plannen en dergelijke voor toekomstige interaktie en konversatie te maken (Okee, ik ben morgen
om 2 uur bij je, Okee, dan wacht ik op je enz.). In dit opzicht is deSLUITING typisch funktioneel
in de globale planning van de sociale omgang tussen individuen. Zij geeft uitdrukking aan
evaluaties van ontmoetingen, stelt konventies in en plant de volgende ontmoetingen.
Tenslotte hebben we dan de ‘echte’ afsluiters van de SLUITING, zoals groeten, bepaalde partikels
en dergelijke: Nou, dag!, Dag!, Tot ziens, Tot morgen, Sterkte! enz. Ook deze reeks beurten kan
weer gestruktureerd zijn op lokaal nivo. Minimaal lijken twee groeten in twee beurten van
twee sprekers, maar in veel gevallen zal de eerst groetende nog een afsluitende groet herhalen,
bijvoorbeeld als volgt:
7.13 A: Nou, tot ziens, hè!
B: Ja, tot kijk!
A: Dag!
(B: Dag!)
Met andere woorden, terwijl B in eerste instantie de eerste groet beantwoordt, dient ook A nog
eens de groet van B te beantwoorden en daarmee tegelijkertijd definitief te maken dat zijn groet
inderdaad voor hem het eind van het gesprek is. B kan dan alsnog ook deze laatste afsluiting
maken. Natuurlijk zijn er veel variaties op dit punt—ook langere rekursie van groeten is mogelijk. Daarbij moet tenslotte nog worden aangetekend dat juist de SLUITING van het gesprek
zeer duidelijk begeleid wordt door andere handelingen en paratekstuele gebaren. Het kijken op
het horloge en het zgn. ‘aanstalten maken’ zijn typische konkluderendeen sluitende bijgebaren,
terwijl het handenschudden, zwaaien, weglopen, omarmen enz. typische begeleiders zijn voor
de afsluitende groeten van de SLUITING.
7.4.6.3 Ook op dit globale nivo van gespreks- en konversatieanalyse ligt de eksplicitering van
de mogelijke funkties van het gesprek, namelijk de mogelijke kognitieve en sociale gevolgen
12
Een analyse van het ‘begin van het einde’ in het gesprek is gegeven door [169].
240
of effekten van de totale gespreksgebeurtenis. We zullen daarover uiterst kort zijn, met name
omdat hierover weinig bekend is.
Vertrouwd zijn we inmiddels wel met wat we de globale pragmatische funkties van teksten
hebben genoemd, namelijk de makro-taalhandeling die wordt verricht door een reeks taalhandelingen. We hebben laten zien dat dit ook in gesprekken het geval kan zijn. Zo kan een gesprek
globaal voor een bepaalde spreker de bedoeling hebben een verzoek te doen of ergens tegen te
protesteren.
Minder precies formuleerbaar zijn de psychologische en sociale funkties van het gesprek. Het
gesprek kan voor beide partners in de eerste plaats zijn bedoeld om een probleem op te lossen,
bijvoorbeeld een misverstand op te helderen of een konflikt uit te praten.
Zo is het gesprek de plaats waar men min of meer onbeperkt zijn persoonlijke wensen, verlangens, houdingen, gevoelens, meningen, en plannen kan uiten, iets wat informele konteksten
of genormeerde, institutionele gesprekken niet atijd kan. Een gesprek dient daarom niet alleen
een zekere vertrouwdheid van de gesprekspartners te veronderstellen, maar impliceert ook een
zekere vertrouwelijkheid.
Er wordt in de regel uitgegaan van het feit dat wanneer een spreker in een persoonlijk en ongedwongen gesprek een mening uit of aan zijn gevoelens uiting geeft, dat deze niet door de andere
gesprekspartner publiek mogen worden gemaakt. In ieder geval kunnen er geen sociale, formele
verplichtingen uit worden afgeleid voor een individu.
Juist dit soort typische eigenschappen van het gesprek maken het bij uitstek geschikt als kommunikatievorm in terapeutische situaties. 13 : een kliënt wordt verwacht zonder meer alle wensen,
verlangens, gevoelens, meningen enz. ter sprake te brengen, zodat kan worden geanalyseerd in
hoeverre er mogelijke psychische storingen (neurosen/psychosen enz.) ten grondslag liggen aan
de ‘vrije’ uiting in het (vertrouwelijke) gesprek. In tegenstelling tot andere vormen van kommunikatie is juist het gesprek (en het verhaal in het gesprek) vrij van specifieke pragmatische
en sociale funkties anders dan die juist de specifieke terapeutische situatie definiëren: het gaat
nu alleen om wat de kliënt zegt, vindt enz. en om mogelijke suggesties die hieraan voor later
gedrag eventueel kunnen worden verbonden door de terapeut, zo mogelijk op basis van door de
kliënt zelf verworven inzicht in de specifieke eigenschappen van vroeger gedrag van hemzelf
of anderen. We zullen deze talrijke patologische en terapeutische aspekten van het gesprek hier
verder laten rusten.14
Tenslotte hebben we te maken met sociaal-psychologische en sociale funkties van het gesprek:
een gesprek kan leiden tot zowel konflikt en tussen sociale partners als tot het vergroten van
wederzijdse kennis, vertrouwen of andere fundamentele eigenschappen die de sociale mikrokontekst bepalen. Veelal heeft, zoals we al zagen, een gesprek niet een specifieke bedoeling
buiten de konversatie zelf: het hoeft niet bedoeld te zijn om een andere partner iets te laten doen.
Dit refleksieve karakter van het gesprek—dat mutatis mutandis ook voor verhalen, grapjes en
13
14
Zie noot 20 van hoofdstuk 1.
Voor een analyse van de patologische aspekten van gesprek en kommunikatie, zie [219].
241
literatuur kan gelden kan dan ook de sociale funktie hebben de bestaande sociale relaties alleen
maar te konsolideren: we stoppen even op straat om met een kennis een praatje te maken, juist
omdat we willen dat de relatie ‘goede kennis’ blijft bestaan. Vervolgens kan het gesprek juist de
funktie hebben een dergelijke relatie te leggen of opnieuw te definiëren: we maken met iemand
kennis door een gesprek, en leren iemand beter kennen en derhalve adekwaat kategoriseren
(vriend, vijand enz.) door het gesprek.
Sociaal-psychologisch is het gesprek de aangewezen plaats voor de verbreiding van intuïtieve
sociale kennis, geruchten, meningen, houdingen, stereotypen, vooroordelen enz. Juist omdat
in min of meer formele en institutionele vormen van kommunikatie de kontrole op wat gezegd
wordt, vrij sterk genormeerd kan zijn en de sprekers vooral ‘sociaal verwachte’ bijdragen zullen
leveren, is het ongedwongen, dagelijks gesprek de basisvorm bij uitstek waarin op het vlak van
de onmiddellijke kommunikatieve interaktie roddels, kennis, meningen, houdingen enz. worden verbreid en aldus de konventies zoals normen, regels, stereotvpen, vooroordelen worden
geaktualiseerd, bevestigd en eventueel ook veranderd. We kunnen op deze bijzondere sociaalpsychologische aspekten van de tekstverwerking hier niet ingaan. Het ging er hier alleen om
kort aan te duiden waarom juist het dagelijks gesprek zo’n specifieke funktie in de sociale informatieverwerking heeft.
