Tekstwetenschap een interdisciplinaire inleiding Teun A. van Dijk 2 Inhoudsopgave Voorwoord 1 5 Tekstwetenschap 1.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap . . 1.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap . . . . . . . 1.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie . . . . . . . . . . 1.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie . . . . . . 1.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie 1.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap . . . . . . . . . . . . 1.7 Tekstwetenschap en antropologie . . . . . . . . . . . . . . . . 1.8 Taken van de tekstwetenschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9 9 11 14 16 17 19 20 21 2 Tekst en grammatika 2.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2 Zinssekwenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3 Makrostrukturen van teksten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25 25 29 45 3 Pragmatiek: tekst, taalhandelingen en kontekst 3.1 Wat is pragmatiek? . . . . . . . . . . . . . . . 3.2 Handeling en interaktie . . . . . . . . . . . . . 3.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie 3.4 Tekst en kontekst . . . . . . . . . . . . . . . . 63 63 66 73 76 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 Stilistische en retorische strukturen 89 4.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse . . . . . . . . . . 89 4.2 De retorische struktuur van de tekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103 5 Superstrukturen 5.1 Wat zijn superstrukturen? . . . . . . . . 5.2 Hoe beschrijven we superstrukturen? . . 5.3 De empirische basis van superstrukturen 5.4 Soorten superstrukturen . . . . . . . . . 5.5 Narratieve strukturen . . . . . . . . . . 5.6 Argumentatieve strukturen . . . . . . . 3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 119 119 122 123 125 130 134 5.7 5.8 5.9 5.10 6 7 Het wetenschappelijk artikel . Andere teksttypen . . . . . . . Verdere teksteigenschappen . . Tekststrukturen: samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 139 141 143 147 Psychologie van de tekstverwerking 6.1 Probleemstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.2 Principes van informatieverwerking . . . . . . . . . 6.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties . . . 6.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud 6.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen . . . . . . . 6.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen . . . . . 6.7 Semantische transformaties . . . . . . . . . . . . . . 6.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten . 6.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen . . . . 6.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden . . . . . . 6.11 Psychopatologie van de tekstverwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 149 149 151 158 169 172 174 181 184 192 197 199 . . . . . 203 203 205 214 221 242 Tekst en interaktie—Het gesprek 7.1 Inleiding en probleemstelling . . 7.2 Interaktie en sociale kontekst . . 7.3 Taal, kommunikatie en interaktie 7.4 Het gesprek . . . . . . . . . . . 7.5 Slotopmerkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Bibliografie 245 Selektieve bibliografie tekstwetenschap 257 Index 259 4 Voorwoord In verschillende disciplines houdt men zich onder meer bezig met de beschrijving van teksten. Dit gebeurt vanuit verschillende perspektieven. In sommige gevallen is men eerder geïnteresseerd in de verschillende strukturen van teksten, in andere gevallen gaat de aandacht vooral uit naar de funkties of effekten van teksten, terwijl veelal juist ook de relaties tussen strukturen en effekten voorwerp van onderzoek zijn. Vanafde klassieke oudheidhadden we de ‘poetica’ en de ‘rhetorica’ die zich met bijzondere strukturen en estetische of persuasieve funkties van literaire teksten en redeneringen bezighielden, zoals dat ook in de huidige literatuurwetenschap en stijlwetenschap gebeurt. De teologie en de rechtswetenschap hebben ook betrekking op bepaalde soorten teksten, die in beide gevallen om ‘uitleg’ vragen dan wel als leidraad voor het handelen gelden. In de taalwetenschap heeft men vervolgens met name belangstelling voor de grammatikale struktuur van zinnen en teksten, maar ook voor de voorwaarden en de eigenschappen van hun gebruik in verschillende konteksten. In de psychologie en de didaktiek-pedagogiek zal men geïnteresseerd zijn in de wijzen waarop teksten worden begrepen, onthouden of verder verwerkt. De sociale psychologie en de massakommunikatie richten zich met name op de effekten van teksten bijv. in de massamedia, op de mening en houding van het publiek, terwijl tenslotte de sociologie bijvoorbeeld een analyse geeft van teksten in de sociale interaktie, vooral van alledaagse gesprekken of van tekst- en kommunikatievormen in verschillende situaties of instelingen. Hoewel deze opsomming van disciplines die zich direkt of indirekt met teksten bezig houden niet volledig is—men zou zeker ook de psychiatrie moeten toevoegen—is wel duidelijk dat de analyse van de strukturen en funkties van teksten een interdisciplinaire benadering vergt. Dit geldt meer in het algemeen voor de bestudering van taalgebruik en kommunikatie. De laatste jaren heet zich een ontwikkeling voorgedaan waarbij de problemen en doelstelingen van de analyse van teksten in de verschillende hierboven genoemde disciplines een meer geïntegreerde aanpak vereisen en wel binnen het kader van een nieuwe interdisciplinaire ‘dwarsdiscipline’, nl. de tekstwetenschap. De tekstwetenschap heeft tot taak de verschillende aspekten van de vormen van taalgebruik en kommunikatie die in verschillende wetenschapen worden bestudeerd, in hun onderlinge samenhang te beschrijven en te verklaren. Een deel van deze taak wordt ongetwijfeld door de taalwetenschap vevuld, met name ook in de psycholinguïstiek en de sociolinguïstiek. Hoewel de tekstwetenschap voor een deel de taalwetenschap overlapt, dan wel darop gebaseerd is, houdt de taalwetenschap zich tot nu toe slechts 5 zijdelings of in het geheel niet met bijvoorbeeld retorische, stilistische, literaire argumentatieve of narratieve strukturen van teksten bezig, of beperkt zij zich tot een beschrijving van de struktuur en het gebruik van zinnen. In de veronderstelling dat taalgebruik, kommunikatie en interaktie met name plaatsvindt in de vorm van teksten, heeft het zin binnen een interdiscipinaire tekstwetenchap verschillende tekstsoorten, tekststrukturen en hun onderscheiden voowaarden, funkties en effekten systematisch te bestuderen: dagelijkse gesprekken, terapeutische gesprekken, nieuwsberichten, verhalen, romans, gedichten, reklameteksten, redevoeringen, handleidingen, schoolboeken, opschriften, wetten enz. Hoewel deze tekstsoorten in de resektieve disciplines speciale aandacht krijgen en er naar aanleiding daarvan verschillende probleemstellingen aan de orde zijn, gaat het er in de tekstwetenschap om de gemeenschapelijke eigenschappen van strukturen en funkties bloot te leggen en aldus tegelijkertijd samenhang aan te brengen in de mens en maatschappijwetenschappen. Het is de bedoeling van dit boek een elementaire inleiding in de tekstwetenschap te geven. Gezien het interdisciplinaire karakter van het vak en derhalve de relevantie ervan voor studenten, docenten en belangstellenden uit meerdere studierichtingen, fakulteiten of beroepen in de mens- en maatschappijwetenschappen, spreekt het vanzelf dat de verschillende aspekten van teksten en tekstgebruik slechts beknopt en op eenvoudig nivo kunnen worden behandeld zonder de geavanceerde of ekspliciete metoden of technieken van de genoemde disciplines. Het zal dan ook alleen gaan om een inleing in de hoofdzaken van de tekstbeschrijving bijv. de verschillende analysenivoos, zoals semantisch, pragmatisch en stilistich, en de belangrijkste relaties hiervan met de verschillende soorten kontekst, met name de psychologische en sociale kontekst. Het is de bedoeling dat in een volgende inleing nader ingegaan wordt op de specifieke sociaalpsychologische sociologische, massakommunikatiewetenschappelijke, juridische en antropologische problemen van tekstuele kommunikatie en interaktie. In dit boek wordt echter reeds de basis voor deze verdere uitbreidng van de tekstwetenschap gelegd. Zoals hierboven al is aangeduid, is het boek vooral bestemd voor studenten uit de Fakulteit der Letteren en de Fakulteit der Sociale Wetenschapen, alsmede voor diegenen die uit hoofde van hun beroep met tekstanalyse te maken heben, zoals leraren, pedagogen, psychologen, psychiaters, psychoterapeuten, teologen, juristen, sociologen en antropologen. Voorafgaande kennis van de taalwetenschap (inklusief de psycho- en sociolinguïstiek) is niet vereist, maar wel kan worden aanbevolen dit boek eventueel in samenhang met bijvoorbeeld de bestaande andere Aula boeken op dit gebied te lezen. Voor de meer specifieke bestudering van bijzondere soorten teksten, bijv. reklameteksten of literatuur, wordt verder verwezen naar studies op de afzonderlijke gebieden die deze teksten behandelen. Verwijzingen zullen alleen in noten worden gegeven en niet in de tekst zelf met name ook omdat deze inleiding hoofdzakelijk gericht is op bepaalde verschijnselen en probleemstellingen en niet het werk van anderen op het gebied van de tekstwetenschap bespreekt. Wel worden resultaten van onderzoek in de tekst verwerkt, onder verwijzing naar de betreffende studies in de noten. Deze presentatie lijkt ons de leesbaarheid van dit boek ten goede te komen. Overigens berust een deel van dit boek op resultaten van eigen onderzoek. Dit bevordert ongetwijfeld de samenhang van deze inleiding maar aan de andere kant zijn een uniforme teorie en begripsvorming kwetsbaarder als gevolg van de ontwikkelingen in een jonge discipline als de tekstwetenschap. 6 Op tenminste een aantal punten zulen de inzichten vorlopig, zo niet spekulatief blijken te zijn en later korrektie of aanvulling behoeven. Opmerkingen en aanmerkingen zijn dan ook welkom. Universiteit van Amsterdam, december 1977 7 8 Hoofdstuk 1 Tekstwetenschap 1.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap 1.1.1 In het voorwoord is al kort aangeduid wat het objekt van de tekstwetenschap is. In dit eerste hoofdstuk wordt nader ingegaan op de situering van de tekstwetenschap ten opzichte van andere disciplines en op de meer specifieke verschijnselen, problemen en taken van tekstwetenschappelijk onderzoek. In de latere hoofdstukken zal dan systematisch aandacht worden besteed aan de verschillende deelgebieden van de tekstwetenschap. 1.1.2 De term tekstwetenschap is nieuw in Nederland maar is in het buitenland met name de BRD al een tiental jaren bekend als ‘Textwissenschaft’, ‘science du texte’ of ‘discourse analysis’. Niettemin kennen we vooral in de talenstudies, begrippen als tekstanalyse en tekstinterpretatie, zij het dat in die gevallen de aandacht vooral op de konkrete beschrijving van—met name literaire— teksten wordt gericht. Tekstwetenschap heeft een algemener en een meer omvattend karakter: aan de ene kant heeft zij zowel teoretische als beschrijvende en toegepaste komponenten, terwijl aan de andere kant zij betrekking heeft op allerlei soorten teksten en hun konteksten. Ook heeft de tekstwetenschap te maken met verschijnselen en probleemstellingen die voor een deel eveneens aan de orde komen in andere wetenschappen of studierichtingen, in de eerste plaats de algemene taalwetenschap en de taalbeheersing (dit laatste als onderdeel van de Neerlandistiek), vervolgens de literatuurwetenschap en de stijlwetenschap en tenslotte de psychologie en de sociale wetenschappen met name de massakommunikatie. Vooral in de sociale wetenschappen is er een onderzoeksmetode, nl. de inhoudsanalyse (content analysis) die mede onder het bereik van een interdisciplinaire tekstwetenschap zou vallen. Hetzelfde geldt voor de zgn. 9 gespreks- en konversatieanalyse in de psychiatrie, psychoterapie, sociologie (in het kader van de zgn. ‘etnometologie’) en sinds een paar jaar ook in de taalwetenschap We zien dat het scheppen van een nieuwe wetenschap voor een meer algemene bestudering van teksten in de lijn ligt van ontwikkelingen in meerdere disciplines en een konsekwente voortzetting is van de tendens tot een meer interdisciplinaire bestudering van taalgebruik en kommunikatie. 1.1.3 Nieuwe wetenschappen ontwikkelen zich in de regel in eerste instantie als specialisatie van bestaande wetenschappen. De instelling van studierichtingen voor algemene taal- en literatuurwetenschap vond pas plaats nadat binnen de studies van de Nederlandse en vreemde talen en literaturen naast de meer historische filologische en beschrijvende komponenten ook meer algemene en teoretische beschouwingen van belang werden geacht. Zo ook ontstond de taalbeheersing als een specialisatie van de (Nederlandse) taalkunde, nl. als een vak waarin meer de nadruk ligt op de bestudering van het taalgebruik dan op het taalsysteem of de grammatika. Vergelijkbare ontwikkelingen hebben zich in de sociale wetenschappen afgespeeld: de andragogie/agologie kwam voort uit de pedagogiek/psychologie terwijl de massakommunikatie veelal nog gebonden is aan de sociale psychologie en de politikologie. In veel gevallen gaat het bij deze ontwikkeling van nieuwe wetenschappen niet alleen om een specialisatie, maar ook om het leggen van interdisciplinaire dwarsverbanden en daarmee om een andere verdeling van het objekt- en probleemgebied van meerdere vakken. Dit is ook bij de tekstwetenschap het geval. In meerdere disciplines worden teksten bestudeerd maar in de regel gebeurt dit min of meer onafhankelijk van elkaar; tekstwetenschap is derhalve in dit opzicht integrerend ten opzichte van een reeks vergelijkbare objekten, verschijnselen en probleemstellingen, nl. die van de struktuur en het gebruik van teksten in verschillende kommunikatieve konteksten. De emancipatie van een wetenschap ten opzichte van haar moederwetenschappen berust niet alleen op de voortgang van het onderzoek of de resultaten van de nieuwe wetenschap, maar ook op maatschappelijke ontwikkelingen en de bestaande institutionele struktuur van de universiteiten. Als er een duidelijke behoefte is aan onderzoeksresultaten en afgestudeerden op het nieuwe gebied binnen maatschappelijke sektoren, en er daarom studenten opgeleid dienen te worden met een nieuw soort kennis en vaardigheden, is een nieuwe studierichting en de ontwikkeling van een nieuw vakgebied mogelijk. In andere gevallen kan de bestaande werkverdeling binnen de wetenschap en de universitaire instellingen wel degelijk ook het ontstaan van nieuwe interdisciplinaire vakken belemmeren, niet alleen door de bestaande financiële en personele beperkingen, maar vooral ook door een begrijpelijke aarzeling een bepaald deelgebied als het ware prijs te geven aan de nieuwe wetenschap zelfs in die gevallen waarin dit deelgebied niet of nauwelijks tot ontwikkeling was gebracht. Deze meer algemene opmerkingen over het ontstaan van nieuwe wetenschappen en het ontwikkelen van nieuwe wetenschapsgebieden zijn nodig om meer inzicht in de secifieke plaats en 10 de moeilijkheden van de ontwikkeling van de tekstwetenschap te krijgen. We zulen dit nader toelichten door een korte analyse van de relaties tussen de tekstwetenschap en de respektieve wetenschappen waaruit zij is ontstaan c.q. waaruit zij kan worden gekonstrueerd. Hierbij dient vooraf wellicht ten overvloede te worden onderstreept dat het leggen van dwarsverbanden, zoals dat in de tekstwetenschap gebeurt geenszins de autonomie van de bestaande disciplines aantast. Ook kunnen deze dwarsverbanden het objekt van andere interdisciplinaire vakken zijn, zoals de taalwetenschap, de kommunikatiewetenschap of de semiotiek. 1.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap 1.2.1 De tekstwetenschap is in de eerste plaats een generalisatie ten opzichte van de literatuurwetenschap en de verschillende letterkundestudies. Met name in de recente literatuurwetenschap is herhaaldelijk gepleit voor een dergelijke verbreding van het onderzoeksterrein 1 : men realiseerde zich dat veel eigenschappen van literaire teksten overeenkomen met eigenschappen van teksten in het algemeen of met die van andere soorten teksten, bijv. alledaagse verhalen of reklameteksten. Tegelijkertijd werd men zich ervan bewust dat vaak ‘literaire’ strukturen en funkties pas behoorlijk beschrijfbaar zijn op basis van een inzicht in de meer algemene kenmerken van teksten en tekstgebruik. Een vergelijkbare ontwikkeling had zich al eerder voorgedaan ten opzich te van de relaties tussen literatuurwetenschap en taalwetenschap bij de bestudering van taalgebruik in literaire teksten.2 Opmerkelijk bij de taal- en letterkundestudies is de traditionele onderscheiding tussen taalkunde/grammatika aan de ene kant en de min of meer eksklusieve bestudering van literaire teksten aan de andere kant. Slechts incidenteel wordt er aandacht geschonken aan andere taalgebruiksen kommunikatievormen, zoals teksten in de krant of in andere massamedia, polieke en historische teksten, enz. Ondanks de relatief bescheiden rol van literatuur (in engere zin) in de kulturele en kommunikatieve kontekst is de letterkundestudie dominerend: andere teksten worden hoogstens gelezen als ‘achtergrondinformatie’ en als sociaal-kulturele kontekst voor literatuur en haar geschiedenis. Afgezien van de wetenschappelijke beperktheid van deze traditie zijn er ook didaktische en maatschappelijke nadelen aan deze overheersende en eksklusieve bestudering van literaire tek1 Een pleidooi voor een tekstwetenschappelijke basis voor de analyse van literatuur wordt o.a. gegeven in [192– 195] waarin ook verdere verwijzingen naar ontwikkelingen in de algemene literatuurwetenschap worden gegeven. Een tekstwetenschappelijk georiënteerde literatuurwetenschap heeft zich met name in de BRD ontwikkeld, zie o.a. [171] en [149] en de daar gegeven referenties. 2 De linguïstische analyse van literatuur, met name van taalgebruik in literaire teksten, bestaat in meer intuïtieve vorm reeds lang, maar het was vooral de opkomst van de transformationeel-generatieve grammatika van Chomsky en anderen die de beslissende aanleiding is geweest tot de opkomst van een linguïstische literatuurwetenschap. Zie hiervoor ook [88, 192–195] en de grote bloemlezing [87]. Voor een overzicht van de Franse, Engelse en Amerikaanse strukturele literatuurwetenschap en de belangrijke rol van de taalwetenschap hierin, zie [35]. Een der eerste verzamelbundels waarin de moderne taalwetenschap op literatuur wordt toegepast is [176]. 11 sten verbonden. Immers de leraar Nederlands of moderne talen heeft tot taak bij de leerling een breed skala van kommunikatieve vaardigheden en inzichten aan te brengen, waarbij het produceren en intepreteren van meerdere tekstsoorten relevant is. 3 Met andere woorden naast een taalkundige en een letterkundige opleiding is ook een tekst- en kommunikatiewetenschappelijke komponent nodig in het studieprogramma. 1.2.2 Deze uitbreiding van de studie van literaire teksten naar die van teksten in het algemeen betekent tegelijkertijd een overbrugging van de kloof tussen letterkunde en taalkunde en tussen algemene literatuurwetenschap en algemene taalwetenschap. Zoals eerder opgemerkt beperkt zich de taalkunde vaak tot (kontrastieve) grammatika van een bepaalde taal en is er minder sprake van een systematische analyse van de verschillende soorten en konteksten van taalgebruik. Zoals dit voor een deel al gebeurt in de Nederlandse taalbeheersing kan binnen het kader van de tekstwetenschap meer systematisch aandacht worden geschonken aan deze vormen van taalgebruik, bijvoorbeeld door een analyse van teksten in kranten andere media, konversaties, sociale situaties en instituties van een bepaalde taal of kultuur. Door haar meer algemene en veelal ook meer interdisciplinaire oriëntatie mist de algemene taalwetenschap een aantal van deze beperkingen. Weliswaar is een groot deel van de taalwetenschap met name ook gericht op de bestudering van grammatika’s en hun teorieën, toch bestaat er met name in de laatste paar jaar een uitbreiding naar een analyse van taalgebruik in de psychische en sociale kontekst, een ontwikkeling die wat betreft de kulturele kontekst zich al eerder in de antropologie had afgespeeld. Niettemin blijkt de facto ondanks deze uitbreidingen de taalwetenschap beperkt tot de analyse van taal en taalgebruik in engere zin. In het volgende hoofdstuk zal bijvoorbeeld blijken dat de grammatika zich nog steeds meestal beperkt tot de beschrijving van geïsoleerde zinnen of zinsdelen, en niet of nauwelijks aandacht besteedt aan de grammatikale analyse van zinssekwenties en teksten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het taalgebruik: men bestudeert de psychologische processen van het zinsbegrip het aanleren van de taal (lees: van de grammatika) en de taalverschillen tussen dialekten of sociolekten ook op het nivo van de (zins-)grammatika. In veel opzich ten zijn deze beperkingen ad hoc en afhankelijk van de stand der wetenschap: als meer over de grammatikale struktuur van teksten bekend is—waarbij het begrip ‘grammatika’ overigens wel degelijk zelf ook een uitbreiding kan ondergaan kan de bestudering van taal en taalgebruik in de taalwetenschap ook op teksten betrekking hebben. 3 Dat inzicht in de struktuur en funkties van teksten als centraal onderdeel van de kommunikatieve vaardigheden van de leerling een belangrijke doelstelling van een lerarenopleiding, en dus van de universitaire taal- en letterkunde studies is, wordt uitvoerig aangetoond in een analyse van de doelstellingen van het taal- en literatuuronderwijs op school in [207]. Daar wordt ook verwezen naar bestaande eksperimenten, diskussies en lesmodellen, met name in de BRD, op het gebied van tekst- en kommunikatieonderwijs. 12 Maar zelfs in dat geval zal een linguïstische analyse beperkt blijven tot specifieke nivoos eenheden, kategorieën en regels van het taalsysteem en het taalgebruik. Andere, ‘niet-talige’ eigenschappen van teksten blijven in dat geval buiten het bereik van de taalwetenschap. 4 Typische voorbeelden zijn de specifieke ‘superstrukturen’ van o.a. verhalen of argumentaties. Ook al worden deze in teksten door taal uitgedrukt, zij zijn zelf niet in engere zin ‘linguïstisch’ of ‘talig’ van aard: men kan een verhaalstruktuur ook door plaatjes uitdrukken. Eveneens in het randgebied van de taalwetenschap ligt de bestudering van ‘stijl’, een taak van de relatief zelfstandige stijlwetenschap of stilistiek. Ook het begrip ‘stijl’ heeft betrekking op taalgebruik maar in dit geval eerder op de specifieke, individualiserende eigenschappen hiervan in speciale sociale konteksten en op de bijzondere funkties en effekten in het kommunikatieproces. Omdat stijl niet zinvol kan worden bestudeerd op grond van individuele woorden, woordgroepen of zinnen, maar betrekking heeft op de taaluiting als geheel is ook in dit geval een tekstwetenschappelijk kader adekwater. Nauw verwant met de stilistische strukturen heeft een tekst tenslotte ook retorische strukturen, waarvan een deel bekend is onder de term ‘stijlfiguren’. Ook hier gaat het om bepaalde strukturen of operaties die door taal worden uitgedrukt, maar waarvan de kategorieën niet specifiek grammatikaal of linguïstisch zijn. De kategorie ‘herhaling’—bijv. van een klank, woord, betekenis enz.—is in principe niet een linguïstische kategorie. 5 Hetzelfde geldt voor de kategorieën die betrekking hebben op de globale indeling van een taaluiting. Ook in dit geval kunnen deze strukturen het objekt van een meer omvattende tekstwetenschap vormen, waarbij vanzelfsprekend ook de relaties met de grammatikale struktuur van zinnen en teksten ekspliciet worden gemaakt. Tenslotte zal de taalwetenschap door haar algemene karakter en derhalve door haar meer specifieke belangsteling voor taalsystemen, grammatika’s en de algemene eigenschappen van taalgebruik niet of nauwelijks aandacht kunnen schenken aan de beschrijving van verschillende soorten ‘taalgebruiksvormen’, d.w.z. teksten, bijvoorbeeld door een teoretische karakterisering van de specifieke eigenschappen van het gesprek, de reklametekst, het nieuwsbericht, de propagandatekst, het kontrakt, de wet of de gebruiksaanwijzing en hun verschillende funkties. Het spreekt na deze uiteenzetting over de relaties tussen tekstwetenschap en taalwetenschap vanzelf dat, wanneer de taalwetenschap zich teoretisch en empirisch zou verbreden en ook de genoemde teksteigenschappen en hun funkties en effekten zou beschrijven, taal- en tekstwetenschap samenvalen. Zoals echter de literatuurwetenschap zelstandig is door de meer specifieke aandacht voor de struktuur en funktie van literaire teksten zo ook zullen de meeste linguïsten er vooralsnog voor pleiten de taalwetenschap te beperken tot de meer specifiek ‘talige’, bijv. grammatikale, eigenschappen van het taalsysteem en het taalgebruik zodat er plaats blijft voor een zelfstandige tekstwetenschap voor de bestudering voor de andere eigenschappen van taaluitingen en kommunikatievormen. 4 Het is niet zo dat alle linguïsten dit soort beperkingen aan de grammatika of de linguïstiek opleggen. Buiten het in de jaren zestig overheersende paradigma van de generatieve grammatika zijn er linguïsten en ‘scholen’ die een veel bredere oriëntatie hebben, en ook belangstelling voor taalgebruik en teksten hebben zoals [148] en [79]. 5 Zie opmerking in vorige noot. 13 1.2.3 Wanneer we een blik werpen op de geschiedenis van de verschillende menswetenschappen, blijkt dat de klassieke rhetorica, ondanks het belang hiervan in de Oudheid, de Middeleeuwen en de 16e tot en met de 18e eeuw haar plaats ten opzichte van de andere wetenschappen van het zgn. Trivium, nl. de grammatica en de dialectica bijna geheel heeft verloren in het gamma van universitaire vakken.6 Terwijl de taalwetenschap en de logika, c.q. argumentatieleer als huidige vormen van de grammatica en de dialectica een zelfstandige positie innemen, en ook de literatuurwetenschap als moderne vorm van de poetica een eigen rol speelt, is er ten onrechte niet of nauwelijks aandacht voor de verschijnselen en problemen die het objekt van de klassieke rhetorica waren. Weliswaar was de rhetorica in eerste instantie met name gericht op de (normatieve) beschrijving van de ‘redevoering’, al gauw breidde het gebied zich uit tot andere vormen van taalgebruik en kommunikatie waarbij echter veelal het normatieve karakter, gericht op het ‘goede’ of ‘effektieve’ spreken (ars bene dicendi)—in tegenstelling tot het korrekte spreken dat onderwerp van de grammatica was (ars recte dicendi)—steeds een belangrijke rol bleef spelen. Dit pragmatische karakter van de rhetorica, zoals dat in de hoofdstukken 3 en 4 nader aan de orde komt, vindt men pas in nieuwere ontwikkelingen van de taal- en de stijlwetenschap weer terug. Gegeven het algemene karakter van de klassieke rhetorica in de beschrijving van teksten en hun specifieke funkties, zulen we de rhetorica beschouwen als de historische voorloper van de tekstwetenschap. Omdat echter de rhetorica veelal beperkter wordt geassocieerd met bepaalde stilistische of retorische vormen en operaties van taalgebruik met name in de publieke en persuasieve kommunikatie zullen we echter de voorkeur geven aan de meer algemene term tekstwetenschap. Overigens zijn er verspreid in het buitenland wel studies ‘Rhetorik’ of rhetorics met name in de USA.7 Vergelijkbaar met de studie taalbeheersing in ons land bestaan hier nauwe banden met ‘departments of speech’. Verder bestaat er uiteraard ook belangstelling voor de klassieke rhetorica binnen de verschllende historische letterkunden en de klassieke taal- en letterkunde. De tekstwetenschap kan een meer algemeen kader bieden voor een hernieuwde bestudering van de retorische aspekten van de kommunikatie. 1.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie 1.3.1 Terwijl in de taalwetenschap, de stilistiek, de retorika en de literatuurwetenschap in eerste instantie sprake bleek te zijn van bepaalde eigenschappen (strukturen, operaties) van de teksten zelf, zij het dan beschreven in het persektief van bepaalde funkties in de konitieve of sociale 6 Zoals in hoofdstuk 4 kort wordt betoogd, maakt de rhetorica samen met de grammatica en de dialectica deel uit van het middeleeuwse onderwijscurriculum, het zgn. Trivium. Voor de ontwikkeling van de rhetorica als discipline, zie o.a. de bijdragen in [2] en de in hoofdstuk 4 gegeven verwijzingen. Zie ook [190]. 7 Zie o.a. [16] voor de positie van ‘rhetoric(s)’ en de relatie met ‘speech’ en ‘communication’ studies in de USA. 14 kontekst, gaat het er in de nu ter sprake komende disciplines in de eerste plaats om juist deze funkties, d.w.z. om de processen die zich afspelen bij het begrijpen en gebruiken van bepaalde taalvormen. Een grammatika geeft een min of meer abstrakt systeem van regels dat ten grondslag ligt aan het ‘ideale’ en systematische taalgebruik. De psycholinguïstiek en de (kognitieve) psychologie hebben tot taak duidelijk te maken hoe dit abstrakte taalsysteem feitelijk funktioneert d.w.z. in termen van bepaalde kognitieve toestanden en processen, hoe zo’n systeem kan worden aangeleerd, en vooral hoe regels en strategieën worden gebruikt wanneer een taalgebruiker een tekst produceert of begrijpt. Voor de tekstwetenschap is het belangrijk opheldering te krijgen over de vraag hoe taalgebruikers in staat zijn om zulke komplekse taaluitingen als teksten te lezen/horen, te begrijpen, er een zekere ‘informatie’ uit te halen, deze informatie in hun geheugen op te slaan (gedeeltelijk tenminste) en deze informatie weer te reproduceren afhankelijk van bepaalde taken, doelstellingen of problemen. Eerst sinds enige jaren is men in de psychologie begonnen met het formuleren van dergelijke vragen en met het verrichten van eksperimenten en het bouwen van modelen en teorieën voor de beschrijving en verklaring van dit soort hoogst ingewikkeld taalgedrag. Een van de belangrijkste problemen daarbij is het nuchtere feit dat normale taalgebruikers onmogelijk alle strukturele of inhoudelijke informatie van een tekst terugvindbaar kunnen opslaan, zodat een selektie nodig is of andere processen die de informatie reduceren. De vraag is dan: welke zijn deze processen, en onder welke voorwaarden werken zij? 1.3.2 Dit soort vragen zijn fundamenteel voor het inzicht in een groot aantal problemen zowel binnen als buiten de psychologie. Wanneer wij weten welke informatie taalgebruikers vooral uit teksten ‘halen’ en opslaan in het geheugen afhankelijk van de inhoud en de struktuur van de tekst— afhankelijk van hun kennis, interesse, training enz. en afhankelijk van de specifieke taakstelling en de situatie—dan hebben wij een belangrijk instrument in de hand voor het begrip en, in latere instantie het sturen van leerprocessen. Daarbij moeten wij natuurlijk wel weten wat de struktuur is van de kennis die de taalgebruiker reeds bezit, en vooral hoe deze kennis kan worden veranderd op grond van nieuwe tekstinformatie een probleem dat ook in de zgn. artificial intelligence speelt. In de tweede plaats verschaft dit inzicht in de kognitieve processen van de tekstverwerking ons de basis voor een analyse van sociale processen. Immers een individu handelt op basis van de meer toevallige maar ook konventionele en algemene kennis die hij heeft van zijn medemensen en de maatschappij als geheel. Deze kennis heeft hij opgebouwd door interaktie, waaneming maar vooral ook door de talloze teksten waarmee hij in vele soorten kommunikatieve situaties in aanraking is gekomen. 15 1.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie 1.4.1 Hiermee zijn wij inmiddels op een centraal werkgebied voor de tekstwetenschap beland, nl. de sociale psychologie.8 Mensen zijn sociale individuën: zij spreken niet alleen om uiting te geven aan hun kennis, wensen en gevoelens, en registreren niet alleen passief wat de ander hen zegt. Kommunikatie vindt met name plaats in de sociale interaktie, waarbij wij onze hoorder door middel van onze taaluiting de tekst, proberen te beïnvloeden. Wij willen dat hij weet wat wij weten (we geven hem informatie), maar we willen bovendien dat hij doet wat wij zeggen. We verzoeken, bevelen of adviseren hem. Door het uiten van een tekst verrichten we een sociale handeling. Zo ook feliciteren, vervloeken, groeten of beschuldigen wij iemand. En als wij een specifieke autoriteit, rol of funktie hebben, kunnen we iemand aldus met een taalhandeling ook aanklagen, vrijspreken, dopen of arresteren. De bestudering van dit soort taalhandelingen en van de specifieke strukturen van de taaluiting die daarmee samenhangen, vindt plaats in de pragmatiek een gebied dat zowel tot de taalwetenschap als tot de sociale psychologie en de filosofie behoort en dat in hoofdstuk 3 aan de orde komt. Relevant voor de sociale psychologie zijn uiteraard de ‘gevolgen’ van dit soort taahandelingen voor de kennis, opinies en houdingen, en het daaruit voortvloeiende gedrag van onze medemensen. Daarbij kunnen de taalhandelingen zijn verricht door een individu maar ook door een groep of een instelling, en bestemd zijn voor een individu, maar ook voor een groep, een groot publiek of een institutie. We kunnen in zo’n geval dan ook spreken van sociale informatieverwerking. De tekstwetenschap komt bij deze probleemstelling in het spel door een bestudering van de relaties tussen een bepaalde tekststruktuur en de effekten op de kennis, metingen, houdingen en handelingen van individuen en groepen of instanties. Zij laat zien hoe wij anderen kunnen beïnvloeden met een bepaalde inhoud, uitgedrukt op een bepaalde stilistische manier en met bepaalde retorische operaties, en in een bepaald tekstgenre. Zij moet verklaren hoe door deze bijzondere tekststrukturen welke ‘inhouden’ door individuën en groepen worden opgenomen en verwerkt, hoe deze informatie leidt tot het vormen van bepaalde wensen, beslissingen en handelingen, bijvoorbeeld hoe wij ons koopgedrag veranderen door een bepaalde reklametekst, ons kiesgedrag door een politieke redevoering of door informatie in krant of andere media onze interaktie met bepaalde (sub-)groepen in de maatschappij op grond van de kennis die wij via anderen menen te hebben over deze groepen en hoe, tenslotte, op grond van tekstuele informatie onze gewoontes, regels, normen, konventies en waarden worden gevormd en omgevormd. Dit soort vragen zijn de taak voor een tekstwetenschap in de sociale pschologie, en het is dan ook op dit terrein dat de tekstwetenschap wellicht haar meest vruchtbare toepassingen heeft. 8 De sociale psychologie van de tekstverwerking en de verdere studie van de tekst in zijn sociale kontekst wordt niet in dit boek behandeld, maar za1 het onderwerp voor een uitbreiding van het tekstwetenschappelijk onderzoek zijn. Voor een overzicht op het gebied van meningen en houdingen, zie [53] en de reader van [82]. Wat betreft massakommunikatie, zie noot 12 van dit hoofdstuk. 16 1.4.2 De tekststruktuur in de kommunikatieve kontekst wordt niet alleen bepaald door de kennis en de intenties van het individu of door de funkties van de tekst in de beïnvloeding van de houdingen en gedragingen van andere individuën. Ook groepen, instellingen en klassen kommuniceren door tekstproduktie kollektief of ‘via’ hun leden. De plaats, rol en funktie van het individu in deze sociale strukturen komen dan ook tot uiting in zijn taalgedrag. We zagen dat voor het verrichten van bepaalde taalhandeling en het individu tegelijkertijd een bepaalde autoriteit of funktie bijv. die van rechter, dominee of direkteur moet hebben. Hetzelfde geldt voor inhoud en vorm van de geuite tekst zodat we daarbij op het terrein van de rol van de tekstwetenschap in de sociologie 9 komen. De identifikatie en de analyse van instelingen vinden onder andere plaats door het soort teksten dat zij produceren. Een chemisch concern produceert andere teksten dan de katolieke kerk, en weer andere dan de rechtbank. Deze teksten hebben niet alleen andere inhoud, maar ook andere stijl en andere retorische operaties en in alle gevallen andere pramatische en sociale funkties. De relaties tussen de individuen in deze instellingen worden zichtbaar in de soort teksten en hun inhoud en vorm, die zij produceren; een fabrieksdirekteur produceert andere teksten voor zijn mededirekteuren of aandeelhouders dan voor zijn arbeiders (via een aantal tussenpersonen). En zo zal ik mijn vriend anders iets verzoeken te doen dan wanneer ik een verzoekschrift indien bij de burgemeester. Als deelgebied van een meer algemene sociologie van de kommunikatie heeft een sociologie van de tekstverwerking dus de specifieke taak te laten zien hoe relaties van macht, hiërarchie of geweld, hoe funkties, rollen, nivoos en klassen zich manifesteren in mogelijke tekststrukturen van de individuen, groepen en instellingen die hierbij betrokken zijn. Gedeeltelijk—nl. in de analyse van gesprekken in de sociale mikro-interaktie zullen deze ook in dit boek (hoofdstuk 7) worden behandeld. 1.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie 1.5.1 We hebben gezien dat er binnen de sociale struktuur bepaalde instellingen en deelsystemen bestaan die ieder gekenmerkt worden door hun specifieke wijze van intern of ekstern kommuniceren en de typische teksten die daarbij worden gebruikt. De mate van ‘reglementering’ van deze kommunikatievormen is verschillend. Wellicht één der meest gereglementeerde systemen is dat van recht en justitie, dat voor een groot deel funktioneert op basis van teksten: er worden wetten gemaakt, processen verbaal opgemaakt, kontrakten gemaakt, huiszoekingsbevelen afgegeven, dokumenten uitgegeven enz. En 9 Terwijl er veel werk bestaat op het gebied van taalsociologie en sociolinguïstiek, is er weinig inzicht in de speciale strukturen en funkties van teksten in de sociale kontekst. Zie echter [183] en de bij de daarin verzamelde artikelen gegeven referenties. Voor andere aspekten van de sociolinguïstiek zie de inleiding van [3]. Voor een meer algemeen inleidend overzicht over de relaties tussen taal, tekst en samenleving zie [157]. 17 op grond daarvan kan men worden aangeklaagd, verdedigd, veroordeeld of vrijgesproken. In alle gevallen hebben deze teksten—gesproken of geschreven—een uiterst konventionele, juridisch vastgelegde vorm met specifieke termen, een eigen syntaksis afhankelijk van de precieze juridische funkties van die teksten. Het spreekt daarom vanzelf dat er een nauwe band kan bestaan tussen tekstwetenschap en rechtswetenschap. 10 Mutatis mutandis kan hetzelfde worden opgemerkt over de rol van de tekstwetenschap in de politieke wetenschappen.11 Immers, redevoeringen van politici, kamerdebatten, politieke nieuwsberichten en kommentaren, internationale afspraken en konferenties, propaganda en partijprogramma’s vormen de ‘tekstuele’ manifestatie van het politieke systeem. Niet voor niets heeft de studie der massakommunikatie en der perswetenschap 12 steeds plaatsgevonden onder een politikologisch dak, ook al horen deze wetenschappen eerder bij de sociale psychologie of dienen zij een zelfstandige status te hebben. De eerder genoemde inhoudsanalyse en de relaties tussen teksten en houdingen van het publiek werden dan ook in eerste instantie vooral beoefend en bestudeerd aan de hand van propaganda en andere politieke vormen van kommunikatie. 1.5.2 Ongetwijfeld is het centrale objekt van de ekonomie 13 niet een vorm van tekstuele of talige kommunikatie, maar de uitwisseling van goederen, geld, diensten en arbeid. Afgezien van de verscheidene tekstuele manifestaties van de ekonomische strukturen, bijv. in beursberichten of jaarverslagen, vindt de produktie, konsumptie of dienst met name plaats in sociale konteksten van interaktie, d.w.z. in de winkel, het bedrijf, het kantoor of de fabriek. Zowel voor de sociologie als voor de sociale ekonomie is het daarom van belang te weten hoe deze interakties kommunikatief worden gestuurd. Zo kommuniceren niet alleen bedrijven onder elkaar, maar ook binnen het bedrijf de werknemers onder elkaar, de werkgevers met de werknemers enz., waarbij hiërarchische relaties strikt de mogelijke taalhandelingen, tekstsoorten en stijl bepalen. In principe gaan daarbij opdrachten of zelfs bevelen ‘naar beneden’ en naar boven hoogstens ‘verzoeken’, om maar een voorbeeld te noemen. 10 De analyse en interpretatie van teksten, met name van wetten, is uiteraard een centrale taak in de rechtswetenschap. Niettemin is er weinig werk dat specifiek de tekstuele strukturen en het taalgebruik in wetten andere juridisch relevanie teksten en de kommunikatie in bijv. het proces analyseert. Zie o.a. [117, 154, 191] voor konkrete analyse, zie ook: [153]. 11 Voor tekst, taalgebruik en kommunikatie in politieke konteksten was in eerste instantie veel werk op het gebied van inhoudsanalyse, persuasief taalgebruik enz. ontwikkeld, bijv. [113]. Zie ook andere bijdragen in [40]. Een ander perspektief biedt o.a. [103]. Een konkrete analyse is bijv. [226]. Een analyse van propaganda wordt gegeven door [85]. 12 Uiteraard wordt binnen de massakommunikatie ook veel aandacht aan de analyse van de ‘boodschap’ besteed, bijv. in het kader van de inhoudsanalyse: zie o.a. [67, 83]. In het grote handboek voor kommunikatieonderzoek van [40] wordt daarop voor de verschillende bereiken wel ingegaan, maar er is weinig of geen invloed vanuit de taal- of tekstwetenschap die de boodschapanalyse systematischer heeft gemaakt. Ook hier lijkt het onderzoek in de BRD op een aantal punten verder te zijn. Van de vele inleidingen en overzichten kan o.a. [4, 151] worden geraadpleegd. [221] geeft een uitvoerige bibliografie op het gebied van de inhoudsanalyse. Het is hier niet mogelijk voor verschillende tekstsoorten, zoals reklame, propaganda nieuwsbericht, literatuur een aparte bibliografie te geven. 13 Er zijn mij geen systematische studies bekend over de vormen van taalgebruik en teksten in ekonomische konteksten. 18 Produkten en diensten zouden echter nauwelijks in onze ekonomische struktuur kunnen worden gebruikt zonder de soms voorlichtende maar vooral ook manipulatieve rol van opschriften en reklame, waardoor de kennis, de meningen, houdingen, behoeften en wensen worden beïnvloed die het ekonomisch gedrag bepalen. We zien dat de verschillende mens- en maatschappijwetenschappen juist door de fundamentele rol van tekstuele kommunikatie nauw met elkaar verbonden zijn. Stilzwijgende afspraken, konventies of sankties worden juridisch vastgelegd in wetten of verordeningen, het politieke gedrag bestaat in toenemende mate uit verbale kommunikatie, de koop-verkoop-interaktie wordt kontraktueel vastgelegd enz. Met andere worden er heeft historisch een toenemende ontwikkeling plaatsgevonden van direkte handeling, interaktie of goederen naar tekstuele kommunikatie die deze sturen en representeren. 1.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap 1.6.1 Wat hierboven is gezegd over de rol van de tekstwetenschap ten opzichte van het objekt en de probleemstellingen in de mens- en maatschappijwetenschap, kan zowel in tijd als in ruimte worden uitgebreid. Zo zal in de eerste plaats de geschiedwetenschap veelal niet anders dan teksten van verschillende soort (dokumenten, geschiedschrijving, literatuur, mémoires, verslagen, beschrijvingen enz.) hebben over de sociale, kulturele, politieke, ekonomische en andere feiten uit vroeger tijden.14 1.6.2 In dit perspektief is de geschiedwetenschap bij wijze van spreke zelf een historische tekstwetenschap doordat zij duidlijk kan maken hoe verschillende soorten teksten in de loop van de tijd zijn veranderd, en onder welke sociale, kulturele of politieke omstandigheden dit gebeurde. Een kontrakt in de middeleeuwen zal er anders hebben uit gezien dan een kontrakt nu en hetzelde zal gelden voor de rechtsspraak, het politieke debat of de geschiedschrijving zelf. Niettemin zal tegelijkertijd blijken dat er historische konstanten en kontinuïteit zijn, hoe onze wetten nog steeds nauw samenhangen met die in het Romeins recht, hoe onze literatuur nog steeds tema’s en topoi heeft die reeds in de Griekse literatuur voorkwamen, en hoe tenslotte onze persuasieve teksten nog steeds de retorische operaties gebruiken die 2000 jaar geleden ook in de volksvergadering of voor de rechtbank door een redenaar werden gebruikt. 14 De tekstuele basis van de geschiedwetenschap, met name de rol van het verhaal, krijgt o.a. aandacht bij [36, 71]. 19 1.6.3 Niet alleen in de geschiedwetenschap maar ook in de psychologie en de rechtswetenschap of de sociologie zal het van belang zijn hoe mensen hun waarnemingen ervaringen en belevenissen met betrekking tot anderen, gebeurtenissen of handelingen verbaal vastleggen in beschrijvingen, verhalen of getuigenissen. De rekonstruktie van de huidige of historische werkelijkheid zal daarbij berusten op komplekse interpretatieprocedures die binnen een meer omvattende tekstwetenschap koherent kunnen worden geëkspliciteerd. 1.7 Tekstwetenschap en antropologie Terwijl de geschiedwetenschap in de tijd overeenkomsten en verschillen tussen verschillende soorten teksten in verschillende perioden duidelijk kan maken en deze kan gebruiken voor de rekonstruktie van de geschiedenis, zal de antropologie de plaatselijke, regionale en kulturele verschillen tussen teksten, tekstsoorten en tekstgebruik aan de orde stellen. 15 Het is duidelijk dat van de vele soorten teksten die we hierboven al hebben genoemd er vele niet of niet in de ons bekende vorm in andere kulturen voorkomen. Een roman, een jaarverslag, een reklametekst, een partijprogramma, een bijbel of een wet bijvoorbeeld komen bij volkeren meteen andere sociale en politieke struktuur en met uitsluitend orale kommunikatievormen niet voor. Omgekeerd kennen wij niet meer de lange epische vertelling of de myte in de oorspronkelijke en elders nog bestaande mondelinge overlevering. Met andere woorden: elders wordt anders verteld anders bericht, anders aangeklaagd en anders gescholden of geprezen. Binnen de antropologie is een onderzoeksrichting, nl. de ‘ethnography of speaking’ met name geïnteresseerd in de beschrijving van deze overeenkomsten en verschillen van teksten en kommunikatie in onderscheiden kulturele konteksten. 16 Deze analyse beperkt zich niet tot kultuurvergelijking van verschillende volkeren, maar kan ook betrekking hebben op verschillende (sub-)kulturen binnen één land of volk. In samenhang met bijvoorbeeld sociolektale taalvariatie bestaan er ook verschillende tekstsoorten. 17 Met name ook de teologie zal zich in dit kader interesseren voor de manier waarop groepen hun myten en rituelen met betrekking tot goden of bovenaardse krachten vormen, uitvoeren en overdragen, en hoe binnen instituties als de kerk een bijbel, leerstellingen, preken of gezangen zijn opgebouwd en funktioneren.18 Een der oudste vormen van ‘tekstinterpretatie’, nl. de heme15 Terwijl er in de antropologie reeds sinds lang uitvoerig aandacht aan taal en taalgebruik werd besteed, zie o.a. de reader van [86], wordt de laatste jaren meer tekstuele kommunikatievormen geanalyseerd, bijv. in de ‘ethnography of communication’, [76], en de ‘ethnography of speaking’ (zie volgende noot). Zie ook [10]. 16 De belangrijkste reader op dit gebied is ongetwijfeld [8]. 17 Een voorbeeld van een andere tekstsoort, typisch voor een bepaalde sociale klasse is ‘sounding’, o.a. geanalyseerd door [107]. 18 Ook in de teologie, die uiteraard steeds intensief met teksten, tekstanalyse, tekstuitleg (eksegese) is beziggeweest, wordt in de laatste jaren meer systematisch aandacht aan semiotische, verhaalteoretische, linguïstische en tekstwetenschappelijke benaderingen geschonken. Zie onder andere de tijdschriften Linguistica Biblica (Bonn), Sémiotique 20 neutiek19 , die o.a. ook in de literatuurwetenschap een rol speelt, is overigens afkomstig uit de middeleeuwse teologie. 1.8 Taken van de tekstwetenschap 1.8.1 Uit de hierboven gegeven opsomming van een aantal mens- en maatschappijwetenschappen is duidelijk gebleken hoe breed het potentiële bereik van de tekstwetenschap is. Bij deze opsomming zijn wij zelfs niet kompleet geweest ook al is tekstuele kommunikatie met name relevant in de verschillende mens- en maatschappijwetenschappen en niet als object van onderzek in de natuurwetenschappen. Het spreek echter vanzelf dat voor de medisch-psychische wetenschappen juist patologische vormen van kommunikatie bijv. de teksten van afatici of schizofrenen, van groot belang zijn om meer inzicht in de psychische storingen te verkrijgen; hetzelfde geldt voor de neuroses of andere problemen waarover de kliënt vertelt aan psychiater of psychoterapeut. 20 Zo zal het gesprek in deze gevallen niet alleen informatie aan de psychiater kunnen geven over mogelijke achtergronden en oorzaken van een neurose of probleem, maar tegelijkertijd zelf een mogelijke terapeutische werking hebben. Deze verhalen en gesprekken zijn mede van belang als objekt voor de tekstwetenschap, met name wat betreft de relaties tussen tektstrukturen en psychische (affektieve/emotieve) strukturen. Tenslotte zijn er verder ook nog grondslagendisciplines zoals wiskunde, logika en filosofie waarbij de eerste weliswaar alleen of vooral te maken hebben met ‘formele’ tekststrukturen zoals bewijzen 21 , maar waarbij de filosofie, bijv. via de argumentatieleer 22 direkt met de opbouw, de inhoud of de strategieën van teksten te maken heeft, afgezien van het uitsluitend ‘tekstuele’ karakter van de filosofie als wetenschap zelf. 23 et Bible (Lyon) en Semeia (Universiteit van Montana). 19 De hermeneutiek, voornamelijk ontstaan uit de middeleeuwse bijbeleksegese, breidde zich later, met name sinds het werk van Dilthey aan de ene kant en filosofisch-fenomenologen zoals Husserl aan de andere kant, uit tot andere mens- en maatschappijwetenschappen. Ongetwijfeld het centrale werk in dit paradigma is [65]. Er zijn echter nogal veel, schijnbaar inkompatibele ‘richtingen’ hier, lopend van Heidegger aan de ene kant tot Habermas en Apel aan de andere kant. 20 Voor de rol van teksten in de psychoterapie, zie vooral de bestaande literatuur over gespreksterapie. Voor enkele referenties zie o.a. de Nederlandse vertaling van [12]. Voor een wat diepgaander en systematische beschrijving, zie o.a. [184]. Voor een analyse van terapeutische teksten zie [110]. 21 Voor de relaties tussen de formele strukturen van bewijzen of derivaties aan de ene kant, teksten aan de andere kant, zie o.a. [33]. Zie ook o.a. [198]. 22 Voor referenties over argumentatieleer, zie hoofdstuk 5. 23 Het hoeft geen betoog dat de filosofie, bij gebrek aan empirische basis, vooral een wetenschap van (filosofische) teksten is. Een aspekt van dit inzicht komt vooral tot uiting in de analytische filosofie, die voor een groot deel juist op konceptuele en linguïstische analyse berust. Dit betekent niet dat men in de filosofie niet, meer in abstracto, als objekt bepaalde problemen of begrippen (handeling, taal, geest, oorzaak enz.) kan hebben, onafhankelijk van taal of tekst. 21 1.8.2 Het mag na de vorige paragrafen duidelijk zijn geworden dat het niet de taak van de tekstwetenschap kan zijn de specifieke problemen van bijna alle mens- en maatschappijwetenschappen te formuleren en op te lossen. Het gaat zoals eerder gezegd om het isoleren van een bepaald aspekt van deze disciplines, nl. de strukturen en het gebruik van tekstuele kommunikatievormen en de bestudering hiervan binnen een geïntegreerd en interdisciplinair kader. Deze integratie kan bestaan uit een analyse van de algemene eigenschappen die in principe iedere tekst van een taal dient te bezitten om als tekst te kunnen funktioneren. Hierbij gaat het om grammatikale (syntaktische, semantische, pragmatiche), stilistische en schematische strukturen en hun onderinge samenhang. Hetzelfde geldt voor de bestudering voor de algemene kognitieve eigenschappen die de produktie en het begrijpen van komplekse tekstuele informatie mogelijk maken. Vervolgens gaat het om het formuleren van kriteria in termen van de struktuur van tekst en kontekst op grond waarvan teksten kunnen verschillen, en zich in verschllende tekstsoorten laten klassificeren, ook door de taalgebruikers. Men zal daarbij moeten aangeven hoe deze verschillende tekstsoorten ook de verschillende sociale, kulturele, politieke of ekonomische konteksten kunnen definiëren en veranderen, of hoe de kontekst omgekeerd bepalend is voor de struktuur van de tekst. Omdat de tekstwetenschap zelf niet in de schoenen van de psychologie, de sociologie, de ekonomie enz. kan gaan staan, kan zij als interdisciplinaire wetenschap slechts algemene inzichten ontlenen over de karakteristieke strukturen van de teksten en konteksten aan de in die wetenschap bestudeerde kommunikatie en interakieprocessen. In dit opzicht is de tekstwetenschap parallel aan een interdisciplinaire taalwetenschap, die in engere zin het taalgebruik bijv. in verschillende sociale konteksten analyseert. Op grond van deze inzichten kan een meer algemene tekstteorie worden geformuleerd, op basis waarvan een ekspliciete beschrijving van verschillende tekstsoorten en hun onderlinge relaties mogelijk is. Taalteorie en tekstteorie samen leveren aldus een meer algemene teorie van de verbale kommunikatie. 1.8.3 Omdat de tekstwetenschap in deze vorm zich pas aan het ontwikkelen is zijn er uiteraard slechts fragmenten beschikbaar van een dergelijk toch nog uiterst omvangrijk programma van taken. Vanuit de taalwetenschap, literatuurwetenschap, retorika, argumentatieleer, verhaalteorie en stijlwetenschap zijn bijdragen geleverd aan de beschrijving van de struktuur van teksten. Men zou hier eventueel van een tekstwetenschap in engere zin kunnen spreken, hoewel weinig inzicht in de struktuur van teksten kan worden verworven wanneer niet ook de voowaarden, funkties en effekten d.w.z. de kontekst, systematisch in relatie tot de tekststruktuur worden bestudeerd. Naast een overzicht van verschillende tekststrukturen zal deze inleiding zich moeten beperken tot een behandeling van de kognitieve en de mikrosociale kontekst. In een latere fase van de 22 ontwikkeling van de tekstwetenschap kunnen bestaande en toekomstige resultaten van de sociale psychologie, de sociologie, de antropologie, de rechtswetenschap, de geschiedwetenschap en de psychiatrie worden geïntegreerd. Het is goed mogelijk dat vanuit het perspektief van deze andere wetenschappen het relevant zal blijken te zijn verdere nivoos en kategorieën van analyse ook in de tekststruktuur zelf te onderscheiden. 1.8.4 Een interdisciplinaire bestudering van taal, tekst en kommunikatie heeft zoals gezegd betrekking op slechts bepaalde, zij het veelal fundamentele, aspekten van de verschijnselen en problemen, bestudeerd in de genoemde disciplines. Door deze opmerking te herhalen, willen wij onderstrepen dat er in deze wetenschappen een groot aantal andere soorten verschijnselen en problemen zijn die voor die discipines een centralere rol spelen dan tekstuele kommunikatie, bijv. spraak, gedrag, kognitieve en affektieve processen, houdingen, media, sociale struktuur, klasse, arbeid, produktiewijzen, macht, recht, ziekte enz. De tekstwetenschap levert dan ook slechts een kleine bijdrage aan de bestudering van bepaalde eigenschappen hiervan. 23 24 Hoofdstuk 2 Tekst en grammatika 2.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika 2.1.1 In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat de algemene taalwetenschap zich onder meer tot taak heeft gesteld teorieën te ontwikkelen over grammatika’s van natuurlijke talen. Een grammatika is een systeem van regels, kategorieën, definities enz. met betrekking tot het ‘systeem’ van een taal.1 Een dergelijk taalsysteem is relatief abstrakt en ‘ideaal’ van aard. Onze feitelijke taalkennis en het gebruik dat wij daarvan maken in talige kommunikatie, is slechts een indirekte manifestatie van dat taalsysteem. Met andere woorden ieder individu, groep of maatschappelijke of geografische gemeenschap zal afhankelijk van omstandigheden van diverse aard en afhankelijk van de kommunikatieve kontekst ‘hetzelfde’ taalsysteem min of meer verschillend gebruiken. Een grammatika zal in de regel het meer algemene en abstrakte taalsysteem trachten te rekontrueren waarbij van individuele, maatschappelijke, geografische en toevallige verschillen in het taalgebruik wordt geabstraheerd. Een grammatika van het Nederlands houdt daarom geen rekening met bijvoorbeeld de specifieke klankvormen, zinsbouw en woordenschat van het Amsterdamse stadsdialekt. En een grammatika voor het Amsterdams abstraheert op haar beurt weer van de verschillen tussen bijvoorbeeld het Amsterdams van de Pijp en de Spaarndammerbuurt. 1 Voor inleidende overzichten over de doelstellingen, de teorie en de verschillende vormen van grammatika’s zie [41], ook voor een korte beschrijving van de hieronder genoemde nivo’s van fonologie, morfologie, syntaksis en semantiek. Voor de meer specifieke generatieve (transformationele) grammatika zie [217]. Hierin vindt men ook de verwijzingen naar oorspronkelijk werk op het gebied van de (teorie van de) grammatika, met name dat van Chomsky. Het aantal verdere inleidingen, vooral in het Engels en Duits, op het gebied van de taalwetenschap is zo groot dat we het bij deze referenties laten. Overigens wordt in dit boek weliswaar rekening gehouden met de belangrijkste resultaten van de generatieve grammatika, maar verder is de behandeling van tekststrukturen grammatika-neutraal en eerder gebaseerd op de filosofische logika en de (linguïstische, logische en kognitieve) semantiek. 25 Dit betekent niet dat zulke verschillen in eenzelfde taal, of dit nu de standaardtaal, een streektaal of een sociolekt is, niet zouden kunnen en moeten worden beschreven. Dit is een van de taken van de sociolinguïstiek.2 2.1.2 Een grammatika ekspliciteert meer in het bijzonder het regelsysteem dat ten grondslag ligt aan het produceren en begrijpen van taaluitingen van een bepaalde taal. Het beschrijven van de structuur van taaluitingen vindt plaats op verschillende nivo’s. In eerste instantie kan men een taaluiting zuiver ‘fysisch’ karakteriseren als een reeks klankgolven, of fysiologisch als een aantal bewegingen van spraakorganen en gehoororganen, die de fysische taaluiting respektievelijk als oorzaak en als gevolg hebben. Deze bestudering van taaluitingen vindt plaats in de fonetiek, een wetenschap die min of meer los van de taalwetenschap, c.q. de grammatika, staat. 3 De grammatika bestudeert nivo’s van de taaluiting die abstrakter van aard zijn en die tegelijkertijd een konventioneel karakter hebben. Dit wil zeggen: de meeste taalgebruikers kennen de regels die deze verschillende nivo’s kenmerken en nemen bij het spreken aan dat de andere taalgebruikers (bijna) dezelfde regels kennen en daarnaar ook kunnen handelen, bijvoorbeeld bij het geven van een antwoord na een vraag. Zo wordt het nivo van de klankvormen in een grammatika beschreven door de fonologie. De fonologie beschrijft bijvoorbeeld welke distinktieve eigenschappen er bestaan tussen een /a/ en een /e/, hoe dit soort klankvormen (fonemen) zich met elkaar kunnen verbinden in rijtjes en hoe zij aldus wellicht veranderingen kunnen ondergaan. De morfologie vervolgens is het deel van de grammatika dat het nivo van de woordvormen (morfemen) bestudeert. Morfemen zijn eenheden van fonemen die een bepaalde betekenis of funktie hebben; ze zijn daarom de basis voor de volgende nivoos van beschrijving, nl. die van de grammatikale funkties (syntaksis) en betekenis (semantiek), waartoe wij ons zullen beperken. 4 Zoals klankvormen zich kunnen verbinden (lineair) in woordvormen, kunnen ook woordvormen zich verbinden tot grotere eenheden. Een fundamentele eenheid die zij daarbij vormen, is de zin. In de regel beschrijft men taaluitingen in de grammatika in dit perspekief: men geeft struktuurbechijvingen van zinnen. De syntaksis, of leer van de zinsouw geeft aan welke rijtjes woorden (begrijpelijke zinnen van een taal vormen en welke niet. Dit gebeurt door middel van kategorieën en (syntaktische) regels. De kombineerbaarheid van woorden in een zin wordt bepaald door 2 Op dit punt zou verdere precisering uiteraard nodig zijn. Natuurlijk is een standaardtaal niet alleen een grammatika teoretische konstuktie (zoniet een fiktie) als gevolg van de grote verschillen in dialekten en sociolekten binnen die ‘taal’; ook spreekt het vanzelf dat de standaardtaal meestal berust op een bepaald dialekt dat door sociaalekonomische, historische en kulturele faktoren (bijv. politieke of ekonomische overheersing) tot ‘standaardtaal’ is geworden, zoals het Hollands in Nederland. Voor details van dit soort komplikaties en problemen, zowel voor de grammatika als voor de taalwetenschap in het algemeen, zie [3]. 3 Voor een verdere omschrijving van fonetiek, fonologie, morfologie en syntaksis, zie ook [41]. 4 Hoewel fonologie en morfologie niet ter sprake komen, betekent dit niet dat er geen struktuurkenmerken van teksten zijn op dit nivo, zoals specifieke zinsmelodie, aksent (bijv. kontrast), of bepaalde woordsoorten. Voor empirisch werk voor verschillende talen, zie o.a. [122]. 26 de kombineerbaarheid van de kategorieën waarvan die woorden of woordgroepen deel uitmaken. Zo kan op een lidwoord als de in de regel een zelfstandig naamwoord volgen bijv. man, maar ook een bijvoeglijk naamwoord zoals in de kleine man, en ook een bijwoord: de zeer kleine man, terwijl de drie met het lidwoord gevormde woordgroepen steeds tot eenzelfde kategorie behoren, nl. die van een ‘naam’ of ‘nominale konstituent’ (Engels: Noun Phrase, afgekort als NP). Gegeven de kategorie van deze woordgroep, is het mogelijk aan te geven welke kategorie op hetzelfde nivo kan volgen (bijv. het gezegde, de verbale konstituent; Engels: Verb Phrase, VP), zoals we dat ongeveer kennen uit de klassieke zinsontleding. Een grammatika analyseert echter met ekspliciete kategorieën en regels, d.w.z. men weet precies onder welke voorwaarden bepaalde woordvormen/woorden, of woordgroepen tot een kategorie behoren, en volgens welke regels kategorieën kunnen worden gekombineerd tot andere kategorieën. De semantiek tenslotte geeft een beschrijving van het nivo van de betekenissen van woorden/woordgroepen en de rol van kategorieën en de kombinaties daarvan voor de betekenis van de zin. 5 De algemene, konventionele betekenissen van woorden worden gespecificeerd in de woordenlijst of leksikon van een bepaalde taal. Men poogt bij deze beschrijving van konventionele betekenissen, algemene en abstrakte basiskoncepten te gebruiken. Een mogelijk basiskoncept in de betekenissen ‘gaan’, ‘lopen’, ‘reizen’, ‘verhuizen’ enz. is bijvoorbeeld BEWEGING. In ‘man’, ‘vliegenier’, ‘meisje’, ‘held’ enz. bijv. MENSELIJK. Sommige woorden, zoals de, hebben niet zozeer een konceptuele betekenis, maar wel een funktie in de opbouw van de betekenis van een woordgroep of zin, of een bepaalde pragmatische funktie (zie volgend hoofdstuk). Taaluitingen ‘hebben’ een bepaalde betekenis in die zin dat deze betekenis er konventioneel aan wordt toegekend door de taalgebruikers van een taalgemeenschap. Ook hier zullen er zoals gezegd individuele, maatschappelijke en situationele verschillen zijn, maar daarvan wordt in eerste instantie geabstraheerd. Ook de precieze psychische strukturen en processen bij dit ‘toekennen’ van betekenissen aan taaluitingen, zowel in het ‘uitdrukken’ als het ‘begrijpen’, vallen buiten het bereik van de grammatika. In abstrakto beschrijft de semantiek dus alle mogelijke ‘konceptuele strukturen’ die door zinnen kunnen worden uitgedrukt. Tot nu toe blijkt de grammatika eigenlijk eenvoudig gezegd een systeem van regels dat klankvormen, via zinsvormen, met betekenissen verbindt. Wat betreft de semantiek zullen we deze korte karakierisering al direkt uitbreiden. De semantiek heeft niet alleen betrekking op algemene konceptuele betekenissen van woorden, woordgroepen en zinnen, maar ook op de verbanden tussen deze betekenissen en de ‘werkelijkheid’, d.w.z. de zgn. referentiële verbanden. Het gebruik van de woordgroep de kleine man drukt niet alleen een konceptuele eenheid uit (‘een bepaalde instantie van een menselijk, mannelijk, . . . individu, met de eigenschap onder de gemiddelde lengtedimensie (. . . )’), maar kan ook verwijzen (refereren) naar een specifiek objekt dat dit koncept realiseert, bijv. mijn broer Piet. Zo kan de uitdrukking loopt verwijzen naar een eigenschap van dat objet en naar de tijdsperiode (heden) dat het objekt die eigenschap heeft. Afhankelijk van de syntaktische kategorie kan kennelijk naar verschillen 5 Meer aandacht wordt hier aan semantiek besteed, omdat vooral hier een belangrijk aantal specifieke teksteigenschappen liggen. Voor inleiding, zie ook [41], hfdst. 8 van [217], en verder [92, 116, 126] en de daar gegeven verwijzingen op het gebied van de linguïstische semantiek. Wat betreft de referentiële, logische semantiek, zie [208] voor een korte inleiding (en de in de volgende noten gegeven verwijzingen). 27 typen dingen in de werkelijkheid worden verwezen, bijv. naamwoorden naar objekten, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden naar eigenschappen van deze dingen, en bijwoorden naar eigenschappen van deze eigenschappen (bijv. ‘hard’ in ‘Jan loopt hard’). Het toekennen van eenheden (dingen, eigenschappen, relaties enz.) uit de werkelijkheid aan uitdrukkingen van een taal noemt men interpretatie. In ons geval gaat het om de interpretatie van zinnen van de natuurlijke taal, en wel in het bijzonder om de morfonologisch syntaktische struktuur daarvan, zoals hierboven beschreven. Dat wil zeggen: een bepaalde syntaktische kategorie krijgt een bepaald type eenheid toegekend, en de relatie tussen de kategorieën krijgt een relatie tussen typen eenheden toegekend. Natuurlijk berust deze zgn. ‘referentiële’ interpretatie van zinnen op het toekennen van betekenissen aan zinnen, d.w.z. op het ‘begrijpen’. We kunnen niet weten waarnaar een woordgroep verwijst, als we niet weten wat zij betekent. We zullen op deze en andere aspekten van de semantiek nog terugkomen wanneer het gaat over de interpretatie van zinssekwenties en teksten. Van belang is in dit verband dat bepaalde eigenschappen van teksten—bijv. hun ‘inhoud’ ‘tema’ of ‘samenhang’—in termen van de semantiek ekspliciet zullen worden gemaakt. Hierbij komen zowel betekenissen, ook wel intensies genoemd, als verwijzing naar referenten, ook wel s genoemd, aan de orde. We zullen later zien dat we naast deze linguïstische semantiek zowel de intensionele als de ekstensionele voor de beschrijving van het proces van tekstinterpretatie ook een kognitieve semantiek nodig hebben, waarbij onder andere de wereldkennis van de taalgebruikers een belangrijke rol speelt. In de moderne taalwetenschap worden de strukturen van taaluitingen op de verschillende nivo’s vaak ook op basis van matematische of logische systemen geformaliseerd. 6 Zo worden bijvoorbeeld semantische strukturen soms weergegeven in de taal van de (modale) predikatenlogika. Het voordeel hiervan is dat deze weergave in principe ekspliciet en niet-dubbelzinnig is en dat zo’n logische taal een precieze interpretatie (logische semantiek) heeft. Het nadeel is echter dat een aantal linguïstisch belangrijke strukturen niet zonder meer in een logische taal vertaalbaar zijn en we dus slechts een benadering van de natuurlijke taal kunnen verkrijgen. In deze inleiding zullen we nauwelijks van deze formalisering van natuurlijke taal of tekststrukturen gebruik maken. Ook al kunnen teksten een aantal specifieke fonologische, morfologische en syntaktische eigenschappen hebben, zoals een bepaalde verdeling van intonatie of aksent, bepaalde sekwentievormende woorden en syntaktische vormen die mede afhangen van voorafgaande of volgende zinnen, zullen we bijna uitsluitend aandacht aan de semantische beschrijving binnen een grammatika besteden, omdat op dit nivo de tekst beschrijving zich het meest duidelijk onderscheidt van de beschrijving van zinnen. Voor de beschrijving van de fonologische, morfologische, syntaktische en semantische struktuur van zinnen verwijzen we naar linguïstische inleidingen. 6 De formalisering van de grammatika kan plaatsvinden in termen van verschillende matematische en logische systemen. Zo kam men abstrakte syntaktische strukturen en relaties o.a. in algebraïsche of in verzamelingteoretische vorm weergeven; zie o.a. [19]. Semantische strukturen worden eerder in logische talen weergegeven, bijv. modale predikatenlogika’s, intensionele logika’s enz. 28 2.2 Zinssekwenties 2.2.1 In de grammatikale beschrijving van taaluitingen kunnen we nog een stap erder gaan. Veel taaluitingen hebben niet de abstrakte struktuur van een zin, maar van een rij zinnen. We nemen daarom aan dat een grammatika zowel zinnen moet beschrijven als zinssekwenties wanneer mocht blijken dat er tussen de zinnen van een taaluiting bepaalde verbanden bestaan, zoals er ook verbanden bestaan tussen woorden en woordgroepen binnen de zin. Deze verbanden tussen zinnen dienen op dezelfde grammatikale nivoos (morfonologie, syntaksis en semantiek) te worden beschreven als de struktuur van zinnen. Gegeven het feit dat een sekwentie ook uit één zin kan bestaan, behoort een grammatika voor de zinsbeschrijving deel uit te maken van een grammatika voor de sekentiebeschrijving. Inzicht in de struktuur van zinnen is bovendien noodzakelijk wanneer men bedenkt dat de verbanden die er bestaan in sekwenties, veelal berusten op verbanden tussen elementen van (verschillende) zinnen. Overeenkomstig de doelstellingen van een grammatika zal een beschrijving van de zinssekwentie die aan een taaluiting ‘ten grondslag ligt’ moeten aangeven welke mogelijke zinssekwenties er in een taal bestaan, hoe de syntaktische en semantische struktuur van een of meer zinnen in de sekwentie die van andere zinnen bepalen, en hoe bepaalde groepen zinnen eventueel eenheden kunnen vormen waarvoor speciale kategorieën bestaan. Hoewel er zoals gezegd ook morfologische en syntaktische verbanden tussen zinnen in sekwenties bestaan, zal weldra blijken dat relaties tussen zinnen overwegend semantisch van aard zijn, dat wil zeggen betrekking hebben op de betekenis en referentie van de zinnen. 2.2.2 Voor de beschrijving van sekwenties is het noodzakelijk zich allereerst te realiseren dat zinnen zelf ook een dergelijke ‘sekwentiële’ struktuur kunnen hebben, nl. als samengestelde zinnen. Zulke zinnen bestaan uit komponenten die zelf een abstrakte zinsstruktuur bezitten en die als ‘hoofdzin’ of als ‘bijzin’ van het samengestelde geheel fungeren, bijvoorbeeld in: 2.1 Omdat het mooi weer was, gingen we naar het strand. 2.2 Het was mooi weer en dus gingen we naar het strand. Gegeven de mogelijkheid (teoretisch oneindig lange en gekompliceerde) samengestelde zinnen te maken zoals in (2.1) en (2.2), moet natuurlijk duidelijk worden gemaakt in hoeverre er verschillen en overeenkomsten bestaan tussen deze samengestelde zinnen en zinssekwenties als: 2.3 Het was mooi weer. Daarom gingen we naar het strand. 2.4 Het was mooi weer. We gingen naar het strand. 29 Intuïtief gezien lijkt het alsof we dezelfde ‘inhoud’ d.w.z. betekenis, hetzij als samengestelde zin hetzij als sekwentie kunnen ‘uitdrukken’. Hoewel dit vaak het geval is, zijn er ook voorbeelden van sekwenties die niet eenvoudig ook als samengestelde zin met dezelfde betekenis hadden kunnen worden uitgedrukt: 2.5 Het is hier zo warm! Wil jij even het raam opendoen? 2.6 Weet jij hoe laat het is? Ik heb geen horloge. Omgekeerd zijn er ook samengestelde zinnen die weer niet gemakkelijk als sekwentie zijn uit te drukken. 2.7 Als ik rijk was, kocht ik een boot. Hieruit volgt dat er kennelijk een aantal systematische verschillen bestaan tussen samengestelde zinnen en sekwenties, zodat we de beschrijving van sekwenties dus niet eenvoudig met die van samengestelde zinnen kunnen identificeren. 7 We zullen later aantonen dat deze verschillen vooral betrekking hebben op het gebruik van zinnen en sekwenties in de kommunikatieve kontekst zoals deze door de pragmatiek wordt beschreven. Van deze verschillen zullen wij een ogenblik abstraheren en nader ingaan op de relaties tussen zinnen (of liever abstrakte zinskonstrukties) zowel binnen samengestelde zinnen als sekwenties van zinnen. 2.2.3 Het is boven al kort aangeduid dat de relaties tussen zinnen in samengestelde zinnen en sekwenties vooral semantisch van aard zijn. 8 De syntaktische verbanden zijn hier voor een deel van afhankelijk. Het gaat daarom in eerste instantie om een beschrijving van de relaties tussen de betekenissen van zinnen en om een karakterisering van de betekenis van (deel-)sekwenties van zinnen. Met andere woorden: welke rijtjes zinnen zijn begrijpelijk en interpreteerbaar, en welke zijn het niet? De sekwenties (2.1) tot (2.7) hierboven zijn begrijpelijk terwijl de volgende sekwenties, als geheel, minder begrijpelijk of onbegrijpelijk zijn. 2.8 Omdat het mooi weer was, draait de maan om de aarde. 2.9 Als ik rijk was, is Jan in Amsterdam geboren. 7 Er is vaak betoogd dat de struktuur van zinssekwenties, en dus van teksten, zonder meer in de bestaande zinsgrammatika’s kan worden verantwoord; zie bijv. [23] en de reaktie daarop in [197]; ziek ook de recenties van [195], bijv. van [37, 150]. In dit hoofdstuk en in ander recent tekstlinguïstisch werk wordt beslissend aangetoond dat een dergelijke reduktie niet zinvol noch mogelijk is. Voor algemene verwijzingen op het gebied van de tekstlinguïstiek en de tekstgrammatika, zie o.a. [44, 73, 105, 146, 171, 195, 208]. [45] geven een uitvoerige bibliografie op het gebied van de tekstlinguïstiek. In [79] en in [220] wordt meer konkreet een beschrijving van tekststrukturen van de (Engelse) grammatika gegeven. In [214] wordt door verschillende tekstlinguïsten een analyse van dezelfde tekst gegeven. [158] geeft een analyse van teksten/boodschappen vanuit het perspekief van de sociale psychologie. (Zie de Selektieve Bibliografie Tekstwetenschap op p. 257). 8 Voor tekstsemantiek zie, behalve in de vorige noot genoemde studies, vooral [208]. 30 2.10 Hans is voor zijn eksamen geslaagd. Zijn moeder ging vorig jaar met vakantie naar Italië. 2.11 Hoe laat is het? Geef maar hier! Kennelijk bestaan er een aantal voorwaarden die bepalen of zinnen (d.w.z. hun betekenissen) met elkaar kunnen worden verbonden in een sekwentie. Als taalgebruikers van het Nederlands weten wij dat er in de sekwenties (2.8)–(2.11) geen betekenisverband of samenhang bestaat tussen de (deel-)zinnen. De voorwaarden voor de samenhang van sekwenties zijn verschillend van aard. Naast bepaalde relaties tussen de betekenis van zinnen berusten zij op relaties tussen de referentie van zinnen. Verder hebben de voorwaarden betrekking op verbanden tussen zinnen ‘als geheel’, en op verbanden tussen zinskomponenten. Gegeven een sekwentie hZ 1 , Z2 , . . . , Zn i, onderscheiden we vervolgens verbanden die bestaan tussen paren opeenvolgende zinnen bijv. hZ i , Zi+1 i en verbanden die bestaan tussen willekeurige zinnen of reeksen zinnen bijv. tussen Z 1 en Z4 , tussen hZ3 , Z6 , Z10 , . . .i, of tussen hZ1−8 i en hZ8−24 i. 2.2.4 Aangezien het hier om semantische verbanden gaat, d.w.z. om betekenis- en referentierelaties, zullen we niet langer over zinnen spreken die deze betekenissen uit drukken of die gebruikt worden om te refereren maar over de semantische objekten zelf. De betekenis van een enkelvoudige zin, grof gezegd, noemt men een propositie, een term ontleend aan de filosofie en de logika. Een propositie wordt over het algemeen gekarakteriseerd als een ding dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kan zijn (in een bepaalde situatie). Vaak wordt ook de term ‘bewering’ (Engels: statement) gebruikt, maar dit is misleidend, omdat ook een vraag of een bevel een betekenis, d.w.z. een propositie, uitdrukken (zie volgend hoofdstuk). Eerder hebben we gesproken van de referentiële relaties tussen uitdrukkingen van een taal en eenheden in de ‘werkelijkheid’. We nemen nu aan dat proposities aldus verbonden zijn met feiten in plaats van, zoals gebruikelijk, met ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’. Een zin is echter waar wanneer het feit waarnaar het ‘verwijst’ bestaat en anders onwaar. 9 Nu zou een semantiek wel erg arm zijn als we alleen over feiten in de ‘reële’ werkelijkheid zouden kunnen spreken. In zin (2.7) bijvoorbeeld wordt gesproken van een imaginaire ‘werkelijkheid’, gekarakteriseerd door de propositie ‘ik ben rijk’, en in die werkelijkheid bestaat er een feit dat ik een boot koop. Naast de zgn. aktuele werkelijkheid bestaan er dus ook zgn. alternatieve werkelijkheden. Het teehnische begrip voor beide soorten werkelijkheid is (mogelijke) wereld. 10 9 In de (formele) semantiek is het niet gebruikelijk ‘feiten’ als referenten van zinnen aan te nemen, maar eerder als waarheidswaarden, zoals ‘waar’ en ‘onwaar’. Afgezien van het feit dat deze waarheidswaarden bijna alleen van toepassing zijn op indikatieve zinnen (in beweringen), zijn er ook andere redenen om ook te spreken van referenten van zinnen, bijv. feiten. Zie [208] voor een uitwerking van dit idee. 10 Het begrip ‘mogelijke wereld’, dat al langer in de filosofie bestaat, wordt als technische term vooral gebruikt in het kader van de modale logika. Interpretaties worden in een dergelijke semantiek gegeven ten opzichte van mogelijke werelden, ten opzichte waarvan zinnen dan waar of onwaar zijn. Voor een inleiding in dit begrip, zie o.a. [84]. Voor toepassingen in de linguïstiek, zie [38] en [93]. 31 Zo’n wereld moet men zien als een abstrakte eenheid, een konstruktie van de semantiek. Zo is niet alleen de aktuele, historische werkelijkheid zo’n wereld, maar ook de werkelijkheid van mijn droom of in het algemeen iedere wereld die we ons kunnen ‘voorstellen’, al dan niet lijkend op de onze. Een wereld is dus een verzameling feiten. Die feiten bestaan uit dingen met bepaalde eigenschappen en onderlinge relaties. Ook de mogelijke werelden zijn onderling met elkaar verbonden: nl. door de zgn. relatie van ‘alternativiteit’ of ‘toegankelijkheid’. We zien dat een referentiesemantiek een abstrakte rekonstruktie geeft van de ‘werkelijkheid’, zodat we in staat zijn abstrakte eenheden van de taal (woorden, kategorieën, relaties) te verbinden met abstrakte eenheden van de werkelijkheid en wel via de konceptuele betekenissen van die eenheden van de taal. We hebben nu dus al de volgende elementen van die struktuur van de werkelijkheid11 . 2.12 (i) een verzameling mogelijke werelden (W ); (ii) een (binaire) relatie gedefinieerd over elementen van W , nl. de alternativiteit of toegankelijkheid (R); (iii) een verzameling ‘dingen’ waarover gesproken kan worden, domein (Engels: domain; universe of discourse) genaamd (D); N.B. Voor zover de domeinen voor de verschillende werelden verschillend zouden zijn, kunnen we onderscheiden tussen D1 , D2 , . . ., verzamelingen die samen het totaaldomein D vormen. (iv) een verzameling eigenschappen en relaties (P ); (v) een verzameling feiten (F ). Hier moet tenslotte nog aan worden toegevoegd dat individuële dingen, eigenschappen/relaties en feiten niet alleen geaktualiseerd zijn in een of meer werelden, maar ook meer abstrakt ‘bestaan’, nl. als koncepten. Naast déze specifieke tafel, bestaat er ook het koncept TAFEL, waarvan alle mogelijke tafels in alle mogelijke werelden (situaties) bijzondere instanties zijn. In zekere zin is zelfs deze bijzondere tafel ook een abstraktie, omdat hij bestaat in allerlei verschillende situaties en verschillende eigenschappen (bijv. kleuren) kan krijgen. Hoewel deze tafel zuiver fysisch gezien dus voor iedere opeenvolgende mogelijke wereldtoestand anders kan zijn, is hij kognitief, d.w.z. voor onze waarneming en ons begrip toch ‘dezelfde’. Een vergelijkbare opmerking kunnen we maken voor de onderscheiding tussen precieze fysische eigenschappen van deze kleur rood, en tussen deze kleur rood en het begrip ROOD waarvan het een bijzondere instantie is. Tenslotte is het abstrakte koncept voor een feit voor ons hetzelfde als datgene wat wij met het begrip propositie hebben uitgedrukt. 12 Hier blijkt dat betekenis en 11 Deze opsomming heet in technische termen een ‘modelstruktuur’. Een dergelijke modelstruktuur is a.h.w. een abstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’, d.w.z. een opsomming van de elementen die in de interpretatie van uitdrukkingen vormt een modelstruktuur een model. Deze begrippen, afkomstig uit de wiskundige modelteorie, zijn er de reden voor dat men de logische semantiek ook vaak modelteoretische semantiek noemt. De formele basis ervan, zoals we al zien, is de verzamelingenleer. Zie ook [84] voor verdere details. 12 Veelal wordt een propositie gedefinieerd als een objekt dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kan zijn. Omdat echter een zin die 32 referentie formeel in deze semantiek zijn verbonden. De betekenis van uitdrukkingen is gelijk aan de konceptuele interpretatie van die uitdrukkingen terwijl de referentie ervan de relatie is met de instanties van deze koncepten in de verschillende mogelijke werelden. De koncepten van uitdrukkingen noemt men zoals we zagen intensies, en de referenten (in een wereld) de ekstensies van die uitdrukkingen. In formele termen: intensies zijn funkties die voor bepaalde mogelijke werelden ekstensies toekennen aan uitdrukkingen van een taal. 13 2.2.5 Na dit teoretisch intermezzo over enkele basistermen uit de (logische) semantiek, zijn we in staat iets preciezer te spreken over de semantische relaties tussen zinnen, of liever proposities, in een sekwentie. Zoals gezegd kunnen deze relaties berusten op betekenissen (intensionele relaties) of op relaties tussen referenten of denotata (ekstensionele relaties). Daarbij nemen we allereerst die verbanden die bestaan tussen proposities ‘als geheel, en formuleren de volgende voorwaarden voor de ‘verbindbaarheid’ van proposities: 2.13 Twee proposities zijn met elkaar verbonden als hun denotata, d.w.z. de feiten die in een interpretatie aan hen worden toegekend, met elkaar zijn verbonden. Voor de gegeven voorbeelden in (2.8)–(2.11) betekent dit dat de proposities uitgedrukt door de zinnen van de sekwenties, niet met elkaar kunnen worden verbonden omdat de feiten niet met elkaar zijn verbonden: het feit dat het mooi weer is heeft niets te maken met het (algemene) feit dat de maan om de aarde draait; het feit dat ik rijk ben (in een alternatieve mogelijke wereld) heeft niets te maken met het feit dat Jan in Amsterdam geboren is (in deze wereld) enz. Met andere woorden, de voorwaarden voor de samenhang van zinnen en sekwenties hangt in laatste instantie af van de relaties tussen bepaalde feiten (in bepaalde situaties). Dat dit inderdaad een noodzakelijke voorwaarde lijkt kan men konkluderen uit de volgende sekwentie: 2.14 Jan is geslaagd voor zijn examen. Hij is in Amsterdam geboren. Hoewel er in deze twee zinnen van de sekwentie uitdrukkingen zijn, nl. Jan en hij, die naar hetzelfde individu verwijzen, nl. Jan, is deze referentiële identiteit niet voldoende. 