7.5 Slotopmerkingen
7.5.1
In dit hoofdstuk is een eerste aanzet gegeven tot een bestudering van taalgebruik en teksten
in de sociale kontekst, waarbij vooral aandacht is besteed aan de ‘grondvorm’ van de sociale
mikro-interaktie en de kommunikatie, nl. het dagelijks gesprek. Een aantal van de sociale basisbegrippen die hierbij een rol bleken te spelen, is inmiddels ingevoerd, zodat in verder onderzoek
naar de sociale funkties van teksten, nader kan worden onderzocht welke meer specifieke sociale strukturen van invloed zijn op de struktuur en de funkties van teksten. Van groot belang
in dit tekstsociologisch onderzoek is een analyse van de wijze waarop sociale strukturen—bijv.
bepaalde instanties en instituties—zelf mede gedefinieerd worden of in stand worden gehouden
door het soort teksten dat zij verwerken, zoals bijvoorbeeld het onderwijs.
7.5.2
In dit hoofdstuk is verder gebleken dat ook in een analyse van het sociale taal- en tekstgebruik
een kognitieve basis moet worden gepostuleerd: individuen gedragen zich op basis van hun interpretaties, kennis, aannamen, houdingen enz. met betrekking tot anderen, de sociale struktuur
en de ‘wereld’ in het algemeen. In het vorige hoofdstuk hebben we dan ook relatief uitvoerig
aandacht aan een aantal van deze kognitieve basisprincipes geschonken. In een verantwoording
van taal- en tekstgebruik in de sociale kontekst vormen de kognitieve processen als het ware de
link tussen tekststruktuur en sociaal gedrag: een tekst kan alleen een bepaald effekt hebben op
242
kennis, meningen of houdingen wanneer—kognitief—die tekst op meerdere nivo’s is verwerkt
en aldus de semantische betekenis, referentie, pragmatische funktie, (stilistische) houding en
bedoelingen van de spreker aan de hand van deze kognitieve interpretatie zijn gerekonstrueerd.
7.5.2.1 De eerste hoofdstukken van dit boek leveren voor verder tekstwetenschappelijk onderzoek in de overige maatschappijwetenschappen ook een belangrijke basis: namelijk inzicht in
de verschillende strukturen van de tekst zelf. Wat tot nog toe onder de term inhoudsanalyse
(‘content analysis’) vrij intuïtief en onsystematisch werd bedreven, kan nu binnen een redelijk
duidelijk raamwerk van nivo’s, kategorieën en regels aan de orde komen. Dit wil niet zeggen dat
al de verschillende tekststrukturen die in dit boek besproken. zijn, werkelijk ekspliciet en volledig kunnen worden geanalyseerd op dit ogenblik. Integendeel, behalve de soms waardevolle,
maar veelal intuïtieve inzichten van een lange traditie in de rhetorica, poetica of argumentatieleer, is een systematische—waaronder linguïstische—analyse van tekststrukturen slechts een
aantal jaren bezig met het verwerven van de meest elementaire inzichten.
Behalve uit deze tekstanalyse zelf mag men overigens ook verwachten dat door een verder onderzoek naar specifieke teksten en tekstfunkties in verschillende sociale en kulturele konteksten
er verdere tekstkategorieën of zelfs analysenivo’s nodig zullen blijken te zijn.
7.5.2.2 Met de hierboven gesignaleerde beperkingen van de in dit boek begonnen tekstuele, kognitieve en interaktieve analyse bezitten we een aantal instrumenten waarmee we verder onderzoek naar specifieke tekstsoorten, en verder de verschillende effekten, voorwaarden en funkties
van teksten in de sociale en kulturele konteksten kunnen entameren. Met name ook in de sociale
psychologie dient op basis van de tekstuele en kognitieve principes die hier zijn geschetst, een
nadere analyse te worden gegeven van de tekstuele beïnvloeding van meningen, houdingen, intenties en gedrag, met name in het onderwijs en de massamedia. Mede door het grote aantal en
de kompleksiteit van de faktoren die—naast het tekstbegrip—deze meningen, houdingen enz.
bepalen, is er op dit gebied nog ontstellend weinig inzicht. Kritische toepassing op dit gebied
lijkt dan ook een der dringendste taken voor een serieuze uitbreiding van het onderzoek in de
tekstwetenschap.
Overigens geldt hetzelfde natuurlijk in andere sociale bereiken waar beïnvloeding, manipulatie
of andere vormen van sociale macht een rol spelen via speciale vormen van taalgebruik en tekst,
zoals bij de vorming van vooroordelen, de tekstuele kategorisering (‘dokumentatie’) van individuen in instituties als de rechterlijke macht, het onderwijs, de gezondheidszorg, de politie en de
staat zelf. Dit boek is dan ook niet alleen bedoeld om kennis of inzicht te bieden in tekststrukturen en tekstverwerking, of te stimuleren tot verder onderzoek op de nog vele braakliggende
gebieden en probleemstellingsvelden, maar mede een bijdrage aan een pleidooi voor ‘onderwijs’, binnen en buiten de school, waarbij de relaties tussen taalgebruik/tekst en psychologische
en sociale problemen, macht en ongelijkheid duidelijk en bewust worden gemaakt.
243
244
Bibliografie
[1] L’analyse structurale du récit. In Communications, volume 8. Seuil, Parijs, 1966.
[2] Recherches rhétoriques. In Communications, volume 16. Seuil, Parijs, 1970.
[3] René Appel, Gerard Hubers, and Guus Meijer. Sociolinguïstiek. Number 575 in Aula.
Het Spectrum, Utrecht, 1976.
[4] Jörg Aufermann, Hans Bohrmann, and Rolf Sülzer. Gesellschaftliche Kommunikation
und Information. Athenaeum-Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1973.
[5] J. L. Austin. How to do things with words. Oxford, London, 1962.
[6] Jehoshua Bar-Hillel, editor. Pragmatics of Natural Languages. Reidel, Dordrecht, 1972.
[7] F. C. Bartlett. Remembering. Cambridge U.P., London, 1932.
[8] Richard Bauman and Joel Scherzer, editors. Explorations in the Ethnography of Speaking.
Cambridge U.P., London, 1974.
[9] Monroe C. Beardsley. Aesthetics. Harcourt, Brace & World, New York, 1958.
[10] Dan Ben Amos and Kenneth S. Goldstein, editors. Folklore. Performance and Communication. Mouton, Den Haag, 1975.
[11] Eduard Beneš and Joseph Vachek, editors. Stilistik und Soziolinguistik. List, Berlijn,
1971.
[12] Alfred Benjamin. Het helpende gesprek. de Toorts, Haarlem, 1975.
[13] Basil Bernstein. Class, Codes and Control. Routledge & Kegan Paul, London, 1971.
[14] Robert T. Binkley, Richard Bronaugh, and Ausonio Marras, editors. Agent, Action, Reaction. Blackwell, Oxford, 1971.
[15] Ray L. Birdwhistle. Kinetics and Context. University of Pennsylvania Press, Philadelphia,
1970.