14 Noodzakelijk deze propositie uitdrukt ook ‘waar’ of ‘onwaar’ wordt genoemd, is enige verwarring het gevolg, met name wanneer men bedenkt dat dezelfde zin, geuit in verschillende konteksten, betrekking op verschillende feiten kan hebben, tenzij het hic et nunc van die kontekst in die zin zelf wordt uitgedrukt. We zullen daarom van de veronderstelling uitgaan dat een propositie een bepaald koncept is, nl. het koncept voor een ‘mogelijk feit’; uitgedrukt door een zin die wordt geuit in een bepaalde kontekst kan aldus een verband gelegd worden met konkrete feiten in bepaalde mogelijke werelden; zie o.a. [208]. Zie ook [34] voor een vergelijkbare interpretatie van het begrip ‘propositie’, en [137] voor begrippen als ‘koncept’ in deze logische filosofie. We zullen verder geen verwijzingen geven naar de grote literatuur over het begrip propositie. 13 Het is inderdaad zeer plausibel de referentie van een uitdrukking te laten afhangen van zijn betekenis. Onder andere bij [137] wordt een dergelijke relatie tussen intensies en ekstensies nader geanalyseerd. Een referent of ekstensie van een uitdrukking is in die termen een waarde van een funktie, nl. de betekenis of intensie, in een bepaalde mogelijke wereld (en eventueel met betrekking tot een bepaalde kontekst van uiting). 14 Ten onrechte wordt de referentiële identiteit van uitdrukkingen (met name van nominale uitdrukkingen) vaak als noodzakelijk en/of voldoende voor samenhang beschouwd, zodat veel eerdere grammatikale analyses van tekststruk- 33 is minstens dat het feit dat Jan geslaagd is, moet samenhangen met het feit dat hij al dan niet in Amsterdam is geboren. Uit zin (2.1) blijkt dat zinnen uitstekend kunnen samenhangen ook al is er geen sprake van identiteit van individuen. Hoewel de identiteit van eigenschappen soms voldoende kan zijn voor de samenhang van sekwenties, zoals in: 2.15 Piet heeft een piano gekocht en Gijs heeft er vorige week ook al een gekocht. zijn er ook voorbeelden waar dit minder duidelijk het geval is: 2.16 Hans en Greetje zijn vorige week getrouwd. Koningin Juliana is getrouwd met Prins Bernhard. Hoewel er over hetzelfde type relatie (getrouwd zijn) wordt gesproken, is er in (2.16) toch geen duidelijke relatie tussen de feiten. Weliswaar kan dit ook in (2.15) het geval zijn, maar daar maakt de spreker een vergelijking tussen twee feiten, terwijl Piet en Gijs verder verbonden zijn via de kennissenkring van de spreker. We zien dat de voorwaarden voor de samenhang hier al niet meer strikt semantisch zijn, omdat de begrippen ‘spreker’ of ‘kennis/weten van de spreker’ niet in de semantiek waren gedefinieerd. Verderop zal duidelijk worden dat dit soort voorwaarden voor samenhang in de pragmatiek moeten worden behandeld. Hetzelfde geldt in het algemeen voor de relatie tussen de gesprekspartners en de (voorstelling van de) feiten. Voor sommige sprekers kunnen twee feiten met elkaar zijn verbonden, voor andere wellicht niet, afhankelijk van hun kennis van de wereld, hun meningen en hun wensen. Aan (2.13) zou derhalve, binnen de pragmatiek, moeten worden toegevoegd: ‘relatief ten opzichte van (de kennis enz.) van een spreker’. Niettemin berust ook onze kennis en interpretatie van de werkelijkheid op algemene konventionele principes: niet alle feiten zijn willekeurig met elkaar verbonden, afhankelijk van een individuele spreker. Als daarom een spreker als ekskuus voor zijn telaatkomen zou aanvoeren: 2.17 Sorry dat ik zo laat ben, maar ik heb rood haar dan zou de hoorder terecht dit ekskuus kunnen weigeren als onzinnig, omdat rood haar hebben normaal geen reden is om te laat te komen. We hebben hierbij al direkt een van de algemene kriteria bij de kop die de veriondenheid van feiten bepalen, nl. een relatie van oorzakelijkheid. Twee feiten A en B zijn met elkaar kausaal verbonden wanneer A een oorzaak of een reden is voor B en derhalve B een gevolg is van A.15 Deze relatie tussen feiten ligt ten grondslag aan het gebruik van oorzakelijke konnektieven, zoals de voegwoorden omdat, daar, zodat, en de bijwoorden daarom, dus, dientengevolge enz. Omgekeerd zien we nu dat de konnektieven die proposities in de natuurlijke taal tot samengestelde proposities maken, geïnterpreteerd kunnen worden als, d.w.z. refereren naar, relaties tussen feiten. tuur vooral gericht waren op bijv. pronomina; bijv. [195, 196]. 15 In [208] wordt een poging gewaagd het begrip kausaliteit—dat net als het meer algemene begrip konditionaliteit een belangrijke rol speelt in de beschrijving van zinsrelaties—te definiëren in termen van de logische semaniek. Voor een meer algemene, filosofische diskussie over dit gekompliceerde begrip, zie [179]. 34 Terwijl oorzakelijke relaties tussen feiten berusten op de fysische, biologische en andere wetmatigheden van de aktuele wereld (en een verzameling werelden die daar op lijken), en de redengevende relaties op principes van kennis en geldige argumentatie, zijn er ook relaties tussen feiten die nog ‘enger’ zijn, nl. logische relaties in het algemeen en konceptuele in het bijzonder, zoals in tautologische zinnen als 2.18 Piet heeft geen vrouw omdat hij een vrijgezel is. Omdat het koncept ‘vrijgezel’ impliceert dat ‘die geen vrouw heeft’, is een zin als (2.18) waar in alle mogelijke werelden (waar Piet bestaat en vrijgezel is). Dit soort zinnen zijn dan ook instanties van de betekenispostulaten van een taal, waarin de konceptuele struktuur van woordbetekenissen wordt weergegeven. De relaties tussen feiten kunnen ook ‘zwakker’ of ‘losser’ zijn dan oorzakelijkheid of logische/konceptuele implikatie. Een eerste voorwaarde zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat twee feiten deel uitmaken van dezelfde situatie, d.w.z. plaatsvinden in dezelfde periode, tegelijkertijd of na elkaar, in dezelfde mogelijke wereld, zoals in: 2.19 We waren op het strand en hebben voetbal gespeeld. 2.20 Marie zat te borduren. George speelde piano. In zin (2.19), waar de proposities door de konjunktie ‘en’ zijn verbonden, blijkt de eerste propositie in zekere zin de situatie te definiëren waar de tweede propositie geïnterpreteerd moet worden (het voetbal spelen is een feit in een—voorbije wereld—waarin wij aan het strand waren, en wel zo dat de periode van het voetbal spelen een deel is van de periode van het verblijf aan het strand). In (2.20) vinden de twee gebeurtenissen waarnaar de respektieve zinnen verwijzen, ongeveer tegelijkertijd plaats. Niettemin is deze voowaarde in de regel te zwak voor de samenhang van sekwenties: 2.21 Marie zat te borduren en de aarde draait om de zon. Hoewel de tijd dat Marie zat te borduren een deel is van de tijd dat de aarde om de zon draait, zullen we (2.21) in de regel onaanvaardbaar vinden. Hetzelfde geldt bij de disjunktie uitgedrukt door ‘of’: 2.22 Ik ga naar de film, of ik ga bij tante Anna op bezoek. 2.23 Ik ga naar de film, of ik word advokaat. Bij de disjunktie is in eerste instantie al vereist dat de twee feiten niet tegelijkertijd in dezelfde wereld bestaan (voor zover de spreker die kan ‘bekijken’, d.w.z. toegang heeft hiertoe vanuit zijn huidige wereld, nl. de kommunicatieve kontekst), maar in alternatieve werelden. Daarnaast komt nog dat de twee feiten op een of andere manier zelf ook alternatieven zijn, d.w.z. vergelijkbaar zijn, bijv. twee handelingen zijn van de spreker, en wel twee handelingen die men typisch in een vrije avond verricht, dus niet bijvoorbeeld een eenvoudige, korte handeling (de deur open doen) en een zeer ingewikkelde en lange handeling (een brug bouwen). Met andere woorden, er moet 35 een basis zijn voor de vergelijkbaarheid van feiten. Zo is (2.20) interpretabel omdat beide feiten komen uit het bereik van de vrijetijdsbesteding en handelingen zijn, terwijl (2.21) om die reden niet interpretabel is. Voor die gevallen waarbij de eerste propositie niet het ‘kader’ uitdrukt voor het feit, uitgedrukt door de tweede propositie, kan men derhalve verwachten dat er een impliciete derde propositie of reeks proposities) is ten opzichte waarvan beide proposities kunnen worden begrepen en geïnterpreteerd, bijvoorbeeld ‘Na het eten gingen Marie en Jan naar de studeerkamer’ voor (2.20), en ‘Ik ga vanavond weg’ voor (2.22), hetgeen direkt mogelijk is voor (2.23). Deze derde propositie zal veelal vooraf gaan in de tekst of maakt deel uit van de kennis van de spreker en hoorder over de kontekst of over de wereld in het algemeen. Gegeven twee proposities p en q, die als respektievelijk de feiten A en B worden geïnterpreteerd, dan kunnen wij nu voorlopig zeggen dat tussen deze proposities een konnektie bestaat—al dan niet door een konnektief uitgedrukt—als A en B op de volgende wijzen verbonden zijn: 2.24 (i) A is oorzaak van B (= B is gevolg van A). (ii) A is een reden van B (waarbij B een handeling is of een gevolg van een handeling). (iii) A en B vinden plaats in dezelfde situatie (d.w.z. in wereldtijdpaar hw i , ti i) en behoren tot hetzelfde konceptuele bereik, waarbij: • A tegelijkertijd met B. • A vindt plaats in een deelperiode van B, of omgekeerd; • A en B volgen elkaar (zoals in de kausale relatie); • A en B overlappen elkaar. (iv) A is een noodzakelijk (logisch, konceptueel) deel van B, of omgekeerd. (v) A is een normaal (konventioneel) ‘onderdeel’ van B, of omgekeerd. In alle gevallen gelden deze voorwaarden relatief ten opzichte van een verzameling proposities C, die de basis van vergelijkbaarheid, de algemene postulaten, de wetmatigheden en de konventionele kennis bevat op grond waarvan de spreker de relaties tussen de feiten kan en mag voorstellen. Dat een konventionele kennis van typische situaties en gebeurtenisverlopen noodzakelijk is, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinnen: 2.25 Piet had geen geld, zodat hij maar niet naar de kroeg is gegaan. 2.26 De oogst is mislukt. Het heeft de hele zomer niet geregend. Dat deze sekwenties semantisch akseptabel zijn, berust op onze algemene kennis dat in de kroeg normaal voor konsumpties moet worden betaald, en dat het uitblijven van regen een normale voorwaarde kan zijn voor het mislukken van de oogst. De eenheden van dit soort konventionele 36 informatie over bepaalde typische situaties en gebeurtenissen noemt men kaders (frames). 16 Zulke kaders specificeren bijvoorbeeld voorwaarde (v), nl. wanneer iets een ‘onderdeel’ van een feit is, zoals ‘betalen’ een onderdeel is van ‘naar de kroeg gaan’. We zullen beneden zien dat de verzameling C, ten opzichte waarvan twee proposities als ‘konneks’ worden geïnterpreteerd, ook nog informatie moet bevatten over het tema van de sekwentie. Dat wil zeggen, niet alleen de ‘feiten’ waarover gesproken wordt, moeten zijn verbonden, maar ook wat wij erover zeggen moet in zekere zin verbonden zijn een zekere kontinuïteit hebben, ten opzichte van een bepaald onderwerp van gesprek (‘topic of conversation’). 2.2.6 We hebben nu een oppervlakkig idee op welke gronden proposities als geheel met elkaar, paarsgewijs, kunnnen zijn verbonden. Deze voorwaarden bepalen dan ook wanneer proposities in één zin kunnen worden uitgedrukt, en liggen daarom ook ten grondslag aan het gebruik van de natuurlijke konnektieven. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat deze konnektieven niet alleen semantisch zijn maar ook pragmatisch, in de zin dat zij niet alleen relaties tussen feiten aanduiden, maar ook relaties tussen de taalhandelingen die wij kunnen verrichten door het produceren van een taaluiting. De samenhang van sekwenties echter berust niet alleen op de direkte konnektie tussen proposities zoals hierboven besproken. Zo kunnen we in een verhaaltje over Piets wintersportvakantie bijvoorbeeld de volgende sekwentie hebben. 2.27 (. . . ) Hij ging met de nachttrein (Z 1 ). Die zijn komfortabel (Z2 ). De volgende morgen was Piet uitgerust op de plaats van bestemming (Z 3 ). Het sneeuwde (Z4 ). Het hotel lag aan de rand van het dorp (Z5 ). Er was een mooi uitzicht op de bergen (Z 6 ). Hij voelde er zich al direkt op zijn gemak (Z7 ). (. . . ) Het is duidelijk dat in deze (enigszins triviale maar daarom niet minder typische) tekst de zinnen niet lineair en paarsgewijs de konnektievoorwaarden vervullen zoals die hierboven zijn geformuleerd. Weliswaar drukt zin Z2 een propositie uit die verwijst naar een reden voor het feit, voorgesteld door Z1 —voorwaarde (ii)—, maar Z2 is niet met Z3 verbonden, maar hoogstens Z1 met Z3 nl. via voorwaarde (iii): het na elkaar plaatsvinden van gebeurtenissen binnen hetzelfde konceptuele bereik (hier: reizen). Z 4 echter heeft geen direkte konnekties en is slechts interpreteerbaar ten opzichte van het globale tema van de passage, nl. winter(sport). Zin Z 5 is ook slechts zwak verbonden met de andere proposities, en ook slechts interpreteerbaar via de bijzondere kaderinformatie: ‘Wanneer men naar de wintersport gaat, dan logeert men meestal in een hotel,’ en: ‘Dit hotel wordt meestal van tevoren besproken.’ Z 6 is ook slechts relevant ten opzichte van informatie uit het wintersportkader (nl. dat wintersport zich in de bergen afspeelt); verder kan Z6 een zwakke voorwaarde uitdrukken voor Z 7 terwijl zin Z7 weer een (tijdelijk) gevolg vertegenwoordigt van het feit waarnaar zin Z 3 verwijst. 16 Het framebegrip wordt nader behandeld in hoofdstuk 6, waar ook verdere verwijzingen naar werk op het gebied van de psychologie en de ‘artificial intelligence’, waar dit begrip wordt gebruikt, worden gegeven. 37 Over deze passage kunnen echter veel meer opmerkingen met betrekking tot de samenhang worden gemaakt. In eerste instantie is gebleken dat konnektierelaties niet kontinu hoeven zijn, maar kunnen bestaan tussen elkaar niet direkt volgende proposities. Als er al een konnektie bestaat, dan bestaat deze indirekt via het tema van de passage (waarop we later nog uitvoeriger zullen ingaan) of een bepaald konventioneel frame van kennis (over winter/sport). Opvallend is ook dat de sekwentie niet alleen een aantal proposities ekspliciet uitdrukt maar dat er ook impliciete informatie moet zijn om een sekwentie als deze te kunnen interpreteren d.w.z. om de proposities met elkaar te kunnen verbinden. Zo kan men strikt genomen zeggen dat Piet alleen dan op de plaats van bestemming kan zijn, wanneer zijn trein ook inderdaad aankomt. Omdat onze kennis van het TREIN / REIZEN-kader ons zegt dat dit normaal het geval is, kan dergelijke informatie natuurlijk worden weggelaten. We zullen later zien dat hiervoor pragmatische redenen zijn (‘niet eksplicieter of redundanter zijn dan nodig’, ‘niet beweren wat een hoorder allang weet’). Het gebruik van het bepaalde lidwoord het in Z 5 veronderstelt dat er een impliciete informatie is waaruit volgt dat er één hotel is (bijv. ‘hij ging naar het hotel dat hij had besproken’). Verder moet worden aangenomen dat het uitzicht op de bergen ‘geldt’ vanuit het hotel, en dat Piet zich al direkt op zijn gemak voelt in het hotel en niet op/in de bergen, ook al worden die het laatst genoemd. Deze vooronderstellingen zijn noodzakelijk om het woordje er korrekt te kunnen interpreteren. Kortom, voor de korrekte interpretatie van iedere propositie van een sekwentie is een groot aantal meer algemene proposities nodig, nl. de betekenispostulaten van de taal en de algemene wereldkennis (kaders) van de spreker/hoorder op grond waarvan, samen met de ekspliciete proposities van de sekwentie een aantal bijzonder impliciete proposities kan worden afgeleid. Zonder deze impliciete proposities zou de sekwentie niet volledig interpreteerbaar zijn. Wanneer we vooruit lopend op het begrip tekst, de reeks proposities die aan een tekstuele sekwentie ten grondslag ligt, de tekstbasis noemen, dan kunnen we dus tussen een impliciete en een ekspliciete tekstbasis onderscheiden. Om een tekst te begrijpen moeten we dus kognitief (en dus ook teoretisch) de volledig ekspliciete tekstbasis rekonstrueren op basis van de impliciete tekstbasis zoals die door de zinssekwentie is uitgedrukt. Als algemene (pragmatische) regel geldt daarbij omgekeerd dat alle proposities van de ekspliciete tekstbasis niet hoeven te worden uitgedrukt (impliciet kunnen blijven) wanneer de spreker op goede gronden aanneemt dat de hoorder die informatie reeds bezit. Ter voorkoming van verwarring: de ekspliciete tekstbasis is de sekwentie van proposities waarvan een deel impliciet blijft bij het ‘uitdrukken’ ervan als zinssekwentie terwijl de ‘bekende’ impliciete tekst basis in zijn geheel na weglating van de proposities zich direkt als ‘tekst’ manifesteert; een ekspliciete tekstbasis is derhalve slechts een teoretische konstruktie en wellicht ook een rekonstruktie van kognitieve processen van interpretatie (zie hoofdstuk 6). 2.2.7 Terwijl de konnektiviteit van de proposities in (2.27) dus berust op de genoemde relaties tussen de feiten, konstateert men vervolgens dat er daarnaast ook een zekere eenheid wordt gegarandeerd door de identiteit van de persoon (Piet) waarnaar verwezen wordt in meerdere zinnen van de sekwentie. Een dergelijke referent van een passage zullen we een tekstreferent (‘discourse 38 referent’) noemen. Dit kunnen natuurlijk ook andere objekten zijn, zoals ‘trein’ (of liever het koncept TREIN) in Z1 en Z2 , op grond waarvan die twee zinnen mede verbonden zijn. We zullen nu aannemen dat naast de konnektie tussen hele proposities ook relaties tussen delen van proposities bestaan, dat wil zeggen tussen betekenissen van werkwoorden of tussen betekenissen of referenten van naamwoorden enz. In onze passage bestaat er zo de reeds genoemde relatie van koreferentialiteit tussen hij en Piet in Z 1 , Z2 , Z7 . In dit geval gaat het om een identiteit van referenten, maar er kunnen ook andere relaties zijn tussen de tekstreferenten, al dan niet uitgedrukt door de betekenis van het werkwoord (het predikaat) bijvoorbeeld tussen Piet en de trein d.w.z. tussen een handelende persoon (subjekt van de handeling reizen) en een instrument of transportmiddel dat de handeling mogelijk maakt. Dit geldt in het algemeen voor de relaties (via het predikaat) tussen de verschillende rollen of funkties van de referenten (subjekt, direkt objekt, instrument, tijd of plaats, doel enz.).Zo kunnen we in de passage (2.27) gemakkelijk een zin invoegen als: 2.28 Zijn moeder had hem eten voor onderweg meegegeven. Hier wordt een tekstreferent moeder ingevoerd via het bezittelijk voornaamwoord zijn, verwijzend naar Piet. Dat wil zeggen Piet en zijn moeder zijn verbonden als subjekt en (direkt) objekt: ‘Piet heeft een moeder’ (een propositie die niet ekspliciet hoeft te worden uitgedrukt op grond van de algemene-bekendheidregel). We zien dat we in een sekwentie nieuwe referenten kunnen invoeren door een impliciete of direkt uitgedrukte relatie met reeds eerder ingevoerde referenten. Daarbij moet wel herhaald worden dat dit alleen mogelijk is binnen de algemene regels van konnektie, d.w.z. ook het hele feit moet met een ander feit zijn verbonden. Ook al komt Piets moeder in de volgende zin voor: 2.29 Zijn moeder is in Amsterdam geboren. toch is (2.29) niet akseptabel als mogelijke zin in (2.27). Een interessant geval van identiteit tussen referenten bestaat in het geval waarbij die identiteit niet binnen een bepaalde wereld geldt maar in verschillende werelden. In dat geval is er, zegt men, een ‘konceptuele’ identiteit tussen een individu en zijn tegenhanger (counterpart) 17 , bijv. in de proposities uitgedrukt door de volgende zin: 2.30 Piet droomde dat hij een ski-ongeluk kreeg. De uitdrukkingen Piet en hij verwijzen weliswaar beide naar Piet, maar in het eerste geval naar de Piet in de aktuele wereld en in het tweede geval naar zijn tegenhanger in de droomwereld. Een dergelijk soort trans-world identity zoals dat met een treffende term wordt genoemd, vergt wel dat de twee werelden, bijv. via het predikaat ‘dromen’ hier, met elkaar zijn verbonden, d.w.z. toegankelijk zijn (in een bepaalde richting: de werkelijke wereld is niet vanuit de droomwereld toegankelijk, anders zou Piets werkelijke wintervakantie al door zijn droom zijn mislukt). 17 Het begrip ‘counterpart’, dat door [112] ook voor linguïstische problemen werd geïntroduceerd, komt ook uit de modale semantiek, waarin het gaat om relaties tussen (‘dezelfde’) individuen in verschillende mogelijke werelden. Het begrip is overigens niet onproblematisch. Zie voor diskussies o.a. [120] en [155]. 39 De relaties tussen tekstreferenten zijn zoals we gezien hebben belangrijk voor de samenhang van een passage van een tekst wanneer tegelijkertijd ook de feiten zijn verbonden. In dat geval betekent dit dat ook de betekenissen van andere delen van de zin (werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden enz.) die ‘over’ deze referenten ‘gaan’ verbonden kunnen zijn. In sommige gevallen kan dit predikaat voor meerdere proposities gelijk zijn, d.w.z. verwijzen naar dezelfde eigenschap of relatie tussen referenten maar in de meeste gevallen gaat het om verschillende predikaten van dezelfde (groep van) referenten. Terwijl de tekstreferenten gedurende een zekere tijd ‘dezelfde’ kunnen blijven, geven de predikaten intuïtief gezegd, steeds de nieuwe informatie en zorgen aldus voor de voortgang van de sekwentie. Daarbij gold als voorwaarde dat die predikaten wel uit hetzelfde konceptuele bereik moeten komen—REIZEN: eten meegeven voor onderweg in (2.28)—, zoals dit door onze konventionele kennis, de frames over dit bereik wordt gespecificeerd. We zijn dan weer terug bij de relaties tussen feiten: en inderdaad, wanneer een referent een bepaalde eigenschap heeft, vormt dit een feit. Naast deze relaties (bijv. identiteit) tussen individuen en/of eigenschappen daarvan, bestaan er tenslotte relaties tussen tijd, plaats en mogelijke werelden waarin individuen/eigenschappen en feiten voorkomen, bijv. opeenvolging, identiteit, similariteit, en in het algemeen toegankelijkheid of alternativiteit, relaties die we al bij de voorwaarden van konnektie zijn tegengekomen. Dat ook similariteit van werelden voor de samenhang van teksten een rol speelt, mag blijken uit zin (2.7): het spreekt vanzelf dat er moet worden aangenomen dat in de alternatieve wereld waarin ik rijk ben, ik óók de wens heb om een boot te kopen. In zoverre moet die andere wereld toch vrij veel op de onze lijken. In feite zou die wereld verder totaal hetzelfde kunnen zijn, op het ene feit na dat ik daar rijk ben. Met andere woorden, we moeten aannemen dat de verzameling werelden waarin de feiten bestaan waarnaar door de zinnen van een tekst wordt verwezen min of meer homogeen is, d.w.z. dezelfde verzameling postulaten bezitten over regels en wetmatigheden in die werelden. Het verschil tussen de werelden van zo’n homogene verzameling is dus eigenlijk slechts toevallig (‘aksidenteel’): met een beetje geluk had ik in deze wereld ook rijk kunnen wezen, bijvoorbeeld als op mijn lot uit de loterij wel de hoofdprijs was gevallen. In science fiction kunnen echter werelden worden ingevoerd met nogal verschillende fysische en biologische postulaten. Daar kunnen dus feiten met elkaar zijn verbonden die dat niet zijn—voor zover ze bestaan—in onze eigen wereld. De samenhang van de tekst richt zich derhalve mede naar onze kennis over de betreffende verzameling werelden en hun basispostulaten. 2.2.8 In de paragrafen hierboven hebben we gesproken over relaties tussen hele proposities (en dus tussen feiten) en over relaties tussen delen van proposities. Proposities kunnen echter, zoals we zagen, ook samengesteld zijn, zodat er ook propositionele relaties zijn tussen delen van proposities, bijvoorbeeld tussen de propositie ‘p&q’ en de propositie ‘q&r’. In een bepaalde zin kan derhalve worden verwezen naar een feit dat al eerder in de tekst als tekstreferent is ingevoerd en nu in deze zin met een ander feit tot een nieuw ‘samengesteld’ feit wordt verbonden, bijvoorbeeld in: 2.31 Omdat het hotel aan de rand van het dorp lag, had Piet een goed uitzicht op de bergen. 40 2.32 Dat het hotel aan de rand van het dorp lag, beviel Piet wel. 2.33 Piet wist dat het hotel aan de rand van het dorp lag. 2.34 Ook dit hotel lag aan de rand van het dorp. In deze zinnen wordt steeds uitgegaan van een reeds ingevoerd feit dat een (zelfde of ander) hotel aan de rand van het dorp lag en beweerd dat dit feit de oorzaak of de reden is van een ander feit (goed uitzicht, dat dit Piet beval, dat Piet daarover iets dacht, dat het overeenkomst heeft met een ander feit). De propositie die als een dergelijk reeds ingevoerd feit wordt geïnterpreteerd noemen we de presuppositie van de in (2.31) tot (2.34) uitgedrukte samengestelde proposities. 18 Omdat een presuppositie verwijst naar een reeds ingevoerd feit is dat deel van de zin in principe waar, ook al blijkt de zin in zijn geheel dan wel waar of onwaar. Op het nivo van de pragmatiek, waar de kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt heeft dit semantische begrip presuppositie dus betrekking op de aannamen van de spreker over de kennis van de hoorder: hij neemt aan dat de hoorder dit feit al kent, óf door de voorafgaande proposities van de sekwentie óf door de proposities die daaruit logisch volgen of volgen via de algemene kennis van de wereld. Als wij iets beweren (of vragen, aanraden enz.), bijv. door het uiten van de zinnen (2.31)–(2.34), dan heeft die bewering in strikte zin alleen betrekking op de ‘nieuwe’ propositie d.w.z. op datgene dat de hoorder nog niet weet en vooral van deze bewering zegt men dat zij waar dan wel onwaar is, afhankelijk van het al dan niet bestaan van het geïnterpreteerde feit. Als een spreker beweert dat p het geval is, maar hij weet dat ¬p het geval is (of tenminste dat p niet het geval is), dan is de bewering inkorrekt. Als hij zegt dat p, en echt denkt dat p het geval is, maar p is feitelijk niet het geval, dan is zijn bewering korrekt maar onwaar. 19 In de natuurlijke taal zijn er tal van middelen om uit te drukken dat een bepaald feit een individu of eigenschap reeds is ingevoerd of op grond van bijzondere of algemene kennis geïmpliceerd wordt bijvoorbeeld door bijzinnen met dat bij verschillende (zgn. faktieve) predikaten—bijv. ‘weten’, ‘bevallen’, ‘zien’, ‘horen’, maar niet ‘beweren’, ‘denken’, ‘geloven’—vervolgens door een bepaalde syntaktische konstruktie—bijv. de aanvangsplaats in een zin—het gebruik van voornaamwoorden en bepaalde lidwoorden enz. Zo kan in ons voorbeeld de uitdrukking het hotel alleen verwijzen naar een reeds bekend hotel, impliciet ingevoerd door de informatie dat Piet waarschijnlijk in een hotel zal logeren. 18 Presupposities hebben in de filosofische en linguïstische semantiek de laatste tien jaar een centrale rol gespeeld, met name ook door de problemen rond hun definitie—waarvan vaak semantische en pragmatische aspekten door elkaar lopen, zie [209]. Twee recente monografieën waarin de betreffende problemen worden behandeld zijn [95] en [223]. Een goede verzamelbundel is [146]. 19 Naaste de bestaande semantische termen ‘waar’ en ‘onwaar’ worden ook andere begrippen (zoals ‘vervuld zijn’) gebruikt: meer pragmatisch—naast het in het volgende hoofdstuk gebruikte ‘appropriateness’—is het begrip ‘korrektheid’, dat berust op de kennis van sprekers en hoorder, in de kontekst, met betrekking tot de voorgestelde standen van zaken, zie bijv. [74]. 41 2.2.9 Bij deze korte bespreking van de rol van presupposities in sekwenties blijkt al dat de grens tussen semantiek en pragmatiek nauwelijks scherp is te trekken. We zullen ons echter strikt houden aan het principe dat semantiek te maken heeft met betekenis en referentie, ook al wordt deze bepaald ten opzichte van sprekers en hoorders in een bepaalde kontekst. In dat laatste geval spreekt men wel van kontekstuele semantiek.20 Zodra de kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt en we te maken hebben met juistheid, korrektheid of aanvaardbaarheid van uitingen, dan bevinden we ons op het gebied van de pragmatiek. Natuurlijk kunnen spreker en hoorder (of andere elementen van de kontekst) ook het objekt van referentie zijn, bijv. in verhalen (Ik. . . , Ik. . . ), en ook dan hebben we te maken met (kontekstuele) semantiek. 2.2.10 Op dit grensgebied tussen semantiek en pragmatiek tenslotte nog een aantal opmerkingen over de samenhang van een passage als (2.27) in aansluiting op de diskussie over presuppositie. We zagen dat in een zin een deel van de informatie ‘bekend’ kan zijn en een deel ‘nieuw’, in de zin dat we al weten dat Piet bestaat en er vervolgens iets nieuws over Piet wordt gezegd, bijvoorbeeld dat hij met de nachttrein ging. Deze nieuwe informatie noemt men veelal het comment (of focus) van de zin, en de bekende informatie het topic. 21 Deze begrippen worden ook wel gebruikt om dat deel van de zin aan te duiden dat deze verschillende funkties aanduidt of uitdrukt. In dat geval is Hij in zin Z1 topic en ging met de nachttrein comment. In het laatste geval kunnen we echter ook het woord nachttrein lezen met een ekstra zwaar aksent op nacht. In dat geval kunnen we konkluderen dat Piet met de trein ging (als topic) en dat de nieuwe informatie is dat dit de náchttrein is. Als algemene, zij het verre van perfekte regel, kunnen wij aannemen dat in een zin het topic wordt uitgedrukt door het onderwerp, d.w.z. veelal de eerste vooropstaande, nominale groep, waarbij de rest van de zin het comment uitdrukt. Door ekstra nadruk van bepaalde uitdrukkingen, bijv. Píet (niet Marie) ging met de trein, kunnen deze ook commentfunktie krijgen. In dit laatste geval zouden we zelfs moeten zeggen, omdat zowel Piet als het feit dat iemand met de trein ging bekend zijn, zeg x, dat het comment bestaat uit het nieuwe (beweerde) feit dat Piet = x. Hieruit kunnen we konkluderen dat een topic van een zin ook de funktie heeft uit de grote verzameling van bekende informatie een bepaald element uit te zoeken (een feit, een individu, een eigenschap, relatie, paar individuen) en het comment de funktie om hierover wat te zeggen 20 Kontekstuele semantiek, d.w.z. semantiek waarin interpretaties worden gegeven afhankelijk van de uitingskontekst (plaats, tijd enz.) van een zin, is vooral opgekomen sinds het werk van Montague—zie [137]—die deze semantiek echter ‘formal pragmatics’ noemde, een term die weinig uitstaande heeft met wat elders—en in het volgende hoofdstuk—met pragmatiek wordt aangeduid. Zie ook [119] en de bijdragen in [93]. 21 Het ingewikkelde begrippenpaar ‘topic-comment’ vormt een der meest ingewikkelde problemen van de moderne taalwetenschap: er spelen zowel semantische als pragmatische en kognitieve aspekten daarbij een rol. Voor een algemene diskussie en verdere verwijzingen, zie [177]. In het kader van de tekstgrammatika en de tekstpragmatiek wordt behandeld in [195, 208, 209]. 42 dat nog niet bekend was. De topic-commentstruktuur heeft daarom een belangrijke funktie in de pragmatisch en kognitieve informatieverwerking van taaluitingen. Zij drukt uit hoe de reeds bestaande informatie moet worden veranderd (bijv. uitgebreid). Merk op dat het topic in een sekwentie steeds kan veranderen. In Z 1 van (2.27) wordt het uitgedrukt door Hij in Z2 is er topicwisseling en wordt Die, intensioneel refererend naar ‘nachttreinen’ topic, in Z5 Het hotel, ook al is een hotel slechts impliciet ingevoerd. Problematischer is echter Z4 : Het sneeuwde, omdat het niet duidelijk naar iets bekends verwijst. We zullen echter in dat geval aannemen dat er geen topic is of dat het topic ‘leeg’ is, hoewel men zou kunnen zeggen dat het verwijst naar de huidige situatie (of in het algemeen naar de weersgesteldheid). Hetzelfde probleem doet zich voor in Z 6 : ook er is een bijwoord dat een ‘vage’ referentie heeft naar een bepaalde plaats of situatie (als afzwakking van daar). Het comment zou dan de rest van de zin kunnen uitdrukken (was een mooi uitzicht op de bergen). In zinnen als Een man liep op straat, kan zelfs er nog worden weggelaten en moet men derhalve inderdaad van een ‘leeg’ topic spreken, bijv. aan het begin van een verhaal, hoewel men ook hier impliciet zou kunnen aannemen (vooral ook omdat men er vaak gebruikt in zo’n geval: ‘Er was eens. . . ’), dat het topic de betreffende mogelijke wereld is ‘waarover’ wordt gesproken. Overigens moeten we voorzichtig zijn met het intuïtieve kriterium waarbij het topic wordt vastgesteld door vragen als ‘waarover’, ‘wie’ of ‘wat’. De eerste zin in ons stukje gaat namelijk zowel ‘over’ Piet als over de nachttrein. In dat geval duidt ‘over’ gewoon referentie aan. Men zou tenminste als test moeten vragen ‘over wat wordt iets beweerd?’ In veel gevallen kan een dergelijk topic ook ‘diskontinu’ zijn, d.w.z. zich in verschillende uitdrukkingen van een zin manifesteren, zoals in zin Z5 , waar zowel het hotel als het dorp reeds (impliciet) bekend zijn, terwijl alleen de relatie ‘lag aan de rand van’ wordt ingevoerd en daarom commentfunktie heeft. Het paar hhotel, dorpi is dan topic. Tenslotte kunnen we ons ook afvragen waarover nu de passage als geheel gaat. In dat geval hebben we te maken met met teksttema, een begrip dat niet voor inividuele proposities of relaties daartussen kan worden gedefinieerd, maar alleen voor hele sekwenties, nl. in termen van makrostrukturen van teksten. 2.2.11 We zijn nu ongeveer in staat een samenvattende opsomming te geven van de voorwaarden en kriteria die een sekwentie samenhangend maken. Het gaat hier om semantische koherentie, ook al is deze, zoals we zagen, veelal met pragmatische koherentie verbonden. Verder is de koherentie waarover we gesproken hebben lineair van aard: zij heeft betrekking op de relaties tussen individuele proposities met andere proposities (of groepen proposities) van een sekwentie. Tenslotte wordt de koherentie zowel bepaald op het nivo van betekenissen nl. wanneer het gaat om relaties tussen koncepten (identiteit, vergelijkbaarheid, gelijkheid van konceptueel bereik), als op het nivo van referentie/referenten. Men kan dan ook, in het kort, zeggen dat een sekwentie semantisch koherent is, als iedere propositie van de sekwentie intensioneel en ekstensioneel interpretabel is ten opzichte van de interpretaties van andere proposities van de sekwentie of de 43 daardoor geïmpliceerde bijzondere of algemene proposities. Kenmerkend voor het tekstbegrip is daarom de notie relatieve interpretatie. Semantische samenhang in een sekwentie van proposities kunnen we iets formeler als volgt samenvatten: I. Konnektie tussen proposities Twee proposities α en β zijn verbonden (konneks) als hun interpretaties—ten opzichte van een spreker si , een tema ti , algemene kennis K en andere (voorafgaande) proposities D, geïmpliceerd door tekst of kontekst, en wereld w i/j , d.w.z. I(α, si , ti , K, D, wi ) en I(β, si , ti , K, D 0 , wj ) d.w.z. de feiten fα en fβ —met elkaar zijn verbonden. Daarbij kunnen fα en fβ als volgt zijn verbonden: (i) er is een deelfeit fγ van fβ zo dat fα = fγ (presuppositie); (ii) fα is een sterke (kausale, redengevende) of een zwakke voorwaarde voor f β (iii) fα en fβ zijn vergelijkbare alternatieven (in alternatieve werelden: w i 6= wj en wi R wj ). (iv) fα en fβ zijn instanties van hetzelfde konceptuele bereik in kontigue mogelijke werelden (dezelfde of opeenvolgende werelden/tijden/plaatsen). II. Andere koherentierelaties (i) Tekstreferenten van twee of meer proposities zijn met elkaar verbonden door identiteit (in dezelfde of alternatieve werelden), of door een bepaalde andere relatie (bijv. deel-geheel, bezitter-bezit enz.). (ii) Eigenschappen van dezelfde tekstreferent zijn verbonden als in voorwaarde (I, iv), maar niet identiek. (iii) Mogelijke werelden (tijd, plaats enz.) zijn met elkaar verbonden: identiteit, opeenvolging, toegankelijkheid, similariteit. Waarbij moet gelden dat voor iedere propositie van de sekwentie tenminste één van deze relaties met tenminste één andere propositie van de sekwentie moet opgaan, of met (impliciete) proposities die hierdoor worden geïmpliceerd. Het is nu gemakkelijk na te gaan dat sekwentie (2.27) bijvoorbeeld op grond van deze voorwaarden koherent is. Met andere woorden: alle proposities van de sekwentie zijn inhoudelijk relevant ten opzichte van een andere propositie of reeks proposities. Verbonden met (II, ii) is vervolgens de typische semantisch-pragmatische voortgangsvoorwaarde voor sekwenties die de topic- en commentfunkties van iedere propositie of zin bepalen, nl. dat bij iedere interpretatie van opeenvolgende proposities α i en αi+i de verzamelingen proposities ten opzichte waavan wordt geïnterpreteerd, niet gelijk zijn. D 6= D 0 . De informatie i, uitgerukt door αi+1 , die deel uitmaakt van D 0 , heeft dan topicfunktie. De commentfunktie wordt dan toegekend aan de overige informatie, uitgerukt door α i en verandert daardoor tegelijkertijd D 0 in D 00 (die de basis kan zijn voor de interpretatie van volgende proposities). Dit is een enigszins 44 ingewikkelde (hoewel nog niet perfekte) manier om uit te drukken dat we in iedere zin van een tekst iets ‘nieuws’ moeten zeggen. 2.3 Makrostrukturen van teksten 2.3.1 Nu we een eerste inzicht hebben in de verbanden tussen zinnen in een tekst, zijn we in staat een belangrijke stap verder te doen. Zoals een zin ook ‘meer’ is dan een rijtje woorden, kan men ook teksten bestuderen op een nivo dat uitgaat boven de struktuur van sekwenties. In de bovenstaande paragrafen heben we met opzet steeds het begrip ‘sekwentie’ gebruikt, omdat nog niet duidelijk was aangetond dat een sekwentie, bestaande uit zinnen die voldoen aan de voorwaarden van konnektie en samenhang, in het algemeen ook werkelijk een tekst vormen. Niet voor niets is er daarom dan ook voorlopig eerst gesproken over lineaire samenhang. Op het nivo van beschrijving, waartoe we nu overgaan, is er niet in eerste instantie sprake van verbanden tussen individuele zinnen of proposities daarvan, maar van verbanden die berusten op de tekst als geheel of op grotere eenheden daarvan. Deze meer globale strukturen van teksten noemen we makrostrukturen.22 Voor het gemak kunnen we daarom ter onderscheiding de zins- en sekwentiestruktuur van teksten de mikrostruktuur noemen, al zullen we die term verder vermijden. De hypotese waarvan we nu zullen uitgaan is de volgende: alleen die zinssekwenties die een makrostruktuur hebben, zullen we, teoretisch tenminste, teksten noemen. Dit betekent dat het begrip tekst een teoretisch begrip is geworden, dat slechts indirekt korrespondeert met het gebruik van de term in de dagelijkse omgangstaal—vooral met betrekking tot geschreven of gedrukte taaluitingen. We zien dat we, zoals gebruikelijk in de taalwetenschap, afgaan op een verdere strukturele beschrijving van de struktuur van taaluitingen. Naast de (re-)konstruktie, in de grammatika van abstrakte strukturen als zinnen (en hun proposities) en sekwenties, postuleren we vervolgens de abstrakte eenheid ‘tekst’. Daarbij zullen we vervolgens aannemen dat ook de specifieke tekststrukturen van globale aard, d.w.z. makrostrukturen, semantisch van aard zijn. Een makrostruktuur van een tekst is daarom een abstrakte representatie van de globale betekenisstruktuur van die tekst. Terwijl sekwenties moeten volden aan voorwaarden voor lineaire samenhang, moeten teksten niet alleen daaraan voldoen (omdat zij zich als sekwenties van zinnen ‘manifesteren’), maar ook aan voorwaarden van globale samenhang. 22 Voor een verdere bespreking van makrostrukturen, zie [195, 208] voor semantische makrostrukturen, en [209] voor pragmatische makrostrukturen. Voor de relaties met globale schemata, zie de referenties in hoofdstuk 5, o.a. onder verhaalteorie. Voor het belang van makrostrukturen in het kognitief verwerken van teksten, zie de verwijzingen bij hoofdstuk 6. Voor een poging tot syntese van het begrip zoals dat wordt toegepast in de analyse van teksten, kognitie en interaktie, zie [211]. 45 Het is belangrijk zich te realiseren dat het hierbij om abstrakte en teoretische strukturen gaat, ook al berusten zij op kategorieën en regels van algemeen konventionele aard die taalgebruikers impliciet kennen d.w.z. beheersen, en gebruiken. Zoals het kan voorkomen dat bij de produktie van zinnen een taalgebruiker soms afwijkt van de syntaktische en semantische regels, vooral in het mondelinge taalgebruik in bepaalde konteksten, zo ook kunnen (geuite) teksten van de regels van lineaire en globale samenhang afwijken. Dit kan zeer bewust gebeuren (bijv. in moderne poëzie) of minder bewust zoals in het alledaagse praatje met buren en vrienden. 2.3.2 We hebben aangenomen dat makrostrukturen van teksten semantisch zijn. Dit wil zeggen, zij geven een voorstelling van de globale samenhang en betekenis van een tekst op een nivo dat de individuele proposities te boven gaat. Dit betekent dat een hele (deel-)sekwentie van een groot aantal proposities één betekeniseenheid op dit globalere nivo kan vormen. Omdat makrostrukturen semantisch zijn, kunnen en moeten we ze ook met begrippen uit de semantiek beschrijven. Ook hier spreken we daarom weer van proposities. Dit betekent dat een makrostruktuur formeel niet verschilt van de mikrostruktuur: zij bestaat ook uit een reeks proposities. Het begrip makrostruktuur is derhalve relatief : het is een struktuur van globale aard, relatief ten opzichte van meer specifieke strukturen op een ander, ‘lager’ nivo. Hieruit volgt dat in de ene tekst als mikrostruktuur kan gelden wat in een andere tekst een makrostruktuur is. Verder zijn er verschillende mogelijke nivo’s van makrostruktuur in een tekst, zodat ieder ‘hoger’ d.w.z. globaler, nivo van proposities een makrostruktuur kan zijn ten opzichte van een onderliggend nivo. De meest algemene en globale, makrostruktuur van de tekst als geheel noemen we eenvoudigweg de makrostruktuur van die tekst, terwijl bepaalde tekstgedeelten ieder hun eigen makrostrukturen kunnen hebben. Het resultaat is dan een mogelijke hiërarchische struktuur van makrostrukturen op verschillende nivo’s: 46 M1n M1n−2 M1n−1 M2n−1 M2n−2 M3n−2 M3n−1 Mi1 h. . .i . . . hp11 , p12 , p13 , . . .i . . . h. . .i 2.35 We zien dat een reeks proposities, hp 11 , p12 , p13 , . . .i bijvoorbeeld, op het eerste makrostruktuurnivo (het nummer van het nivo staat rechtsboven iedere M die een propositie op een makronivo aanduidt) als Mi1 wordt voorgesteld, enzovoorts tot het hoogste nivo M n . Het is hierbij heel goed mogelijk dat n = 0 d.w.z. het mikronivo is gelijk aan het makronivo. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een tekst bestaat uit slechts enkele zinnen of uit één zin, en als de proposities daarvan niet voor te stellen zijn als één, meer globale, propositie. 2.3.3 Iedere makrostruktuur moet voldoen aan dezelfde voorwaarden voor semantische konnektie en samenhang als het mikrostruktuur-nivo zoals eerder beschreven: konditionele verbanden tussen proposities, identiteit tussen referenten enz. Als dit niet zo was zou een bepaald makronivo niet ook in een andere tekst een mikronivo, zoals werkelijk direkt door de zinnen van de tekst uitgedrukt kunnen zijn. Belangrijk vervolgens voor een teorie van makrostrukturen, is de voorwaarde dat wij in staat moeten zijn ekspliciet aan te geven ‘hoe wij eraan komen’, gegeven een bepaalde tekst. Iedere serieuze grammatika en semantiek vergt dat wij de struktuur van eenheden en nivo’s altijd aangeven in termen van hun opbouw of afleiding uit/van andere eenheden en nivo’s In ons geval betekent dit dat we regels nodig hebben die ons in staat stellen mikrostrukturen te verbinden met makrostrukturen. Omdat het in beide gevallen om propositionele betekenisstrukturen moeten we dus reeksen proposities met reeksen proposities verbinden. Dit soort regels, die men formeel afbeeldingen noemt, hebben de vorm van semantische transformaties: zij zetten 47 een reeks proposities om in een reeks (andere of dezelfde) proposities. Deze regels noemen we voor het gemak makroregels. Gegeven een reeks proposities, leveren zij dus een reeks proposities zowel tussen de eigenlijke mikrostruktuur en het eerste nivo makrostrukturen als tussen de makrostrukturen van verschillende nivo’s onderling. Iedere verbindingslijn, of liever bundel lijnen die bij een M i op een hoger nivo samenkomen, stelt daarom een makroregel voor. We zullen straks een aantal van deze makroregels formuleren en een paar voorbeelden geven die dit stukje teorie illustreren. 2.3.4 De semantische funktie van makrostrukturen en makroregels is het vormen van eenheden van reeksen proposities. Dat wil zeggen, in de figuur van (2.35), dat de reeks hp 11 , p12 , . . .i gezien kan worden, of liever geïnterpreteerd kan worden als bij-elkaar horend vanuit de globalere propositie Mi1 . Vervolgens stellen zij ons in staat relaties aan te geven tussen reeksen proposities als geheel, bijv. tussen hp11 − p20 i en hp21 − p40 i. Zonder de makroregels zouden we eigenlijk alleen in staat zijn p20 met p21 uit de twee reeksen met elkaar te verbinden. Maar het kan heel goed zijn dat die twee proposities, hoewel zij elkaar volgen in de tekstbasis, geen konnektie of andere koherentierelatie met elkaar hebben. Om een vergelijking te gebruiken: wanneer ik meneer Jansen groet, kan ik moeilijk zeggen dat mijn hand de hand van meneer Jansen groet, ook al zijn handen een deel van mij en meneer Jansen. Dus, sommige relaties hebben betrekking op ‘gehelen’ en niet op de elementen van deze gehelen onderling. 2.3.5 De makroregels zijn een rekonstruktie van dat deel van ons taalvermogen dat ons in staat stelt betekenissen samen te voegen tot grotere betekenisgehelen. Dit wil zeggen, wij brengen een ordening aan in datgene wat ogenschijnlijk slechts een lange en gekompliceerde reeks van relaties is, zoals bijvoorbeeld tussen proposities in een tekst. Als we proposities nemen als de abstrakte representatie van wat wij normaal (semantische) informatie noemen, dan organiseren de makroregels de uiterst ingewikkelde informatie van de tekst. In zekere zin impliceert dit ook een reduktie van de informatie. We kunnen makroregels dan ook, op het kognitieve vlak, zien als regels of operaties voor semantische informatiereduktie. In hoofdstuk 5 zullen we nog uitvoerig terugkomen op de kognitieve rol van makrostrukturen in de verwerking van teksten. In de taalwetenschap en de grammatika beperken we ons voorlopig tot de meer abstrakte rol van makroregels voor het organiseren van betekenissen en interpretaties. 2.3.6 Men kan zich afvragen waarom eigenlijk zoiets als makrostrukturen worden aangenomen in de beschrijving van de semantische struktuur van teksten. Welke empirische verschijnselen van 48 taalgebruik worden ermee beschreven en verklaard? Welke taalwetenschappelijke problemen kan men ermee beter formuleren en oplossen? Dit soort vragen zijn wezenlijk bij het invoeren van nieuwe begrippen, eenheden, nivo’s van beschrijving, onderscheidingen enz. in iedere teorie. Een eerste empirische doelstelling hebben we reeds geformuleerd: makrostrukturen moeten verklaren waarom reeksen zinnen, ook al voldoen zij aan de (lineaire) samenhangsrelaties, niet altijd intuïtief voor de taalgebruiker als een begrijpelijke en akseptabele tekst gelden. Zonder een makrostruktuur zal bij het horen van een reeks zinnen de taalgebruiker vragen: ‘Waar heb je het over?’, ‘Waar wil je naar toe?’ enz. Een van de begrippen die makrostrukturen moeten ophelderen is het begrip tema van een tekst, of tema van gesprek (resp. topic of discourse en topic of conversation). Wij moeten inzicht krijgen in het zeer belangrijke vermogen van taalgebruikers dat hen in staat stelt ook voor zeer lange en ingewikkelde teksten antwoord te geven op vragen als: ‘Waar had hij het over?’, ‘Wat was het onderwerp van gesprek?’ enz. Een taalgebruiker kan dit ook wanneer dit tema of onderwerp zelf in het geheel niet ekspliciet wordt genoemd in de tekst zelf. Dit betekent dat hij dit tema uit de tekst moet afleiden. De makroregels nu zijn de formele rekonstruktie van dit ‘afleiden’ van een tema, waarbij een tema van een tekst hetzelfde is als wat wij de makrostruktuur, of een deel daarvan, hebben genoemd. Behalve het begrijpen en interpreteren van grotere betekenisverbanden in teksten en het afleiden van een of meer tema’s uit een tekst zijn taalgebruikers vervolgens in staat een samenvatting te geven van een tekst d.w.z. een andere tekst te produceren die een zeer specifieke relatie heeft met de oorspronkelijke tekst, nl. de inhoud daarvan in-het-kort weergeeft. Hoewel, zoals we nog zullen zien, verschillende taalgebruikers ook enigszins verschillende samenvattingen van dezelfde tekst zullen geven, doen zij dit steeds op grond van dezelfde algemene en konventionele regels, nl. de makroregels. Dit vermogen tot het afleiden van tema’s, onderwerpen of samenvattingen, en het vermogen andere taken te verrichten met betrekking tot de ‘inhoud’ van teksten als geheel, bijv. het beantwoorden van vragen, parafraseren, vertalen enz., heeft ook meer in het bijzonder grammatikale implikaties. De taalgebruiker is nl. in staat bij de interpretatie van de tekst zelf, een onderscheid te maken tussen die informatie die behoort tot de eigenlijke, uitgedrukte, mikrostruktuur van de tekst, en die informatie die slechts is gegeven om deze mikrostruktuur en de interpretatie daarvan te organiseren. Niet alleen hebben we temawoorden (sleutelwoorden) in een tekst, maar ook temazinnen die direkt een deel van de makrostrukturen manifesteren in de tekst. Zulke temazinnen hebben specifiek grammatikale eigenschappen: men kan ze in de regel niet, bijv. door konnektieven, met andere zinnen van de tekst verbinden. De verdere funkties van makrostrukturen, vooral voor de kognitieve processen van tekstverwerking, zullen later aan de orde komen. 49 2.3.7 Makrostrukturen van teksten worden verkregen door het toepassen van makroregels op reeksen proposities. We zullen nu een viertal van deze makroregels bespreken nl.: 2.36 II. I. WEGLATING SELEKTIE III. GENERALISATIE IV. KONSTRUKTIE of INTEGRATIE De eerste twee regels zijn, formeel gezien, weglatings-(deletion)-regels, de laatste twee zijn substitutieregels, volgens de volgende vorm: 2.37 (i) hα, β, γi → β (ii) hα, β, γi → δ De vier makroregels moeten verder voldoen aan het zgn. principe der semantische implikatie (entailment). Dat wil zeggen, iedere makrostruktuur die door de makroregels is verkregen moet semantisch geïmpliceerd zijn door de reeks proposities, als geheel, waarop de regel is toegepast. Met andere woorden: een makrostruktuur moet inhoudelijk volgen uit de mikrostruktuur (of een onderliggende andere makrostruktuur). Verder moet iedere makrostruktuur, zoals we al eerder zagen, voldoen aan de normale konnektie/koherentievoorwaarden voor reeksen proposities. Hieruit volgt onder andere dat we nooit een propositie kunnen weglaten die een presuppositie is voor een (andere) propositie op hetzelfde makronivo, omdat anders dat nivo niet meer volledig interpreteerbaar is. De eerste makroregel nu, nl. WEGLATING, is een vrij triviale en houdt in dat alle irrelevante, niet-essentiële informatie kan worden weggelaten. Volgens de vorm in (2.37, i) betekent dit dat, als we een reeks proposities hα, β, γi hebben, we gewoon α en γ mogen schrappen als deze proposities verder in de tekst geen ‘funktie’ meer hebben, bijv. als presuppositie bij de interpretatie van volgende proposities. Zo mogen wij bijvoorbeeld de zin Er kwam een meisje met een gele jurk voorbij, die o.a. de volgende proposities uitdrukt: 2.38 (i) Er kwam een meisje voorbij. (ii) Zij droeg een jurk. (iii) De jurk was geel. op grond van regel I reduceren tot: 2.39 (i) Er kwam een meisje voorbij. (ii) Zij droeg een jurk. 50 en verder tot: 2.40 Er kwam een meisje voorbij. wanneer voor de interpretatie van de rest van de tekst (if any) het niet meer noodzakelijk is om te weten dat het meisje een jurk droeg (en geen jeans + bloesje) of dat die jurk geel was (en niet blauw). In dat geval zeggen we, is deze informatie irrelevant met betrekking tot de interpretatie van de tekst (als geheel). Dit wil niet zeggen dat die informatie op zich niet ‘belangrijk’ is, maar wat betreft de betekenis of interpretatie op een globaler of algemener nivo is die informatie inderdaad sekundair. Later zal blijken dat in de kognitieve verwerking de sekundaire proposities inderdaad sneller worden vergeten. De weggelaten proposities zijn bovendien niet-essentieel in de zin dat de door deze proposities aangeduide eigenschappen van een referent ‘toevallig’ zijn en niet ‘inherent’. Het is geen wezenlijk onderdeel van het begrip ‘meisje’ dat zij een jurk draagt, en geen wezenlijk kenmerk van een jurk dat die jurk geel is. Na het toepassen van regel I zijn we dus een deel van de mikroinformatie absoluut ‘kwijt’: we kunnen de regel niet omgekeerd toepassen om dezelfde details weer te krijgen. In de tweede regel, SELEKTIE, is dit echter wel het geval. Ook hier wordt een zekere hoeveelheid informatie weggelaten volgens (2.37, i), maar daar bestaat een veel duidelijker relatie tussen de reeks proposities. Neem bijvoorbeeld de volgende reeks proposities. 2.41 (i) Piet liep naar zijn auto. (ii) Hij stapte in. (iii) Hij reed naar Amsterdam. Volgens regel II mogen nu propositie (2.41, i) en (2.41, ii) worden weggelaten op grond van de voorwaarde dat deze proposities normale kondities, presupposities, onderdelen, of gevolgen zijn van een andere niet weggelaten, propositie, nl. hier (2.41, iii). Op grond van onze algemene konventionele kennis van transport/autorijden weten we dat wanneer we met de auto van de ene plaats naar de andere willen rijden, we eerst moeten instappen en hiervoor eerst naar de auto moeten lopen. Zo ook kunnen we de propositie: ‘Hij kwam in Amsterdam aan’ weglaten omdat als we ergens heenreizen het normaal zo is dat we daar aankomen. Als dit niet het geval zou zijn, dan zou die informatie niet mogen worden weggelaten, en in dat geval heeft die propositie (‘Maar hij is nooit aangekomen’) wel degelijk semantische relevantie voor de tekst als geheel, bijvoorbeeld in een verhaal over een auto-ongeluk dat Piet overkomen is op weg naar Amsterdam. We zien dus dat regel II vereist dat propositie β hα, γi impliceert volgens onze algemene kennis van situaties, handelingen of gebeurtenissen (kaders) of semantische postulaten voor koncepten. In tegenstelling tot regel I is de weggelaten informatie in dit geval dus wel beperkt terug te krijgen (recoverable) als we de informatie hebben dat X naar Amsterdam reed, dan kunnen we daaruit afleiden dat hij ook in zijn auto stapte, wegreed enz. Een deel van die informatie is konstitutief voor het bepaalde begrip of kader, andere informatie is normaal maar niet essentieel 51 bijv. dat men zijn ruiten schoon poetst voor het wegrijden, of dat men plaatsen bestelt wanneer men per trein reist. De derde regel GENERALISATIE laat ook essentiële informatie weg, maar zoals in regel I, ook zo dat deze verloren gaat. In dit geval laat men essentiële komponenten van een koncept weg door een propositie te vervangen door een nieuwe propositie, volgens schema (2.37, ii): 2.42 (i) Er lag een pop op de grond. (ii) Er lag een treintje op de grond. (iii) Er lagen blokken op de grond. Deze proposities kunnen worden vervangen door de nieuwe propositie. 2.43 Er lag speelgoed op de grond. omdat alle proposities van (2.42) konceptueel (2.43) impliceren. Dat wil zeggen, men vervangt een aantal koncepten door het gemeenschappelijke superkoncept dat de omvattende verzameling definieert. Zo kan ‘kanarie’, ‘poes’, ‘hond’ enz. ook door deze regel vervangen worden door het begrip ‘huisdier(en)’. Het verschil met regel I is dat in dit geval kenmerkende (essentiële) eigenschappen van referenten worden weggelaten, geen toevallige eigenschappen. Er vindt in generalisaties van deze soort dan ook wat we normaal noemen abstraktie plaats. De rol hiervan is dat op het makronivo de meer specifieke kenmerkende eigenschappen van een reeks objekten relatief irrelevant zijn. De regel gaat niet alleen op voor predikaten die normaal door naamwoorden in een taal worden uitgedrukt (‘poes’, ‘hond’ enz.), maar ook voor die welke als werkwoorden of bijvoeglijke naamwoorden worden uitgedrukt. De predikaten ‘beloven’, ‘adviseren’, ‘geruststellen’, kan men bijvoorbeeld abstraheren tot ‘zeggen’. Regel IV, die der KONSTRUKTIE of GENERALISATIE , heeft een belangrijke rol. Zit heeft een funktie als regel II, maar opereert volgens schema (2.37, ii), d.w.z. informatie wordt door nieuwe informatie vervangen, in plaats van dat er informatie wordt weggelaten of geselekteerd. Ook hier bestaat er een inherent verband tussen de begrippen, uitgedrukt door de reeks proposities die de input voor de regel vormen: normale kondities, omstandigheden, komponenten, gevolgen enz. van een toestand, gebeurtenis, handeling of proces. De tekst zelf kan een aantal van deze aspekten noemen zo dat zij samen een algemener of globaler begrip vormen, bijvoorbeeld als volgt. 2.44 (i) Ik ging naar het station. (ii) Ik kocht een kaartje. (iii) Ik liep naar het perron. (iv) Ik stapte in de trein. (v) De trein reed weg. 52 Deze reeks die nog verder gespecificeerd kan zijn, definieert in zijn geheel de propositie: 2.45 Ik nam de trein. De proposities in (2.44) zijn elementen—hetzij konstitutief hetzij optioneel (d.w.z. mogelijk maar niet ‘verplicht’)—van onze konventionele kennis d.w.z. kader, TREINREIS. Het interessante van deze regel is dat het begrip TREINREIS zelf niet in de tekst hoeft voor te komen: alleen een aantal noodzakelijke komponenten van treinreizen hoeven maar genoemd te zijn om die informatie uit de tekst te kunnen afleiden. In dit geval ziet men duidelijk dat het algemene principe der semantische implikatie (entailment) waarop de verschillende regels gebaseerd moeten zijn, en inderdaad blijken te zijn niet in de strikt logische (deduktieve) zin moet worden toegepast, maar vaak ook in de normale induktieve zin. Als we de informatie krijgen: ‘Ik ging naar het station en reisde naar Parijs’ dan konkluderen wij normaal dat ik de trein naar Parijs nam, ook al volgt dat niet logisch uit de gegeven informatie. Zoals we al eerder zagen bij het onderscheid tussen impliciete en ekspliciete informatie in teksten wordt ook bij deze regels verondersteld dat de niet-uitgedrukte maar redelijkerwijs af te leiden informatie gebruikt wordt bij het konstrueren van de globalere koncepten, d.w.z. van de makroproposities. Hoewel we nog geenszins een volledig teoretisch beeld hebben van de bestaande makroregels zullen we het voorlopig bij deze vier basisoperaties laten. Daaraan moet echter tenslotte nog een algemene beperking worden toegevoegd. Men zal zich al wel hebben afgevraagd hoe ‘sterk’ deze regels zijn en hoe vaak ze mogen worden toegepast. Het is dan ook belangrijk dat wel een zekere abstraktie en generalisatie bewerkstelligd wordt, maar niet dat de kenmerkende inhoud van een tekst daardoor ook nog verloren gaat. Dit vereist dat alle regels in alle gevallen zo beperkt mogelijk werken: bij de generalisatie en de konstruktie moet het direkt bovenliggende superkoncept worden gekozen. Dus van ‘huisdier’ gaan we niet naar ‘dier’ en zeker niet naar ‘levend wezen’ of ‘ding’. Met andere woorden: de resulterende makropropositie moet steeds de onmiddellijke implikatie zijn van de gegeven proposities. Dit garandeert dat op ieder nivo de informatie ook van grotere tekstgedeelten nog relatief specifiek blijft. Een tekst vatten we dan ook nooit samen als ‘Iemand deed iets met iemand’. 2.3.8 Op grond van deze behandeling van makroregels kan men konkluderen dat ‘ten grondslag aan’ een bepaalde makrostruktuur een in principe oneindig aantal ‘konkrete’ teksten kan liggen. Dit is inderdaad het geval. Een makrostruktuur definieert een verzameling teksten nl. alle teksten die globaal dezelfde betekenis hebben. In de ene tekst had het meisje een gele jurk aan in de andere een blauwe in de derde een zwarte enz. Of zij liep voorbij, fietste voorbij, holde voorbij enz. Of ze ging naar haar tante, naar het station, naar de bioskoop enz. Waarbij in alle gevallen alleen globaal relevant kan zijn dat ik haar zag, haar mooi vond en verliefd op haar werd. Bijvoorbeeld. De rest is inderdaad bijzaak. De regels stellen ons nu in staat enigszins precies vast te stellen wát hoofdzaak is en wát bijzaak, relatief ten opzichte van de tekst. Wanneer bij het toepassen van 53 de regels er op hetzelfde nivo twee alternatieve makrostrukturen kunnen ontstaan, dan zeggen we dat de tekst makrodubbelzinnig is; dat wil zeggen er zijn formeel minstens twee geldige interpretaties mogelijk. Deze mogelijkheid moet er inderdaad bestaan omdat door verschillende taalgebruikers verschillende toepassingen van de regels worden gemaakt. Voor de een betekent de tekst globaal M i maar voor de ander wellicht Mi0 , afhankelijk van een aantal faktoren zoals interesse, kennis, wensen en doelstellingen enz., die later kort ter sprake zullen komen. We beperken ons hier tot de algemene, konventionele (globale) betekenis of ‘inhoud’ van teksten, waarvan alle individuele interpretaties eigenlijk een funktie moeten zijn. 2.3.9 Eerder heoben we beweerd dat het intuïtieve begrip tema of onderwerp (topic) van een tekst in termen van makrostrukturen zou worden duidelijk gemaakt. Inderdaad, een tema lijkt nu niets anders te zijn dan een (atomaire) makropropositie van een bepaald nivo van abstraktie. Het tema van een reeks proposities als (2.44) is dan ook inderdaad zoiets als TREINREIS of wellicht liever nog de atomaire (niet-samengestelde) propositie MAKEN ( IK , TREINREIS ). Als we een tema nemen als een propositie die gelijk is aan of een deel is van de (een) makrostruktuur, dan wordt ook een tema door de tekst geïmpliceerd. Belangrijk daarbij is dat volgens regels III en IV dit tema niet ekspliciet in de tekst hoeft te worden genoemd. Als dit wel het geval is, spreken we van een temawoord of een temazin. Deze hebben de belangrijke kognitieve funktie de lezer/hoorder in staat te stellen de juiste makro-interpretatie van de tekst te konstrueren: hij krijgt dan een hulpmiddel bij het mentale ‘gissen’ waar de tekst over gaat. Karakteristiek in die gevallen zijn de titels van teksten bijv. in de krant die per definitie een deel van de makrostruktuur uitdrukken zodat we weten waar het bericht globaal over gaat. 2.3.10 Tenslotte is er nog een belangrijke beperking op de toepassing van makroregels. Hoewel zij een algemeen karakter hebben nl. als principes van globale informatieorganisatie en -reduktie, kunnen zij voor verschillende tekstsoorten en in verschillende pragmatische konteksten, verschillend worden toegepast. De konventionele regels van een verhaal vergen bijvoorbeeld dat op een bepaald punt van het verhaal een (globale) handeling noodzakelijk is. In dat geval is daar dus de handeling belangrijker dan het uiterlijk van het personage of de weersomstandigheden. Wat moet blijven na toepassing van de makroregel, is dus een handelingspropositie en niet een toestandsbeschrijving. We zullen later zien hoe deze beperkingen werken. 2.3.11 Een aantal konkrete voorbeelden van de toepassing van makroregels bij het konstrueren van een makrostruktuur zijn inmiddels nodig voor illustratie van de teoretische veronderstellingen die 54 boven zijn gemaakt. Het spreekt vanzelf dat voor een systematische teorievorming we allerlei soorten teksten zouden moeten nemen, en de regels puur ‘automatisch’ d.w.z. als een algoritme, bijv. met een komputer, toepassen op grond van de gegeven beperkingen en voorwaarden. Dit is echter op het ogenblik prematuur en de toepassing blijft daarom slechts half-ekspliciet. Laten we als eerste voorbeeld eens het verhaaltje uitwerken dat we eerder (2.27) als voorbeeld hebben gebruikt voor de analyse van lineaire koherentie van teksten: 2.46 Z1 Piet besloot dat jaar naar de wintersport te gaan. Z2 Tot nog toe was hij alleen zomers met vakantie gegaan naar Italië, maar hij wilde nu wel eens skiën leren en ook de berglucht leek hem erg gezond. Z3 Hij ging naar een reisburo om folders te halen zodat hij kon uitzoeken waar hij het lietst heen wilde. Z4 Oostenrijk trok hem eigenlijk het meeste aan. Z5 Toen hij een keuze had gedaan, ging hij weer terug naar het reisburo om zijn reis te bespreken en om het hotel te laten reserveren dat hij in de folder van het reisburo had gezien. Z6 Natuurlijk moest hij nu ook een ski-uitrusting kopen maar daarvoor had hij geen geld, zodat hij maar besloot die ter plaatse te huren. Z7 Om de ergste druk te te vermijden, besloot hij pas na nieuwjaar te gaan. Z8 Toen de bewuste dag eindelijk was aangebroken, bracht zijn vader hem ’s avonds naar het station, dan hoefde hij niet zo met zijn bagage te slepen. (. . .) [zie (2.27)] Deze tekst is zeer eenvoudig gehouden min of meer in opstelstijl zonder specifiek ‘literaire’ komplikaties. We nemen aan dat deze enigszins onnatuurlijke tekst begint bij Z 1 . Met deze eerste zin worden de referenten Piet en wintersport ingevoerd (of liever: het intensionele ‘naar de wintersport gaan’). Volgens onze regels kunnen we niet alle onderliggende proposities van Z 1 elimineren om de doodsimpele reden dat bijvoorbeeld ‘Piet (a)’ al een presuppositie is van de latere zinnen van de tekst. Piet is per slot van rekening de centrale referent van de tekst, d.w.z. de referent ten opzichte waarvan de andere referenten worden ingevoerd. Wél mag worden weggelaten de propositie ‘besluit (a, P )’, omdat dit een normale voorwaarde is voor het uitvoeren van een handeling. Als wij daarom de propositie konstrueren ‘Gaan naar (Piet, wintersport)’, dan kan volgens regel II of IV een groot deel van Z 1 worden geëlimineerd of geïntegreerd. Zin Z2 verwijst naar de redenen of motieven van Piet om naar de wintersport te gaan. Voor zover deze redenen typisch zijn, nl. als onderdeel van het WINTERSPORT kader, kan de motivatie voor een handeling die later is genoemd, worden weggelaten volgens regel II. Zin Z3 drukt voorbereidende handelingen uit voor een hoofdhandeling, waarbij deze voorbereidende handeling zelf een doel (folders halen) en een gevolg heeft (plaats van vakantie uitzoeken). 55 Deze voorbereidende handeling is typisch voor het TOERISME-kader in het algemeen, maar is als zodanig niet een noodzakelijke voorwaarde voor de hoofdhandeling: we kunnen ook naar de wintersport zonder de hulp van een reisburo; voor de hele tekst is deze informatie dus alleen lokaal van belang, zolang zij de rest van de interpretatie van de gebeurtenissen niet beïnvloedt. Ook Z4 kan zoals Z1 worden geëlimineerd omdat mentale voorbereidingen en motivaties globaal irrelevant zijn of worden geïmpliceerd door de hoofdhandeling. In dit geval blijft de informatie van het doel van de handeling (reis), nl. Oostenrijk, wel achter, nl. als onderdeel van de kategorie PLAATS van een globale propositie PIET GAAT NAAR OOSTENRIJK OP WINTERSPORT, die de lezer van de tekst nu als hypotese kan vormen met betrekking tot het ‘onderwerp’ van de tekst. Z5 introduceert verdere voorbereidende handelingen die normale voorwaarden zijn voor de REIS - en VAKANTIE-kaders (reis bespreken, hotel reserveren). Met deze zin is ook de referent hotel geïntroduceerd waarnaar later met een bepaald lidwoord/naamwoord zal worden verwezen. Behalve deze informatie kan de rest van het door Z 5 uitgedrukte worden geïntegreerd in het koncept ‘op reis gaan’. Meer in bijzonder zin Z6 past als komponent in het WINTERSPORT-kader, tenminste het laatste gedeel te ervan. Omdat het hier ook weer om intenties of plannen gaat, kunnen deze worden weggelaten volgens II of geïntegreerd volgens IV. Z7 lokaliseert de geplande (hoofd-)handeling in de tijd en introduceert daarmee het tijdsbestek van de tekst, een element dat van zelfsprekend tot de globale betekenis van de tekst als geheel hoort, omdat alle verdere handelingen gedurende die tijd zullen plaatsvinden. De motivatie (redenering) voor het verrichten van de handeling tijdens die periode is weer relatief irrelevant (hij had ook na nieuwjaar kunnen gaan omdat hij dan vrij van school was, zonder dat dit de rest van de tekst zou hebben beïnvloed). Als geheel brengen de zinnen Z1 tot en met zin Z7 dus een aantal voorbereidende handelingen (en enige komponenten daarvan) voor de hoofdhandeling—aangekondigd in Z 1 zodat Z1 een temazin is—alsmede de mentale kondities (besluitvorming, planning) van de uitvoering van de hoofdhandeling, die begint in Z8 . Z8 impliceert een noodzakelijke normale voorwaarde voor treinreizen, nl. naar het station gaan, met de relatief irrelevante informatie dat iemand hem bij die handeling helpt. Zowel de normale konstituent (naar het station gaan) als de hulphandeling daavoor kunnen volgens regel II worden weggelaten. Aangezien de reis een hoofdkomponent is van vakantie, zullen we Z 1 van (2.27)—zie blz. 37— niet weglaten, maar wel de informatie dat het per nachttrein ging (regel I). Ook de motivatie daarvoor (2.27, Z2 ) valt weg volgens regel II. Z3 van (2.27) is een normaal gevolg van de hoofdhandeling en kan daarom ook volgens II worden geëlimineerd. Z4 drukt een normaal element uit van winter, dat geïmpliceerd is door wintersport. Alleen als het niet zou sneeuwen en daardoor de wintervakantie zou mislukken, zou dit een eenheid van informatie zijn die voor de tekst als geheel relevant is. Z 5 introduceert nu de eigenlijke instantie (en lokalisatie) van het bedoelde hotel, hetgeen als ‘verblijfplaats’ ook voor de tekst als geheel 56 van belang is. Zin Z6 en Z7 van (2.27) specificeren de mentale toestand van de centrale referent (de ‘held’) Piet, maar kunnen in eerste instantie niet worden weggelaten omdat ‘plezier’ een der belangrijkste doelstellingen van ‘(winter-)vakantie’, maar niet een noodzakelijk gevolg daarvan is. Deze en eventuele volgende proposities zullen waarschijnlijk de globale propositie vormen: ‘Piet had het erg naar zijn zin’. Op een eerste nivo van abstraktie kunnen we deze passage dus als volgt rekonstrueren: 2.47 (ii) (i) PIET WILDE DAT JAAR NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK . HIJ TROF DE NODIGE VOORBEREIDINGEN . (iii) HIJ NAM DE TREIN . (iv) HET HOTEL IN DE BERGEN BEVIEL HEM . Deze informatie is verder nog te generaliseren tot 2.48 (ii) (i) PIET GING MET DE TREIN NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK . HIJ HAD HET ERG NAAR ZIJN ZIN . Op grond van de algemene normale kennis dat men meestal per trein naar de wintersport gaat, kan men die informatie ook nog weglaten, en eventueel ook dat dit in Oostenrijk was, omdat de plaatsaanduiding verder niet relevant voor de interpretatie hoeft te zijn: 2.49 (ii) (i) PIET IS NAAR DE WINTERSPORT GEWEEST. HIJ VOND DAT ERG LEUK . Door het gebruiken van normale zinnen om de makroproposities uit te drukken, zien we direkt al dat wij de genoemde tekst ook op grond van de makroregels kunnen samenvatten. Volgens de algemene regel wordt (2.49) inderdaad door de tekst geïmpliceerd. Nemen we vervolgens een krantetekst als voorbeeld (de Volkskrant van 14–2–’76, zie blz. 57– 60). De analyse van een krantetekst vergt eerst opheldering over de globale (‘syntaktische’) struktuur ervan, nl. de volgende: TITEL + SAMENVATTING + BERICHT, waarbij de TITELkategorie verder kan worden opgesplitst in VOORTITEL + HOOFDTITEL, of HOOFDTITEL + ONDERTITEL, en waarbij de SAMENVATTING ook op andere plaatsen in de tekst kan voorkomen. Verder funktioneert de samenvatting eigenlijk op twee manieren: ten eerste is het een globale samenvatting van de tekst, d.w.z. zij drukt een aantal makroproposities daarvan uit, maar door haar positie aan het begin van het bericht fugeert zij tegelijkertijd als INTRODUKIE, waarin bijvoorbeeld plaats, tijd, participanten en—in de krant—de bron van het bericht (verslaggever, nieuwsburo) en de plaats daarvan worden gegeven. De titel is in de regel tematisch in de zin zoals eerder gedefinieerd en drukt een deel van de makrostruktuur uit. 2.50 (ii) (i) LEIDER GEARRESTEERD Coup mislukt 57 (iii) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 in Nigeria !" % $&$' *+-,&$'"./ 0213" ,4135/)671' "8# $'6/#)1'( 9;:67"</< ( "-=>?@A6/"B ,3$'"C>)6 $3BD "%$&( $'5FEG)%$'5H$ EG=8$'IJ( IK*BG( 6/"-6 )6H$L6 13+-*" IJ6 5/MNMO6/" 6/ 5713( +P"Q$'# 57BR ( # %$3BR# 671KS$ 1 ( ( #T UVXW/VZY7[RVZ\]_^3`C[RVXab&cRd?ePW/cY/f)VZ`^3`gf2h i4b&W/b&`VZWSUjY/kLi3^4eQY7lm&VZ^'\n\V_lf)VZV\*[Gl^'kJV_` kJV_fVZV_`C^3^'`Nf)^3WkJV_[RVZdW/Y7aogf)Y/m&V_`QprqsVZf cY/f)m&^3^3`l)]&VZ\ntPbO[utW/Y v%wxfAY/`-oVZfytPVZW/^3`m ]'^3`-[RVs`^3f)Y/b&`^3W/Vz]&V_Y/W/Y/m&oVZY7[CV_`-oVZf b3dPVZ`gt^3^_\{|VZW/}*Y v%`-]_^3`~iO\D^&a%ogfnpP)`-[RV i4b3\f)VXcY/f)}*VZ`[RY/`m;{|V\*[C]&V\*[RV\`b&mKm&VZh }*V_m4[-[R^3f[RVsob&m&VXkJY/W/Y/f)^3Y\DVz\D^3^&[Ohhh[RV wxVZY/f)V_W/Y v)i4VzkJ^&aogf)oVZtt?VZ\l)hhhY/`l2dPbOV_[Oh tPV\^3^&[utY vV_VZ`C{^&lVZ`-[R^3f`^&[RV\VskJVZh [RV'[RVZW/Y/`m&V_`-}*b&c[RVZ`-]&b&W/m&V_`Qp 6 )IK13 "G=8$3B- j6/IJM&$RBR67s$&$'" ==# 1N1'B ( 13"B~,&$'"G*"CIJ6/5/6/%$'6/13+R 5767BR6/" 6/" )# 6/),41O13A=)5Bs%$_ BR671 %$'(4)# 6713"R# "8$3B$'=6 0y*6 0"C> )+8$'M ,41O13# *"-IJ6/5/6/%$'6/"613)I=8$3BC( ,42 @A6 57BO,4)MN5H$&$'BB$'*" 1O+ 0)13" #%# ,4135/)6713"8$'6/X1'9;:67( "G*67:= ,&$'"-( BI;$3:%=g=8$3B-IK* I;$&$'MO 6/"-6 )6H$R< @57B $3# :%=g ( z135/67+1' BR:*"N( "C=# I;$3:%=g)# 6 z#"-,4135/MO)6 0MN 5H$'"BC,3$'"C*@y$')2(4)# 6/M&$ # j6/"M&$L@$&$' :=gN@BzB$'T 5/M4,413)I ,&$'"C,4)MO%# $3:=NB$3BR6 13-@13B" 13"BBR)MO IJ6/5/6/%$'( 6/s+1,O6/":67D 13,4)" T @$'"13"g 5H$ ""-,42 (,&$'" "GB1O13# A>)6 $3B*:*13IJ # I;( $'"B$'"g" /E( =8$'IJIK*B (:=6 02"=6/5/6 =67BG6 13"N2T I;$ M4Br/</<8$'57BR# # B:*13+57( 67B # j# 6/"M&$R< %$&$' # *+G>57*D*:%=gT >P+P)MNA#13# B#)=( 1O1'B %$3BCS$ 1 "-B # ( # T 571O13+C,&$'"GBB$ 5/67"GB>P,45/=>R >P ,&$'"-B57B( 6/"-=A5H$'"B 57D # # ( 58 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 BBR6/,O6 67 @|"B$'*6 0y= ( % $&$' =1O1'# BCE # =8$'IJIK*B-)13N@ 13R #B"-># 5/6 02,4" $3BR671'S$ 1 6 6 2 $*,413"BG6/"C*6 0T "-6/)"BR6/( " # ,3$'"C( # "1 B$'$'5/5757*B"G,3$'"-B( ))6 0)BO# MN%$3( :%=g""GB+?135/6/)67,4135/57# *BR6 )13g@ >5/6 0,4"$&$'"GBj*B%$'57IJ6/5/6/%$'( 6/D )6/" ( ,4(T =A5713,&$'"-E)%$'5H$J"GB$' ,3$'"G*6 0"C"8$&$ IK*B@|)M4 6 1'9J :67*5"1 "67# >PM4"B j# 6 # ,4"R IJ6/"GBR67( B5/6 02Mu# @y$'BT *B"-,&# $'"-B %$&$' *+-6 @|* # 135 #)( " 1O1 #( )6 # "-T 6 E)%$'5/5H$ )6 02B" ( B# B$ (&( 5/6 0M ( &13" # ,4**" MN6/5713IK# 5H$'" ( s$'# 13)6/,&( $'"C=g6 "8$&$' *6 0"$'Is> @13"( 6/" 6/"GB 1OB$'"R# M3$'2 "B1O1313+# %$'"B( 5/6/" "G,4)IK1O13B 6/A=5H$&# $ ,&$'"-B( 1N1 )6 " T # I;$'"G6/"C>(& ( )MN57( " >5/6 0MOB$'*"13+GB*@$')zE:**B ,3$'( "-B "D %$&$'5 $_ %$'+&1O"-Bs# $'1J,&$ y( MN@y$'I *6/)# "-6/"-B1O:=N"B +6/ B# ,42 M4* :=8$31 6 *"C,&$'"GS$# 1 # 1O13 # $_ +13># 57IK"Q# # I;$'"-,O( B#A( *6 02"C@ +?"G57* 13+GT BE:**B M4*BD ) "8$&$'( *6 02"-6 "$'1# ,O57B= I;$ ( $'*6 0"G>6 0A"C( 571 *"C"67g@ $'5/,41 13+G( B@$ ",3$'"-B# "%$&$'5 # )6 $3BD( "%$&$'5 E( )%$'5/5H$LMOT @$'I ( I;$&$'"B" 57*B"$&$'"GB )6/I( ,4"I;$3:=N"8$J*"-13"B>( 571N*BR,4 67" ,4)5713+?" %$&$' *+G " "( %$&$'5 1@13"BR67# 13+-#)B( $'1 "g>( 5/6/M-( B13+R :*13"R"N)67,&$'"GBs( $'"6 $')67s,41N13 )6/M&$&$'" !"=67B->6 ( 02@|1O13# "B " " 5H$'"Br# @y$&$'=6 0y)=8$'" +P135/6/)T67 Mg 1' :6H$'57( @|" :=8$'++P" )B# *)=*Dx# # "67 IKB 1@13" # B-B$'=6 0 ( ( # :*13+-I;$'M4"-=*D E)%$'5H$L,4)MN5H$&$'BsT B )6 02B B$' # @y$ D 1@13" >P5767B-B5H$&$' #)6 02B~ # # M4"IK)MNjB1N13/ >P 5/6/571O1 =67Br#13( "R # # 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 59 84 85 86 87 88 *BR6 :6/+5/6/"*BR=67Br8"8$'5H$')6 =67B" ( ># M-$&$'"C) +%$&$'MCIK( A= (,4135/M (&( # T E)%$'5H$R*"-+)6/6/" IK1 5/6/I6/ ="1N13B"-,&$'"-6 )6H# $R>?571O# 1'BB :*13))+)67s=8$'BG$&$'"C(+8$'MOM4" 6 0 13"N 571O B XIJ6/5/6/%$'6/ 13,4T )" ( B"A"8$K*"G( 13"B)1NM # )67# "G@| :=g57BR6 >?,413"B"$&$'"G:*13))+)67D #"C>67(BBz13"5H$'" =$&$'"N%$'5+1,O6/"R :67 ,3$'"C @$&$'5!13(4# " "N)67"G6/=2 *# " +8$&$'B 6/" IK( *"-,4 2 (MO6/" ,&( $'"-=:*( "g)( %$'57 Z$ 6 # )6H$R< =)(6/"B5/6/" 6 *"-6/( (T ,41O5/( 6 # # B 13# )=( "6 :%=( D Z$&$'Mu,&$'"g@|( z ( " 5/5/6/" " " ( X>%$'Mu# *" (> # 1O13)( 571 T8 6/A"8$3B$'=$&$'"g%$'5 +1Z,N( 6/":67 13( + X@$ >%$3:=N8=1OD # ( Bz$&$'"5767BR6/"R @5SBR6/ 57*:%=g *"-,3#$'"# "G@$ # ( E)%$'#5HT $L B1OB ))6 0)BRMO%$3:=R "8BR67*"-MN( @y$')IJ6/5 0)1N# "-I;$'"R :=8$'++P"-5/57"IK KI;$'"C6/" #MO)6/IJ+P"= *" 13 T 13" ) 2 ( ( =67BG13"B=57 @* >%( $3:=g # ,4" >P571N1'B=( 6 0A*"-"67( g@ T =1O1'B # %$3B~6/"-=:*"g))I ,3$'"G= 5H$'"B-# ,4 )6 " # ( T 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 De samenvattingskategorie wordt in deze tekst uitgerukt door de regels (1) tot en met (7), zij het indirekt, nl. als bericht van een radiostation ter plaatse. Samen met regel (8) en (9) wordt deze informatie ook in de titel uitgedrukt in nog kortere vorm, waarbij de verdere specifikatie van degenen die de coup pleegden, achterwege blijft, alsmede tegen wie de coup was gericht. Zo zijn de titel, regels (i)–(iii) en de samenvatting in regels (1)–(18) tematisch voor de rest van het verhaal. Hierin is volgens definitie het essentiële van het bericht gegeven. Kognitief betekent dit in de regel verder dat niet veel meer door de lezer van het bericht zal worden onthouden (voor wellicht enkele dagen of weken) dan wat er ongeveer in deze samenvatting staat. Verder heeft het de pragmatische funktie een ‘voorbereiding’ op het eigenlijke bericht te geven: degenen die in het ‘tema’ geïnteresseerd zijn, kunnen verdere details uit het bericht zelf halen. Laten we de samenvatting als volgt enigszins rangschikken: 2.51 (ii) (i) IN NIGERIA HEBBEN OFFICIEREN EEN STAATSGREEP GEPLEEGD . DE STAATSGREEP IS MISLUKT. 60 (iii) DE LEIDERS ZIJN GEARRESTEERD . (iv) ER IS EEN UITGAANSVERBOD EN SPOEDBERAAD DER MACHTHEBBERS . We zullen nu zien in hoeverre de rest van de informatie in het bericht zelf onder deze makroproposities volgens de gegeven regels en principes kan worden gesubsumeerd. Het pragmatisch bepaalde gistermorgen legt de tijd van de gebeurtenissen vast, d.w.z. 13 februari 1976. De specifikatie over de leider Dimka kan worden gesubsumeerd onder het begrip ‘officier’—regels (19)–(24)—terwijl het begrip ‘aankoniging voor de radio’ tot onze normale kennis behoort over het verloop van staatsgrepen. De specifikatie over Nigeria behoort niet strikt tot de beschrijving van de gebeurtenissen maar is een geheugensteuntje voor onze algemene wereldkennis, door de journalist bijvoorbeeld gegeven om onder andere het (ekonomische) belang van een dergelijke staatsgreep—vooral als die mocht lukken—te illustreren. Het overnemen van de macht gaat normaal gepaard met dreigingen dat verzet zal worden onderdrukt, zodat de informatie uit de regels (29)–(32) kan worden geëlimineerd. Hetzelfde geldt voor de bedoelde vervanging van lokale machthebbers, regels (32)–(34), en het specificeren van de motivatie, regels (35)–(36) van de handeling. Het gebruik van echter in regel (37) toont evenwel reeds een ommekeer aan in de loop der gebeurtenissen (een ommekeer die in een verhaal de funktie van de COMPLICATION heeft, zoals we nog zullen zien). Dat wil zeggen: de geïntendeerde handeling kan niet volledig worden uitgevoerd als gevolg van de weigering van de lokale machthebbers mee te werken. De noodzakelijke hulphandelingen voor de hoofdhandeling worden niet uitgevoerd, waaruit volgt (zie makrostruktuur) dat de hoofhandeling, nl. de staatsgreep mislukt. Het konnektief echter in regel (37) is dus een makrokonnektief, dat een deel van de tekst kontrastief verbindt met een volgend deel, zoals voorgesteld in (2.51, i) en (2.51, ii). De weigering van lokale machthebbers wordt bekendgemaakt en impliceert dat zij het bewind trouw blijven—informatie die dus ook kan worden geëlimineerd, regel(38)–(48). Volgt vervolgens de beschrijving van een centrale gebeurtenis van de staatsgreep, nl. de beweerde moord op de machthebber Murtalla. Deze informatie is niet in titel of samenvatting gegeven en zou aldus moeten worden geresumeerd: 2.52 IS MACHTHEBBER MURTALLA GEDOOD ? Deze informatie is slechts geïmpliceerd door de regels (49)–(53). Het begrip doden impliceert de specifikatie ‘schieten’ voor tenminste veel situaties terwijl de informatie dat Murtalla in zijn auto werd gedood, niet globaal relevant is volgens makroregel I. Ook de identifikatie van de mogelijke moordenaar/revolutionair is niet gegeven. Dat informatie (52) niet in de kop of samenvatting is gebracht, kan komen door het feit dat zij alleen berust op geruchten. Regels (70)–(111) geven de historische achtergrond van het bestaande bewind. Ook deze informatie is niet in de samenvatting gegeven maar hoort tot de makrostruktuur van de tekst als geheel bijvoorbeeld als volgt: 61 2.53 (i) MURTALLA PLEEGDE ZELF VORIG JAAR EEN STAATSGREEP TEGEN HET TOEN - MALIGE STAATSHOOFD GOWON . (ii) MURTALLA VOERDE ENKELE POLITIEKE VERANDERINGEN ( VERBETERINGEN ?) DOOR . Zo wordt (2.53, i) geïmpliceerd door de proposities uitgedrukt in de regels (70)–(86), waarbij een specifikatie over Gowon die irrelevant is voor de tekst, wordt weggelaten volgens regel I. Regels (81)–(85) specificeren de motivatie voor de handeling beschreven door (2.53, ii) en kan dus worden weggelaten. Regels (86)–(111) impliceren tenslotte (2.53, ii): korruptie bestrijden, lokale macht hebbers ontslaan, aantal provincies uitbreiden en leger inkrimpen zijn alle politieke daden (al dan niet van hervorming—hetgeen niet uit de tekst duidelijk wordt). Ook deze analyse is nog zeer oppervlakkig, maar we hebben nu tenminste een eerste inzicht in de semantische regels op grond waarvan komplekse informatie van teksten wordt georganiseerd en gereduceerd, volgens onze kennis van betekenispostulaten en verschillende kenniskaders. 2.3.12 We zullen met deze twee analyses onze diskussie over semantische makrostrukturen en daarmee over de globale betekenis/inhoud en samenhang van teksten afsluiten. We hebben gezien dat de proposities van een samenhangende tekst niet alleen lineair verbonden zijn opgrond van relaties tussen mogelijke werelden, feiten, individuele objekten (‘discourse referents’) en hun eigenschappen en relaties, maar ook op een meer globale manier. Dit is mogelijk dankzij het feit dat deze proposities kunnen worden geïnterpreteerd als feiten die grotere eenheden vormen zoals deze door de ma kroproposities kunnen worden voorgesteld. Zo kan de globale betekenis/verwijzing ‘X gaat naar de wintersport’ bestaan uit proposities die komponenten van de reis, het aankomen en het verblijf aangeven, alsmede voorbereidende handelingen, mentale voorbereidingen (willen, wensen, beslissen, van plan zijn), en normale konsekwenties van die globale handeling. Al deze informatie kan worden weggelaten omdat zij relatief irrelevant is voor de tekst als geheel of omdat zij zondermeer een ‘komponent’ vormt van de globale informatie volgens de bekende kaders. Behalve een noodzakelijke specifikatie van de makroregels hebben we daarom, om de teorie werkelijk ekspliciet te maken, precieze struktuurbeschrijvingen van dit soort kaders nodig. Vervolgens is meer in het algemeen inzicht in de konceptuele struktuur of ‘semantische ruimte’ van de werkelijkheid nodig, bijvoorbeeld de algemene struktuur van gebeurtenissen en handelingen enz. We zullen in het volgende hoofdstuk kort op deze handelingsteorie terugkomen. Tenslotte is er een specifieke teorie van het teksttype of genre nodig die de bijzondere werking van makroregels voor bijvoorbeeld kranteteksten—bericht over aktuele gebeurtenissen in internationale politiek—verder specificeert, zoals de afwisseling tussen ‘gewone’ informatie en tematische informatie. In het volgende hoofdstuk zullen we niet alleen zien in hoeverre de struktuur en interpretatie van teksten lineair afhangt van de kommunikatieve kontekst, maar ook wat de pragmatische funktie is van makrostrukturen. 62 Hoofdstuk 3 Pragmatiek: tekst, taalhandelingen en kontekst 3.1 Wat is pragmatiek? 