[16] Lloyd F. Bitzer and Edwin Black, editors. The Prospect of Rhetoric. Prentice Hall,
Englewood Cliffs, N.J., 1971.
245
[17] Daniel G. Bobrow and Allan Collins, editors. Representation and Understanding. Academic Press, New York, 1975.
[18] Wayne C. Booth. The Rhetoric of Fiction. Chicago U.P., Chicago, 1961.
[19] H. Brandt Corstius. Algebraïsche taalkunde. Oosthoek, Utrecht, 1974.
[20] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas. Cognitive
Psychology, 2:331–350, 1971.
[21] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas: A review.
Cognition, 1:211–249, 1972.
[22] Claude Bremond. Logique du récit. Seuil, Parijs, 1973.
[23] H. J. Brinkman. De ongeloofwaardigheid van tekstgrammatika’s. Forum der Letteren,
15:213–232, 1974.
[24] Arthur Brittan. Meaning and Situation. Routledge & Kegan Paul, London, 1973.
[25] Norman S. Care and Charles Landesman, editors. Readings in the Theory of Action.
Indiana U.P., Bloomington, 1968.
[26] Patricia Carpenter and Marcel Just, editors. Cognitive Processes in Comprehension. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977.
[27] Eugene Charniak. Towards a Model of Children’s Story Comprehension. PhD thesis,
MIT, 1972.
[28] Seymour Chatman, editor. Literary Style. Oxford U.P., London, 1971.
[29] Aaron Cicourel. The Social Organisation of Juvenile Justice. Wiley, New York, 1968.
[30] Aaron Cicourel. Cognitive Sociololgy. Penguin, Harmondsworth, 1973.
[31] Herbert H. Clark. Semantics and Comprehension. Mouton, Den Haag, 1976.
[32] Peter Cole and Jerry L. Morgan, editors. Syntax and Semantics, volume 3 of Speech Acts.
Academic Press, 1975.
[33] John P. Corcoran. Structural Learning, chapter Discourse Grammars and the Structure of
Mathematical Reasoning. Prentice Hall, Englewood N.J., 1969.
[34] M. J. Cresswell. Logics and Languages. Methuen, London, 1973.
[35] Jonathan Culler. Structuralist Poetics. Routledge & Kegan Paul, London, 1975.
[36] Arthur C. Danto. Analytical Philosophy of History. Cambridge U.P., London, 1965.
[37] Marcelo Dascal and Avishai Margalit. A new “revolution” in linguistics? “text grammers”
versus “sentence grammars”. Theoretical Linguistics, 1:195–213, 1974.
[38] Donald D. Davidson and Gilbert Harman, editors. Semantics of Natural Language. Reidel, Dordrecht, 1972.
246
[39] J. J. de Back. Taal en afwijkend gedrag. Boom, Meppel, 1973.
[40] Ithiel de Sola Pool, Wilbur Schramm, et al., editors. Handbook of Communication. Rand
McNally, Chicago, 1973.
[41] S. C. Dik and J. G. Kooij. Beginselen van de Algemene Taalwetenschap. Number 448 in
Aula. Spectrum, Utrecht, 1970.
[42] Lubomír Doležel and Charles W. Bailey, editors. Statistics and Style. Elsevier, New York,
1969.
[43] Jack D. Douglas, editor. Understanding Everyday Life. Routledge & Kegan Paul, London,
1973.
[44] Wolfgang U. Dressler, editor. Current Trends in Text Linguistics. de Gruyter, New YorkBerlijn, 1977.
[45] Wolfgang U. Dressler and Siegfried J. Schmidt. Textlinguistik. Eine kommentierte Bibliographie. Fink, München, 1973.
[46] J. Dubois et al. Rhétorique générale. Larousse, Parijs, 1970.
[47] Umberto Eco. A Theory of Semiotics. Indiana U.P., Bloomington, 1976.
[48] Dorothea Engel. Textexperimente mit Aphatikern. Narr, Tübingen, 1977.
[49] Nils Erik Enkvist. Linguistic Stylistics. Den Haag. Mouton, 1973.
[50] Victor Erlich. Russian Formalism. Mouton, Den Haag, 1955.
[51] Leon Festinger. A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford U.P., Stanford, 1957.
[52] Charles Fillmore. Universals in Linguistics Theory, chapter The Case for Case, pages
1–88. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968.
[53] Martin Fishbein and Icek Ajzen. Belief, Attitude, Intention and Behavior. AddisonWesley, Reading, Mass., 1975.
[54] Dieter Flader. Strategien der Werbung. Scriptor, Kronberg, Ts., 1974.
[55] Flores D’Arcais and W. J. M. Levelt, editors. Advances in Psycholinguistics. Noord
Holland, Amsterdam, 1970.
[56] J. A. Fodor, T. G. Bever, and M. F. Garrett. The Psychology of Language. McGraw Hill,
New York, 1974.
[57] Robert Fowler, editor. Essays on Style and Language. Routledge & Kegan Paul, London,
1966.
[58] Dorothea Franck. Beiträge zur Grammatik und Pragmatik, chapter Zur Analyse indirekter
Sprechakte, pages 219–232. Scriptor, Kronberg Ts., 1975.
247
[59] Dorothea Franck. Grammatik und Konversation. PhD thesis, Universiteit van Amsterdam,
1978. in voorb.
[60] Carl H. Frederiksen. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chapter Effects of task induced cognitive operations on comprehension and memory processes.
Winston/Wiley, New York, 1972.
[61] Carl H. Frederiksen. Acquisition of semantic information from discourse: Effects of
repeated exposures. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 14:158–169, 1975.
[62] Carl H. Frederiksen. Effects of context-induced processing operations on semantic information acquired from discourse. Cognitive Psychology, 7:139–166, 1975.
[63] Roy O. Freedle, editor. Discourse Processes, volume 1. Ablex, Norwood, N. J., 1977.
[64] Donald C. Freeman, editor. Linguistics and Literary Style. Rinehart & Winston, New
York, 1977.
[65] Hans Georg Gadamer. Wahrheid und Methode. Niemeyer, Tübingen, 1960.
[66] Harold Garfinkel. Studies in Social Interaction, chapter Studies of the Routine Grounds
of Everyday Activities, pages 1–30. In Sudnow [183], 1972.
[67] George Gerbner et al., editors. The Analysis of Communication Content. Wiley, New
York, 1969.
[68] Erving Goffman. Interaction Ritual. Penguin, Harmondsworth, 1967.
[69] Erving Goffman. Relations in Public. Harper & Row, New York, 1971.
[70] Erving Goffman. Frame Analysis. Harper & Row, New York, 1974.
[71] William H. Gray. On the nature of role of narrative in historiograhpy. History and Theory,
10:153–171, 1971.
[72] Paul H. Grice. Logic and conversation. In William James Lectures. mimeo, 1967. gedeeltelijk in Cole & Morgan, editors.
[73] Joseph E. Grimes. The Thread of Discourse. Mouton, Den Haag, 1975.
[74] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Modality and conversational information. Theoretical Linguistics, 2:61–112, 1975.
[75] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Some aspects of the semantics and pragmatics of
performative sentences. In Amsterdam Papers in Formal Grammar, volume 1. Universiteit
van Amsterdam, 1976.