3.1.1 In het vorige hoofdstuk hebben we ons uitvoerig beziggehouden met de ‘interne’ struktuur van teksten, waarop we—zij het uit een ander standpunt—in het volgende hoofdstuk nog zullen terugkomen. Taaluitingen met een dergelijke tekststruktuur zijn echter in de regel bedoeld als bijdrage tot de kommunikatie en de sociale interaktie. Zij hebben niet alleen een abstrakte als het ware ‘statische’ natuur, maar hebben tegelijkertijd een ‘dynamische’ funktie in bepaalde processen. Het begrip ‘taaluiting’ (‘utterance’) is in dit opzicht dan ook dubbelzinnig: het kan een bepaald ‘objekt’ zijn—geschreven of gesproken—maar tegelijkertijd kan het een handeling aanduiden, nl. het uiten van dat objekt. Om deze instuktieve dubbelzinnigheid verder te vermijden zullen we het objekt dat geuit wordt de ‘taaluiting’ blijven noemen, en de handeling(en) die daarmee wordt verricht een taalhandeling of taaldaad. De pragmatiek nu is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van taalhandelingen en meer in het algemeen funkties van taaluitingen—en hun eigenschappen—in kommunikatieproessen. Deze wetenschap die pas sinds een tiental jaren zich begint te ontwikkelen, heeft een interdisciplinair karakter en wordt ontwikkeld in de filosofie, de taalwetenschap, de antropologie en sinds kort ook in de psychologie en de sociologie. 1 In dit hoofdstuk zullen we ons vooral bezighouden met de taalkundige pragmatiek en wel in nauwe aansluiting op de grammatikale beschrijving 1 Voor inleidingen op het gebied van de pragmatiek, zie allereerst het belangrijke boek van [173], dat ook in het Nederlands is vertaald (zie [175]), en het werk van [5] waarop dit is gebaseerd. Voor een aantal bloemlezingen over taalhandelingen en pragmatiek, zie [6, 32, 128, 172, 199, 224]. Zie verder ook [166, 209, 225]. Een eerste inleiding wordt gegeven in [170] en [210]. 63 van teksten. De pragmatiek komt dan, zoals oorspronkelijk ook de bedoeling was, voor alle semiotische disciplines (d.w.z. wetenschappen die zich met systemen van tekens of symbolen, betekenis, en kommunikatie bezighouden) 2 als derde komponent naast de ‘syntaksis’—de studie van relaties tussen tekens—en de ‘semantiek’—de studie van de relaties tussen tekens, betekenis en werkelijkheid. Als zodanig was de pragmatiek in eerste instantie omschreven als de studie van de relaties tussen tekens en tekengebruikers. Omdat het begrip ‘teken’ niet erg specifiek is, zullen we in plaats daarvan de normale strukturen zoals zij door de grammatika worden beschreven, d.w.z. tekststrukturen, als basis voor de studie van de relaties met tekengebruikers, d.w.z. taalgebruikers/tekstgebruikers, nemen. 3.1.2 Vervolgens zullen we het aldus omschreven studiebereik van de pragmatiek enigszins verder beperken. Immers, als het zou gaan om de bestudering van alle relaties tussen taaluitingen en processen van kommunikatie en interaktie, dan zou de psycholinguïstiek, de sociolinguïstiek en een groot deel van psychologie, sociologie en antropologie onder de pragmatiek vallen. Dat is niet de bedoeling ook al bestaan er nauwe relaties tussen de pragmatiek en deze (deel-)disciplines. Terwijl de syntaksis specificeert onder welke voorwaarden en regels taaluitingen ‘welgevormd’ zijn, en de semantiek de voowaarden geet waaronder taaluitingen ‘interpreteerbaar’ zijn, zowel wat betreft hun betekenis als hun referentie, zullen we de pragmatiek de meer bijzondere taak geven te specificeren onder welke voorwaarden taaluitingen aanvaardbaar (‘acceptable’), passend of geschikt (‘appropriate’) zijn, en wel ten opzichte van de situatie waarin zij worden gebruikt door taalgebruikers in kommunikatieve interaktie. Terwijl we in de semantiek een zeer nuttige abstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’ hebben gegeven door het gebruik van de term ‘mogelijke wereld’, zullen we ook hier een abstraktie invoeren voor het begrip ‘kommunikatieve situatie’, nl. het begrip kontekst. De pragmatiek geeft dus de voorwaarden en regels die taaluitingen (als taalhandelingen) geschikt maken voor een bepaalde kontekst. Om het nog bondiger te zeggen pragmatiek bestudeert de relaties tussen tekst en kontekst. 3.1.3 Het ligt voor de hand dat, als we de systematische relaties tussen tekst en kontekst willen bestuderen, we naast een inzicht in de tekststruktuur ook een inzicht in de kontekststruktuur moeten hebben. Een kontekst is, zoals we zagen, een teoretische abstraktie uit wat we intuïtief kennen als de ‘kommunikatieve situatie’. Welke elementen daaruit moeten nu in deze kontekst worden opgenomen? Het antwoord hierop is relatief eenvoudig: alleen die elementen die systematisch 2 Met name in de literatuurwetenschap en de kunstwetenschappen is de semiotiek, of ‘algemene tekenleer’, op dit ogenblik relatief populair, met name na beïnvloeding door het (Frans) strukturalisme, bijv. het werk van Barthes. Niettemin is de ontwikkeling van de semiotiek in eerste instantie eerder Angelsaksisch: Peirce, zie [144], wordt over het algemeen als de ‘grondlegger’ van de moderne semiotiek beschouwd, en [138] als de belangrijkste verspreider en uitwerker van die ideeën voor de mens- en maatschappijwetenschappen. Een overzicht over de huidige semiotiek geeft [47]. Zie ook de bijdragen in het tijdschrift Semiotica. 64 het al dan niet aksepteren, (mis-)lukken of al dan niet geschikt zijn van taaluitingen bepalen. Vanuit linguïstisch oogpunt kunnen we dat zelfs nog verder beperken: het gaat alleen om die elementen in de situatie die systematisch de struktuur en interpretatie van taaluitingen (geuite teksten) bepalen, of omgekeerd. Inderdaad het gaat de pragmatiek om het leggen van verbanden tussen de tekststruktuur en die elementen van de kommunikatieve situatie die hiermee systematisch samenhangen: deze elementen vormen samen de kontekst. Niet tot de kontekst behoren bijvoorbeeld de omstandigheid of een spreker rood haar heeft, verkouden is of lispelt, ook al zou dit ad hoc zijn taalgebruik bepalen. Er zijn geen systematische relaties die be rusten op konventionele regels in de vorm van ‘als je rood haar hebt, gebruik dan die of die syntaktische konstruktie of semantische interpretatie’. 3 Evenmin echter behoren tot de kontekst systematische eigenschappen van kommunitatieve processen zoals die door de sociologie en de psychologie worden bestudeerd, bijv. de klasse, opleiding enz. van sprekers, of hun intelligentie, geheugenvermogen, leessnelheid, motivatie enz. Hoewel deze omstandigheden het kommunikatieproces belangrijk beïnvloeden, gaat het ook hier niet om konventionele regels die gelden voor de gehele kommunikatieve gemeenschap. Dit wil zeggen iemand met een bepaalde opleiding en een bepaalde geheugenkapaciteit moet precies dezelfde voorwaarden en regels kennen en toepassen bij het produceren en begrijpen van taaluitingen als ieder ander. Zoniet, dan wordt de taaluiting als ongeschikt of onpassend afgewezen, zodat de kommunikatieve interaktie mislukt. In dit opzicht hebben de pragmatische regels hetzelfde karakter als syntaktische en semantische regels. We zullen zo dadelijk zien dat niet alleen taalhandelingen aan konventies onderworpen zijn, maar ook andere sociale handelingen op allerlei gebieden en nivo’s (verkeer, gesprekken, bezoeken enz.). Wél tot de (taal-)kontekst behoren, behalve de taaluiting zelf, kategorieën als taalgebruikers, d.w.z. spreker en hoorder, de handelingen die zij verrichten met het produceren of luisteren naar de taaluiting, het taalsysteem dat zij gebruiken en kennen, en vooral ook datgene wat zij met betrekking tot de taalhandeling weten, bedoelen, van plan zijn; daarnaast verder de ‘posities’ van de taalgebruikers ten opzichte van elkaar (bijv. type sociale relatie tussen ‘rollen’) en de systemen van sociale normen, verplichtingen en gebruiken, ook hier voor zover deze elementen de struktuur en interpretatie van de taaluiting systematisch en konventioneel (op grond van regels) bepalen. Nu is het niet de bedoeling van dit hoofdstuk een volledige inleiding in de pragmatiek te geven, maar alleen een schets te geven van de doelstellingen en probleemstellingen van dat vak, en met name de aandacht te richten op de specifieke pragmatische eigenschappen van teksten (en dus niet van zinnen alleen). Met andere woorden: welke verdere voorwaarden moeten worden vervuld zodat een taaluiting die reeds formeel een tekststruktuur bezit, zoals eerder gespecificeerd, vervolgens ok nog een adekwate kommunikatieve funktie vervult, en daardoor als korrekt, 3 In dit boek wordt herhaaldelijk het begrip ‘konventie’ en het begrip ‘konventioneel’ gebruikt, en wel in technische zin (dus niet in de betekenis ‘traditioneel’, ‘ouderwets’). Het begrip konventie is het basisbegrip voor begrippen als ‘regel’, ‘wet’, ‘afspraak’, ‘norm’ enz. gedefinieerd voor een bepaalde sociale gemeenschap. Zie [118] voor een verdere precisering van het begrip. 65 geschikt of gelukt wordt aanvaard door de gesprekspartner? We zullen nu eerst een beschrijving geven van de verschillende komponenten van de kontekst, en vervolgens deze verbinden met eigenschappen van teksten. 3.2 Handeling en interaktie 3.2.1 Een van de belangrijkste inzichten van de moderne taalfilosofie, die ten grondslag ligt aan de ontwikkeling van de pragmatiek, is dat taalgebruik niet alleen het produceren is van een taaluiting, maar tegelijkertijd het volvoeren van bepaalde sociale handelingen. Wanneer wij bijvoorbeeld de zin uiten Ik zal je morgen die honderd gulden teruggeven, dan heb ik niet alleen een welgevormde en interpreteerbare, d.w.z. grammatikale zin van het Nederlands geuit, maar tegelijkertijd heb ik iets gedaan dat sociale implikaties heeft: ik heb bijvorbeeld iets beloofd. Zo zijn er talloze handelingen die wij door het uiten van een zin of tekst, d.w.z. ‘met’ taal, kunnen verrichten: dreigen, verzoeken, beweren, vragen, adviseren, aanklagen, vrijspreken, feliciteren, beklagen enz. enz. Het sociale karakter van dit soort taalhandelingen ligt onder andere in het feit dat wij hierdoor de kennis, de wensen en eventueel het gedrag van onze gesprekspartners willen veranderen, en in het feit dat het verrichten van een taalhandeling bijvoorbeeld bepaalde verplichtingen met zich meebrengt. Als ik iemand iets beloof, dan moet ik mij in principe aan mijn belofte houden. En dat vereist weer dat ik bij het uitspreken van mijn belofte weet of aanneem dat ik in staat zal zijn mijn belofte na te komen. Ook moet ik weten dat mijn gesprekspartner een zeker belang heeft bij de handeling die ik beloof te verrichten: hij moet die handeling ook wensen. Als dit niet zo is, zoals typisch bij het verrichten van de handeling door het uitspreken van een zin als Morgen zal ik je een pak slaag geven!, dan verricht ik geen belofte maar uit ik een dreiging of een waarschuwing. Zoals zinnen of teksten in de semantiek ‘waar’ of ‘onwaar’ kunnen zijn zo kunnen taalhandelingen in de pragmatiek ‘lukken’ of ‘niet lukken’ in een bepaalde kontekst. Het gaat de pragmatiek onder andere om het formuleren van de voorwaarden voor dit lukken van taalhandelingen. Deze hebben betrekking zoals we in de voorbeelden boven zagen, op de kennis, wensen en verplichtingen van taalgebruikers. 3.2.2 Een serieus inzicht in de voorwaarden die taalhandelingen al dan niet doen lukken, vereist dat wij iets meer weten over handelingen in het algemeen. Een dergelijke handelingsteorie wordt geleverd door de filosofie en we zullen eerst enkele van de basisbegrippen van die handelingste66 orie hier invoeren.4 We gaan daarbij uit van de veronderstelling dat handelingen een bepaald soort gebeurtenissen zijn. Het begrip gebeurtenis heeft betrekking op een verandering, bijvoorbeeld een verandering van een bepaalde toestand in een andere toestand, respektievelijk de begintoestand en de eindtoestand genaamd. Het begrip toestand moet men daarbij even abstrakt voorstellen als het begrip ‘mogelijke wereld’, dat wil zeggen bestaande uit een aantal objekten met bepaalde eigenschappen en relaties. Als er in een toestand objekten verdwijnen of bijkomen of wanneer de objekten andere eigenschappen of onderlinge relaties krijgen dan vindt er een gebeurtenis plaats. Deze toestandsverandering vol trekt zich natuurlijk in de tijd: de eindtoestand van een gebeurienis is later dan de begintoestand. Toestandsveranderingen kunnen zich in verschillende opeenvolgende fasen voltrekken, d.w.z. via een aantal tussentoestanden, gedurende een bepaalde tijdsperiode. Wanneer men juist wil verwijzen naar een dergelijke kontinue reeks toestandsveranderingen, zonder daarbij op een bepaalde begin- of eindtoestand te letten, dan spreken we van processen. Zo is regenen een bepaald type proces terwijl beginnen of ophouden te regenen een gebeurtenis is. Als er een kopje van de tafel op de grond valt, dan noemen we dat een gebeurtenis, omdat we niet zozeer daarbij op de verschillende ‘tussenfasen’ letten maar op de toestandsverandering tussen ‘kopje op de tafel’ en ‘kopje op de grond’, het geheel gekarakteriseerd door het begrip ‘(op de grond) vallen’. Op een hoger nivo is vervolgens ook de verandering in een gebeurtenis of proces weer een gebeurtenis. Als een handeling een bijzonder soort gebeurtenis is moet ook in handelingen ‘toestandsverandering’ een rol spelen. Dit is inderdaad het geval. We weten dat als we iets doen, er in de regel een toestandsverandering van ons lichaam optreedt: we bewegen onze arm en hand als we een deur opendoen of een bal vangen. Verder bedoelen we met het woord ‘doen’ meestal die lichamelijke veranderingen die uiterlijk van aard zijn d.w.z. zichtbaar of anderszins waarneembaar en die wij in principe kunnen kontroleren, d.w.z. waarvan wij begin, afloop en einde beheersen. Weliswaar is het kloppen van ons hart een toestandsverandering van ons lichaam maar een dergelijke gebeurtenis of proces kunnen we in normale omstandigheden niet kontroleren. Dit betekent ook dat die lichamelijke veranderingen niet als handelingen kunnen gelden die anderen teweegbrengen (ons optillen) of die wij verrichten in onze slaap of wanneer wij bewusteloos zijn. Kontrole van lichamelijke veranderingen vergt namelijk dat wij ons ook bewust zijn van die handelingen. Andere lichamelijke veranderingen kunnen we in principe wel kontroleren (bijv. het knipperen met onze oogleden, het bewegen van onze tenen enz.) maar we oefenen die kontrole niet altijd bewust uit. Ook zulke lichamelijke veranderingen noemen we in de regel geen handelingen. Maar omdat niet valt te ontkennen dat wij iets doen als wij met onze ogen knipperen of met onze vingers bewegen of ons hoofd draaien of buigen, ook al zijn we ons er niet van bewust, zullen we alle lichamelijke toestansveranderingen die in principe kontroleerbaar zijn, doens noemen. Omdat doens alleen kunnen plaatsvinden in een situatie waarbij bewuste (zelf-)kontrole of kont4 Voor een korte inleiding in de handelingsteorie, zie [208]; voor toepassingen in de pragmatiek, zie [209]. Deze handelingsteorie berust o.a. op werk uit de filosofie en de filosofische logika, bijv. [218]. Voor handige readers, zie [14, 25, 222]. 67 roleerbaarheid een rol speelt, gaat het daarbij niet alleen om een ‘lichaam’ maar om een persoon of subjekt. Voor het gemak zullen we even aannemen dat alleen menselijke levende wezens personen kunnen zijn, ook al mogen we aannemen dat veel dieren zich ‘bewust’ zijn van hun doens en deze kunnen kontroleren. 3.2.3 Bij het karakteriseren van het menselijk doen hierboven zijn al een aantal begrippen gebruikt uit het mentale of kognitieve bereik, nl. bewustzijn, kontroleren enz. Voor een bevredigende definitie van het begrip handeling zijn dit soort begrippen onmisbaar. Het typische verschil tussen het doen ‘knipperen met de oogleden’ en de handeling ‘een knipoog geven’ ligt dan ook in het feit dat we bij de handeling bewust en gekontroleerd dat bepaalde doen uitvoeren. Met andere woorden, we hebben bij een handeling de bedoeling en intentie dat doen uit te voeren. Omdat hier zeer belangrijke filosofische en kognitieve problemen opduiken, zullen we een handeling simpelweg karakteriseren als een kombinatie van een intentie en een doen. Sommige doens zijn zo gekompliceerd dat zij niet eens zonder de mentale kontrole van een intentie kunnen plaatsvinden, zoals een boek kopen of een pilsje in de kroeg bestellen: zulk soort handelingen kunnen niet, in de regel, ‘per ongeluk’ plaats vinden. Aan de andere kant is struikelen typisch een doen, of zelfs alleen maar een gebeurtenis met ons lichaam, omdat we in de regel niet de intentie hebben te struikelen. Belangrijk, zowel in de etiek en de rechtsfilosofie is dat we in principe voor onze handelingen verantwoordelijk zijn, juist omdat zij bewust, kontroleerbaar en geïntendeerd zijn. Wat precies ‘intenties’ zijn, is een probleem dat hier niet verder zal worden uitgediept. We nemen aan dat het daarbij om bepaalde mentale toestanden (of gebeurtenissen ) gaat met betrekking tot het latere ‘doen’ van een persoon. In zoverre kan men het vergelijken met een plan of programma (‘software’) dat nodig is om spieren, lichaamsdelen enz. (‘hardware’) te aktiveren en te koördineren volgens min of meer vaste patronen. Een andere fundamentele komponent van handelingen is dat wij ze niet ‘zonder meer’, op zich zelf uitvoeren maar om daarmee of daardoor iets anders te bereiken. Bij het uitvoeren van een handeling hebben we een bepaald doel voor ogen, we hebben een bepaalde doelstelling of bedoeling. Dit gebruik van het begrip ‘bedoeling’ houdt in dat we een onderscheid maken tussen bedoelingen en intenties. Een intentie heeft uitsluitend betrekking op het (uitvoeren) van het doen zelf terwijl een bedoeling betrekking heeft op de funktie van het doen of de handeling. Ik kan bewust de handeling ‘knipogen’ uitvoeren, al dan niet met de bedoeling een andere persoon een signaal te geven. Zo voer ik de handeling ‘openen van de deur’ uit, met de bedoeling naar binnen of naar buiten te gaan. De meeste handelingen die wij verrichten zijn aldus ‘ingebed’ in een bedoeling. Zo’n bedoeling heeft dus betrekking op de toestand of gebeurtenis die wij willen/wensen teweeg te brengen met of door onze handeling. Dat wil zeggen, een bedoelde toestand of gebeurtenis moet door onze handeling zijn veroorzaakt, een begrip dat we al bij de semantiek zijn tegengekomen. 68 3.2.4 We zijn nu in staat het centrale begrip van het lukken of slagen van handelingen nauwer te omschrijven. Een handeling, op zich zelf genomen, is geslaagd wanneer de eind toestand van het doen overeenkomt met de geïntendeerde eindtoestand, en is mislukt of niet geslaagd wanneer dit niet het geval is. Als we de intentie heben een steen op te tillen en ons doen resulteert in het houden van de steen boven de grond dan is die handeling van het optillen geslaagd. De eind toestand van een handeling nemen we dan ook een resultaat. Maar omdat we in de regel met onze handelingen nog meer willen dan alleen ze uitvoeren, kunnen we in sterke zin ook spreken van het slagen van een handeling wanneer we daarmee onze bedoelingen hebben gerealiseerd. Zo kan het mogelijk zijn dat ik in staat ben de handeling van het fluiten te verrichten, maar niet de bedoelde gebeurtenis daardoor teweegbreng, bijv. dat mijn vriend wakker wordt. Vaak zeggen we dan ook dat een handeling in deze bredere zin eerst geslaagd is als zij een bepaalde doelsielling realiseert, d.w.z. als het resultaat een zeker gevolg veroorzaakt, zoals bij omhakken en overtuigen. Aan de andere kant is er een reeks handelingen die wij verrichten zonder specifiek doel anders dan het bevredigen van onze wensen of behoeften, bijv. wandelen, dansen, zingen. Bedoeling en intentie vallen bij zulke handelingen samen; doel en resultaat zijn hetzelfde. Handelingen kunnen ook toevallig slagen, namelijk als het resultaat of het doel wordt bereikt dat wij ‘in het hoofd hadden’ maar niet door of als gevolg van onze handeling: mijn vriend kan wakker worden, niet door mijn fluiten, maar door het gekakel van de kippen die door mijn gefluit wakker zijn geworden. Ook kan en moeilijk zeggen dat ik de handeling ‘repareren’ heb verricht wanneer ik toevallig aan het goede draadje in de motor van mijn auto heb getrokken. Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat veel handelingen een gelijktijdige verandering in de toestand van andere objekten impliceren, bijv. bij het openen van een deur. Wanneer een dergelijke toestandsverandering van een ander voorwerp direkt onder de kontrole is van degene die doet (de agens) dan rekenen we die toestandsverandering ook tot het doen en dus tot de handeling. Doelen echter zijn een indirekt gevolg van ons doen en onttrekken zich in principe aan onze kontrole (als zij niet zelf weer handelingen zijn: zoals een deur open doen om naar buiten te kunnen gaan). 3.2.5 Handelingen zijn meestal samengesteld uit eenvoudiger (basis-)handelingen, zoals autorijden, eten of een huis bouwen. Veelal betekent dit dat de eindtoestand van een deelhandeling een noodzakelijke voorwaarde is voor het slagen van een volgende handeling. In dat geval spreken we van noodzakelijke deelhandelingen. In andere gevallen moet een aantal handelingen tegelijkertijd worden uitgevoerd om een bepaald resultaat te bereiken. Ook dan kan men tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke (mogelijke, optionele) handelingen onderscheiden. Een samengestelde handeling is geslaagd wanneer het resultaat c.q. het doel, overeenkomt met de 69 globale intentie, c.q. bedoeling, van de agens. We komen hier op een punt van handelingsbeschrijving dat herinnert aan de beschrijving van samengestelde zinnen en teksten die zowel een ‘lokale’ als een ‘globale’ betekenis hebben. Naast de lokale intenties voor de afzonderlijke handelingen nemen we dan ook het bestaan van een voorafgaande globale intentie en bedoeling aan. Een dergelijke globale intentie noemen we een plan. Een plan koördineert de afloop van de verschillende deelhandelingen ten opzichte van een bepaald eindresultaat dat moet worden bereikt. Het moet worden onderstreept dat ook een samengestelde handeling geldt als één handeling, en wel ten opzichte van onze waarneming, beschrijving of interpretatie daarvan. In dat opzicht is een pijp roken één (samengestelde) handeling ook al bestaat zij uit verschillende (deel-)handelingen zoals ‘stoppen’, ‘aansteken’, ‘trekken’ enz. In tegenstelling tot samengestelde handelingen hebben de deelhandelingen van een reeks handelingen of handelingssekwentie een zelfstandige rol of funktie in de waarneming, de beschrijving of de intepretatie, zoals in de reeks ‘thuiskomen’, ‘mijn jas ophangen’, ‘een pilsje uit de ijskast nemen’, ‘een pijp opsteken’. In zulke gevallen hoeft een voorgaande handeling niet een (noodzakelijke of normale) voorwaarde te zijn van de volgende handeling, en hoeft er derhalve ook geen globale intentie te bestaan. Zodra een reeks handelingen een dergelijke globale intentie en doel heeft, dan zeggen we dat die reeks een makrostruktuur heeft. Ingewikkelde handelingen als een huis bouwen of naar New York reizen kan men daarom globale handelingen of makrohandelingen noemen. Aan het andere eind van het spektrum onderscheiden we als basishandelingen of eenvoudige handelingen die handelingen die zelfstandig kunnen worden uitgevoerd en als zodanig konventioneel kunnen worden geïnterpreteerd. Zo is wuiven een basishandeling (met een specifieke, bijv. sociale, funktie) maar het bewegen van mijn arm alleen een doen: ik heb de intentie te wuiven niet de intentie mijn arm te bewegen. Om alweer een vergelijking met de struktuur van taaluitingen te maken: een basishandeling kan men vergelijken met een morfeem (of ‘woord’): het is de kleinste aktie-eenheid met een konventionele betekenis of funktie maar komt in de regel alleen voor—heeft alleen een funktie—in het kader van een (al dan niet samengestelde) handeling die een bepaalde intentie en doelstelling heeft; het draaien van de deurknop is een basishandeling die deel uitmaakt van de enkelvoudige handeling van het openen van een deur, die op haar beurt een deel kan zijn van de samengestelde handelingen ‘naar binnen gaan’ of ‘naar buiten gaan’, die op hun beurt een mikrokomponent kunnen zijn van de makrohandeling ‘op vakantie gaan’. 3.2.6 Uit deze uitvoerige, hoewel geenszins volledige karakterisering van het begrip handeling kan men afleiden dat handelingen intensioneel van aard zijn. Als zodanig zijn zij niet waarneembaar of identificeerbaar zoals doens. Het zijn eenheden die berusten in de observatie en het begrip op interpretaties van doens. Alweer zoals betekenissen berusten op de interpretatie van taalklanken met een bepaalde konventionele struktuur. Bij het waarnemen, interpreteren en beschrijven 70 van handelingen schrijft men een bepaalde handeling aan iemand toe door het maken van een veronderstelling over de intenties en de bedoelingen van de agens. Als ik iemand het doen zie verrichten dat bestaat uit het zetten van zijn handtekening, dan kan ik dat doen interpreteren als de handeling ‘een brief afsluiten’, maar ook als ‘een kontrakt ondertekenen’ of ‘een huis kopen’. Dezelfde doens kunnen derhalve meerdere interpretaties hebben en wij kunnen daarom andere personen verkeerd begrijpen als we niet weten welke intenties zij hebben. Ook hier hebben we natuurlijk met konventies te maken: als iemand de kruk van een deur omdraait, dan nemen we aan dat hij de deur wil openen, c.q. naar binnen of naar buiten wil. 3.2.7 Bij het beschrijven van de mentale kondities van handelingen zijn we nog niet ‘dieper’ gegaan dan bedoelingen en intenties. Het spreekt echter vanzelf dat wij in de regel alleen handelingen verrichten die berusten op een bepaalde beslissing die de ‘konklusie’ is van een mentale argumentatie, of redenering, met onze kennis van de wereld en onze wensen en voorkeuren als ‘premissen’. Als we een deur openden, dan doen we dat op basis van een (in dit geval bijna onbewuste, geautomatiseerde) beslissing die volgt uit onze kennis dat deuren open kunnen en we door het openen van de deur een kamer of huis kunnen betreden of verlaten, en die verder volgt uit de wens om naar buiten of naar binnen te gaan. Veel van onze wensen leiden echter niet tot het vormen van intenties omdat we weten dat wij ze met ons doen niet kunnen realiseren, of omdat zij gevolgen hebben die inkonsistent zijn met onze wensen, of omdat wij weten dat die handelingen inkonsistent zijn met de wensen van anderen of van de gemeenschap (wetten, normen). Om een intentie rationeel te vormen is derhalve voorkennis noodzakelijk over de mogelijke gevolgen, over ons handelingsbereik, d.w.z. de verzameling handelingen die wij in principe kunnen uitvoeren, en over de eigenschappen van de wereld waarop onze handeling betrokken is (we zullen daarom niet eens proberen een huis op te tillen). 3.2.8 Tenslotte moeten we ook handelingen onderscheiden die niet een verandering in de wereld teweegbrengen maar een dergelijke verandering verhinderen of doen ophouden, bijv. iemand tegenhouden of een glas opvangen, zodat zonder onze tussenkomst die gebeurtenis of handeling zou hebben plaats gevonden—zoals in de eerder beschreven handelingen een dergelijke gebeurtenis zonder onze tussenkomst niét zou hebben plaatsgevonden. Iedere handeling heeft een dergelijk ‘counterfactual’ element. Ook het niet-doen kan als handeling worden geïntepreteerd (nalaten) wanneer wij dit niet-doen intenderen en wij de handeling normaal wel verrichten of moeten verrichten. In dat geval veranderen wij onze gebruiken of verplichtingen. En ook voor deze ‘negatieve’ handelingen zijn we verantwoordelijk. 71 3.2.9 Kenmerkend voor het menselijk gedrag is niet alleen het handelen maar ook het sociaal handelen, d.w.z. de interaktie. Interaktie kan nu worden gedefinieerd als een reeks handelingen waarbij meerdere personen zijn betrokken, afwisselend of tegelijkertijd als agentes. Naast de genoemde voorwaarden voor het slagen van handelingen komen hierbij een aantal sociale voowaarden, nl. konventies van verschllende aard. Overeenkomstig de definitie voor het slagen van een handeling zullen we nu zeggen dat een interaktie slaagt wanneer het resultaat overeenstemt met de intenties van de betrokken personen. Het beeld is hier echter toch een stuk gekompliceerder: de betrokken personen kunnen dezelfde intentie hebben (bijv. een tafel verzetten), of verschillende intenties hebben (bijv. A wint, resp. B wint, bij een partij schaak), ze kunnen dezelfde of verschillende intenties hebben, maar verschillende of dezelfde bedoelingen (A gaat met B naar de film: A om uit te rusten, B omdat hij een bepaalde film wil zien). Voorwaarde voor het slagen van interaktie is daarom dat wij tenminste gedeeltelijk toegang hebben tot de kennis, de wensen, de bedoelingen en de intenties van onze partners. Zo kunnen de interaktanten niet alleen dezelfde handeling samen verrichten, maar ook tegelijkertijd of opeenvolgend ieder een deelhandeling van een samengestelde handeling of een makrohandeling (bijv. bij het bouwen van een huis). Als daarbij intenties en doelstellingen verschillend zijn, of tegengesteld dan kan A handelingen verrichten die tot doel heben handelingen van B te verhinderen. Omgekeerd kan A ook alleen hulphandelingen voor de handeling van B uitvoeren (A helpt B), nl. die handelingen die (deel-)handelingen van B doen lukken, zonder dat A zelf ook de B-intentie heet een bepaald resultaat of einddoel te bereiken. Weer andere handelingen bestaan uitsluitend als interaktie en kunnen alleen met meerdere personen worden volvoerd (trouwen, ontslaan), al dan niet met de instemming, d.w.z. de gelijke intentie, van de anderen. De opeenvolging van handelingen in de interaktie kan onderworpen zijn aan konventionele regels. Een handeling a van A kan een bepaalde handeling b van B vergen, zoals het groeten en teruggroeten, het geven van een kadootje en het bedanken daarvoor, het overtreden van de verkeersregels en het geven van een bekeuring, het stellen van een vraag en het geven van een antwoord. Men merkt bij deze voorbeelden al dat voor het verrichten van bepaalde handelingen ook nodig is dat bepaalde interaktanten een bepaalde rol of funktie hebben: ik kan geen bekeuring geven, maar een politieman wel. Omgekeerd kan daarom een funktie gedefinieerd worden als een verzameling mogelijke handelingen, dat wil zeggen in termen van het sociale handelingsbereik van een persoon die deze funktie heeft. Tenslotte moet men nog een onderscheid maken tussen interaktie tussen personen en interaktie tussen personen en instellingen of tussen instellingen. Ik kan een verzoek in dienen bij een instelling, erdoor ontslagen worden, en instellingen kunnen elkaar ondersteunen of bekonkurreren. Ook hier spelen wensen, voorkeuren, beslissingen, intenties en bedoelingen een rol, met als verschil vaak dat de ze ekspliciet worden gemaakt, zodat leden en betrokkenen ervan kennis kunnen nemen. 72 3.2.10 Deze summiere behandeling van begrippen als handeling en interaktie is nodig niet alleen voor het begrijpen van taalhandelingen, maar ook om inzicht te krijgen in de plaats van taalhandelingen in de sociale interaktie in het algemeen, waarmee we tegelijkertijd de basis hebben gelegd voor een bestudering van de rol van teksten in de maatschappij waarop we in hoofdstuk 7 nog zullen terugkomen. 3.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie 3.3.1 Volgens de omschrijving van het begrip handeling die we hierboven hebben gegeven, zijn taalhandelingen inderdaad handelingen: wij doen iets, namelijk het produceren van een reeks klanken of schrifttekens die een herkenbare konventionele vorm hebben als taaluiting van een bepaalde taal, en we verrichten dit doen ook met een korresponderende intentie omdat we in de regel niet tegen onze wil spreken en omdat we onze spraak ook kunnen kontroleren. Toch hebben taaluitingen een aantal meer specifieke eigenschappen. In de eerste plaats zijn zij in de regel samengesteld van aard: we produceren meerdere klank en die zich organiseren in klankgroepen, en dit gebeurt op grond van konventionele (grammatikale) regels voor de vorm en en kombinaties van klanken en klankgroepen, en wel op verschillende nivo’s te gelijk. Dat wil zeggen, door het produceren van klanken verrichten we tegelijkertijd samengestelde fonologische, morfologische en syntaktische handelingen. Weliswaar zijn we ons niet van al deze handelingen bij het spreken bewust, maar zij zijn in principe kontroleerbaar (we kunnen individuele fonemen of morfemen aktualiseren, we kunnen kiezen tussen verschillende syntaktische konstrukties). Omdat het hier om samengestelde handelingen gaat, hebben wij dan ook een min of meer onbewust plan voor het uitvoer en van deze handeling, die spraakhandeling (‘locutionary act’) wordt genoemd. Daarbovenop komt vervolgens een handeling van weer hogere orde, die we verrichten door het uitvoeren van de spraakhandeling, nl. een betekenishandeling of semantische handeling: we drukken met onze taaluiting een bepaalde betekenis uit, en daardoor kunnen we tenslotte nog een referentiële handeling verrichten: we verwijzen naar een bepaald ding, kennen daaraan een eigenschap toe en leggen aldus een relatie tussn de taaluiting en een aantal feiten. Deze semantische handelingen zijn in de regel wel bewust: wij weten ‘wat’ we zeggen en kontroleren dit juist door de vorm van die taaluiting. 3.3.2 We betreden het gebied van de pragmatiek zodra we vervolgens nagaan in hoeverre dit soort spraakhandelingen en semantische handelingen ook een bepaald doel hebben. Dit betekent dat we ons moeten afvragen in hoeverre de taalhandeling ook bepaalde veranderingen tot stand brengt, met name in andere personen. Bij het uiten van een taaluiting hebben we natuurlijk 73 in de meeste gevallen ook de bedoeling dat degenen die ons kunnen horen of lezen, dit ‘doen’ interpreteren als een taalhandeling op grond van de zelfde konventionele regels. Meer in het bijzonder hebben we de bedoeling dat de luisteraar dezelfde betekenis en referentie toekent aan de taaluiting die wij intendeerden daar mee uit te drukken. Wij willen dat we ‘begrepen’ worden. In zoverre lukt daar bij de taalhandeling als wij de kennis van de hoorder veranderen over eenkomstig onze bedoelingen, nl. dat hij weet dat wij spreken, deze tekst uiten en daarmee een bepaalde betekenis uitdrukken en naar iets verwijzen. Als geheel kan het verrichten van deze spraakhandelingen ook nog verdere bedoelingen hebben van meer specifiek pragmatische aard. Door naar een bepaald feit te verwijzen kunnen we bij voorbeeld de bedoeling hebben dat de hoorder weet dat dit feit in een bepaalde wereld bestaat. Dit wil zeggen, we willen de hoorder over iets informeren. Een taalhandeling die de bedoeling heeft een hoorder over iets te informeren, noemen we een bewering. Een dergelijke taalhandeling lukt als de hoorder inderdaad zijn kennis uitbreidt overeenkomstig onze bedoelingen, of strikter: als de hoorder begrijpt dat het onze bedoeling is dat wij hem over iets willen informeren. Als hij ons namelijk niet gelooft, dan hebben wij toch iets beweerd. Behalve het juist interpreteren van onze bedoelingen, zullen we verdere handelingen van de hoorder niet rekenen tot de eigenlijke taalhandeling, ook al zijn er een aantal ‘taalhandelingen’ die impliceren dat de hoorder een handeling verricht (bijv. overreden). In tegenstelling tot de eerder genoemde taalhandelingen, die men in het Engels ‘speech acts’ of ‘illocutionary acts’ noemt, heten deze handelingen ‘perlocutionary acts’. 5 3.3.3 Ieder type taalhandeling heeft zijn eigen konventionele voorwaarden op grond waarvan die handeling slaagt. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van een bewering is bijvoorbeeld dat wij een zekere kennis hebben: als we niet weten dat p het geval is, kunnen we daarover ook geen mededeling doen, tenzij we liegen. Liegen heeft dus als voorwaarde dat we zeggen dat p, maar dat we weten dat ¬p het geval is, met de verdere bedoeling dat de hoorder echter denkt dat p het geval is. Bij het verrichten van de handeling van het beloven, bijvoorbeeld door het uiten van de zin Ik kom morgen bij je op bezoek, spelen weer andere voorwaarden een rol: de spreker moet weten dat hij morgen op bezoek kan komen, moet inderdaad van plan zijn (de intentie hebben) op bezoek te komen, moet weten dat de hoorder het op prijs stelt dat hij op bezoek komt enz. We kunnen iemand geslaagd een raad geven als we willen dat hij een bepaalde handeling zal verrichten of nalaten, als we veronderstellen dat hij die handeling niet uit eigen beweging zal uitvoeren, als we aan nemen dat de aangeraden handeling in het belang is van de hoorder, en 5 Het door [5] en [173] besproken onderscheid tussen perlocutionary en illocutionary acts (bijv. overtuigen vs. afraden) heeft nogal veel stof doen opwaaien. De crux van het probleem ligt in de vraag of men de mogelijke gevolgen van een taalhandeling al dan niet tot de definitie, d.w.z. de voorwaarden van een taalhandeling moet rekenen. In een perlocutionary act bijvoorbeeld is ook een (mentale) verandering in de hoorder aangebracht, en wel overeenkomstig de bedoelingen van de spreker, en als gevolg van een illocutionary act (taalhandeling). 74 als we verder het recht of de autoriteit hebben te oordelen over wat de hoorder moet doen of laten binnen een bepaald bereik (bijv. taalkunde, tuinieren, koken). We zien dat we met deze voorwaarden in staat zijn de verschillende taalhandelingen te klassificeren: in een advies, verzoek, gebod enz. heeft de taaluiting betrekking op een gewenste toekomstige handeling van de hoorder. In een belofte, dreiging, toezegging enz. op een toekomstige handeling van de spreker. Met een bewering, mededeling, uiteenzetting of uitleg wil de spreker informeren. In de enkele voorbeelden die we nu hebben gegeven, blijkt dat alle voorwaarden kunnen worden gedefinieerd in termen van een aantal primitieve termen, bijv. kennis, wil of voorkeur, vooronderstelling of geloof, bedoeling, verplichting en positie (bijv. autoriteit) van spreker en hoorder. Het is goed mogelijk dat verdere primitieve termen nodig zijn. 3.3.4 In een gesprek zijn onze gesprekspartners in de regel niet passief—met uitzondering van gepubliceerde taaluitingen, lezingen enz.—maar zullen ook de rol van spreker aannemen, zodat er talige interaktie kan plaatsvinden. Zulke interaktie vindt plaats door het verrichten van reeksen taalhandelingen door verschillende gesprekspartners. Een dergelijke reeks taal handelingen is geordend volgens onder andere konventionele regels. Zoals voor interaktie in het algemeen moet de eindtoestand van een taalhandeling konsistent zijn met de beginvoorwaarden van de daarop volgende taalhandeling. Bij mededelingen levert dit de triviale konditie op dat wij niet achtereenvolgens tweemaal hetzelfde beweren: het resultaat van de eerste bewering leidt in principe tot het gevolg dat de hoorder p weet, en aangezien wij dit ook moeten weten of aannemen is het opnieuw beweren van p niet korrekt. Als we iemand feliciteren scheppen we daar mee een lichte verplichting voor de hoorder, waaraan deze kan voldoen door zijn dank uit te spreken. De voorwaarden die de interaktie bepalen, blijken in zo’n geval niet alleen linguïstisch (pragmatisch) van aard, maar berusten ook op algemene gedragsregels, bijv. met betrekking tot beleefdheid. 3.3.5 Meer in het algemeen kan men daarom zeggen dat taalhandelingen moeten voldoen aan zekere samenwerkingsprincipes die garanderen dat de talige interaktie optimaal verloopt. 6 Dit wil zeggen, we gaan er in principe vanuit dat iemand de waarheid spreekt, we geven alle gewenste informatie, niet veel méér, maar ook niet veel minder, onze taaluiting heeft betrekking op het onderwerp van gesprek (zoals we dat al eerder hadden gedefinieerd voor teksten), en we zijn noch te wijdlopig noch te kort aangebonden. Zodra deze vrij vage principes worden doorbroken kan dit zijn om een specifiek effekt te bereiken, en ook daarvoor bestaan bepaalde konventionele regels. Zo kan ik door een niet ter zake doend antwoord uitdrukken dat ik niet over een bepaald onderwerp wil spreken. 6 Deze elementaire sociale samenwerkingsprincipes zijn o.a. geformuleerd in [72], waarvan een deel in [73] is gepubliceerd. 75 3.4 Tekst en kontekst 3.4.1 Het begrip ‘kontekst’ is gekarakteriseerd als een teoretische rekonstruktie van een aantal eigenschappen van de kommunikatieve situatie, namelijk van die eigenschappen die deel uit maken van de voorwaarden die taaluitingen—als taalhandelingen—doen slagen. Het is het doel van de pragmatiek deze voorwaarden te formuleren, dat wil zeggen: aan te geven hoe taaluitingen met deze kontekst zijn verbonden. Omdat wij taaluitingen teoretisch beschrijven als teksten, gaat het om een specifikatie van de verbanden tussen tekst en kontekst. Deze verbanden lopen in beide richtingen: aan de ene kant kunnen bepaalde eigenschappen van teksten aspekten van de kontekst ‘uitdrukken’ en ook konstitueren, terwijl de struktuur van de kontekst voor een deel bepaalt welke eigenschappen teksten moeten hebben om, als taaluiting, akseptabel te zijn in die kontekst. We zullen deze vrij algemene uitspraken nu enigszins konkreter maken met een aantal voorbeelden. 3.4.2 In de eerste plaats is er een aan tal verbanden tussen zin (tekst) en kontekst die we nog rekenen tot het gebied van de semantiek, de zgn. kontekstuele semantiek, nl. de indeksikale uitdrukkingen. 