[76] John D. Gumperz and Deli Hymes, editors. Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1972.
[77] E. Gülich and W. Raible. Linguistische Textmodelle. UTB, München, 1977.
[78] M. A. K. Halliday. Explorations in the Functions of Language. Arnold, London, 1967.
248
[79] M. A. K. Halliday and Ruqaiya Hasan. Cohesion in English. Longman, London, 1976.
[80] Käte Hamburger. Die Logik der Dichtung. Klett, Stuttgart, 2 edition, 1968.
[81] Brigitte Hauswaldt-Windmüller. Sprachliches Handeln in der Konsumwerbung. Beltz,
Weinheim/Basel, 1977.
[82] Samuel Himmelfarb and Alice H. Eagly, editors. Readings in Attitude Change. Wiley,
New York, 1974.
[83] Ole Holsti. Content Analysis for the Social Sciences and the Humanities. AddisonWesley, Reading, Mass., 1969.
[84] G. E. Hughes and M. J. Cresswell. An Introduction to Modal Logic. Methuen, London,
1968.
[85] Carl Hundhausen. Propaganda. Girardet, Essen, 1975.
[86] Dell Hymes, editor. Language in Culture and Society. Harper & Row, New York, 1964.
[87] Jens Ihwe, editor.
1971/1972.
Literaturwissenschaft und Linguistik.
Athenaeum, Frankfurt,
[88] Jens Ihwe. Linguistik in der Literaturwissenschaft. Bayrischer Schulbuch Verlag, München, 1972.
[89] Roman Jakobson. chapter Linguistics and Poetics, pages 350–377.
[90] Gail Jefferson. Studies in Social Interaction, chapter Side-Sequences, pages 294–338. In
Sudnow [183], 1972.
[91] Martin Steinmann Jr., editor. New Rhetorics. Scribner’s, New York, 1967.
[92] Jerrold J. Katz. Semantic Theory. Harper & Row, New York, 1972.
[93] Edward E. Keenan, editor. Formal Semantics of Natural Language. Cambridge U.P.,
London, 1975.
[94] Gerard Kempen. On conceptualizing and formulating in sentence production. In S. Rosenberg, editor, Sentence Production. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977.
[95] Ruth M. Kempson. Presupposition and the Delimination of Semantics. Cambridge U.P.,
London, 1975.
[96] Emma L. Kerkhoff. Kleine deutsche Stilistik. Franke, Bern, 1962.
[97] Walter Kintsch. The Representation of Meaning in Memory. Erlbaum, Hillsdale, N.J.,
1974.
[98] Walter Kintsch. The Structure of Human Memory, chapter Memory for Prose, pages
90–113. Freeman, San Francisco, 1976.
249
[99] Walter Kintsch. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Comprehending Stories,
pages 90–113. In Carpenter and Just [26], 1977.
[100] Walter Kintsch. Memory and Cognition. Wiley, New York, 1977.
[101] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Comment on se rappelle et on résume des histoires.
Languages, 40:98–116, 1975.
[102] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Toward a model of discourse comprehension and
production. Psychological Review, 1978. (ter perse).
[103] Georg Klaus. Sprache der Politik. Deutcher Verlag der Wissenschaften, Berlin, DDR,
1971.
[104] Josef Kopperschmidt. Rhetorik. Kohlhammer, Stuttgart, 1973.
[105] Werner Kummer. Grundlagen der Texttheorie. Rowohlt, Reinbek/Hamburg, 1975.
[106] S. Y. Kuroda. Pragmatics of Language and Literature, chapter Reflections on the Foundations of Narrative Theory—From a Linguistic Point of View, pages 107–140. Noord
Holland, Amsterdam, 1975.
[107] William Labov. Languages in the Inner City, chapter Rules for Ritual Insults, pages
297–353. In [108], 1972.
[108] William Labov. Languages in the Inner City. University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1972.
[109] William Labov. Sociolinguistic Patterns. University of Pennsylvania Press, Philadelphia,
1972.
[110] William Labov and David Fanshel. Therapeutic Discourse. Academic Press, New York,
1977.
[111] William Labov and Joshua Waletzky. Narrative analysis: Oral versions of personal experience. In J. Helm, editor, Essays on the Verbal and Visual Arts, pages 12–44. Washington
U.P., 1967.
[112] George Lakoff. Counterparts and the problem of reference in transformational grammar.
Paper LSA Meeting, July 1968. (mimeo).
[113] Harold D. Lasswell, Nathan Leites, et al. Language of Politics. Studies in Quantitive
Semantics. MIT Press, Cambridge, Mass., 1949.
[114] Heinrich Lausberg. Handbuch der literarischen Rhetorik. Fink, München, 2 edition,
1960.
[115] Geoffrey N. Leech. English in Advertising. Longman, London, 1966.
[116] Geoffrey N. Leech. Towards a Semantic Description of English. Longman, London,
1969.
250
[117] Ruth Leodolter. Das Sprachverhalten von Angeklagten bei Gericht. Scriptor, Kronberg,
1975.
[118] David Lewis. Convention. MIT Press, Cambridge, Mass., 1968.
[119] David Lewis. General semantics. Synthese, 22:18–67, 1970.
[120] David Lewis. Counterfactuals. Blackwell, Oxford, 1973.
[121] Peter H. Lindsay and Donald A. Norman. Human Information Processing. Academic
Press, New York, 1972.
[122] Robert E. Longacre, editor. Discourse Grammar, volume 1, 2, 3. Summer Institute of
Linguistics, Dallas, Tx, 1976.
[123] Jurij Lotman. Die Struktur literatischer Texte. Fink; UTB, München, 1972.
[124] Jurij Lotman. Vorlesungen zu einer stukturalen Poetik. Fink, München, 1972.
[125] A. R. Luria. The Working Brain. Penguin, Harmondsworth, 1973.
[126] John Lyons. Semantics, volume 1, 2. Cambridge U.P., London, 1977.
[127] Eberhard Lämmert. Bauformen des Erzählens. Metzler, Stuttgart, 2 edition, 1967.
[128] Utz Maas and Dieter Wunderlich, editors. Pragmatik und Sprachliches Handeln. Athenaeum, Frankfurt, 1972.
[129] F. C. Maatje. Literatuurwetenschap. Oosthoek, Utrecht, 3 edition, 1974.
[130] Jean M. Mandler. A code in the node: The use of story schema in retrieval. In Roy O.
Freedle, editor, Discourse Processes, volume 2. Ablex, Norwood N.J., 1978.
[131] Jean M. Mandler and Nancy S. Johnson. Remembrance of things parsed: Story structure
and recall. Cognitive Psychology, 9:111–151, 1977.
[132] George H. Mead. Mind, Self and Society. University of Chicago Press, Chicago, 1934.
[133] Bonnie F. Meyer. The Organization of Prose and its Effects on Memory. Noord Holland,
Amsterdam, 1975.
[134] George A. Miller. The magical number seven, plus or minus two. Psychological Review,
63:81–97, 1956.
[135] George A. Miller, Eugene Galanter, and Karl H. Pribram. Plans and the Structure of
Behaviour. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1960.