7 Dit zijn uitdrukkingen die verwijzen naar, d.w.z. hun interpretatie hebben als, komponenten van de kommunikatieve kontekst, bijv. spreker, hoorder, tijd van de taaluiting, plaats van de taaluiting enz. Dit betekent dat deze uitdrukkingen, afhankelijk van de (wisselende) kontekst, steeds andere referenten hebben. Indeksikale uitdrukkingen zijn: ik, jij, hier, daar, (en alle vormen samengesteld met hier en daar: hiervandaan enz.), en verder nu, vandaag, gisteren, morgen, en vervolgens de lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden de, het, dit, dat, deze, diegene enz. Ook de werkwoordstijden (presens enz.) hebben al dus betrekking op de aktuele, huidige kontekst: als ik zeg, ‘Piet is ziek’, dan is die zin waar op het moment dat ik die zin uit, en wellicht onwaar als ik die zin een week eerder had geuit. Zo wordt ook de verleden tijd en de toekomende tijd gedefinieerd ten opzichte van het NU van de kommunikatieve kontekst. In al deze gevallen gaat het om referentiële relaties, zij het van een bijzonder soort, en dus hoort de bestudering ervan thuis in de semantiek. 3.4.3 Relaties tussen tekst en kontekst, die zo wel semantisch als pragmatisch van aard kunnen zijn, vormen bijvoorbeeld de zogenaamde performatieve werkwoorden 8 , bijv. beloven, bevelen, aan7 Zie voor ‘kontekstuele semantiek’ noot 20 van het vorige hoofdstuk. Deiktische of indeksikale uitdrukkingen zijn uitdrukkingen die verwijzen naar bepaalde aspekten van de kommunikatieve kontekst, bijv. de spreker (ik), de hoorder (jij, u), tijd (nu, vandaag), plaats (hier, daar enz.). Deze kontekstuele elementen bepalen mede de waarheidswaarde van een zin. 8 Voor de behandeling van performatieven zie [75] en de daar gegeven verdere verwijzingen. 76 raden enz. Dit zijn werkwoorden die, in de eerste persoon en de tegenwoordige tijd, performatieve zinnen kunnen vormen, dat wil zeggen zinnen die geïnterpreteerd moeten worden als de handelingen die door het uiten van die zinnen—in een gepaste kontekst—worden uitgevoerd. Als ik zeg: ‘Ik raad je aan een brief aan de minister te schrijven’, dan is het uitspreken van die zin tegelijkertijd het geven van een raad (als de kontekst daarvoor geschikt is: als ik het werkelijk meen, als de inhoud van mijn raadgeving in het belang is van de hoorder enz.) Natuurlijk kan dit alleen zo zijn als het werkwoord in de eerste persoon staat, verwijzend naar de spreker, en in de tegenwoordige tijd, verwijzend naar het NU van de kontekst. De zin ‘Ik heb je aangeraden. . . ’ is geen raadgeving maar een konstatering. Hetzelfde geldt voor ‘Hij raadt je aan/heeft je aangeraden. . . ’, wat een mededeling—van een bijzondere soort—is. In deze laatste gevallen, zo als voor alle werkwoorden die naar taalhandelingen verwijzen, gaat het om een beschrijving van een taalhandeling niet om het doen van een taalhandeling zoals bij performatieve zinnen. 3.4.4 De bestudering van taalhandelingen kan niet zonder meer samenvallen met een (semantische) bestudering van de betekenissen van werkwoorden, zoals ‘beloven’, ‘verzoeken’, ‘dreigen’ en ‘feliciteren’, die naar taalhandelingen verwijzen. 9 In de eerste plaats is er een aantal taalhandelingen die men niet verricht door het werkwoord ervoor ekspliciet te noemen—we zeggen wel ‘Pas op voor die auto!’, maar niet ‘Ik waarschuw je: pas op voor die auto’. Vervolgens kan men in andere gevallen het werkwoord weglaten en toch de betreffende taalhandelingen verrichten: ‘Ik zal je morgen het geld teruggeven!’, of ‘Ik zou maar een brief aan de minister schrijven,’ resp. een belofte en een raadgeving. Verder gebruikt men niet de betreffende werkwoorden in geval van indirekte taalhandelingen, 10 dat wil zeggen: die uitdrukkingen die in eerste interpretatie fungeren als een bepaalde taalhandeling Hi , maar in tweede interpretatie als een taalhandeling H j . Als een vader tegen zijn zoontje dat met vieze laarzen thuiskomt, zegt ‘Ik heb net de vloer gedweild!’, dan is dat niet alleen een mededeling, maar ook een waarschuwing of een verzoek. In het algemeen verrichten wij beleefde verzoeken altijd indirekt: ‘Kunt u mij die krant aangeven?’ ‘Zoudt u mij even willen helpen?’, ‘Heeft u er bezwaar tegen een eindje op te schuiven?’: in geen van deze gevallen wil de spreker (alleen) weten of de hoorder iets kan, wil of ergens bezwaar tegen heeft; de spreker wil alleen dat de hoorder iets doet, en de indirekte taalhandeling wordt verricht door het uiten van een (noodzakelijke) voorwaarde van die gewenste handeling. 9 Vaak wordt geprobeerd, bijv. bij [166] en [119] bepaalde pragmatisch aspekten te reduceren tot een syntaktische of semantische behandeling, bijvoorbeeld door het representeren van de betreffende taalhandeling door een performatief werkwoord (‘Ik beloof je dat ik morgen kom’ i.p.v. ‘Ik kom morgen’). Hoewel op deze wijze een aantal pragmatisch aspekten wel kan worden verantwoord, is een dergelijke reduktie om veel andere redenen niet adekwaat. Het heeft zin een zelfstandig nivo van pragmatisch beschrijving uit te werken en dit systematisch te verbinden met de semantiek en de syntaksis om de verschillende taalverschijnselen te kunnen verklaren. Voor een uitvoerige diskussie over dit punt, zie [209]. 10 Voor het begrip indirekte taalhandeling, zie [174] en [58]. 77 3.4.5 Dat de zin (tekst) en de kontekst systematisch verbonden zijn, blijkt ook uit de relaties tussen de betekenis van de zin en de voorwaarden voor geslaagde taalhandelingen. Een van de kondities van belovenis bijvoorbeeld dat de spreker de intentie heeft in de toekomst een handeling in het voordeel van de hoorder te verrichten. In de meeste beloften zal dan ook deze ‘toekomstige handeling’ expliciet moeten zijn uitgedrukt: ‘Ik kom morgen op bezoek’. Omgekeerd kan een hoorder die een zin met een dergelijke betekenis hoort, konkluderen, samen met verdere informatie uit de kontekst, dat de spreker hem iets belooft. Daarom kan een zin als ‘Ik ben gisteren naar de film geweest’ in de regel niet fungeren als een belofte. Zo zal een zin die verwijst naar een toekomstige handeling van de hoorder (bijv. ‘Geef me eens een zetje’, ‘Breng morgen even dat boek langs’) geïnterpreteerd kunnen worden als een verzoek, bevel of raadgeving, afhankelijk van verdere kontekstuele faktoren. 3.4.6 Een van de centrale faktoren die de pragmatische eigenschappen van taaluitingen bepalen is de kennis (of geloof) van de spreker, zo wel over de ‘wereld’ in het algemeen als over de kontekst, met name de hoorder, in het bij zonder. Als ik zeg ‘Misschien is Piet ziek’, dan doe ik een mededeling. Een dergelijke mededeling is echter alleen dan korrekt wanneer ik noch weet dat Piet ziek is, noch weet dat Piet niet ziek is. 11 Wat ik moet weten, is dat het mogelijk is dat Piet ziek is. In semantische termen houdt dit in dat, gezien vanuit mijn standpunt, en voor zover ik weet, er een mogelijke wereld is waar in Piet ziek is. Wanneer ik de uitdrukking noodzakelijk of beslist gebruik, moet Piet ziek zijn in alle mogelijke werelden die konsistent zijn met wat ik weet. Dergelijke voorwaarden gelden in het algemeen voor modale uitdrukkingen, zo als ook voor kunnen en waarschijnlijk, en voor hulpwerkwoorden als zullen (‘Hij zou ziek kunnen zijn’). 3.4.7 Als laatste van de rij uitdrukkingen die typische relaties signaleren tussen taaluiting en pragmatische kontekst, noemen we de zgn. pragmatische partikels die in talen zoals het Nederlands, Duits, Russisch en Grieks veelvuldig worden gebruikt. 12 Hierbij kan men moeilijk spreken van een vaste ‘betekenis’, maar kan men alleen spreken van een bepaalde pragmatische funktie. Deze partikels komen vooral in gesproken taal, met name in de konversatie voor: toch, maar, wel, even, eens, nu (nou), dan, hoor enz.: ‘Ik doe het wel even’, ‘Ik zou toch wel eens willen weten waar hij uithangt’, ‘Doe het toch maar!’, ‘Zeg het maar’, ‘Geef hem dat boek toch als hij er zo om vraagt’ enz. In veel gevallen signaleren deze partikels speciale relaties (bijv. ‘houdingen’ van de spreker) met betrekking tot aangrenzende (taal-)handelingen van spreker of hoorder. Zo impliceert een 11 12 Voor ‘korrektheid’, zie noot 19 van het vorige hoofdstuk. Voor een analyse van partikels, met name de pragmatische problemen hiervan, zie [59]. 78 uiting als ‘Ik heb je toch gezegd waar hij woont’, dat de mededeling in zekere zin overbodig is, omdat de spreker moet aannemen dat de hoorder de gegeven informatie reeds bezit. Door deze herinnering aan bekende informatie kan de spreker de hoorder een licht verwijt maken. Met het gebruik van wel kan de spreker de hoorder geruststellen, terwijl het gebruik van nou de spreker zijn ongeduld of ongerustheid kan uitdrukken (‘Waar blijft hij nou?’). In veel gevallen worden deze partikels ook met elkaar gekombineerd: ‘Ik zou hem nou toch wel eens even de waarheid willen zeggen, hoor!’. Het is niet eenvoudig de precieze voorwaarden voor het gebruik van deze partikels te formuleren. Dit komt met name daardoor dat wij nog zo weinig weten over de precieze faktoren die een rol spelen bij de kommunikatieve interaktie. 3.4.8 Niet alleen uitdrukkingen maar ook bepaalde syntaktische strukturen kunnen een specifieke pragmatische funktie hebben. Typische voorbeelden hiervan zijn die konstrukties die we kennen onder de namen ‘bevestigende zinsvorm’, ‘vragende zinsvorm’ en ‘bevelende zinsvorm’, zoals in: ‘Ik heb hem het geld gegeven’, ‘Heb je hem het geld gegeven?’ en ‘Geef hem het geld!’, waarbij in de vragende zinsvorm inversie optreedt van onderwerp en (hulp-)werkwoord, en in de bevelende zinsvorm de tweede persoonsvorm (jij, u, jullie) kan worden weggelaten. Weliswaar korresponderen deze zinsvormen niet strikt met de respektieve taalhandelingen ‘mededeling’, ‘vraag’ en ‘bevel’, maar wel karakteriseren ze klassen van taalhandelingen die een aantal basiseigenschappen gemeen hebben, te parafraseren met: ‘Ik wil dat je weet’, ‘Ik wil weten’ of: ‘Ik wil dat je mij laat weten’ en: ‘Ik wil dat je doet’. Deze basisvoorwaarden kunnen echter ook worden uitgedrukt door intonatie of partikels. ‘Je hebt hem het geld toch gegeven?’. 3.4.9 Terwijl de voorbeelden van pragmatisch funktionerende eigenschappen van taaluitingen die we tot nog toe hebben gegeven, eerder op het nivo van de zin te beschrijven zijn, gaat het ons binnen de tekstteorie vervolgens meer in het bijzonder om de meer specifieke pragmatische eigenschappen van tekststrukturen. Beginnen we daarom weer bij de konnekties en konnektieven die sekwenties van zinnen of proposities kenmerken. In de semantiek hebben we duidelijk gemaakt dat twee proposities verbonden (konneks) zijn, wanneer de door hen gerepresenteerde feit en met elkaar verbonden zijn. Deze konnektiviteit is relatief, namelijk ten opzichte van een bepaald tema (makrostruktuur) van de tekst of een passage daarvan, maar ook ten opzichte van de deelnemers aan de verbale interaktie. Hoewel er algemene konventionele regels zijn voor het leggen van verbanden tussen proposities en feiten, is een taaluiting in laatste instantie konneks als deze relatie bestaat voor spreker en hoorder. Omdat per slot van rekening mensen de vreemdste redenen kunnen hebben om iets te doen of te laten, kunnen sekwenties als ‘Ik heb maar 10 gulden voor dat boek betaald. Jij hebt rood haar’ akseptabel zijn, bijvoorbeeld als uiting van een man tegen zijn 79 vrouw, als de boekhandelaar—die valt op vrouwen met rood haar—een oogje op haar heeft. In zulke gevallen is in de regel een beschrijving van de specifieke situatie nodig voor een zinvolle interpretatie van de sekwentie, zodat de konnektiviteit toch weer bestaat via de verzameling proposities die deze situatie beschrijven. Meer in het algemeen moet men daarom zeggen dat de konnektiviteit gegeven is relatief ten opzichte van de kennis van spreker en hoorder, niet alleen de specifieke ad-hoc-kennis van een bepaalde situatie, maar ook de meer algemene, konventionele ‘standaard’-kennis over de wereld, zoals deze in de reeds besproken kaders is georganiseerd. Een andere interessante pragmatische eigenschap van teksten manifesteert zich in de konnektieven zelf, en in de onderscheiding tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties. In de semantiek hebben we alleen de relaties tussen proposities bestudeerd en daarbij het feit verwaarloosd dat sommige rijtjes proposities in een samengestelde zin kunnen of moeten uitgedrukt worden en andere in een zinssekwentie, zo als in: 3.1 Omdat Jan moe was, bleef hij thuis. 3.2 Jan was moe. Hij bleef thuis. 3.3 Jan bleef thuis. Hij was moe. 3.4 Jan was moe. Dus bleef hij thuis. 3.5 Jan was moe. Dus hij bleef thuis. Tot op zekere hoogte zijn deze sekwenties semantisch ekwivalent. Toch maken we in het taalgebruik een systematisch verschil tussen deze uitingen, zodat we moeten aannemen dat zij tenminste verschillende pragmatische funkties hebben. In de samengestelde zin (3.1) wordt een kausale (of liever: redengevende) relatie gelegd tussen het feit dat Jan moe was en het feit dat hij thuis bleef. Dit is het geval voor alle andere voorbeelden, maar in (3.1) kan men uitdrukken dat de eerste zinshelft een propositie uitdrukt die reeds bij de hoorder bekend was (presuppositie), en die door de spreker nogmaals wordt uitgedrukt om aan te geven van welk feit het feit dat Jan thuis bleef, een gevolg was. In de andere teksten zijn beide feiten onbekend, zodat steeds beide zinnen in een aparte bewering worden geuit. Een eerste observatie die men bij deze verdere teksten moet doen, nl. in (3.2) en (3.3), is dat de volgorde van de zinnen in een sekwentie een uitdrukking kan zijn van de relaties tussen de feiten. In (3.2) bijvoorbeeld, is de volgorde een typische uitdrukking voor de oorzaak-gevolg-relatie tussen twee feiten. In (3.3) echter wordt het gevolg eerst genoemd en dan de oorzaak. Een van de redenen daarvan kan zijn dat men niet zo zeer, of niet primair, een relatie tussen feit en wil uitdrukken, maar een relatie tussen (beweerde) proposities, d.w.z. tussen taalhandelingen. Terwijl de eerste zin van (3.3) een bewering is, kan men de tweede zin eerder een verklaring noemen. Een dergelijke ‘verklaring’ kan men een dubbele funktie toeschrijven: in de eerste plaats wordt er gewezen op de oorzaak of reden van een bepaald feit, maar tegelijkertijd kan zij een bepaalde ondersteuning geven voor een bewering die men reeds gedaan heeft, zoals nog duidelijker te zien is in: 3.6 Jan moet wel thuis geweest zijn. Zijn licht was aan. In dat geval fungeert de laatste zin als het ware als premisse voor een reeds genoemde konklusie—waarvan de ‘noodzakelijkheid’ door moet wordt uitgedrukt. 80 Uit deze voorbeelden blijkt dat de relaties tussen zinnen in een tekst niet alleen semantisch van aard zijn, maar ook pragmatisch. Met andere woorden, het gaat niet alleen om het uitdrukken van verbanden tussen feiten, maar ook om het uitdrukken van verbanden tussen taalhandelingen. Deze dubbele funktie komt ook tot uiting in de konnektieven zelf. Terwijl we in (3.4) kunnen zeggen dat dus een relatie tussen feiten uitdrukt—die ook in één zin ‘Jan was moe, dus bleef hij thuis’ of als in (3.1) kan worden uitgedrukt—heeft dus, meestal gevolgd door een kleine pauze en met meer nadruk en een specifieke woordmelodie, in (3.5) eerder een pragmatische funktie. Een dergelijk pragmatisch dus, typisch voor komend aan het begin van een nieuwe zin, drukt als het ware de konklusie uit van de voorafgaande bewering. We maken daarom een onder scheid tussen het semantisch gebruik en het pragmatisch gebruik van konnektieven: de eerste verwijzen naar relaties tussen feiten, de tweede naar relaties tussen taalhandelingen. 13 Karakteristiek voor pragmatische konnektieven is hun specifieke rol voor de kommunikatieve kontekst: zij worden typisch gebruikt wanneer een taalhandeling bijzondere relevantie heeft voor de huidige situatie, bijvoorbeeld als konditie voor de volgende handelingen en interakties van de gesprekspartners. Dit blijkt duidelijk uit de volgende kleine dialoog aan het begin van een vergadering: 3.7 A: Jan is ziek. Hij komt niet. B: Dus, we kunnen beginnen? waar B een konklusie trekt uit de bewering van A. Dergelijke opmerkingen kunnen ook worden gemaakt voor de andere konnektieven. In plaats van een disjunktie van feit en drukt of in de volgende tekst eerder een nuancering, twijfel of korrektie op een voorafgaande taalhandeling uit: 3.8 Kom je vanavond ook? Of heb je geen zin? 3.9 Piet is dronken. Of misschien heeft hij gerookt. Het konnektief en kan op dezelfde manier niet alleen een semantische konjunktie uitdrukken maar ook een aanvulling of een voortzetting van een bewering: 3.10 We gingen naar de dierentuin. En [Enne. . . ] we hebben een ijsje gekregen. Maar is wellicht een van de meest typische pragmatische konnektieven en fungeert dan ook vaak als specifiek partikel: 3.11 A: Ga je mee naar de film? B: Maar je weet toch dat ik morgen een tentamen heb! In dat geval duidt maar niet op een uitzondering op een normale relatie tussen feiten, maar op een tegenwerping tegen een voorafgaande (taal-)handeling, of zelfs op een verwijt. Een vergelijkbare rol speelt het konnektief toch, dat kan worden gebruikt om voorafgaande argumenten tegen te spreken: 13 Het onderscheid tussen semantische en pragmatische konnektieven wordt in [208] en in verschillende papers in [209] nader uitgewerkt. 81 3.12 A: Ga toch mee! Het is zo mooi weer. B: Toch blijf ik thuis. Terwijl, semantisch gezien, konnektieven als maar en toch uitzonderingen op normale ‘courses of events’ zijn, is hun vergelijkbare pragmatische funktie het ontkennen van de daardoor gewekte verwachtingen van de hoorder: 3.13 Ze voelde zich erg zwak. Toch wist zij de oever nog te bereiken. Uit deze voorbeeld en blijkt duidelijk dat het taalsysteem niet alleen de funktie heeft om standen van zaken uit te drukken (referentiële, emotieve of ekspressieve funkties), maar ook om relaties tussen (taal-)handelingen in de kommunikatieve interaktie te leggen of te signaleren. 3.4.10 Op de pragmatische aspekten van de overige koherentierelaties in teksten zijn we al eerder ingegaan. Het algemene principe dat bepaalt dat we in een sekwentie steeds iets ‘nieuws’ moeten zeggen, zodat onze uiting principieel informatief is, uit zich in de voorwaarden dat predikaten van opeenvolgende zinnen weliswaar konceptueel verbonden kunnen zijn, maar verder in de regel niet identiek aan elkaar kunnen zijn. Het omgekeerde geldt ook: iedere zin brengt in principe wel nieuwe informatie, maar om deze nieuwe informatie te struktureren en kognitief te verbinden met bekende informatie die de hoorder reeds bezit, zal een deel van de zin ook deze reeds bekende informatie moeten aanduiden. Dit gebeurt typisch door de reeds besproken topic-comment-struktuur van zinnen, en door speciale uitdrukkingen of syntaktische strukturen, bijvoorbeeld onderschikkende bijzinnen in eerste positie, d.w.z. manifestatie van presupposities. Het pragmatische karakter hier van ligt in de beschrijving in termen van de vooronderstellingen van de spreker over de kennis van de hoorder. Alleen dan wanneer deze vooronderstellingen juist zijn, kunnen de opeenvolgende taalhandelingen van de spreker voor de hoorder akseptabel zijn. Ook hier uit blijkt dat de pragmatische informatieprocessen en interaktiebesturing steeds duidelijk de eigenschappen van zins- en tekststruktuur bepalen, en omgekeerd. 3.4.11 Uit een aantal eerder gegeven voor beeld en blijkt dat de relaties tussen tekst en kontekst zich onder andere afspelen op het nivo van de wederzijdse afhankelijkheid van zinssekwenties en taalhandelingssekwenties. Zin (3.1) in 3.4.9 kan worden geuit voor het verrichten van één, wellicht samen gestelde taalhandeling, nl. een bewering over een redengevende relatie tussen twee feiten. In de daarop volgende voorbeeld en blijkt echter dat het gebruik van meerdere zinnen tegelijkertijd de mogelijk heid biedt meerdere taalhandelingen te verrichten, niet alleen opeenvolgende beweringen, maar ook een bewering gevolgd door een verklaring, een bewering gevolgd door een konklusie, een bewering gevolgd door een korrektie, of een bewering gevolgd 82 door een tegenwerping, al dan niet van dezelfde spreker. 14 Dit leidt tot de belangrijke konklusie dat de zin niet alleen een belangrijke syntaktische en semantische eenheid is, maar ook een fundamentele rol speelt bij de uitvoering van taalhandelingen, d.w.z. als basis kan dienen voor pragmatische strukturen. Hier mee komen we bij een punt dat al in het eerste hoofdstuk ter sprake is gekomen, nl. de mogelijkheid om zinssekwenties te reduceren tot samengestelde zinnen. Een van de redenen waarom dit niet altijd mogelijk is, onder behoud van de akseptabiliteit van de uiting, is het feit dat sommige zinssekwenties een bijzondere rol hebben in de manifestering van een taalhandelingssekwentie: 3.14 Wil je me even helpen? Ik red het niet alleen. 3.15 Kom toch eens langs! Je bent toch niet bang voor me? 3.16 Wacht even! Ik ben zo klaar! Behalve de gebruikelijke voorwaarden voor semantische koherentie zijn de zinnen in deze teksten pragmatisch verbonden op grond van de taalhandelingen die zij manifesteren: het verzoek in de eerste zin van (3.14) wordt gevolgd door een bewering die fungeert als een motivatie van het verzoek. Een verzoek is des te akseptabel er naarmate het duidelijker is voor de hoorder dat de spreker/verzoeker de handeling zelf niet kan uitvoeren. De uitnodig ing in de eerste zin van (3.15) wordt op dezelfde manier aangevuld met het stellen van een (min of meer retorische) vraag die de voorwaarde bevraagt waaraan uitnodigingen moeten voldoen, nl. dat de spreker aanneemt dat hoorder ook graag op bezoek zal willen komen. In (3.16) tenslotte wordt het verzoek, verricht door het uiten van de eerste zin, verder geadstrueerd door de bevestiging dat niet lang zal hoeven te worden gewacht, d.w.z. dat het verzoek relatief gemakkelijk is uit te voeren. Dit soort verzwakking van vooral de verzoeken de taalhandelingen—betrekking hebbend op door de spreker gewenste handelingen van de hoorder—komt ook tot uiting in het gebruik van partikels en modale uitdrukking (even, toevallig, zou(dt)). Een dergelijke verzwakking is nodig om, in klassiek retorische zin, de hoorder gunstig te stemmen voor het verzoek, om hem de veelal slechts schijnbare vrijheid te laten het verzoek al dan niet uit te voeren. De hier gegeven karakterisering grenst aan de beschrijving van sociale regels voor de interaktie in het algemeen. Een volgende observatie over de voorbeelden (3.14)–(3.16)zal ons zodadelijk voeren tot het makronivo van taalhandelingen. Opvallend is namelijk dat, hoewel de voorbeelden bestaan uit twee zinnen die steeds ieder een taalhandeling manifesteren, er toch eigenlijk voor ieder voorbeeld maar één hoofd-taalhandeling in het spel is, nl. een verzoek in (3.14), een uitnodiging in (3.15) en verzoek/bevel in (3.16). Dit betekent dat de tweede taalhandeling in deze voorbeelden pragmatisch ondergeschikt is aan die hoofdhandeling. Dit is inderdaad het geval, omdat deze 14 Op zich zelf gaat het hier om beweringen, maar zij kunnen ten opzichte van voorafgaande taalhandelingen specifieke funkties hebben. Dit soort funktionele relaties bestaan ook in de semantiek van zinssekwenties, bijv. wanneer we zeggen dat een zin een ‘specifiekatie’ geeft van een andere zin. Wat betreft de relaties tussen taalhandelingen, kunnen we bijvoorbeeld spreken van een ‘voorbereiding’, een ‘motivatie’ of een ‘verklaring’ t.o.v. een andere taalhandeling. Zie o.a. [73] voor een aantal funktionele relaties tussen zinnen, en [208, 209] voor funktionele relaties tussen taalhandelingen. 83 handelingen steeds een voorwaarde vervulden (of invervulling trachtten te brengen) voor het slagen van de hoofdhandeling, nl. een motivatie, navraag van presupposities, en verzwakking van de hoofdhandeling. In een aantal gevallen kunnen dit soort samengestelde taalhandelingen ook in één zin worden uitgevoerd, bijvoorbeeld: 3.17 Omdat ik tijd over heb, kom ik bij je op bezoek. 3.18 Als je je mond niet houdt, ga je de klas uit! De eerste zin kan worden gebruikt om een belofte uit te voeren, maar een deel van deze handeling is het doen van een mededeling (of het presupponeren) dat er een voorwaarde voor het uitvoeren van de belofte is vervuld, hetgeen de eigenlijke hoofd-taalhandeling geloofwaardiger maakt. In dit geval, zoals in het algemeen voor samengestelde zinnen, speelt de semantische relatie nog een centrale funktie: het gaat om een voorwaardelijk verband tussen ‘tijd over hebben’ en ‘bij iemand op bezoek komen’. In voorbeeld (3.18) hebben we een typisch voorbeeld van een voorwaardelijke dreiging, zoals we ook voorwaardelijke beloften hebben. Er vindt weliswaar een dreiging plaats, maar de uitvoering ervan is gebonden aan een bepaalde voorwaarde. In andere termen: het feit ‘je gaat de klas uit’ of ‘ik stuur je de klas uit’ bestaat slechts in die mogelijke situaties waarin ook het feit ‘je houdt je mond niet’ is gerealiseerd. Om deze wijze kunnen we de ‘inhoud’ van bepaalde taalhandelingen naar believen in tijd, plaats, omstandigheden, wijze enz. beperken. De belofte, gedaan door (3.17), is echter onbeperkt en zal in alle mogelijke toekomstige ‘gangen van zaken’ worden uitgevoerd omdat de spreker beweert nu al te weten dat een belangrijke voorwaarde (tijd hebben)vervuld is of zal zijn. Hoewel we nu een aantal voorbeelden hebben bekeken waarbij taalhandelingen zich of als samengestelde zin of als zinssekwentie moeten of kunnen manifesteren, betekent dit geenszins dat wij de precieze en veelal subtiele regels te pakken hebben die het onderscheid tussen zinnen en sekwenties bepalen. Behalve de stilistische of retorische, en de sociale en psychologische faktoren die dit onderscheid in het taalgebruik verder bepalen, blijken op het nivo van het taalsysteem en de konventionele regels een aantal semantische en pramatische voorwaarden een rol te spelen. Semantisch bijvoorbeeld een wisseling in mogelijke wereld, wisseling van discourse referents, c.q. invoering hiervan, het wisselen van topic of discourse of van perspektief, bijvoorbeeld van het bijzondere naar het algemene (‘Jan heeft weer zijn oude jeans aan. Hij trekt nooit eens wat sjieks aan.’). De pragmatische redenen om een nieuwe zin te beginnen zijn met name gegeven met de daarmee geschapen mogelijkheid een nieuwe taalhandeling te verrichten, al dan niet afhankelijk van voorafgaande. Voorwaarden voor en beperkingen op de uitvoering van door taalhandelingen bedoelde handelingen door spreker of hoorder zijn dan eerder semantisch van aard en kunnen daarom weer in een samengestelde zin worden gegeven. Meer in het algemeen kan men samengestelde zinnen gebruiken voor het verrichten van samengestelde taalhandelingen van hetzelfde type, bijv. twee mededelingen (‘Ik ga bij mijn tante op bezoek, en ik vraag haar of ze op onze poes wil passen.’). In andere gevallen, bijv. ook bij onderschikkende bijzinnen zoals in (3.17), zou men voor zulke gevallen moeten spreken van één taalhandeling die betrekking heeft op een samengestelde propositie. Immers als ik zeg: 84 3.19 Ik ga bij mijn tante op bezoek of ik ga naar de film. dan doe ik (één) mededeling over mijn toekomstige alternatieve handelingen, en ik doe niet de eerste mededeling of de tweede mededeling. Disjunktie van taalhandelingen is per definitie uitgesloten, omdat ik van iedere handeling moet weten dat ik die verricht, en disjunktie is alleen mogelijk voor feiten die nog onbekend zijn. Op verdere problemen die betrekking hebben op de pragmatische implikaties van samengestelde zinnen en zinssekwenties zullen we hier niet ingaan. 15 3.4.12 Nu we de bestudering van pragmatische eigenschappen van teksten parallel hebben opgebouwd aan de tekstsemantiek, kan tenslotte nog de vraag gesteld worden in hoeverre ook makrostrukturen een pragmatische funktie hebben. En omgekeerd rijst ook de mogelijkheid te spreken van makro-taalhandelingen op grond van dezelfde regels toegepast op komplekse semantische informatie. In de voorbeelden hierboven zagen we al dat een reeks taalhandelingen een hiërarchische struktuur kan hebben, zó dat één taalhandeling fungeert als de hoofd-taalhandeling en de andere taalhandelingen als hulp-taalhandelingen. In dat geval kan men tegelijkertijd zeggen dat de uitgevoerde handeling, globaal gezien, van hetzelfde type is als de hoofd-taalhandeling. Dit volgt uit makroregel nr. III (zie vorige hoofdstuk): het belangrijkste feit wordt uit een sekwentie geselekteerd, door weglating van normale voorwaarden, komponenten of gevolgen. Volgens dezelfde regels, bijv. regel IV (KONSTRUKTIE), moet het ook mogelijk zijn een makrotaalhandeling te verrichten zonder dat dit type taalhandeling zelf direkt op een bepaald punt in de konversatie wordt verricht, en niet alleen in die gevallen waar sprake is van indirekte taalhandelingen (bijv. een serie mededelingen ‘De vloer is vies. Het houtwerk is verrot. . . ’ fungerend als één bevel deze standen van zaken ongedaan te maken). Dit betekent dat de globale taalhandeling moet bestaan uit taalhandelingen die voorwaarden, komponenten en gevolgen hiervoor realiseren, zoals in het algemeen voor beschrijving en interpretatie voor makrohandelingen (bijv. huis bouwen, naar Parijs gaan). Zo kan men de volgende dialoog tussen Jan en Piet over de telefoon zien als een verzoek (of vraag) van Jan aan Piet een lezing voor hem bij te wonen, c.q. de aantekeningen daarvan aan hem te geven. 15 Voor de relaties tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties, zie [208, 209]. 85 Piet: Jan: Piet: Jan: Piet: Jan: Piet: Jan: 3.20 Piet: Jan: Piet: Jan: Piet: Jan: Piet: Jan: Piet: Jan: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 Hallo? Hé Piet, ben jij het? Hier is Jan. Hé, dag Jan! Hoe gaat het? Prima. Zeg luister-es. Volgende week houdt John Searle een lezing; je weet wel, van Speech Acts (. . . ) Ja, ik heb het gehoord. Waar eigenlijk? In de Poort; zaal weet ik niet, maar dat staat op het bord bij de ingang. O ja. Nu moet ik volgende maand een referaat over Searles latere werk houden in de pragmatiek-werkgroep, dus ik moet naar die lezing van hem, maar volgende week moet ik verhuizen. . . Dat is waar ook! Nou had ik gedacht, als jij nou zowiezo gaat en aantekeningen maakt. . . Ja, maar natuurlijk. Geen probleem. Als jij iets praktischer te doen hebt dan pragmatiek. . . [lacht] Dat zou ik wel denken. Mooi dat je kunt. Krijg ik dan jouw aantekeningen? Ik stuur ze naar je nieuwe adres. Fijn, ja, bedankt. Nee jô, ik ga toch. Okee, tot binnenkort. Ik kom gauw dat huis van je eens bekijken. Doe dat. Bel effe op, dan zijn we er tenminste. Ja, tot dan, groeten. Ja, jij ook. En vast bedankt. Dag. Deze kleine dialoog is nog vrij gekunsteld: werkelijke konversatie verloopt nogal anders, zelfs per telefoon waarbij geen visuele interaktie bestaat. 16 Het gaat ons echter om de opeenvolging van taalhandelingen. Wat opvalt in deze konversatie, is dat een globale taalhandeling onder meer wordt gedefinieerd op grond van zijn ‘inbedding’ in andere sociale handelingen: opbellen, naar lezingen gaan, elkaar helpen, elkaar bezoeken enz. Dit sociale karakter kenmerkt vervolgens ook de struktuur van taalhandelingssekwentie. In eerste instantie is er identifikatie van de interaktanten nodig (vraag en mededeling in r. 2) na het leggen van de verbinding zelf en vragen om die identifikatie. De volgende groeten van ver16 Voor een behandeling van gesprekken en konversationele interaktie, zie hoofdstuk 7 en de daar gegeven referen- ties. 86 schillende aard zijn de normale voorwaarde voor interaktie van iedere soort tussen bekende interaktanten die elkaar enige tijd niet hebben gezien/gehoord. Immers een dergelijk begin van het gesprek zou onmogelijk zijn geweest als Piet een half uur geleden al eens had opgebeld. De opbouw van de eigenlijke globale taalhandeling, het verzoek, begint dan in r. 4 in Jans tweede beurt, waarbij de frase ‘Zeg luister es’ niet tautologisch is, maar een konventionele manier om de aandacht op een (nieuw) topic of conversation—of een speciale taalhandeling—te richten. De mededeling die dan gedaan wordt is het ‘leggen’ van een presuppositie voor het doen van het verzoek. Op het lokale nivo kan deze verder worden bevraagd (precisering) en beantwoord (informatie), zonder dat de hoorder, Piet, nog weet welke globale taalhandeling er aan de orde is. Vervolgens komt in Jans 4e beurt (r. 11) een reeks mededelingen die de motivatie van het verzoek voorbereiden: verplichting van Jan om iets te doen, maar verhindering door noodzakelijke andere handeling. Resultaat: de verplichting blijft bestaan. Volgt in zijn volgende beurt het zeer indirekt en voorwaardelijke uitgesproken ‘centrum’ van het verzoek, nl. de indirekte suggestie dat Jan hem met het voldoen aan die verplichting kan helpen. Het verzoek heeft het normale ‘afzwakkende’ karakter door het poneren van het vermoeden dat Piet geen ekstra moeite hoeft te doen, alleen Jan te laten delen in het resultaat van zijn (Piets) handeling: het verschaffen van aantekeningen van de lezing. Piet onderbreekt Jan door te laten zien dat hij het verzoek al begrijpt en verhindert daar mee voor Jan de enigszins ‘pijnlijke’ situatie een volledig en ekspliciet verzoek te doen. Bovendien stelt hij Jan nog gerust door hem een in een klein woordspel vervatte versterking te geven in de motivatie van zijn verzoek (‘je kunt immers niet’), in r. 20–21, bevestigd door Jan in r. 22. Volgt een natuurlijke manier om te bedanken, nl. een positieve evaluatie van Piets toekomstige handeling of voorwaarde daarvoor (r. 22–23). Jan is nu in staat het konkrete gevolg van de toegezegde handeling zeker te stellen (r. 23), waarop niet een direkte bevestiging van Piet nodig is maar een mededeling (r. 24) die deze bevestiging presupponeert. Volgt verdere dankzegging van Jan, en het begin voor de afsluiting van het gesprek (r. 25), gevolgd door een ‘afzwakking’ van de plicht tot bedanken door Piet (r. 26) die eraan herinnert dat hij de gevraagde handeling toch zou verrichtenen het sturen van aantekeningen geen ekstra moeite is. Ook Piet begint vervolgens de afsluiting van het gesprek , o.a. door referentie naar een spoedig bezoek in het nieuwe huis, reeds eerder ingevoerd in het gesprek. Gevolgd door Jans bevestiging van deze suggestie met een zwak advies (r. 28–29) dat Piet voor onaangenaamheden zal behoeden. Verdere afsluiting door groeten ook aan (impliciete) anderen, en bij Jan een anticipatie op het bedanken voor de toegezegde handeling van Piet. Deze informele omschrijving van de reeks taalhandelingen laat zien dat globale taalhandelingen kunnen worden verricht door het uitvoeren van noodzakelijke en optionele voorbereidende, konstitutieve en volgende taalhandelingen op het mikronivo, nl.: Verzoek om identifikatie, Identifikatie, Groet, Mededeling als presuppositie voor een motivatie, Bevestiging/Vraag m.b.t. deze mededeling, Specifikatie van een mededeling, Mededeling die de motivatie is voor een verzoek, Indirekte vraag (als jij nou. . . ) als deel van een onvolledige suggestie, Bevestiging en Toezegging , Geruststelling, Dankzegging, Expliciete vraag naar de konsekwenties van de toegezegde handeling, Belofte, Dank, Afzwakking van dankverplichting, Aankondiging, Akseptatie en Uitnodiging, Advies, Groeten, Dank, Afsluiting. Een deel van de taalhandelingen heeft slechts lokale funktie—bijvoorbeeld voor het veilig stel87 len van presupposities en geven van een advies bij een aankondiging voor een bezoek als deel van de afsluiting van het verzoekgesprek. Andere hebben een direkte funktie als onderdeel van het verzoek zelf, nl. het suggereren van de voorwaarden die vervuld zijn voor de ander om een handeling uit te voeren (jij gaat toch), volgend op de belangrijke motivatie van het verzoek en gevolgd door toezegging en dank. De andere taalhandelingen zorgen voor de meer algemene interaktiefaktoren: kontakt, bevestigen van vriendschapsbanden, aankondigen van latere handelingen (bezoek), en voor globale strukturering (openen/sluiten). Behalve de pragmatische samenhang garandeert de globale taalhandeling ‘Jan vraagt Piet voor hem een lezing bij te wonen’ tegelijkertijd de semantische koherentie van dit gesprek als geheel. Dat wil zeggen, ook dialogen kunnen op grond van zowel taalhandelingssekwentie als de tematische relaties een makrostruktuur worden toegekend: er wordt koherent verwezen naar verbonden feiten, voorwaarden, delen en gevolgen van het bijwonen van lezingen, en van beleefde interaktie tussen kennissen/vrienden in het algemeen. Zoals iedere taalhandeling heeft ook een globale taalhandeling een semantisch ‘inhoud’. Dat moet in dit geval de makrostruktuur van de tekst zijn, hetgeen ons nog een verder argument oplevert voor de hypotese dat men makrostrukturen moet postuleren in de beschrijving van teksten. De makrostruktuur hier kan men omschrijven met de proposities ‘Piet gaat voor Jan naar een lezing en geeft hem de aantekeningen’ eventueel gepreciseerd door ‘Jan heeft geen gelegenheid maar heeft de aantekeningen nodig’. Deze proposities zijn via makroregels uit de tekst af te leiden. Zo blijkt tot op het globale nivo van de tekstbeschrijving er een nauwe band te bestaan tussen betekenis en funktie van de talige interaktie. Tekst en kontekst blijken wederzijds van elkaar afhankelijk. 88 Hoofdstuk 4 Stilistische en retorische strukturen 4.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse 4.1.1 In het eerste hoofdstuk hebben we kort uiteengezet dat de tekstwetenschap het bredere kader biedt voor zowel de klassieke rhetorica als voor de discipline die daar min of meer van afstamt, namelijk de stilistiek. We zullen daarom in dit hoofdstuk nader bekijken in hoeverre er een verdere stilistische en retorische benadering van tekst en en hun funkties noodzakelijk is. Daarbij zullen we in eerste instantie aannemen dat doelstellingen en probleemstellingen van de rhetorica en de stilistiek onderscheiden kunnen worden, door het postuleren van een aktuele variant van de klassieke rhetorica die we met onze spelling ‘retorika’ zullen noemen. Vervolgens zullen we onderzoeken welke specifieke teksteigenschappen een stilistisch dan wel een retorisch karakter hebben. De diskussie in dit hoofdstuk zal een vrij algemeen karakter hebben. 1 4.1.2 Omdat het studiebereik van de stilistiek, of stijlwetenschap, dichter ligt bij de tekststrukturen die we in de vorige hoofdstukken hebben beschreven, bijvoorbeeld in termen van grammatika en pragmatiek, beginnen we met een korte omschrijving van de specifieke doelstellingen van de stilistiek. Daarbij beperken we ons vooral tot wat we kortweg de tekststilistiek zullen noemen 2 , d.w.z. de studie die zich bezighoudt met de beschrijving van de stijl van teksten in (natuurlijke) 1 In dit hoofdstuk wordt minder systematisch ingegaan op stilistische en retorische strukturen dan op andere strukturen in de andere hoofdstukken. We hebben alleen een korte aanduiding van het soort strukturen en problemen willen geven, met name omdat de literatuur op het gebied van stijlwetenschap en retorika overvloedig is. Hetzelfde geldt voor de literatuurwetenschap en zgn. ‘literaire’ strukturen van teksten. 2 Voor behandeling van literair- en linguïstisch-stilistische verschijnselen en problemen, zie o.a. [28, 49, 57, 64, 96, 156, 176]. Voor een meer sociolinguïstische benadering van stijl, zie o.a. [11]. Kwantitatieve stilistiek komt aan de orde in o.a. [42]. 89 taal. De stijl van andere artefakten, zoals schilderijen, beelden, gebruiksvoorwerpen, kleding, gebouwen enz. blijft daardoor buiten beschouwing, ook al is deze van belang voor een algemene en vergelijkende stilistiek, behorend tot de kunstteorie. 3 Weinig begrippen zijn zo vaag en dubbelzinnig als het begrip ‘stijl’, zodat een serieuze, zij het zeer korte behandeling ervan hier een rigoereuze restriktie in het gebruik ervan vergt. Het gebruik van het (semi-)technische begrip stijl impliceert in de regel de begrippen ‘specificiteit’, ‘kenmerkendheid’, ‘afwijking’ enz., van toepassing zowel op individuele artefakten als op verzamelingen daarvan, gekarakteriseerd door dezelfde maker, dezelfde groep makers, dezelfde tijd, plaats of kultuur. Dit soort definitorische begrippen maken het begrip stijl essentieel relatief ; een artefakt, of verzameling artefakten, heeft een bepaalde ‘stijl’ ten opzichte van andere artefakten, een andere verzameling artefakten, of ten opzichte van de eigenschappen, regels, normen of konventies in het algemeen volgens welke deze klassen artefakten zijn geproduceerd. Zo kan stijl zelf ook berusten op bijzondere of meer algemene regels, maar altijd specifiek van aard, d.w.z. ten opzichte van een ander regelsysteem. In plaats van op artefakten of verzamelingen daarvan wordt het begrip ‘stijl’ metonymisch ook gebruikt voor degenen die deze artefakten hebben voortgebracht. In meer konkrete termen: een bepaalde taaluiting van een bepaalde taalgebruiker kan een stijl hebben relatief ten opzichte van zijn andere taaluitingen, of het geheel van zijn taaluitingen wordt gekenmerkt door een stijl relatief tot die van andere taalgebruikers, een groep taalgebruikers kan in de verzamelingen taaluitingen een stijl hebben die specifiek is relatief tot die van andere groepen, en/of relatief tot het taalgebruik van de gehele gemeenschap. Ten onrechte wordt daarbij soms alleen gedacht aan de stijl van geschreven teksten en vooral van die geschreven teksten die een specifieke funktie hebben (essays, literatuur). Het begrip stijl is bovendien in zo’n geval zo algemeen dat het ook wordt gebruikt voor de aanduiding van de kenmerkende eigenschappen van dergelijke tekstklassen. 4.1.3 Het is nu zaak deze omschrijvingen te ekspliciteren en het begrip stijl verder te beperken, zodat het vak stilistiek niet identiek wordt met grammatika, poëtika en retorika samen. Een eerste benadering van het begrip stijl kan worden gegeven relatief ten opzichte van de grammatikale struktuur van zinnen en teksten. Daarbij speelt het begrip keuze of optie een belangrijke rol, bijvoorbeeld de keuze van eenheden, kategorieën of regels, die vanuit een bepaald oogpunt ekwivalent zijn. Deze ekwivalentie wordt veelal in semantische termen gegeven, men zegt dan dat twee of meer taaluitingen stilistische varianten van elkaar zijn als zij dezelfde interpretatie— d.w.z. betekenis en referentie—maar verschillende strukturen hebben. Dit wil zeggen, zij zijn geproduceerd op basis van andere morfonologische of syntaktische regels en/of met andere leksikale uitdrukkingen (‘woorden’), zoals in: 4.1 Zij ging naar een vrouwenarts. 