[136] Marvin Minsky. The Psychology of Computer Vision, chapter A Framework for Representing Knowledge. McGraw Hill, New York, 1975.
[137] Richard Montague. Formal Philosophy. Yale U.P., New Haven, 1974.
[138] Charles W. Morris. Foundations in the Theory of Signs. International Encyclopedia of
Unified Science, Chicago, 1938.
251
[139] Ulric Neisser. Cognitive Psychology. Appleton-Century Crofts, New York, 1967.
[140] Donald A. Norman and D. E. Rumelhart, editors. Explorations in Cognition. Freeman,
San Francisco, 1975.
[141] Peter Nusser, editor. Anzeigenwerbung. Fink, München, 1975.
[142] Allan Paivio. Imagery and Verbal Processes. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1971.
[143] I. H. Paul. Studies in remembering. psychological issues. Number 1 in Monograph Series.
1959.
[144] Charles Sanders Peirce. Collected Papers, volume 2. Harvard U.P., Cambridge, 1959.
[145] Ch. Perelman and L. Olbrechts-Tyteca. The New Rhetoric. A Treatise on Argumenatation.
University of Notre Dame Press, Notre Dame, 1969.
[146] Janos S. Petöfi and Hannes Rieser, editors. Studies in Text Grammar. Reidel, Dordrecht,
1973.
[147] Jean Piaget. The Language and Thought of the Child. Routledge & Kegan Paul, London,
1959.
[148] Kenneth L. Pike. Language in Relation to a Unified Theory of Human Behavior. Mouton,
Den Haag, 1967.
[149] Heinrich F. Plett. Textwissenschaft und Textanalyse. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg,
1975.
[150] Projektgruppe Textlinguistik Konstanz. Probleme und Perspektiven der neueren textgrammatischen Forschung I. Buske, Hamburg, 1974.
[151] Dieter Prokop. Massenkommunikationsforschung. Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1972.
[152] Vladimir Propp. Morphology of the Folktale. Texas U.P., Austin, Tx, 1968.
[153] Dieter Rave et al., editors. Paraphrasen juridischer Texte. Interdisziplinäre Arbeitsgruppe
‘Analyse der juristischen Sprache’, Darmstadt, 1971.
[154] M. Reinsma and R. Reinsma. “de vrouw in wier lichaam zich eerstbedoeld leven ontwikkeldt”, of zestig jaar nederlandse rechtstaal. Nederlands Juristen Blad, 26:857–872,
1976.
[155] Nicholas Rescher. A Theory of Possibility. Pittsburgh U.P., Pittsburgh, 1975.
[156] Michael Riffaterre. Essais de stylistique structurale. Seuil, Parijs, 1971.
[157] W. P. Robinson. Language and Social Behaviour. Penguin, Harmondsworth, 1972.
[158] Ragnar Rommetveit. On Message Structure. Wiley, New York, 1974.
252
[159] Ernst K. Rothkopf. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chapter
Structural Text Features and the Control of Processes in Learning from Written Materials,
pages 315–335. Winston/Wiley, New York, 1972.
[160] David Rumelhart. Representation and Understanding, chapter Notes on a Schema for
Stories, pages 211–236. In Bobrow and Collins [17], 1975.
[161] Ruth Römer. Die Sprache der Anzeigenwerbung. Schwann, Düsseldorf, tweede gereviseerde edition, 1971.
[162] Jacqueline Strunk Sachs. Recognition memory for syntactic and semantic aspects of
connected discourse. Perception and Psychophysics, 2:437–442, 1967.
[163] Harvey Sacks. Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication, chapter On the Analyzability of Stories by Children, pages 325–345. In Gumperz and Hymes [76], 1972.
[164] Harvey Sacks. Studies in Social Interaction, chapter An Initial Investigation of the Usability of Conversational Data for Doing Sociology, pages 31–74. In Sudnow [183], 1972.
[165] Harvey Sacks, Emmanuel A. Schegloff, and Gail Jefferson. A simplest systematic for the
organisation of turntaking for conversation. Language, 50:696–735, 1974.
[166] Jerrold M. Sadock. Toward a Linguistic Theory of Speech Acts. Academic Press, New
York, 1974.
[167] Rolf Sandell. Linguistic Style and Persuation. Academic Press, New York, 1977.
[168] Roger C. Schank and Robert Abelson. Scripts, Plans, Goals and Understanding. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977.
[169] Emmanuel A. Schegloff and Harvey Sacks. Opening up closings. Semiotica, 8:289–327,
1973.
[170] Brigitte Schlieben-Lange. Linguistische Pragmatik. Kohlhammer, Stuttgart, 1975.
[171] Siegfried J. Schmidt. Texttheorie. Fink; UTB, München, 1973.
[172] Siegfried J. Schmidt, editor. Pragmatik II/Pragmatics. Fink, München, 1976.
[173] John Searle. Speech Acts. Cambridge U.P., London, 1969.
[174] John Searle. Syntax and Semantics, chapter Indirect Speech Acts, pages 59–82. Volume 3
of Cole and Morgan [32], 1975.
[175] John Searle. Taalhandelingen. Number 592 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1977. Ned. vert.
van [173].
[176] Thomas A. Sebeok, editor. Style in Language. MIT Press, Cambridge, Mass., 1960.
[177] Petr Sgall, Eva Hajičova, and Eva Benešova. Topic, Focus and Generative Semantics.
Scriptor, Kronberg, 1973.
253
[178] Dan Slobin. Psycholinguistics. Scott, Foresman & Co., Glenview, Ill., 1971.
[179] Ernest Sosa, editor. Causation and Conditionals. Oxford U.P., London, 1975.
[180] Franz K. Stanzel. Typische Formen des Romans. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen,
1964.
[181] Philip Stevick, editor. The Theory of the Novel. Free Press, New York, 1967.
[182] Jurij Striedter, editor. Texte der russischen Formalisten, volume 1. Fink, München, 1969.
[183] David Sudnow, editor. Studies in Social Interaction. Free Press, New York, 1972.
[184] Reinhard Tausch. Gesprächspsychotherapie. Verlag für Psychologie Hogrefe, Göttingen,
6 edition, 1974.
[185] B. Tervoort et al. Psycholinguïstiek. Number 481 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1972.
[186] Perry W. Thorndyke. Cognitive Structures in Human Story Comprehension and Memory.
PhD thesis, Stanford, 1975.
[187] Stephen Toulmin. The Uses of Argument. Cambridge U.P., London, 1958.
[188] Endel Tulving and Wayne Donaldson, editors. Organization of Memory. Academic Press,
New York, 1972.
[189] Roy Turner, editor. Ethnomethodology. Penguin, Harmondsworth, 1974.
[190] Gert Ueding. Einführung in die Rhetorik. Metzler, Stuttgart, 1976.
[191] J. J. M. van der Ven. Speculum Langemeijer, 31 rechtsgeleerde opstellen, chapter Recht
Spreken, pages 501–516. Tjeenk Willink, Zwolle, 1973.
[192] Teun A. van Dijk. Moderne Literatuurteorie. van Gennep, Amsterdam, 1971.
[193] Teun A. van Dijk. Taal. Tekst. Teken. Athenaeum, Amsterdam, 1971.
[194] Teun A. van Dijk. Beiträge zur generativen Poetik. Bayrischer Schulbuch Verlag, München, 1972.
[195] Teun A. van Dijk. Some Aspects of Text Grammars. Mouton, Den Haag, 1972.
[196] Teun A. van Dijk. Studies in Text Grammar, chapter Text Grammar and Text Logic, pages
17–78. In Petöfi and Rieser [146], 1973.
[197] Teun A. van Dijk. De noodzaak van (kon-)tekstgrammatika’s. Forum der Letteren,
15:233–243, 1974.
[198] Teun A. van Dijk. “relevance” in text grammar and text logic. In Paper Int. Congress of
Relevance Logics, St. Louis, USA, 1974.
[199] Teun A. van Dijk. Discourse meaning and memory: Review article of W. KINTSCH, The
Representation of Meaning in Memory (1974). Journal of Reading Behavior, 8, 1975.
254
[200] Teun A. van Dijk. Formal semantics of metaphorical discourse. Poetics, 14/15:173–198,
1975.
[201] Teun A. van Dijk. Text Processing, chapter Recalling and Summarizing Complex Discourse. de Gruyter, New York and Berlijn, 1975.
[202] Teun A. van Dijk. Complex semantic information processing. In D. Walker et al., editors,
Natural Language in Information Science, pages 127–163, Stockholm, 1976. UvA, 1976,
Skriptor.
[203] Teun A. van Dijk. Narrative macro-structures. logical and cognitive foundations. PLT,
1:547–568, 1976.
[204] Teun A. van Dijk. Philosophy and action and theory of narrative. Poetics, 5:287–338,
1976.
[205] Teun A. van Dijk. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Semantic Macrostructures and Knowledge Frames in Discourse Comprehension, pages 3–32. In Carpenter
and Just [26], 1977.
[206] Teun A. van Dijk. Context and cognition: Knowledge frames and speech act comprehension. Journal of Pragmatics, 1:211–231, 1977.
[207] Teun A. van Dijk. Het Literatuuronderwijs op school. Een kritische analyse. van Gennep,
Amsterdam, 1977.
[208] Teun A. van Dijk. Text and Context. Explorations in the Semantics and Pragmatics of
Discourse. Longman, London, 1977.
[209] Teun A. van Dijk. Studies in the Pragmatics of Discourse. de Ridder, Lisse, 1978.
[210] Teun A. van Dijk. Taal en Handelen. Interdisciplinaire inleiding in de Pragmatiek. Coutinho, Muiderberg, 1978.
[211] Teun A. van Dijk. Macro-structures. an interdisciplinary study of global structures in
discourse, cognition and interaction. in voorb.
[212] Teun A. van Dijk and Walter Kintsch. Current Trends in Text Linguistics, chapter Cognitive Psychology and Discourse. In Dressler [44], 1977.
[213] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi. Theory of metaphor. Poetics, 14/15, 1975.
[214] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi, editors. Grammars and Descriptions. de Gruyter,
New York-Berlijn, 1977.
[215] Frans van Eemeren, Rob Grootendorst, and Tjark Kruiger. Argumentatietheorie. Number
613 in Aula. Het Spectrum, Utrecht, 1977.
[216] Herre van Oostendorp. Het effekt van stuctuur-explicitering van een studietekst op de
retentie. Psychologisch Laboratorium, Universiteit van Amsterdam, 1977.
255
[217] H. J. Verkuyl et al. Transformationele Taalkunde. Number 549 in Aula. Spectrum,
Utrecht, 1973.
[218] Georg Henrik von Wright. The Logic of Decision and Action, chapter The Logic of
Action: A Sketch, pages 121–136. Pittsburg U.P., Pittsburg, 1967.
[219] P. Watzlawick et al. Pragmatics of Human Communications. Norton, New York, 1967.
[220] Egon Wehrlich. A Text Grammar of English. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg, 1976.
[221] Gernot Wersig. Inhaltsanalyse. Einführung in ihre Systematik und Literatur. Spiess,
Berlin, 1968.
[222] Alan R. White. The Philosophy of Action. Oxford U.P., London, 1968.
[223] Deirdre Wilson. Presuppositions and non-truth conditional Semantics. Academic Press,
New York, 1975.
[224] Dieter Wunderlich, editor. Linguistische Pragmatik. Athenaeum, Frankfurt, 1972.
[225] Dieter Wunderlich. Studien zur Sprechakttheorie. Suhrkamp, Frankfurt, 1976.
[226] Hans Dieter Zimmermann. Die politische Rede. Der Sprachgebrauch Bonner Politiker.
Kohlhammer, Stuttgart, 1969.
256
Selektieve bibliografie tekstwetenschap
Voor degenen die zich verder in de tekstwetenschap willen oriënteren, volgt hier voor de respectieve deelgebieden een aantal suggesties voor verdere studie. De verwijzingen zijn zeer summier.
Voor details wordt verwezen naar de literatuur die in de noten is genoemd.
A. Bibliografie tekstwetenschap
[45], vooral voor tekstlinguïstiek.
B. Algemeen (interdisciplinair)
[44].
C. Tekstlinguïstiek/Tekstgrammatika
[79, 220] vooral voor beschrijving van tekststrukturen in het Engels. Voor niet-Westerse
talen, bijv. [122].
Voorbeelden van tekstbeschrijvingen met diverse metoden in [214].
Meer teoretisch gerichte studies: [73, 105, 146, 171, 195, 208].
Voor tekstpragmatiek: [209].
D. Literatuurwetenschap/Stilistiek/Retorika als Tekstwetenschappen
[77, 88, 149, 171, 192–195].
Voor retorika: [190].
E. Psychologie van de tekstverwerking
[26, 63, 97, 133, 212].
Psychoterapie: [110]
Psychopatologie van de tekstverwerking (afasie): [48].
F. Gespreksanalyse: tekst en interaktie
[165, 183, 189].
257
G. Sociale psychologie en sociologie van de tekstverwerking: massakommunikatie (zie ook I.)
[67, 157] voor inhoudsanalyse. [167] voor de invloed van stijl in persuasieve kontekst. [53]
voor beïnvloeding in het algemeen.
Behalve voor specifieke teksten (reklame, propaganda, nieuwsberichten enz.) zijn er op dit
gebied weinig algemene studies over tekstverwerking; wel veel over kommunikatie in het
algemeen, bijv. [40, 151].
H. Antropologie/Etnografie: tekst, kommunikatie en kultuur
[8, 76].
I. Boekenseries
Er is een aantal boekenseries waarin boeken op het gebied van de tekstwetenschap (tekstlinguïstiek, tekstverwerking enz.) worden uitgegeven:
a. Papiere zur Textlinguistik/Papers in Textlinguistics (Hamburg: Buske Verlag) (1972);
b. Research in Text Theory/Untersuchungen zur Texttheorie (New York-Berlijn: de Gruyter)
(1977);
c. Discourse Processes (Norwood, N.J.: Ablex) (1977).
Er zijn speciale tijdschriften voor tekstwetenschap in oprichting bijv. Discourse Processes (Ablex) en Text (Mouton). Artikelen op de verschillende deelgebieden verschijnen nu
nog alleen in tijdschriften voor de linguïstiek, literatuurwetenschap, psychologie, sociologie, massakommunikatie en antropologie.
258
Index
aangrenzende paren, 229, 238
aannamen van de argumentatie, 134
aanvaardbare taaluiting, 64
acts
perlocutionary, 74
adjacency pairs, zie aangrenzende paren
advertentietekst, 137–138
afasie, 201
afleidbaarheid, 134
agens, 69
antropologie, 20, 23
appropriate, zie passende taaluiting
argumentatie, 134
argumentatieleer, 21
argumentatieve strukturen, 134–138
artificial intelligence, 15
beurtwisselingen, 234–236
bewering, 41, 74
bewijs, 134
comment, 42
competence, zie taalvermogen
counterpart, zie tegenhanger
cyklisch principe van informatieverwerking
uit teksten, 165
deelnemers, 210
dialoog, 222
dialoogteksten, 203
direkte rede, 95
discourse referent, zie tekstreferent
disjunktie, 35
dispositio, 105
doel, 68
doelstelling, 68, 179
doen, 67
basisoperaties, retorische, 106
bedoeling, 68
begrijpen
van globale tekstinhoud, 169–172
van teksten, 149–202
van zinssekwenties, 160–165
begrip, pragmatisch, 192
belangstelling, 178
beleefdheid, 75
belevenis van een verhaal, 131
beschrijving, 70
beslissing, 71
betekenis, 27
betekenispostulaten, 35
beurt, 226
beurten
gebonden, 230
vrije, 230
beurtsekwenties, 234–236
effekt van de stijl, 99
effektiviteit van de stijl, 99
ekonomie, 18–19
eksperimenteel rapport in de psychologie,
139
eksplicietheid, graden van, 97
eksplikatie, 183
ekstensie, 28, 33
elocutio, 105
entailment, zie implikatie
episodisch geheugen, 155
evaluatie van het verhaal, 131
feit, 163–169
feiten, 31
focus, 42
259
fonetiek, 26
fonologie, 26
formules in een tekst, 145
frame, zie kader
funktie, 72
funkties
in de makrostruktuur, 128
van het gesprek, 240
van informatie, 128
van stijl, 91, 100–102
funktionele relaties tussen de proposities, 162
handeling, 63, 66–68
semantische, 73
handelingsbereik, 71
handelingskader, 209
handelingssekwentie, 70, 206–207
handelingsteorie, 62, 66
hemeneutiek, 21
herinneren van tekstinformatie, 155, 188
herinneringsprotokol, 188
herinterpretatie, 175
herkennen, 156
hoorder, 65
houdingen, 96
gebeurtenissen, 67
gedragsregels, 75
geheugen, 154
episodisch, 155
kapaciteit, 160
semantisch, 154
semantisch korte-duur, 161
genre, 62
geschiedwetenschap, 19–20
geschikte taaluiting, 64
gesprek, 142, 203–205, 221–242
dagelijks, 222–225
gesloten, 225
globale strukturen van, 236
kognitieve faktoren van, 231
lineaire koherentie van, 228
open, 225
oppervlaktestrukturen van, 227
privé, 224
publiek, 224
samenhang, 232
schematische strukturen, 238
sociale strukturen, 232
gespreksanalyse, 204
gesprekssoorten, 222–223
gesprekstopoi, 237
gevolg, 69
gevolgtrekking, 134
globale strukturen van het gesprek, 45, 236–
242, zie ook makrostrukturen
grammatika, 12, 25–28
grond van de argumentatie, 135
illocutionary acts, zie taalhandelingen
impliciete informatie, 38
implikatie, 134
semantische, 50
indeksikale uitdrukkingen, 76
informatie
organisatie van de, 170
informatiereduktie
semantische, 48
informatieverwerking, 43
komplekse, 151
principes van de, 151–158
semantische, 158
uit teksten
cyklisch principe, 165
instelling
schematische, 180
intensie, 28, 33
intentie, 68
interaktie, 72, 205
eenzijdige, 206
en kommunikatie, 214–221
kommunikatieve, 192
sociale, 63, 203
talige, 75, 219–221
tweezijdige, 206
verbale, 214
interaktieprogrammering, 221
interpretatie, 28, 70, 149
kognitieve, 149–150
260
pragmatische, 192
relatieve, 44
stilistische, 102
inventio, 105
inzicht, 184
konnektieven, 34, 79
pragmatische, 37, 81
semantische, 37, 81
kontekst, 64, 149, 203
analyse van de, 195
pragmatische, 101
psychische, 149
sociale, 205–214
stilistische, 101
tekst en, 76
kontekstuele semantiek, 42, 76
konventies, 211
konventionele regels, 65
konversatie, 203, 221–222
konversaties
plurilogische, 235
koreferentialiteit, 39
korrektheid, 78
korte-duur-geheugen, 154
krantetekst, 57–62
kritische tekstwetenschap, 138
kwantitatieve stilistiek, 92
kader, 37, 80, 157, 178
kennis-, 170
sociale, 195
kaderverwachtingen, 171
kanonieke struktuur van het verhaal, 132
kategorieën, 26
kategorisering, 211
kennis, 78, 80, 178, 184
konventionele, 36
kenniskaders, 170
klassifikatie van taalhandelingen, 75
kognitieve en sociale voorwaarden
suksesvolle interaktie, 207
kognitieve instelling, 178
kognitieve plannen, 191
kognitieve psychologie, 150
kognitieve semantiek, 28
koherentie
lineaire, zie samenhang
koherentierelaties
pragmatische aspekten van, 82
koherentievoorwaarden
interaktieve sekwenties van, 208
kommunikatie, 63, 203
en interaktie, 214
paratekstuele, 231
kommunikatieproces, 184
kommunikatieteorie, 146
komplikatie van het verhaal, 131
koncepten, 32, 154
konceptueel geheugen, zie semantisch geheugen
konceptuele strukturen, 27
konjunktie, 35
konklusie van een gesprek, 239
konneks, 79
konneks van handelingsparen, 208
konnektie, 36
lange-duur-geheugen, 154
leerproces, 151, 184
letterkundestudies, 11
lineaire samenhang
van gesprek, 228–229
van teksten, 31, 43
linguïstische semantiek, 28
literatuurwetenschap, 11
locutionary act, zie spraakhandeling
long term memory, zie lange-duur-geheugen
lukken of slagen van handelingen, 69
makro-interaktie, 209
makro-taalhandeling, 196
makrohandeling, 70, 209
makropropositie, 177, 190
makroregels, 48, 169
makrostrukturen, 45
makrostruktuur, 43, 45, 70, 169, 190
funkties in de, 128
massakommunikatie, 18
261
media, 146
medisch-psychische wetenschappen, 21
memoria, 105
metasekwenties, 236
mikrokontekst
sociale, 203, 210
mikrostruktuur, 45
modale uitdrukkingen, 78
modaliteit, 221
model, 32
kognitief, 154, 161, 175
psychologisch, 159
modelstruktuur, 32
mogelijke wereld, 31
monoloogteksten, 203
moraal van het verhaal, 132
morfologie, 26
performance, zie taalgebruik
performatieve werkwoorden, 76
performatieve zinnen, 77
perlocutionary acts, 74
perspektief, 94–95
perswetenschap, 18
plan, 70
plannen
kognitieve, 191
planning van de taaluiting, 190
plot van het verhaal, 131
politikologie, 17–19
postulaten, 40
pragmatiek, 16, 30, 63–66
pragmatische identifikatie, 143
pragmatische interpretatie, 192
pragmatische kontekst, 101
pragmatische makrostrukturen, 196
pragmatische operaties, 113
premissen, 134
presuppositie, 41–44, 50, 82, 177
processen, 67
produktie van teksten, 184–192
produktieplan, 191
produktieproces, 186
programmering
interaktie-, 221
pronuntiatio, 105
propositie, 31, 46, 154
psychoanalyse, 150
psycholinguïstiek, 15
psychologie
kognitieve, 15
sociale, 16–17
van de tekstverwerking, 149
psycholopatologie van de tekstverwerking,
199
psychoterapie, 150, 204
narrative strukturen, 130–133
netwerk, 154
non-verbale eigenschappen, 194
noodzakelijke deelhandelingen, 69
onderwerp, zie tema
wisseling van, 236
onderwerp van gesprek, 37
ontwikkelingsstoringen, 199
onverwachtheidswaarde, 180
oorzakelijkheid, 34
opening van gesprek, 238
operaties
pragmatische, 113
semantische, 112
oplossing van het verhaal, 131
opvallend detail, 180
organisatie van de informatie, 170
organisatiesekwenties, 236
oriëntatie van gesprek, 239
output constraints, zie uitvoerbeperkingen
rationalisatie, 179
rechten, 210
rechtswetenschap, 17–19
referentiële identiteit, 33
referentie, 27
paratekstuele (non-verbale) eigenschappen,
194
partikels, 78–79
passende taaluiting, 64
262
regels, 26, 102
konventionele, 65, 107
reklame, 137–138
reklameteksten, 114–118
rekonstruktie
(operatie), 186
van tekst-informatie, 186
van teksten, 184
relevantie, 51, 189
affektieve, 189
kognitieve, 189
strukturele, 189
relevantiewaarde, 178
(funktionele), 179
reproduktie van teksten, 184
reproduktie van tekstinformatie, 185–187
resultaat, 69
retorika, 89, 103
retorische strukturen, 13, 103–118
verwerking van, 173
retrievability, zie terugvindbaarheid
retrieval, zie terugvinden van tekstuele informatie
rhetorica, 14
rol, 72
semantische handeling, 73
semantische informatie, 154
semantische informatieverwerking, 158
semantische operaties, 112
semantische transformaties, 181–183
semiotiek, 64
setting van het argument, 135
setting van het verhaal, 131
short term memory, zie korte-duur-geheugen
sluiting van gesprek, 239
social situatie (vs. sociale kontekst), 210
sociale informatieverwerking, 16, 145
sociale interaktie, 63
sociale kaders, 213
sociale kontekst, 205–214
sociale mikrokontekst, 203, 210
sociale voorwaarden voor interaktie, 210–
213
sociolinguïstiek, 26
sociologie, 17
speech acts, zie taalhandelingen
spraakhandeling, 73
spreker, 65
stijl, 13, 89
leksikale, 95
pragmatische, 99
semantische, 95
stijlfiguren, 104
stijlwetenschap, 13
stilistiek, zie stijlwetenschap
kwantitatieve, 92
stilistische kontekst, 101
stilistische strukturen, 89–118
verwerking van, 173
strategieën, 102, 153
voor beurtwisseling, 235
strukturele waarde van propositie, 177
struktuur
globale, 120
superstrukturen, 13, 119–148, 191
empirische basis, 123–125
pragmatische funkties, 126
sociale funkties, 126
samenhang (koherentie)
globale, 45
lineaire, 31, 43, 45
pragmatische, 88
van gesprek, 228–229
samenvatting van een tekst, 49, 144, 189
samenwerkingsprincipe, 75
schema, 120, 177
semantisch, 180
schematische strukturen van het gesprek, 238
schematische superstrukturen, 173
schizofrenie, 202
semantiek, 27, 64
kognitieve, 28
kontekstuele, 42, 76
linguïstische, 28
semantisch geheugen, 154
tekststrukturen in, 174
263
soorten, 125–129
typologie van, 127
syntaksis, 26, 64
syntaktische strukturen, 79
pragmatische funktie van, 79
systemen
sekundaire, 121
semiotische, 121
teksttema, 43
tekstteorie, 22
teksttypen, 62, 98, 141–143
institutionele, 142
teksttypologie, 142
tekstuele vaardigheden
verwerving van, 197–199
tekstverwerking
psychologie van, 149–202
psycholopatologie van de, 199
tekstvorm, 120
tekstwetenschap
als nieuwe interdisciplinaire wetenschap,
9–11
historische, 19
interdisciplinaire bestudering van taalgebruik en kommunikatie, 10–11
taken van de, 21
tema, 37, 54
van gesprek, 37, 49, 235, 239
van tekst, 49
temawoord, 49, 54
temazin, 49, 54
teologie, 20
terapeutisch gesprek, 241
terugvindbaarheid, 174
terugvinden van tekstuele informatie, 185
titel, 144
toestand, 67
toon, 96
topic, 42
topic of conversation, zie tema van gesprek
topic of discourse, zie tema van een tekst
topic-comment, 42, 82, 127
transformatie
semantische, 47
taak, 179
taal- en letterkundestudies, 11
taalbeheersing, 12
taaldaad, zie taalhandeling
taalgebruik, 12, 65, 227
taalhandeling, 16, 63, 66, 73–75, 192–197
direkte, 99
hoofd-, 83
indirekte, 77, 97, 99
makro-, 85–88
taalhandelingssekwenties, 29, 80, 82
taalkunde, 12
taaluiting, 26, 63
taalvermogen, 227
taalwetenschap, 12
tegenhanger, 39
tekst
makrodubbelzinnig, 54
teoretisch begrip, 45
tekst en interaktie, 203–243
tekst en kontekst, 64
tekstbasis
ekspliciete, 38
impliciete, 38
tekstdragers, 143, 146
tekstinhoud, 120
tekstkanalen, 146
tekstpresentatie, 143
tekstproduktie, 186
tekstreferent, 38
tekstsoorten, 54, 142
tekststilistiek, 89–90
tekststrukturen, 147–148
in het semantisch geheugen, 174
pragmatische eigenschappen, 79
uitvoerbeperkingen, 186
uitvoering van de taaluiting, 190
varianten
funktionele, 91
stilistische, 90
variatie
264
pragmatische, 97
semantische, 97
verandering, 67
verbindbaarheid
van propositie, 33
verhaal, 130
kanonieke struktuur, 132
natuurlijk, 130
verplichtingen, 66, 210
verwerving van tekstuele vaardigheden, 197
volledigheid
relatieve, 97
voorkeur, 71
waarheidswaarden, 31
waarneming, 70
wens, 71
wereld
mogelijke, 31, 43
wereldkennis, 28
wetenschappelijk artikel, 139
woordvormen, 26
zijsekwenties, 236
zin, 26, 29
samengestelde, 29, 80
zinssekwenties, 29–45
265
Download