3 Het stijlbegrip in andere kunsten wordt o.a. behandeld in [9]. 90 4.2 Zij begaf zich naar een gynekoloog. 4.3 Zij zei dat ze de volgende dag naar de dokter zou gaan. 4.4 De volgende dag zou zij naar de dokter gaan, zei ze. In (4.1) en (4.2) gaat het om leksikale varianten, in (4.3) en (4.4) om syntaktische varianten, en wel onder de aanname dat de betekenissen van (4.1) en (4.2) en van (4.3) en (4.4) gelijk zijn. De volgende aanname is dat de keuze van een bepaalde variant een bepaalde funktie heeft, zodat we kunnen spreken van funktionele varianten. Ook dit begrip ‘funktie’ moet nader worden omschreven. In de eerste plaats kan het betekenen dat twee uitdrukkingen die semantisch ekwivalent zijn een verschillende funktie in de tekst of dialoog hebben: zo is (4.3) wel mogelijk na de vraag ‘Wat zei ze?’, maar (4.4) niet. Op deze wijze zou men ook semantisch ekwivalente zinnen met verschillende topic-comment-struktuur of presuppositie-assertie-struktuur als ‘varianten’ kunnen bestempelen. Andere funktionele verschillen zijn pragmatisch van aard: zij worden bepaald door verschillen in de kontekst waarin de zinnen worden gebruikt. 4.5 Luister-es! 4.6 Zou mijn doorluchte meester de goedheid willen hebben het oor te lenen aan zijn nederig dienaar? Ongetwijfeld gaat het hierbij ook om semantische verschillen, maar het idee van deze varianten is vooral om te laten zien dat dezelfde taalhandeling, nl. een verzoek, met ongeveer dezelfde inhoud, kan worden geuit op zeer verschillende ‘manieren’, afhankelijk van de posities van de spreker en hoorder, en van de konventies van een beaalde maatschappij en kultuur. Funktionele verschillen hebben vervolgens betrekking op een bepaalde tekstsoort, en we noemen ze dan (tekst-)typologische verschillen. Zo komt (4.1) typisch in alledaagse konversaties voor, en (4.2) alleen in geschreven teksten gekenmerkt door een zekere ‘formaliteit’. Direkt daarmee hangen samen de sociale en situationele verschillen in funktie, bepaald door maatschappelijke kenmerken van spreker, hoorder (publiek) en de groep of klasse waartoe deze behoren, zoals in (4.5) en (4.6). De verschillende situationele funkties kunnen ook van psychologische aard zijn en verschillen in de gemoedstoestand van de spreker of hoorder aanduiden: 4.7 Hou nou eindelijk eens je bek! 4.8 Zou je even je mond willen houden? Naast de pragmatische verschillen (bevel vs. verzoek) spelen hierbij bijvoorbeeld ongeduld, kwaadheid en voorafgaand gedrag van de hoorder een rol. Uit deze korte opsomming van de mogelijke verschillen in funktie van de stilistische variante uitdrukkingen, nl. ten opzichte van tekst, teksttype, kontekst en situatie, volgt dat het in alle gevallen gaat om verschillen in taalgebruik, d.w.z. om verschillen in mogelijke opties van grammatikale en pragmatische kategorieën en regels: er zijn meerdere ‘manieren’ om ‘dezelfde’ inhoud uit te drukken of ‘dezelfde’ taalhandeling te verrichten. Het gaat hier echter steeds 91 om systematische, konventionele verschillen van taalgebruik: dat wil zeggen, de verschillende funkties worden toegekend aan de verschillende varianten op grond van algemeen geldende interpretaties. Naast dit soort konventionele en funktionele stijl, waarover de taalgebruiker in principe kontrole kan uitoefenen, zijn er ook stilistische aspekten van taalgebruik die in de regel niet bewust worden toegepast in de kommunikatie: Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kwantitatieve eigenschappen van de taaluiting, zoals het aantal woorden per zin, de frekwentie van bepaalde kategorieen, de frekwentie van bepaalde syntaktische konstrukties enz. Het kenmerkende voor een bepaalde stijl (van een uiting, van een taalgebruiker) wordt in zo’n geval bepaald ten opzichte van gemiddelde waarden, rekening houdend met een bepaalde tekstsoort, taal enz. Dit wil zeggen dat binnen de op regels en konventies gebaseerde ‘mogelijkheden’ van taal en tekstsoort verschillende taalgebruikers variëren kunnen: de een zal langere zinnen gebruiken dan de ander, uit een grotere woordenschat putten dan de ander, syntaktisch andere konstrukties gebruiken. Hoewel dit soort variatie in de regel niet bewust is, is zij zeker niet arbitrair: zij kan bijvoorbeeld afhangen van een bepaalde ‘taalgebruiksstijl’ van een groep of klasse, en bepaald worden door sociale afkomst, opleiding enz.4 Ook de specifieke kommunikatieve situatie kan dit soort stijlkenmerken mede bepalen: als we boos of ongeduldig zijn, zullen we wellicht kortere zinnen gebruiken dan ‘normaal’ of dan in situaties, bijv. in een lezing, waar langere zinnen akseptabel zijn. Op dit punt zien we als het ware een overgang naar de hierboven beschreven ‘funktionele’ stijl: juist door het gebruiken van korte zinnen kunnen we eventueel laten merken dat we ongeduldig zijn. De grens tussen de twee soorten stijl is niet eenvoudig te trekken. We zullen echter simpelweg alleen dan van funktionele stijlvarianten spreken wanneer in een bepaalde kontekst aan een bepaalde vorm van taalgebruik een min of meer konventionele (funktionele) interpretatie kan worden gegeven. Meestal is dit niet het geval voor zulk soort verschillen als het gebruik van 15 woorden i.p.v. 16 woorden per zin, of het gebruik van 4 i.p.v. 3 zelfstandige naamwoorden per zin. Niettemin kunnen dit soort meer ‘onbewuste’ eigenschappen van taalgebruik kenmerkend voor een bepaald taalgebruiker zijn, zoals ook zijn handschrift en bewegingen dat kunnen zijn. In de zgn. kwantitatieve stilistiek worden deze stijlkenmerken statistisch geanalyseerd en poogt men vast te stellen in hoeverre zij signifikant verschillen van zekere gemiddelde waarden (voor zover men deze weet).5 Door een dergelijk ‘stijlprofiel’ van een tekst of aantal teksten op te stellen, kan men in principe vaststellen of deze teksten door een bepaalde taalgebruiker/auteur— waarvan men reeds kwantitatieve stijlgegevens heeft—is geproduceerd. Ook kan men stijlverschillen meten die men niet, nauwelijks of slechts in zeer intuïtieve termen bewust waarneemt: zo kan de ene dichter relatief veel adjektieven gebruiken, terwijl de andere nauwelijks adjektieven gebruikt, of in plaats daarvan ingebedde (bij-)zinnen. In hoeverre een stijl ‘kortaf’, ‘vloeiend’, ‘krachtig’ enz. is, hangt onder meer af van dit soort verschillen, die echter uiteraard in veel gevallen tegelijkertijd ook kwalitatief van aard zijn, zoals het al dan niet gebruiken van een adjektief. 4 Sociolektale stijlverschillen, o.a. tot uiting komend in de zgn. restricted vs. elaborated code, worden besproken door [13] en kritisch doorgelicht door [108, 109]. 5 Zie [42] voor statistische stilistiek. 92 4.1.4 We komen hierbij weer terug bij het hierboven nog niet duidelijk gesignaleerde probleem in hoeverre we kunnen vaststellen dat ‘verschillen’ tussen taaluitingen stilistisch zijn. We hebben daarbij al aangenomen dat er tenminste iets ‘hetzelfde’ moet blijven. Immers, twee willekeurig verschillende taaluitingen noemt men geen stilistische varianten van elkaar. We hebben ook aangenomen dat stilstische variatie onder meer berust op semantische (kwasi-) ekwivalentie: twee uitingen betekenen ongeveer hetzelfde, maar de een is bijvoorbeeld ‘beleefd’, de andere ‘onbeleefd’, de een ‘voorzichtig’, de andere ‘onvoorzichtig’. Dit betekent dat zij verschillende kommunikatieve funkties hebben: verschillende interpretaties door een hoorder berusten dus niet op verschillende betekenissen (in engere zin, d.w.z. op ‘denotatieve’ betekenissen), maar op verschillende funkties van de taaluitingen (bijv. verbonden met specifieke associatieve betekenissen van de woorden). Als een stilistische variant een specifieke funktie heeft, mag men aannemen dat de spreker ook de bedoeling heeft dat zijn uiting deze funktie adekwaat vervult, en dat de specifieke stijlkenmerken van zijn taaluiting duidelijk een uitdrukking van zijn bedoelingen (bijv. onbeleefd, kortaf, ongeduldig enz.) zijn. Dit betekent echter dat de spreker niet zonder meer vrij is in de keuze van stilistische varianten. Met andere woorden: ten opzichte van een bepaalde basisbetekenis kan men spreken van ekwivalente varianten, maar ten opzichte van de mogelijke verschillen in intenties, funkties en effekten zijn funktionele stijlvarianten verschillend. Zodra er echter geen funktionele verschillen zijn aan te wijzen tussen twee taaluitingen, dan noemen we ze (stilistisch) vrije varianten. Dit betekent dat ze in iedere mogelijke kontekst verwisselbaar zijn. Ditzelfde kan men ook op andere nivo’s waarnemen: men kan dezelfde ‘basis-taalhandeling’ konstant houden, en slechts variatie aanbrengen in de graad van autoriteit, dringendheid, beleefdheid enz., zoals in verzoek vs. bevel, dringend/beleefd verzoek enz., waarvan hierboven al voorbeelden zijn gegeven. Hierbij kan ook de semantische inhoud van de uiting min of meer variëren, zoals we straks nog in een voorbeeld zullen zien. Zo ook kunnen we in de taaluiting alle syntaktisch-semantisch-pragmatische strukturen konstant houden en alleen een bewuste fonische variatie aanbrengen, bijvoorbeeld als we nadoen hoe iemand plat of bekakt praat. 4.1.5 Dezelfde opmerkingen die we hierboven hebben gemaakt voor zinnen, gelden voor zinssekwenties en teksten: wanneer twee sekwenties verschillende strukturen hebben (woordkeus, syntaksis), maar dezelfde betekenis, dan spreken we van stilistische varianten. Deze zijn funktioneel wanneer het verschil systematisch verbonden is met een konventioneel verschil in de kommunikatieve kontekst. Wanneer we echter vervolgens ook eisen dat de pragmatische ‘betekenis’ dezelfde moet zijn, dienen deze verschillen in de kommunikatieve kontekst niet pragmatisch van aard te zijn, omdat er anders eerder van twee (verschillende) taaluitingen sprake zou zijn, dan van (stilistische) varianten van ‘dezelfde’ taaluiting. Dit betekent dat men in het volgende voorbeeld eigenlijk niet van stilistische varianten zou kunnen spreken: 93 4.9 (i) Marie was ziek die avond. Maar toch ging ze naar de vergadering. (ii) Hoewel Marie ziek was die avond, ging ze (toch) naar de vergadering. (iii) Marie ging ondanks haar ziekte die avond naar de vergadering. (iv) Marie ging die avond naar de vergadering, hoewel ze ziek was. Het pragmatische verschil tussen deze taaluitingen is o.a. dat in het eerste voorbeeld (4.9, i) twee beweringen worden gedaan over Marie, terwijl in de andere voorbeelden mogelijk een bewering wordt gedaan, waarbij hetzij een zekere informatie al bekend kan worden verondersteld, nl. dat Marie ziek was die avond (bijv. in 4.9, iii), of dat die andere informatie slechts indirekt of liever ‘ondergeschikt’ wordt beweerd als onderdeel van de hoofdbewering. Zo is (4.9, i) niet en zijn (4.9, ii–iv) wél akseptabel na een eerdere bewering in tekst of konversatie over Marie’s ziekte. Verder lijkt (4.9, i) akseptabel na een vraag als ‘Wat deed Marie die avond?’, maar niet na een vraag als: ‘Kwam Marie ook op de vergadering die avond?’, waarop wel (4.9, ii–iv) kunnen volgen. De overige verschillen tussen (4.9, ii–iv) zijn nog subtieler. Terwijl in (4.9, ii en iii) de bewering dat ze naar een vergadering ging, het ‘belangrijkst’ lijkt, kan (4.9, iv) eerder worden geïnterpreteerd in die zin dat het feit dat ze ging ondanks haar ziekte, het belangrijkste is. Dit laatste verschil krijgt men ook in (4.9, iii) wanneer de uitdrukking ondanks haar ziekte niet vooraan in de zin staat, of wanneer die uitdrukking bijzondere nadruk heeft. Zodra men geen semantische of pragmatische verschillen van deze aard meer kan aanwijzen zijn de verschillende taaluitingen stilistische varianten van elkaar volgens dit soort ‘strikte’ opvatting van stijl. Laten we in (4.9) de pragmatische verschillen buiten beschouwing, dan is er natuurlijk sprake van stilistische varianten (met dezelfde betekenis), waarbij men eventueel de pragmatische verschillen kan identificeren met de verschillende ‘funkties’ van deze varianten. Wij zullen echter een onderscheid blijven maken tussen stilistische en pragmatische funkties van taaluitingen. 4.1.6 Verschillen tussen tekstuele ‘stijl’-kenmerken kunnen typisch worden gebruikt voor verschillende manieren van vertellen. Zo kan men dezelfde reeks gebeurtenissen vertellen vanuit verschillende soorten perspektief , zoals bijvoorbeeld in: 4.10 (i) Piet had honger. Zou hij een banaan jatten of niet? De groenteman was juist een klant aan het helpen. Piet kon zich niet langer bedwingen. Snel griste hij een banaan uit de kist (. . . ) (ii) Terwijl de groenteman een klant aan het helpen was, vroeg Piet zich af of hij een banaan zou stelen omdat hij zo’n honger had. Omdat hij zich niet langer bedwingen kon, griste hij snel een banaan uit de kist (. . . ) Behalve het feit dat de informatie in het eerste fragment uitgedrukt wordt door enkelvoudige zinnen en in het tweede geval door een kleiner aantal samengestelde zinnen, bestaat er een perspektiefverschil, in die geest dat in (4.10, i) de gebeurtenissen worden voorgesteld vanuit het 94 perspektief van Piet.6 In dat geval hoeven zijn gedachten niet als zodanig te worden ‘beschreven’, zoals in (4.10, ii)—hij vroeg zich af. . . —maar kunnen direkt worden ‘uitgedrukt’. In dat geval is het dan ook normaal dat die uitdrukkingen worden gebruikt die een rekonstruktie van Piets eigen woorden/gedachten zijn (jatten), in plaats van de meer ‘formele’ beschrijvende uitdrukkingen van de verteller (stelen). Een dergelijk perspektiefverschil is zeer algemeen in de weergave van direkte rede. 4.11 (i) Jan beweerde dat hij stapel was op dat wijf. (ii) Jan zei dat hij veel van die vrouw hield. Zowel (i) als (ii) kan een verslag zijn van Jans bewering ‘Ik hou heel veel van die vrouw’. In het eerste geval echter kan de taalgebruiker door het gebruik van beweren uitdrukken dat hij mogelijk twijfel open laat voor de waarheid van wat Jan zei, terwijl hij ook het houden van en de vrouw benoemt met zijn ‘eigen’ woorden die mogelijkerwijs tegelijkertijd een bepaalde evaluatie impliceren. Als dit het geval is, en als er zoals in (4.10) verschillen van vertelperspektief zijn, zal men alleen over stilistische varianten (in dit geval met duidelijk verschillende funkties) spreken ten opzichte van een min of meer ekwivalente semantische (basis-)betekenis. 4.1.7 We hebben nu het begrip ‘stijl’ teruggebracht tot wat we kunnen omschrijven als ‘karakteristieke vorm van taalgebruik’, zowel op zins- als op tekstnivo, en daarbij vooral aandacht geschonken aan de ‘uitdrukkingsvormen’ van taal, dat wil zeggen fonische, morfologische, syntaktische en leksikale eigenschappen van taaluitingen. Als verdere beperking kwamen vooral die karakteristieke verschillen in het taalgebruik als ‘stijl’ aan de orde die niet tegelijkertijd een uitdrukking zijn van semantische en pragmatische verschillen. Zonder die beperking zouden alle verschillen in taaluitingen als zodanig al ‘stilistisch’ kunnen zijn. We houden daarom in het oog dat men niet serieus het stijlbegrip kan hanteren zonder impliciet of ekspliciet iets konstant of ekwivalent te houden, bijvoorbeeld betekenis, pragmatische funktie (taalhandeling) of bepaalde kategorieën, regels of konventies ten opzichte waarvan een karakteristieke stijl kan worden gedefinieerd. Vanuit deze samenvatting van de hierboven gegeven benadering van het begrip stijl kunnen we echter nu proberen ook op andere nivo’s van taal- en tekstbeschrijving het begrip stijl te definiëren. Zou men bijvoorbeeld ook van een semantische stijl kunnen spreken, nadat we hierboven vooral te maken hebben gehad met syntaktische stijl? Juist de zo belangrijke vormen van leksikale stijl, d.w.z. de stijl die het produkt is van een karakteristieke woordkeus, zou wellicht de mogelijkheid bieden ook ‘inhoudelijke’ vormen van stijl te definiëren. Leksikale stijl echter berust ook op het principe dat twee morfemen m i en mj stilistische varianten van elkaar zijn ten opzichte van een gemeenschappelijke betekeniskomponent k, zoals bijvoorbeeld in de reeds genoemde varianten ‘stelen’ en ‘jatten’. Behalve de gemeenschappelijke komponent ‘iets zich wederrechtelijk toeëigenen’ kan men vervolgens zeggen dat er ook dezelfde ‘referenten’ kunnen 6 Het ‘perspektief’-begrip in het vertellen is een belangrijk onderdeel van de klassieke romanteorie. Zie o.a. [80] en [180]. In een meer linguïstisch raamwerk komt het ook aan de orde bij [106]. 95 worden aangeduid met de twee uitdrukkingen, nl. een bepaalde handeling. Het verschil reduceert zich derhalve tot de specifieke situatie waarin deze twee uitdrukkingen feitelijk worden of kunnen worden gebruikt. Hierbij zal met name de serie karakteristieke eigenschappen van de spreker (en zijn aannamen over de hoorder) van belang zijn, alsmede het type situatie en interaktie, bijv. een alledaags gesprek, een gesprek met vriendjes van eigen leeftijd enz. Zo zal Piet in ons voorbeeld (4.10) wellicht tegen zijn vriendjes zeggen dat hij een banaan heeft gejat, maar in een andere situatie tegenover een politieagent volhouden dat hij geen banaan heeft gestolen. We zien hier nogmaals een aantal situationele determinanten van stilistische variatie. Voor de hierboven opgeworpen vraag of we ook van semantische stijl kunnen spreken, volgt hieruit dat er sprake zou moeten zijn van betekenisvarianten op zins- en tekstnivo, en wel bepaald door genoemde en andere situatie-eigenschappen. Dit wil zeggen dat de propositionele en pragmatische implikaties van een zin of reeks zinnen dezelfde zouden moeten zijn, alsmede de referentie daarvan, d.w.z. de bedoelde feiten, en de geïntendeerde taalhandelingen. Een typisch voorbeeld zijn de semantisch-stilistische variaties in verzoeken. Gegeven een spreker die een hoorder wil verzoeken zo spoedig mogelijk een bepaald bedrag aan geld terug te betalen, dan bestaan er vele tientallen semantische opties die een gemeenschappelijke propositionele komponent hebben en waarbij de verschillen een indeks of uitdrukking zijn van situatieverschillen zoals, beleefdheid, onderdanigheid, geduldigheid, ongeduldigheid, brutaliteit, macht, autoriteit, begrip voor de hoorder enz. Dit soort stilistische uitgedrukte houdingen van de spreker ten opzichte van de hoorder worden veelal de toon van de taaluiting genoemd. Een aantal voorbeelden zijn: 4.12 (i) Stuur het geld onmiddellijk (snel/vlug/per omgaande/spoedig/ten spoedigste. . . ) (ii) Stuur het geld zo gauw mogelijk. (iii) Stuur het geld zo gauw je kunt. (iv) Stuur het geld zodra je even tijd hebt. (v) Stuur het geld zodra je het hebt. (vi) Stuurt u het geld. . . (cf. i–v) (vii) Wil je het geld onmiddellijk (zo spoedig mogelijk, enz.) sturen?! (viii) Zou je het geld (. . . ) willen sturen? (ix) Ik verzoek je het geld (. . . ) te (willen) sturen. (x) Ik zou je willen verzoeken het geld (. . . ) te sturen. (xi) Als je het niet erg vindt, zou je dan het geld. . . (xii) Wilt u/Zoudt u. . . (vii–xi) (xiii) Mag ik u erop attenderen dat ik nog geld van u krijg? (xiv) Ik wijs u erop dat u uw verplichtingen nog niet bent nagekomen. 96 (xv) Omdat ik zelf op het ogenblik krap zit, zou ik je willen vragen. . . (xvi) Je bent me nog f 100 schuldig. (xvii) Weet je dat ik nog geld van je krijg? (. . . ) De voorbeelden kunnen op deze wijze zeer uitvoerig worden gevarieerd op basis van de jij/u variabelen en de verschillende formulaire uitdrukkingen. Merk op dat men van het meest ‘harde, direktief (nl. i) geleidelijk tot zachtere vormen kan overgaan op basis van de eerder genoemde situationele kategorieën als beleefdheid en status/macht. Behalve de direkte bevelen/verzoeken zijn daarbij ook indirekte verzoeken (nl. xiii en volgende) mogelijk, op basis waarvan een hoorder moet konkluderen wat het verzoek precies behelst. Een van de redenen waarom indirekte verzoeken doorgaans beleefder of taktvoller in de interaktie zijn, berust op het feit dat, althans schijnbaar, de hoorder een zekere vrijheid wordt gelaten in de interpretatie van het verzoek. Zoals we gezien hebben, kan een indirekte taalhandeling verricht worden wanneer een van de voorwaarden daarvan wordt bevraagd of meegedeeld. Terwijl in alle gevallen sprake is van leksikale en semantische variatie, is er vervolgens verder ook sprake van pragmatische variatie, namelijk tussen de bevelen in (i–vi) en de verzoeken in de overige voorbeelden. De gemeenschappelijke basis bestaat dan uit het meer algemene ‘direktief’ met de inhoud ‘ik wil dat je/u iets doet’, waarbij het kontekstuele verschil bestaat in een autoriteitsverschil. Naast de genoemde vormen van stilistische variatie op het semantisch nivo van zinnen kan men ook weer semantische variatie binnen teksten hebben, bijvoorbeeld in de eerder besproken konnektie- en koherentierelaties. Een van de mogelijke vormen van variatie hier is die berustend op de graad van ‘eksplicietheid’. Intuïtief weten we dat we bepaalde informatie al dan niet duidelijk kunnen uitdrukken, terwijl er al opgewezen is dat een groot deel van de informatie— namelijk datgene waarvan de spreker aanneemt dat de hoorder het al weet, of dat de hoorder het uit het gezegde af kan leiden—impliciet blijft: 4.13 (i) Piet is ziek. Hij komt niet. (ii) Piet is ziek. Dus/Daarom komt hij niet. In principe kan men deze sekwenties als stilistische varianten beschouwen, met het verschil dat de kausale (of liever redengevende) konnektie tussen de twee proposities in (ii) wel en in (i) niet is uitgedrukt. De hoorder moet bij de interpretatie van tekst (i) konkluderen dat het eerstgenoemde feit de reden is van het tweede genoemde feit. Zo kunnen verschillende graden van eksplicietheid stilistisch relevant worden (binnen de perken van de taalregels: men mag ook niet té ekspliciet of té impliciet zijn omdat anders de uiting te redundant wordt of inkoherent, hetgeen in beide gevallen tot onaanvaardbaarheid leidt). Nauw verwant met dit soort mogelijke stijlverschillen zijn die welke berusten op de relatieve volledigheid van een taaluiting, en wel ten opzichte van de beschreven feiten. 7 We hebben al 7 Begrippen als ‘eksplicietheid’, ‘volledigheid’ enz. in beschrijvingen worden kort behandeld in [208]. 97 eerder gezien dat we een gebeurtenis kunnen beschrijven door alleen de belangrijkste aspekten te noemen, maar ook door het opsommen van een groot aantal details, inklusief de reakties van de taalgebruiker daarop. Afhankelijk van de kommunikatieve situatie bestaan er een onderste en een bovenste grens voor deze volledigheid (ik zal bijvoorbeeld mijn vrouw wellicht meer details vertellen dan een vreemde), maar daartussen is stilistische variatie mogelijk. In konkrete termen: de een is ‘lang van stof’ en de ander ‘kortaf’. De stilistische verschillen die hier optreden kunnen worden beschreven in termen van de tekstsemantiek zoals die in de vorige hoofdstukken is geschetst. Op dit nivo dienen intuïtieve begrippen met betrekking tot de stijl van een tekst zoals, ‘helderheid’, ‘bondigheid’ enz. te worden geëkspliciteerd. Zo kan men een tekst een ‘bondige’ stijl toekennen wanneer ten minste en ten hoogste die feiten worden genoemd die relevant zijn voor interpretatie en interaktie (kontekst). Helderheid dient in eerste plaats aan het eerste kriterium te voldoen en vervolgens aan voorwaarden voor de ordening van informatie, bijvoorbeeld premissen in een argumentatie of presupposities ten opzichte van de zinnen die deze presupposities ‘veronderstellen’. Meer specifiek zijn die gevallen waarin met opzet bepaalde minimale kriteria van semantische konnektie en koherentie worden doorbroken, bijvoorbeeld voor het bereiken van een bepaald pragmatisch effekt of bijvoorbeeld in literatuur met het oog op specifiek literaire funkties. Zo kan in een roman de beschrijving van een persoon ‘over-kompleet’ zijn ten opzichte van vergelijkbare beschrijvingen in alledaagse verhalen, terwijl juist in bepaalde vormen poëzie minimale eksplicietheidsvoorwaarden kunnen worden doorbroken—zodat eenduidige of snelle interpretatie wordt verhinderd. In dit geval echter zou men niet zo zeer dienen te spreken van stijl, maar van typische semantische kenmerken van literaire kommunikatie, ook al kan men het karakteristieke daarvan ten opzichte van niet-literair taalgebruik meer in het algemeen ‘stilistisch’ noemen. Er is dan niet langer sprake van variatie tussen teksten, de teksten van bepaalde personen of groepen, maar van variatie over teksttypen. Terwijl de bovengenoemde voorbeelden vooral te maken hadden met de struktuur van de semantische informatie in teksten (hoe wordt ‘iets’ gezegd), is het kenmerk der volledigheid al op de rand van een volgende dimensie van semantische variatie, namelijk wat er wordt gezegd. Met andere woorden, een taalgebruiker heeft een zekere variabele keuzemogelijkheid bepaalde dingen al dan niet te zeggen. Deze opties dienen te liggen binnen bestaande pragmatische en sociale grenzen bepaald door positie, status, rol, taboes enz. Zo zijn er kulturen waar, globaal genomen, weinig wordt gesproken en andere waar veel en uitvoerig wordt gesproken, kulturen waar bijvoorbeeld de vrouw en/of het kind tot een bepaalde leeftijd al dan niet in bepaalde situaties spreken ‘mogen’, of beperkt zijn in de tema’s waarover mag worden gesproken. 8 Hetzelfde geldt voor de interaktie tussen man en vrouw, echtgenoot en echtgenote, baas en knecht, kind en volwassene, enz. In deze paragraaf gaat het er hierbij om dat er mogelijke stilistische verschillen bestaan tussen teksten op basis van de selektie van tema’s of onderwerpen, d.w.z. semantische makrostrukturen. Een karakteristiek van een taalgebruiker kan worden gegeven in bereik en frekwentie van temaveld en de onderwerpen daaruit, op hun beurt bepaald door interesse, belan8 Over verschillende spreekstijlen in verschillende kulturen, zie [76] en [8]. 98 gen, al dan niet bewuste wensen enz. Juist in dit opzicht heeft stijlwetenschap zich traditioneel gericht op de analyse van stijl met als doel het specificeren van een persoonlijke karakteristiek, vooral in de sociale wetenschappen. We zijn hier echter aan de uiterste rand van het stijlbegrip gekomen. Weliswaar kunnen we losjes zeggen dat het typisch voor iemands ‘stijl’ is om vooral over vrouwen, sportwagens en drank te praten, maar als zodanig vergt een strikter hantering van het begrip stijl dat er ‘iets’ konstant of ekwivalent blijft, dat wil zeggen een kriterium ten opzichte waarvan stijl definieerbaar wordt. In dit geval zouden dat de teksten en de onderwerpen zijn van de ‘gewone’ gesprekken die in bepaalde situaties doorgaans worden gevoerd. Hiermee komen begrippen als norm, gewoon, doorgaans en andere konventioneel probabilistische eigenschappen van het taalgebruik weer aan de orde in de beschrijving van stijl. Niettemin is er geen reden om het stijlbegrip in de analyse van taalgebruik te beperken tot ‘oppervlakte’-verschijnselen als klank, zinsbouw en woordkeus: ook betekenis, samenhang en tematiek kunnen stilistisch variabel zijn over individuele teksten, personen of groepen. Tenslotte vergt de systematiek van het taalbeschrijvingsmodel dat wij ons afvragen of we ook zinvol van de pragmatische stijl van teksten en gesprekken kunnen spreken. Zoals we net over variabele keuzen tussen tema’s hebben gesproken, kan men wellicht ook zeggen dat de taalgebruiker de keuze heeft—binnen de normale pragmatische kondities voor aanvaardbaarheid in een bepaalde kontekst—tussen verschillende soorten taalhandelingen. In de eerste plaats bestaat er de reeds genoemde optie tussen direkte en indirekte taalhandelingen, bijvoorbeeld tussen: 4.14 (i) Ik heb mijn horloge vergeten! (ii) Hoe laat is het? of tussen: 4.15 (i) Ik heb net de vloer geboend! (ii) Veeg je voeten! Daarnaast zou men in situaties waarin beide aanvaardbaar zouden zijn, de taaluitingen kunnen differentiëren op basis van bijvoorbeeld een verzoek of een bevel, een suggestie of een advies enz. De vraag die hierbij naar voren komt, is al weer de gemeenschappelijke basis van de stijlvariatie. In dit geval ligt de konstante in de bedoelingen en de daarmee verbonden gevolgen van de taaluiting, nl. ‘de hoorder doet p’. Met andere woorden: gegeven een bepaalde interaktieve bedoeling, dan kan de taalgebruiker kiezen uit verschillende mogelijke taalhandelingen binnen een bepaalde kontekst, waarvan echter het gewilde gevolg in alle gevallen identiek is. Weliswaar bestaan er op grond van de stilistische variatie in de tekstverschillen in de waarschijnlijkheid waarmee dit gevolg zal worden gerealiseerd. We komen hier bij het fundamentele aspekt van stilistische variatie, namelijk het effekt of de effektiviteit van de stijlkenmerken. Terwijl de pragmatiek de voorwaarden specificeert op grond waarvan een taaluiting in een bepaalde kontekst in principe 99 passend is, gaat de stilistiek nog een stap verder en specificeert de voorwaarden op grond waarvan een uiting effektief is, dat wil zeggen: optimaal bijdraagt aan de realisatie van de houdingen en bedoelingen van de spreker in een bepaalde situatie. Ondanks dit systematische verschil tussen het objekt van de pragmatiek aan de ene kant en van de stilistiek aan de andere kant, is het duidelijk dat beide disciplines nauw met elkaar samenhangen. De stilistische varianten (4.5) en (4.6) zijn dan ook als verzoeken niet zonder minder verwisselbaar in de meeste konteksten, en in zoverre is er niet alleen een verschil in effektiviteit maar ook een verschil in passendheid. Dit komt omdat bepaalde kontekstuele voorwaarden, zoals bijvoorbeeld ‘beleefdheid’ of ‘sociale status van hoorder is hoger dan die van de spreker’, zowel pragmatisch als stilistisch een rol lijken te spelen, hetgeen dan ook in de taaluiting zelf wordt uitgedrukt. De pragmatiek echter geeft aan wanneer een taalgebruik een bewering, verzoek, belofte enz. doet, of kan doen, dat wil zeggen: verbindt de taaluiting met een taalhandeling. Maar zoals men dezelfde soort handeling op veel manieren kan uitvoeren, zo kan men dezelfde soort taalhandeling ook op verschillende manieren uitvoeren, namelijk door het uitdrukken van verschillende stilistische varianten. Het spreekt vanzelf in een funktionele taalopvatting dat deze variatie in de regel niet toevallig is. Zoals gezegd, zal de spreker willen dat zijn taalhandeling zo effektief mogelijk is, in die zin dat hij de ‘instelling’ van de hoorder precies zo verandert als zijn bedoeling was: de spreker wil dat de hoorder zijn bewering gelooft, zijn verzoek in overweging neemt en liefst, als mogelijk gevolg daarvan, dat een verzoek, een raad of een suggestie ook wordt uitgevoerd. Dit soort veranderingen in de hoorder—nl. van zijn kennis, meningen, wensen en intenties—worden niet zo zeer teweeggebracht door de eigenschappen van de taalhandeling als zodanig als wel door bepaalde eigenschappen van de spreker die door de taalhandeling worden uitgedrukt. Zo zal in bepaalde situaties een ‘vriendelijk’ geformuleerd verzoek meer kans maken te worden uitgevoerd dan een ‘onvriendelijk’ verzoek, waarbij de stilistische varianten hiervoor in voorbeeld (4.12) zijn genoemd. Vanuit een interpretatiestandpunt doet het er niet zo veel toe of de spreker werkelijk een vriendelijke instelling heeft als wel dat hij een dergelijke instelling uitdrukt, zodat de hoorder mag aannemen dat de spreker vriendelijk is. Gegeven deze aanname van de hoorder over de interaktieve instelling of houding van de spreker, kan de hoorder deze faktor laten gelden in de overwegingen die bij hem leiden tot het nemen van een voor de spreker gunstige beslissing. In die situaties echter waar de hoorder al weet of aanneemt dat de spreker een vriendelijke of welwillende houding heeft voor de hoorder, en omgekeerd, zijn de specifieke stilistische uitdrukkingsvormen niet meer noodzakelijk. Zo kan tussen vrienden of echtgenoten een verzoek als: ‘Geef me de krant eens’, zeer zeker ‘gepast’ zijn, en neutraal ten opzichte van de vriendelijkheidsvoorwaarde. Het is bekend dat dit soort voorwaarden, die van groot belang zijn in de alledaagse konversatie, weer anders worden in situaties waarin de genoemde vrienden of echtgenoten ruzie maken. In zo’n geval kan het genoemde verzoek dan ook beantwoord worden met: ‘Pak hem zelf maar!. 4.1.8 We zijn met onze diskussie inmiddels beland bij de specifieke funkties van stijl, namelijk specifieke veranderingen in de hoorder als gevolg van de taalhandeling. Maar tegelijkertijd bleek dat 100 deze veranderingen in de hoorder afhangen van aannamen over eigenschappen van de spreker. In dat opzicht dient de funktie van stijl niet alleen in effekten of gevolgen te worden gezocht maar tegelijkertijd in de reden of oorzaak van een bepaalde stilistische variatie, nl. als uitdrukking van bepaalde eigenschappen van de spreker. Vandaar ook dat de stijlbeschrijving traditioneel nauw werd verbonden met een karakteristiek van de taalgebruiker. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen eigenschappen die een spreker (semi-)permanent heeft en die eigenschappen die alleen de huidige kommunikatieve situatie kenmerken. Zo kan iemand van ‘nature’ onvriendelijk zijn, dan wel alleen nu onvriendelijk zijn. Hetzelfde voor ongeduldigheid, voorzichtigheid, beleefdheid enz. In het eerste geval gaat het echter om een algemene karaktertrek van een persoon, in het tweede geval om de specifieke eigenschappen van een kommunikatieve situatie en van een taaluiting. In een taalbeschrijving kunnen we als het ware hiertussen niet differentiëren. We zullen later zien dat in de andere tekstwetenschappen men echter wel degelijk juist geïnteresseerd is in de manier waarop taaluitingen, en met name de stijl daarvan, inzicht kunnen geven in ‘onderliggende’ permanente eigenschappen van taalgebruikers. We komen dan al direkt bij een tweede onderscheid in de eigenschappen van taalgebruikers die voorwaarden zijn voor stilistische variantie, namelijk het al dan niet bewust zijn of kontroleerbaar zijn van die eigenschappen en, belangrijker nog, het al dan niet intentioneel zijn van de stilistische-variantkeuze. Veelal wordt ervan uitgegaan dat juist de onwillekeurige, ongekontroleerde en onkontroleerbare stijlkenmerken een betrouwbaar inzicht geven in karakter en persoonlijkheid, c.q. in niet uitgesproken wensen en intenties, houdingen of instellingen. In het andere geval wil de spreker juist dat de hoorder merkt wat zijn instelling is (bijv. vriendelijkheid) zodat de bedoeling van de spreker (bijv. dat een verzoek wordt uitgevoerd) wordt gerealiseerd. Terwijl we zeggen dat een taalhandeling al dan niet passend is ten opzichte van een zekere kennis, wensen en positie van de partners, kunnen we zeggen dat een taaluiting/taalhandeling al dan niet adekwaat is (of past) ten opzichte van andere situationele faktoren, zoals de houding van de spreker tegenover de hoorder. In het eerste geval spreken we daarom van pragmatische kontekst van de taaluiting, in het tweede geval zouden we van de stilistische kontekst van de taaluiting kunnen spreken. Een stilistische kontekst is derhalve een struktuur van systematische situationele voorwaarden die de adekwaatheid (of effektiviteit) van de taaluiting bepalen. Voorbeelden van stilistisch relevante houdingen zijn reeds genoemd: vriendelijkheid, neerbuigendheid, geduldigheid, beleefdheid, zekerheid, boosheid enz. en hun tegengestelden. Van belang daarbij is niet alleen de houding op zich zelf, maar met name de houding tegenover de hoorder, want deze is bepalend voor de aard van de kommunikatieve interaktie. De precieze psychologische eigenschappen van deze houdingen doen op ogenblik niet ter zake, evenmin als de kognitieve processen (strategieën enz.) die bij stijlproduktie en stijlinterpretatie een rol spelen. Het is de taak van de stilistiek de systematische relaties te beschrijven tussen de genoemde (stilistische) kontekst en de pragmatisch, semantische, syntaktische en morfofonologische/leksikale struktuurvarianten van de taaluiting. In hoeverre hier sprake is van stijlregels, bijvoorbeeld van de vorm ‘als S de grammatikale struktuur G manifesteert, dan drukt dit houding h uit in een 101 kontekst k’, kunnen we hierbij even in het midden laten, omdat we niet zeker weten of de regels vergelijkbaar zijn met andere regels van het taalsysteem. Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen regels en strategieën. Zo zijn er regels om (korrekt) schaak te spelen, maar bepaalde strategieën, in de toepassing van de regels, om iemand schaakmat te zetten. Zo zijn er regels voor het korrekt doen van een verzoek, en strategieën om iemand te overtuigen een verzoek, raad of bevel uit te voeren. De stijl van een tekst, die zowel in de ‘bouw’ en ‘inhoud’ van de zin als in die van de tekst als geheel zich manifesteert, lijkt nauw verbonden met zulke kommunikatieve strategieën. 4.1.9 Hierboven zijn met name bepaalde eigenschappen van sprekers aan de orde gekomen als determinanten in de stilistische kontekst, bijvoorbeeld houdingen of instellingen ten opzichte van de hoorder. Niettemin kan men meer in het algemeen een hele reeks kategorieën invoeren die bepalend voor stijlvariatie kunnen zijn. Als voorlopige opsomming hiervan geven we de volgende reeks: (i) ad hoc (situationele) toestanden van de spreker (bijv. opwinding, boosheid); (ii) ad hoc houdingen van de spreker ten opzichte van de hoorder (beleefdheid, respekt); (iii) (semi-)permanente eigenschappen van de spreker (karaktereigenschappen als ongeduldigheid, autoriteit); (iv) situationele sociale eigenschappen van de spreker in zijn relatie tot de hoorder (rol, positie enz.) (v) (semi-)permanente sociale eigenschappen van de spreker (status, macht enz.); (vi) type sociale interaktie/situatie/institutie (tram, klas, kerk, kantoor enz.); (vii) type taaluiting (genre) en pragmatische funktie (alledaags gesprek, advertentie, verhaal enz.); (viii) sociaal-ekonomische situatie (klasse, opleiding); (ix) type kommunikatieve modus/medium (mondeling, schriftelijk, brief, krant, tv); (x) sociaal-kulturele situatie (gewoonten, gebruiken, konventies). Dit rijtje zou verder kunnen worden gestruktureerd en gespecificeerd. Het gaat er slechts om dat aangegeven wordt dat stijlvariatie een manifestatie kan zijn van nogal verschillende situationele faktoren, en omgekeerd dat in de interpretatie van taaluitingen de hoorder op grond van stijlkenmerken konklusies kan trekken met betrekking tot deze faktoren, naast de semantischpragmatische interpretatie van de uiting. In sommige situaties kan deze stilistische interpretatie zelfs belangrijker worden dan de semantisch-pragmatische: niet wat er gezegd wordt, maar hoe het gezegd wordt is van belang, niet wat de spreker wil zeggen of indendeert met zijn taaluiting, maar andere eigenschappen van de spreker hebben de primaire belangstelling van de hoorder. 102 Het is de bedoeling van de volgende hoofdstukken deze relaties tussen de kommunikatieve situatie en onder andere de stijl van een tekst nader te karakteriseren. In dit hoofdstuk gaat het er vooralsnog om te laten zien dat een tekst, behalve een grammatikale struktuur ook nog andere struktuurkenmerken kan bezitten die relevant zijn in de kommunikatieve interaktie. 4.2 De retorische struktuur van de tekst 4.2.1 Nauw verwant en gedeeltelijk samenvallend met de stilistiek is de retorika. In veel opzichten kan men de huidige stilistiek dan ook de nazaat noemen van de klassieke ‘rhetorica’, die als afzonderlijke discipline sinds de 19e eeuw praktisch niet meer bestaat. 9 Niettemin had de rhetorica in de oudheid, de middeleeuwen en het klassicisme een belangrijke funktie naast de ‘grammatica’, de ‘poetica’ en de ‘dialectica’. Terwijl de grammatica fungeerde als ‘ars recte dicendi (loquendi)’, d.w.z. als de ‘kunst van het korrekte spreken’, gold de rhetorica als ‘ars bene dicendi (loquendi, scribendi)’, d.w.z. als de kunst van het ‘goede’ taalgebruik. Oorspronkelijk had de rhetorica, zoals de term ook suggereert, met name betrekking op de redevoering van de redenaar, bijv. in het proces of de volksverzameling. De kwalitatief ‘goede’ eigenschappen van de redevoering werden dan ook gezien tegen de achtergrond van hun effektiviteit in het overtuigen van de rechter of de tegenpartij. We zijn deze ‘strategische’ termen ook al tegengekomen bij de karakterisering van stilistische varianten, en hierin ligt dan ook de gemeenschappelijke komponent van rhetorica en moderne stilistiek. Bij de rhetorica komt het heel pregnant aan op de bewuste, doelgerichte manipulatie van kennis, meningen en wensen van een hoorderspubliek, en wel door middel van de specifieke eigenschappen van de tekst alsmede de manier waarop deze tekst in de kommunikatieve situatie wordt gerealiseerd. Het gaat in de rhetorica dus niet om een studie van het taalgebruik als (onwillekeurige) uiting van de op blz. 4.1.9 genoemde situationele faktoren, met name die van de spreker, zoals een deel van de stilistiek zich tot taak heeft gesteld. Omdat men ook verdere systematische verschillen tussen het objekt en de doelstellingen van stilistiek en rhetorica kan ekspliciteren, zullen we in aansluiting op een ontwikkeling die zich her en der al ruim tien jaar voordoet, ook een moderne vorm van ‘rhetorica’ invoeren, veelal ‘nieuwe rhetorica’ genoemd, en die wij voor het gemak retorika noemen. 10 4.2.2 Hoewel het niet eenvoudig en wellicht ook niet zo zinvol is de retorika precies af te grenzen van de stilistiek en de pragmatiek, houdt zij zich bezig met een aantal verschijnselen, eigenschappen 9 Ongetwijfeld het meest uitvoerige handboek van de klassieke rhetorica is [114]. Een nieuwere vorm van retorika is o.a. die van [46]. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de klassieke rhetorica en zijn huidige vormen, zie [2, 104, 190]. Voor ‘new rhetorics’ in de USA, zie o.a. [91]. De ‘nouvelle rhétorique’ van Perelman is eerder een argumentatieleer; zie het volgende hoofdstuk. 10 103 van teksten met name, die een nogal ander karakter hebben dan de taalgebruiksvariaties die we stilistisch hebben genoemd. In de eerste plaats blijken de bestudeerde stilistische variaties steeds beschrijfbaar in termen van kategorieën en regels van grammatika en pragmatiek: het ging om de karakteristieke keuze in een tekst van leksikale eenheden, syntaktische strukturen, semantische relaties en dergelijke. In dit opzicht is stijl dan ook een (karakteristieke) vorm van taalgebruik in strikte zin, dat wil zeggen: een manipulatie van het taalsysteem zoals het door de grammatika wordt geëkspliciteerd. Daarnaast bestaan er echter ook tekststrukturen die dienen te worden gekarakteriseerd door kategorieën en regels van andere aard, ook al berusten deze op de meer grammatikale eenheden, kategorieën en regels in engere zin. We zullen deze specifieke strukturen retorische strukturen noemen. Op een bepaald nivo van retorische beschrijving hebben met name de zgn. stijlfiguren (figurae) tot in de schoolboekjes van onze tijd bekendheid behouden, en men heeft—ten onrechte—de rhetorica nogal eens beperkt tot de bestudering van deze figuren of procédés. Een tweede verschil tussen retorika en stilistiek kan worden gezocht in het feit dat de retorika zich niet alleen bezighoudt met specifieke strukturen op het nivo van de zin of de zinsopeenvolging, maar ook met de globale struktuur van de tekst. Dit wil zeggen, zij geeft regels en kategorieën voor de indeling van bepaalde teksttypen, bijv. van een redevoering of argumentatie, in funktionele onderdelen en de mogelijke ordening van deze onderdelen. Deze globale struktuur is niet altijd dezelfde als de semantische makrostruktuur die we in een eerder hoofdstuk hebben ingevoerd, maar kan wel daarop gebaseerd zijn. We zullen de verschillende globale strukturen van teksten aan de hand van bepaalde teksttypen (bijv. het verhaal) in het volgende hoofdstuk aan de orde stellen en ons hier in eerste instantie beperken tot retorische tekstkenmerken op zinsen sekwentienivo. Wat betreft de relatie tussen stilistiek en retorika kan men nu ruwweg resumeren dat we met de retorika de grammatikale karakterisering van teksten in engere zin hebben verlaten en dat derhalve nieuwe teoretische termen voor specifieke eenheden en regels moeten worden ingevoerd. Zoals meer in het algemeen de retorische strukturen berusten op grammatikale strukturen, kunnen echter bepaalde stilistische varianten wel degelijk een retorische funktie hebben, namelijk als onderdeel van die strukturen die bedoeld zijn als middel tot effektieve verandering van de hoorder. Terwijl de stilistiek derhalve grammatikaal verschillende taalvormen uitspelt en in verband brengt met eigenschappen van de stilistische kontekst als houding, instelling, karakter en sociale faktoren, zal de retorika daarenboven ook andere strukturen karakteriseren en eerder gericht zijn op het kwalitatieve element op grond waarvan de tekst optimaal effektief is, dit betekent dat niet zozeer de houdingen als wel de kommunikatieve bedoelingen van de spreker relevant zijn, namelijk de specifieke gewenste verandering van de hoorder. Een basisbegrip van de stilistiek is derhalve ‘gepastheid’ of ‘adekwaatheid’, terwijl de retorika meer in het bijzonder de ‘(optimale) effektiviteit’ van taaluitingen als objekt heeft: een uiting moet in bepaalde situaties niet alleen korrekt zijn of alleen maar passen om akseptabelte zijn, maar ook goedpassen om feitelijk geaksepteerdte worden als voorwaarde voor verdere handelingen. Hoewel we met deze eerste poging tot onderscheiding van twee nauwverwante disciplines zeker nog niet alle relaties (verschillen en overeenkomsten) hebben belicht, zullen we het bij deze algemene diskussie laten en meer in het bijzonder de meer specifiek retorische strukturen bespreken. 104 4.2.3 Het is zinloos een moderne retorika te ontwerpen zonder rekening te houden met de doelstellingen, termen, klassifikaties en principes van de klassieke rhetorica, die een verrassend nivo van ‘sophistication’ bezat. Niettemin is het hier niet mogelijk in kort bestek een overzicht van deze klassieke rhetorica te geven. Het gaat ons alleen om een aantal grondprincipes van de specifiek retorische tekstbeschrijving. De klassieke rhetorica is niet zozeer teoretisch, d.w.z. een wetenschap (epistèmè, scientia), als wel deskriptief-normatief van aard, d.w.z. een kunst of vaardigheid (technè, ars). Haar regels zijn dan ook eerder voorschriften met betrekking tot de optimale redevoering. De analyse van die redevoering vond met name plaats met het oog op de funktie ervan in de juridische kontekst van het proces, hoewel de voorschriften ook voor andere typen redevoeringen, bijvoorbeeld die in de volksvergadering of die ter ere van een bepaald persoon, golden. Zoals hierboven uiteen werd gezet, richt zich de rhetorica met name op de voorwaarden op grond waarvan een bepaalde situatie kan worden veranderd, met name de houding en meningen van rechter of publiek. Vandaar het essentieel persuasieve karakter van de rhetorica. Bij deze persuasieve kommunikatieve interaktie werd weliswaar vooral de aandacht besteed aan de struktuur van de tekst (de rede) zelf, maar ook andere aspekten van het gehele proces kwamen aan de orde, bijvoorbeeld bepaalde fasen in het ‘vinden’ van de juiste tematiek (inventio), de selektie en ordening van bepaalde onderwerpen daaruit (dispositio), de struktuur (stijl enz.) van de taaluiting zelf (elocutio), en de manier waarop deze wordt voorgedragen (pronuntiatio), alsmede de kognitieve strategieën en strukturen in het geheugen (memoria). Van belang in dit hoofdstuk is in de eerste plaats de retorische struktuur van de tekst zelf (elocutio), terwijl we als afsluiting van de tekstbeschrijving tot het volgende hoofdstuk de behandeling van de globale (retorische en andere) strukturen van de tekst zullen bewaren. 4.2.4 Het normatieve karakter van de rhetorica bracht met zich mee dat de regels met betrekking tot de struktuur van de tekst een aantal algemene kriteria moeten volgen die de ‘deugdelijkheid’ van de tekst bepalen. Een aantal van deze kriteria zijn we al bij de bespreking van bepaalde intuïtieve stijlbegrippen tegengekomen, bijv. helderheid of doorzichtigheid, deze komen ook voor in recent werk over basisprincipes van de kommunikatieve interaktie. Daarnaast dient het taalgebruik ‘zuiver’ te zijn, dat wil zeggen: in overeenstemming met de gangbare grammatika en andere taalgebruikskonventies, en dient men zich aan de normen en waarden van het publiek aan te passen. Naast deze nogal vaag geformuleerde kriteria gaat het binnen dit onderdeel, de elocutio, vooral om wat we voor het gemak de ‘elegantie’ van de redevoering kunnen noemen, zowel wat betreft de behandelde onderwerpen als wat betreft het taalgebruik zelf. Het zijn de retorische strukturen die in de eerste plaats deze ‘versiering’ (ornatus) moeten bewerkstelligen en die als praktisch 105 doel hebben het publiek in verrukking te brengen en te ontroeren. Het spreekt derhalve vanzelf dat juist dit onderdeel van de rhetorica al gauw werd toegepast in de poetica, namelijk ter karakterisering van het literaire kunstwerk. Ten onrechte heeft dit nogal eens tot de veronderstelling geleid als zou de literaire tekst eksklusief deze specifieke strukturen bezitten, waarbij vergeten wordt dat zij een veel algemenere kommunikatieve funktie hebben en in verschillende teksttypen kunnen voorkomen. Retorische strukturen berusten zoals eerder opgemerkt op grammatikale strukturen. Het heeft dan ook zin hun systematiek te baseren op de gebruikelijke nivo-onderscheiding tussen fonologie, morfologie, leksikon, syntaksis en semantiek. Daarnaast kan men een onderscheid maken naar het ‘bereik’ van de retorische strukturen, namelijk die van woord, woordgroep, zin, zinssekwentie en tekst. In de klassieke rhetorica werd daarbij vooral aandacht aan woord en woordgroep besteed en veel minder aan de syntaksis en semantiek van hele zinnen en zinssekwenties (compositio). 4.2.5 Retorische strukturen worden doorgaans gekarakteriseerd door een aantal basisoperaties, uit te voeren op de genoemde nivoos en de eenheden daarbinnen: A TOEVOEGING B WEGLATING C VERPLAATSING / PERMUTATIE D VERVANGING Met deze basisoperaties kan men in principe ook andere struktuurveranderingen (transformaties) definiëren, bijv. HERHALING, terwijl men omgekeerd de operatie der VERVANGING ook in termen van WEGLATING en TOEVOEGING van een element kan definiëren. Dit soort operaties, zij het uitsluitend gedefinieerd met betrekking tot syntaktische strukturen, komen ook in de transformationele taalkunde voor. Toch zijn de hierboven genoemde retorische operaties op zich zelf niet ‘grammatikaal’ ook al opereren zij op grammatikale eenheden en nivoos. Men kan de operaties op twee manieren interpreteren. Ten eerste als teoretische, abstrakte operaties voor het beschrijven van bepaalde strukturen en de relaties daartussen. Ten tweede als bepaalde kognitieve procedures in de produktie en interpretatie van taaluitingen met deze retorische strukturen. In dit hoofdstuk hebben we nog met de meer abstrakte soort van struktuurbeschrijving te maken. Vervolgens kan men ook nog specificeren in welke mate de operaties worden uitgevoerd en de plaats of ordening, bijvoorbeeld aan het begin, in het midden of aan het eind van een bepaalde struktuureenheid. De output van de operaties, d.w.z. de retorische strukturen, kunnen al dan niet grammatikaal zijn. In het eerste geval kennen ze een ‘ekstra’ struktuur toe aan een overigens grammatikale uiting, 106 in het tweede geval kan een ‘normale’ grammatikale struktuur op specifieke wijze in meer of mindere mate worden veranderd. Het verschil tussen grammatikale retorische strukturen en stijl ligt in het al dan niet toepassen van de genoemde retorische operaties. Hoe in een meer algemene taalteorie de precieze samenhang tussen aan de ene kant de grammatikale strukturen en aan de andere kant de retorische strukturen wordt verantwoord, bijv. in een generatief model, is een probleem waarop hier niet kan worden ingegaan. 11 Als we een alliteratieve struktuur willen genereren, zal het schema van de klankidentiteit een beperking zijn op de leksikale selektie (d.w.z. op de ‘woordkeus’), zodat in dit geval de retorische Toevoeging van een fonologische beperking komt voor de grammatikale operatie van leksikale selektie. Andere voorbeelden van dit soort wederzijdse ordening van retorische en grammatikale operaties blijven hier achterwege. 4.2.6 Een ander probleem dat de aandacht verdient, maar hier ook niet grondig kan worden besproken, is dat van de empirische basis van retorische strukturen. Men zou als algemene voorwaarde kunnen stellen dat retorische strukturen, zoals ook grammatikale strukturen, berusten op konventionele regels. Dit betekent dat taalgebruikers dit soort regels impliciet kennen, beheersenen feitelijk toepassen in produktie en interpretatie. Een groot aantal retorische ‘figuren’ (zie onder) uit de klassieke rhetorica had zeker dit konventioneel karakter en voor de meeste bestonden dan ook afzonderlijke namen. Het systeem van operaties heeft echter een generatief karakter en verantwoordt als zodanig een oneindig aantal mogelijke retorische strukturen. Hierop zijn echter empirische, bijv. kognitieve, beperkingen: om als zodanig waarneembaar te zijn—bijv. een rijm—dienen eenheden en relaties aan voorwaarden te voldoen die berusten op kognitieve verwerkingsmogelijkheden. Daarnaast dient men zich af te vragen wat de sociaal-kulturele verwervingsaspekten van retorische regels zijn: hoe worden zij, impliciet of ekspliciet, aangeleerd en gekontroleerd? Meer in het algemeen: welke retorische strukturen worden de facto in het ‘gewone’ taalgebruik regelmatig gebruikt, door wat voor taalgebruikers en in welk soort situaties? Een probleem van zowel empirische als teoretische aard is de identifikatie van specifiek retorische strukturen. We kunnen eerst spreken van specifieke strukturen, toegevoegd aan grammatikale strukturen, wanneer er sprake is van een zekere, konventioneel bepaalde en dus niettoevallige regelmatigheid. Dit vereist onder meer dat we impliciet (in het taalgebruik) en ekspliciet (in een tekstteorie) zekere aannamen hebben over niet retorische normen en regels ten opzichte waarvan de retorische strukturen kunnen worden geïdentificeerd. Wanneer bijvoorbeeld in de krant twee opeenvolgende woorden toevallig dezelfde begin-medeklinker(s) hebben, zullen we desondanks in de tekstbeschrijving niet noodzakelijk kunnen spreken van een retorische struktuur (alliteratie). Dit betekent dat aannamen over intenties van sprekers, tekstsoorten en konventionele funkties van teksten een rol spelen bij de toekenning van retorische strukturen. Zowel 11 Voor de hier beschreven operaties, die men ook meer specifiek voor literatuur kan beschrijven, zie ook [195] en [149]. Voor de metafoor, zie [213], o.a. [200]. 107 in de stilistische als in de retorische beschrijving vergt dit een uitleg van begrippen als ‘norm’, ‘neutraal taalgebruik’ en dergelijke, ten opzichte waarvan specifieke stijlvariaties en retorische strukturen dienen te worden gekarakteriseerd. In dit verband dient te worden herhaald dat stilistische en retorische strukturen in de beschrijving en de waarneming steeds een relatief karakter hebben ten opzichte van wat in een bepaalde situatie, voor een bepaalde spreker of hoorder, voor een bepaald teksttype, enz. geldt als konventionele (regelgebonden) norm of als probabilistische norm, dat wil zeggen datgene wat ‘meestal’ het geval is. We komen hier in aanraking met niet geringe problemen van met metodologische aard over de relaties tussen de ‘ideale’ kennis van taal- en andere semiotische systemen aan de ene kant en het feitelijke gebruik van zulk soort systemen en de aannamen die men over dit gebruik heeft, aan de andere kant. Evenmin als de precieze relaties tussen grammatische en retorische regels/strukturen hier aan de orde kunnen komen, moeten we voorlopig in het midden laten wat de eksakte status is van retorische regels/strukturen ten opzichte van andere semiotische systemen (literaire, estetische, visuele, formele enz.). We beperken ons dan ook tot die systemen en strukturen die relevant zijn voor de beschrijving van teksten in natuurlijke taal. 4.2.7 Met de hierboven gegeven algemene opmerkingen over de geschiedenis en het systeem van de retorika, en met name over de aard van de operaties die aan de retorische strukturen (op zinsen sekwentienivo) ten grondslag liggen, kunnen we nu een aantal voorbeelden van dergelijke operaties geven. Traditioneel werd daarbij een onderscheid gemaakt tussen die operaties die betrekking hebben op een enkel woord, en die operaties die betrekking hebben op woordkombinaties. Toch is dit soort onderscheiding in tenminste een aantal gevallen problematisch. Weliswaar kan men in oppervlakkige zin zeggen dat het gebruik van een synoniem de VERVANGING, of variatie, van één woord is, en het gebruik van rijm minstens meerdere woorden vereist. Nemen we echter bijvoorbeeld het gebruik van tropen, zoals de metafoor, dan wordt dit onderscheid al moeilijker, zelfs wanneer er sprake zou zijn van een VERVANGING van een woord door een metaforisch gebruikt woord, dan geldt dit alleen in een zeer specifieke metaforische ‘kontekst’. Met andere woorden, de metafoor is slechts als zodanig waarneembaar, interpreteerbaar en beschrijfbaar ten opzichte van andere uitdrukkingen in de zin of het tekstfragment. En zoals wellicht tafel en dis in zekere teksten en situaties synoniem zijn, toch geldt dit beslist niet voor andere teksten en stilistische konteksten. Retorische transformaties zijn daarom (kon-)tekstueel beperkt, zodat we dienen te zeggen dat een of meer elementen uit een bepaalde struktuur een operatie ondergaan relatief ten opzichte van andere elementen uit die struktuur, zoals dat bijvoorbeeld ook strikt grammatisch al bij veel synoniemen het geval is (bijv. Ik hou van jou ⇒ Ik heb je lief ). Hieruit volgt dat een serieuze retorische ‘syntaksis’ op woordkombinaties gebaseerd dient te zijn (in verbis coniunctis) en dat alle operaties eigenlijk onder het klassieke begrip der figurae vallen, 108 zoals die traditioneel bekend zijn onder de term stijlfiguren en in de strukturele literatuurteorie onder de term ‘kunstgrepen’.12 De systematiek van de ‘figurae’ of retorische strukturen berust nu dus op volgende parameters. (i) nivo (fonologie, morfologie/leksikon, syntaksis, semantiek); (ii) type operatie (Toevoeging, Weglating, Verplaatsing, Vervanging); (iii) bereik van de operatie (eenheden die erbij betrokken zijn); (iv) andere beperkingen op de operatie (plaats, frekwentie enz.). Zonder bij benadering de volledige klassifikatie van de klassieke rhetorica te willen opsommen, kunnen we de volgende fragmenten van het systeem geven: I. MORFOFONOLOGISCHE STRUKTUREN A. TOEVOEGING 1. identieke(herhaling ) a. fonemen i. klinkers: assonance [kontekst: klemtoon, morfeemgrens] ii. medeklinkers: alliteratie [begin woord enz.] b. foneemgroepen klinkers/medeklinkers: verschillende soorten rijm [klemtoon, plaats, metrisch/niet metrisch enz.] c. morfemen: reduplikatie enz. [plaats in zin en zinssekwentie of in metrische struktuur] 2. kwasi-identieke bijv. herhaling van woorden met dezelfde stam 3. niet-identieke a. morfemen: enumeratie, enz. [zelfde syntaktische kategorie] B. WEGLATING a. fonemen i. klinker: elisie [onbeklemtoond, metrische struktuur of spreektaal] II. SYNTAKTISCHE STRUKTUREN 12 Het idee van ‘kunstgrepen’, d.w.z. bepaalde operaties emt een literaire dan wel ‘estetische’ funktie, stamt o.a. uit het Russisch Formalisme (met name van de romanteoretikus Šklovskij). Zie o.a. [50] voor een overzicht en [182] voor de teksten. 109 A. TOEVOEGING 1. identieke (herhaling): parallelisme B. WEGLATING: ellips, zeugma, asyndese [gedeeltelijk identieke synt. kontekst; grammatisch/ongramm.] C. VERPLAATSING: inversie, hyperbaton [plaats in de zin, gramm./ongramm.] III. SEMANTISCHE STRUKTUREN A. TOEVOEGING 1. semantische komponenten: klimaks [in serie], hyperbool 2. leksemen: opeenhoping, uitweiding [identiek: herhaling] 3. lekseemgroepen: specifikatie, korrektie, definitie; vergelijking, beschrijving B. WEGLATING 1. semantische komponenten: antiklimaks; litotes; 2. leksemen/lekseemgroepen: (semantische) ellips C. VERPLAATSING zin/propositie: specifikatie van presupposities achteraf; doorbreking van natuurlijke verhaalorde (fabel vs. sujet [zie Hoofdstuk 5]) D. VERVANGING 1. semantische komponenten/leksemen. metafoor, metonymie, ironie [sem. identiteit, relatie enz.] /Toevoeging: hyperbool (zie III A1, B1) /Weglating: litotes 2. proposities: doorbreking van konnektie/samenhang digressie; Het gaat bij deze fragmentaire opsomming van een aantal traditionele stijlfiguren allerminst om een bevredigende beschrijving ervan, alleen om te laten zien welke mogelijke nivoos, operaties en verdere beperkingen er bestaan om mogelijke retorische strukturen (o.a. de konventionele) te karakteriseren. Met name de operaties in strikt gereguleerde metrische systemen (bijv. rijm) en de semantische operaties zoals metafoor zouden zeer uitvoerige verdere specifikaties van kondities, kontekst enz. vereisen, hetgeen niet het doel van dit hoofdstuk en dit boek is. Een aantal kort genoemde meer ‘omvangrijke’ operaties komen in het volgende hoofdstuk ter sprake, terwijl een grote groep syntaktische operaties (ellips, zeugma; maar ook het gebruik van direkte/indirekte en ‘Erlebte’ Rede enz.) met name binnen een zinssyntaksis nadere eksplikatie behoeven, hetgeen ook buiten het kader van dit boek gaat. 110 4.2.8 Hoewel retorische strukturen niet principieel zijn gebonden aan de zin, hebben we gezien dat in veel gevallen de beschrijving, ook in de klassieke rhetorica, in termen van woorden en woordgroepen dat wil zeggen: in termen van een zinssyntaksis, wordt gegeven. Het gaat ons echter vooral om de beschrijving van teksten—ook al maakt de beschrijving op zinsnivo daarvan een integraal bestanddeel uit. We zullen daarom nog even wat ekstra aandacht schenken aan retorische operaties die de zinsgrenzen te buiten (kunnen) gaan, dat wil zeggen: kenmerkend zijn voor zinssekwenties. De meer globale strukturen van de tekst als geheel komen dan in het volgend hoofdstuk aan de orde. Zojuist werd al opgemerkt dat bijna alle retorische operaties in principe over de zinsgrens heen werkzaam kunnen zijn—uitgezonderd natuurlijk die operaties die betrekking hebben op de zinssyntaksis, zoals bijv. zeugma. Maar assonance, rijm, enumeratie, ellips, klimaks enz. kunnen heel wel zich over twee of zelfs meer zinnen uitstrekken, uiteraard met de (kognitieve) beperkingen die al eerder zijn gesignaleerd voor retorische strukturen in het algemeen. Er zijn zelfs operaties die in feite de zinsgrens, of tenminste die van een ingebedde zin, eisen, bijvoorbeeld de figuur waarbij het laatste woord van een zin identiek moet zijn aan het eerste van de volgende, of waarbij de beginwoorden of de eindwoorden identiek zijn (anafoor, epifoor). Interessanter nog zijn die operaties waarbij relaties tussen zinnen de basis vormen voor de retorische operatie. Een voorbeeld is het syntaktisch parallelisme, waarbij de syntaktische strukturen van opeenvolgende zinnen tenminste gedeeltelijk identiek zijn (met enkele verdere beperkingen, bijv. op de lengte en kompleksiteit van de korresponderende kategorieën ), zoals bijvoorbeeld in de volgende reklametekst uit de krant voor de Fiat 127 Lusso: 4.16 “Hij heeft een motor van 47 DIN pk. Hij haalt dik 140km/u en hij is ruim voor 5 met bagage Hij heeft een veiligheidskooi (. . . ) In de regel neemt een dergelijk syntaktisch parallelisme ook leksikale/semantische identiteit of parallelisme met zich mee, zoals in ons voorbeeld de herhaling van het voornaamwoord ‘hij’, verwijzend naar dezelfde tekstreferent, nl. de Fiat 127 Lusso. Het opvallende is eigenlijk dát dit soort strukturen opvallend zijn (zoals de herhaling in deze zin). Op zichzelf, en wellicht in een andere kontekst, bijv. in een alledaags verhaal, zou de opeenvolgende herhaling van het schema PRO Aux/V zoals in (4.16) niet eens iets ‘bijzonders’ zijn en derhalve nauwelijks retorisch kunnen funktioneren: wanneer men een aantal eigenschappen van een objekt opnoemt dan zou men op het eerste gezicht zelfs een dergelijke struktuur verwachten. Het subtiele is echter dat wij, zeker in de schrijftaal, een aantal beperkingen hebben die een bepaalde (stilistische of andere) variatie voorschrijven, of dat een zekere variatie door toeval ontstaat. Pas tegen de achtergrond van dit soort regels, regel- en wetmatigheden van het alledaagse taalgebruik kunnen de retorische strukturen als zodanig funktioneren. Behalve de genoemde syntaktische operaties in zinssekwenties, zijn de relaties tussen zinnen, zoals we in eerdere hoofdstukken al zagen, vooral het domein van de semantiek en de prag111 matiek. Dit betekent dat ook hier ‘ekstra’ strukturen kunnen worden toegekend aan de reeds bestaande struktuur of dat er systematisch wordt afgeweken van de gebruikelijke semantische regels. In dat geval zal dit vooral betrekking hebben op regels van konnektie, koherentie, topic/comment, perspektief, wat betreft de semantiek, en op de relaties tussen taalhandelingen wat betreft de pragmatiek. Op het nivo van proposities kunnen we dus de volgende semantische operaties konstrueren: TOEVOEGING: 1. herhaling van propositie 2. overbodige informatie 3. uitweiding WEGLATING 1. van presupposities 2. van (verwachte) konsekwenties 3. van propositie-elementen, bijv.: • predikaten • argumenten • kwantoren/lidwoorden • modale uitdrukkingen 4. konnektiedoorbreking/kwasikonnektie (geen relatie tussen feiten) 5. koherentie-doorbreking • geen ‘onderwerp’ (makrostruktuur) • ontoelaatbare onderwerpwisseling • geen referentiële identiteit • geen relatie tussen werelden 6. afwijking van topic-comment/informatieverdeling 7. perspektiefwisseling PERMUTATIE: 1. presupposities komen na de zin 2. konsekwenties komen voor de zin 3. afwijkingen van normale ordening van proposities (tijd, dimensies, algemeen-bijzonder enz.) 112 VERVANGING: /cf. Weglating: het gebruik van andere proposities dan noodzakelijk/verwacht 1. metafoor-zinnen; allegorie 2. ironische uitdrukkingen Vergelijkbare schematische indelingen kunnen voor mogelijke pragmatisch gebaseerde retorische strukturen worden gemaakt. Ook hier berust het ekspliciete inzicht op kennis die we hebben over de pragmatische struktuur van taal en tekst, zodat we hoogstens de eenvoudigste verschijnselen kunnen benoemen omdat de tekstpragmatiek nog nauwelijks van de grond is gekomen. Een aantal pragmatische operaties zijn bijvoorbeeld de volgende (we laten eventuele traditionele namen voor de operaties weg, zoals we ook hierboven bestaande Latijnse namen uit de rhetorica niet meer hebben gebruikt: het gaat erom dat we het systeem, de regels en de principes leren kennen, en niet een opsomming van namen of een klassifikatie): TOEVOEGING: 1. herhaling (zelfde) taalhandeling 2. ‘overbodige’ taalhandeling, of kwasi-taalhand. 3. (zelf-)korrektie, bijv.: • bewering van presupposities/het presupponeren van beweringen WEGLATING: 1. (zie semantiek) weglaten van presupposities die beweerd hadden moeten worden; 2. weglating van noodzakelijke/verwachte specificerende/motiverende taalhandelingen 3. doorbreking van pragmatische voorwaarden (weglating kondities) voor bepaalde taalhandelingen 4. konnektie-doorbreking van taalhandelingsparen; 5. pragmatische koherentie-doorbreking • geen makro-taalhandeling • kwasi-sprekerwisseling PERMUTATIE: 1. Vooronderstelde taalhandelingen komen na de taalhandeling 2. Taalhandelingskonsekwenties komen voor de taalhandeling 3. andere afwijkingen van de normale ordening vantaalhandelingen VERVANGING: 1. het inkorrekt gebruik van een taalhandeling in plaats van een ander die in die kontekst wel passend zou zijn (bijv. als pragmatische hyperbool of litotes) 113 2. het gebruik van kwasi-taalhandelingen Deze opsomming van een aantal operaties is zeer informeel om de eerder genoemde redenen: niet alleen is onze presentatie in het algemeen informeel van aard, maar ook bezitten we nog nauwelijks genoeg kennis van de pragmatiek zelf om al een stap verder te gaan, namelijk de systematische afwijking van mogelijke pragmatische regels en beperkingen om retorische redenen. Van zowel de semantische als de pragmatische ‘figuren’, zullen we tenslotte een aantal voorbeelden geven die ook ontleend zijn aan typische ‘persuasieve’ teksten, nl. reklameteksten uit de krant. Veel andere aspekten daarvan (fonische figuren, leksikale herhalingen, syntaksische eigenschappen zoals het weglaten van lidwoorden, werkwoorden of naamwoorden, afwijkingen van de normale zinssekwentie-indeling in zinnen enz.) blijven ongeanalyseerd. Ook zullen we niet ingaan op meer globale typische eigenschappen van advertenties, bijv. op hetnivovde argumentatie, noch op de visuele aspekten (tekeningen, foto’s) en hun relaties met de tekst. 13 Het is de specifieke taak van een sociaal-psychologische tekstwetenschap vast te stellen in hoeverre stilistische en retorische strukturen verbonden zijn met voorwaarden voor de verandering van meningen, houdingen en intenties. Een duidelijk eerste geval van WEGLATING vindt men in de kop van een andere automerkadvertentie, nl. voor de Marina Mark II: 4.17 “OMDAT U NIET OVER EEN NACHT IJS GAAT.’’ Deze kop boven en vet/groot in de advertentie drukt slechts het redengevende deel van een zin uit, of liever de verklaring van een feit dat voorondersteld wordt. In de regel is dat in dit soort advertenties de propositie/bewering: ‘U koopt/moet kopen een X’ waarbij de variabele voor het betreffende produkt staat. Deze aanname wordt door de tekst van de advertentie zelf bevestigd, op het eind van het betoog: 4.18 “Ja, wie niet over één nacht ijs gaat voordat hij een auto koopt, denkt nu aan de Marina Mark II.” Typisch is dat zelfs hier de centrale impliciete boodschap ‘U koopt X’ slechts indirekt wordt uitgedrukt, nl. als normale voorwaarde van de handeling (voordat men iets koopt, denkt men daaraan). In dezelfde advertentie komt ook een aantal pragmatische operaties voor. In de eerste plaats, het slagwoord van de maatschappij: 4.19 “TOCH MAAR MOOI VAN LEYLAND ’’ waarin in de eerste plaats, zoals zeer vaak juist in Nederlandse advertenties, de spreektaal wordt geïmiteerd (een vorm van systeem[register- of kode-]wisseling die retorische funktie heeft, nl. de kontekst van het vertrouwelijke of eerlijke gesprek te suggereren), en waarin vervolgens, o.a. door het gebruik van toch (maar), een kwasi-antwoord wordt gegeven als weerlegging of zwakke tegenspraak op de (impliciete) negatief gerichte uitspraak of mening van anderen, bijv. de 13 Voor de struktuur en de funktie van advertenties, zie o.a. [54, 115, 141, 161] en [81]. Meer in het algemeen over beïnvloeding door stijl is [167]. 114 lezer. Pragmatisch gezien is er dus sprake van WEGLATING. Zowel hier als in de semantische operaties van dit type is juist de kognitieve funktie van de WEGLATING dat de lezer de ontbrekende informatie (propositie, taalhandeling) zelf mentaal uitvoert en aldus zichzelf informatie verschaft—door inferentie—die de advertentie niet noemt, bijvoorbeeld omdat die informatie op zichzelf niet geheel juist of te direkt zou zijn. Indirektheid is een uiterst geliefd retorisch middel van persuasief taalgebruik. De advertentietekst voor de Marina Mark II begint na de kop (4.17) als volgt: 4.20 “Alles wat u doet, bekijkt u goed.” Afgezien van de merkwaardige semantische struktuur van de (normaal zou zijn: ‘Alles wat u koopt, bekijkt u goed’, hetgeen echter mogelijk om retorische redenen van fonische aard—het rijm vervangen is) is er de specifieke pragmatische afwijking waarbij de spreker informatie geeft aan de hoorder over die hoorder zelf, en die de hoorder eigenlijk al zou moeten hebben. Dit soort openingen komen ook wel in gesprekken/argumentaties voor, namelijk als het vaststellen van voorwaarden of premissen: ‘Als u. . . , dan moet u. . . ’ Dat is ook de struktuur van de argumentatie van de advertentie van ons voorbeeld. We hebben hier dus te maken met de TOEVOEGING van ‘overbodige’ informatie. Terwijl men aan de ene kant bepaalde belangrijke informatie impliciet kan laten, kan men die informatie ook in een ondergeschikte positie, bijv. in een bijzin/topic, uitdrukken en aldus een vorm van ‘litotes’ of ‘Untertreibung’ realiseren, waarbij gedaan wordt alsof een bepaald goed kenmerk eigenlijk maar toevallig is: 4.21 “’t Mooie uiterlijk van de Marina zal u daarom niet afleiden van waar ’t werkelijk om gaat. Namelijk dat u een auto wilt, en geen zorgen aan uw hoofd. Die auto krijgt u.” Het mooie uiterlijk van de auto was nog niet eerder genoemd, en het pragmatisch effekt dat we zojuist bespraken, berust dus op een doorbreking van de normale topic/comment- of presuppositie/assertiestruktuur. In de volgende zin volgt dan het min of meer ongrammatikaal weglaten van een hulpwerkwoord (willen) in het tweede zinsdeel, zodat een zeugma wordt gerealiseerd. Terwijl in hetzelfde voorbeeld tot nu toe steeds het perspektief in feite bij de hoorder lag, namelijk een specifikatie van zijn handelingen en wensen (zoals aangenomen door de spreker), vindt er echter op dit punt voor de laatste zin van (4.21) een wisseling van perspektief plaats: alleen de spreker vanuit zijn standpunt kan weten dat de hoorder een auto krijgt, tenminste volgens de normale interpretatie van de laatste zin. En daarbij zijn we al direkt bij een volgende semantisch gebaseerde retorische struktuur: nl. de overdrijving. De lezer krijgt uiteraard geen auto, maar zal die moeten kopen. Dat wil zeggen: hij krijgt hem (in zijn bezit) als hij hem koopt. Deze beperking van een semantische komponent is dus een vorm van WEGLATING. Omdat echter meteen de prijs volgt, kan men ook spreken van een PERMUTATIE, waarbij normaal zou zijn: ‘Voor f . . . , krijgt u die auto’. Terwijl we al eerder een kwasi-tegenwerping tegen een impliciete bewering in deze advertentie hadden, vinden we ook een typisch retorische vraag, namelijk een vraag die niet aan de normale vraagvoorwaarden voldoet. Ook in dat geval wordt indirekt een bewering gedaan 115 van een vrij voor de hand liggend feit, waardoor slechts schijnbaar een zekere kwaliteit wordt ‘untertrieben’—hetgeen voor de lezer een reden zou zijn dit impliciet te korrigeren en daardoor juist die eigenschap goed in zich op te nemen: 4.22 “Waarom zou een solide auto niet wérkelijk mooi mogen zijn?” Tenslotte in dezelfde advertentie nog een voorbeeld van een semantische tegelijkertijd een syntaktisch/leksikale is) op propositienivo: HERHALING (die niet 4.23 “Goede garantie voor onbezorgd rijden (. . . ) Zorgeloos rijden dan verzekerd.” De advertentie die we zojuist hebben bekeken (er kan nog veel meer over worden opgemerkt), toont al een belangrijk aantal van de centrale operaties in advertentieteksten in het algemeen. Zo zult u in een reisadvertentie ook opmerkingen vinden over wat u vindt of zal vinden, dat wil zeggen: er vindt een (normaal inkorrekte) perspektiefwisseling plaats, en dus een inkorrekte bewering: 4.24 “[in de zomergids] Daar zitten ook voor u een paar verleidelijke plannetjes bij.” Ook het weglaten van (noodzakelijke) presupposities vindt men in het klassieke voorbeeld van de komparatief zonder antecedent, een der belangrijkste ‘trucs’ van de reklametekst: 4.25 “GA’ S VERDER MET DE ZUID - EUROPA STICHTING ’’ waarbij impliciet blijft dat andere reisorganisaties of de lezer in het algemeen, dichter bij huis blijven. Een paradigma hiervan is: Vinf 4.26 X, (voor) ADJ./KOMP N zoals in: ‘X, voor betere koffie’, ‘Y , voor zachter haar’, ‘Z, voor veiliger rijden. . . ’ enz. Dit soort impliciete vergelijkingen, waarbij het aangeprezen produkt als beter of uniek wordt voorgesteld, kan men ook door bepaalde beweringen zonder komparatief overbrengen, zoals in de volgende levensverzekeringadvertentie: 4.27 “Voor Concordia zijn alle verzekerden gelijk.” waarmee impliciet—wanneer men met nadruk op Concordia leest wordt beweerd dat dit bij andere maatschappijen mogelijk niet het geval is, zoals dan ook later in de advertentie eksplicieter wordt, ook met een komparatief: 4.28 “Omdat de zaken bij Concordia anders liggen, dichter bij de verzekerde.” Niet alleen presupposities maar ook konsekwenties of konklusies vallen regelmatig weg in advertenties waarbij ook hier de lezer deze mentaal moet konstrueren. Typisch bijvoorbeeld is de schijnbaar ‘algemene’ wens van de Opel-nieuwjaarsadvertentie: 4.29 “WIJ WENSEN ALLE MENSEN DIE IN 1977 INZICHT EN EEN WIJS BESLUIT ’’ 116 EEN NIEUWE AUTO GAAN KOPEN VEEL waarmee de pragmatische substitutie van een oproep (‘Koop . . . ’) door een wens, slechts schijnbaar wijsheid wordt gewenst—d.w.z. iets in het belang van de koper/lezer—maar indirekt eerder dat er besloten wordt een Opel te kopen. De motivatie hiervan wordt dan ook indirekt gegeven, nl. door een enumeratie van Opel-verkoop en prestatiesuksessen: 4.30 “1969 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally; kampioen van Nederland: Opel Kadett 1970 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally; kampioen van Nederland: Opel Kadett [enz.] (. . . ) Aangezien impliciet wordt aangenomen dat een opsomming van deze feiten al voldoende reden is voor het kopen van een Opel, hoeft er niet specifiek geargumenteerd te worden en kan ook de wens vaag worden gehouden. Volkswagen-Audi heeft een vergelijkbare figuur in haar nieuwjaarsadvertentie 1977 en spreekt alle autorijders aan op grond van hun automerk: 4.31 “Beste Maserati rijder, beste AlfaRomeo-rijder,. . . ” waarbij enkele tientallen merken/rijders worden opgenoemd, waarna de metaforisch aan de autowereld onteende wens wordt gegeven: ‘Wij wensen u een goede start in 1977’. In dit geval zit echter het advertentie-‘venijn’ in de staart nl. in een PS bij deze wens aan allen: 4.32 “PS. De VW- en Audi-rijders hebben van ons reeds een persoonlijke nieuwjaarswens ontvangen. Kunt u ook krijgen, volgend jaar. . . ” waarmee de belangrijkste boodschap bijna terloops wordt gegeven en waarbij ook de gevolgtrekking, aangeduid door de puntjes (. . . als u een VW of Audi koopt), weer door de lezer moet worden gemaakt. Het gebruik van een begrip als ‘persoonlijk’, is kenmerkend voor de reeks van karakteristieke leksikale uitdrukkingen van advertenties, bijvoorbeeld wat betreft hun associatieve/emotieve waarde. Bij deze paar voorbeelden van het specifiek retorische gebruik van semantische en pragmatische relaties tussen zinnen/proposities/taalhandelingen in sekwenties zullen we het laten. In veel gevallen zal men op het eerste gezicht dit soort ‘figuren’ nauwelijks merken, zo goed kent men reeds de typische taal- en kommunikatievormen van de advertentie en de persuasieve boodschap in het algemeen. We hebben gezien dat de reklametekst vooral werkt op basis van semantische en pragmatische WEGLATINGEN, waarbij presupposities en konsekwenties/konklusies impliciet blijven en waarbij in de regel slechts indirekte taalhandelingen of kwasi-taalhandelingen worden verricht, veelal volgens het taalgebruik van het mondelinge, intieme gesprek (of de publieke aankondiging, zoals in het circus, bijv. in de Fiat-reclame. “Komt dat zien. Komt dat zien!”) en op basis van een syntaktische weglating (lidwoorden enz.). Bij deze samenvattende opmerking dient men echter niet te konkluderen dat alleen reklameteksten gebruik maken van retorische operaties. Integendeel, een groot deel van ons dagelijks taalgebruik is in min of meerdere mate persuasief en maakt gebruik van de genoemde retorische 117 strukturen. Immers, als middel in de interaktie, als handeling die andere handelingen moet sturen c.q. partners moet beïnvloeden, dient de taalhandeling niet alleen korrekt te zijn of stilistisch adekwaat bij de specifieke kontekst, maar dient het ook strategisch optimaal te zijn. En deze strategie wordt bepaald door een gebruik van de retorische strukturen. 118 Hoofdstuk 5 Superstrukturen 5.1 Wat zijn superstrukturen? 5.1.1 Als voorlopige afsluiting van de bespreking van verschillende soorten en nivo’s van tekststrukturen zullen we tenslotte aandacht besteden aan een reeks specifieke globale strukturen die we superstrukturen zullen noemen. Omdat er voor dit soort strukturen nog geen vaste terminologie is, zou men ook de term ‘hyperstruktuur’ kunnen gebruiken. Ook de al eerder gebruikte term ‘makrostruktuur’ zou wellicht hier van toepassing zijn, maar juist om voor de hand liggende verwarring te voorkomen tussen de door ons ingevoerde semantische makrostrukturen, die de globale betekenis—het onderwerp—van een tekst ekspliciteren, en de superstrukturen die nu aan de orde zijn, hebben we verschillende termen gekozen. 5.1.2 Wat superstrukturen zijn, kunnen we het beste illustreren aan het verhaal. Een verhaal kan over een bepaald onderwerp gaan, bijv. een inbraak. Maar behalve het feit dat het over een dergelijk globaal tema gaat, heeft de tekst tegelijkertijd globaal de eigenschap dat het een ‘verhaal’ is. Met andere woorden, we weten na het lezen of luisteren dat het een verhaal was en geen advertentie of lezing. Om te laten zien dat tema of onderwerp en de typische verhaalstruktuur los van elkaar gezien moeten worden, kunnen we ons heel goed een tekst voorstellen die ook over een inbraak gaat, maar niettemin geen verhaal is, bijvoorbeeld een politierapport of proces verbaal over de inbraak, een schadeclaim bij een verzekeringsmaatschappij over de inbraak, enz. Deze verschillende soorten teksten hebben niet alleen verschillende kommunikatieve en dus verschillende sociale funkties, zij hebben ook verschillende soorten bouw. Dit soort globale strukturen die het type van een tekst kenmerken noemen we superstrukturen. Een verhaalstruktuur is dus een superstruktuur. En dat onafhankelijk van de inhoud, d.w.z. de 119 makrostruktuur, van het verhaal, ook al zullen we straks zien dat superstrukturen wel bepaalde beperkingen leggen op die inhoud van de tekst. Om in metaforische termen te spreken zou men kunnen zeggen dat de superstruktuur een soort tekstvorm is waarvan een onderwerp, tema, d.w.z. makrostruktuur, de tekstinhoud is. Zo kan of moet ik afhankelijk van de kommunikatieve kontekst dezelfde gebeurtenis in verschillende ‘tekstvormen’ berichten. 5.1.3 Er bestaat geen teorie over superstrukturen in het algemeen, wel over bepaalde superstrukturen, vooral over het verhaal en over de argumentatie. Een dergelijke algemene teorie kunnen we hier dan ook niet bieden. We beperken ons tot een aantal voorlopige opmerkingen over veronderstelde eigenschappen van dit soort strukturen. Daarna zullen we een aantal soorten tekststrukturen meer in detail bespreken en laten zien hoe superstrukturen met de andere strukturen, bijv. de semantische, van de tekst zijn verbonden. Zoals dit met de retorische strukturen op het nivo van de zin en de zinssekwentie al het geval is, hebben we met het invoeren van superstrukturen de grammatika en de linguïstiek in engere zin verlaten. Superstrukturen kwamen traditioneel dan ook alleen ter sprake in de rhetorica, de poetica ofde filosofie, of, in de moderne disciplines, in die vakken waarvoor bepaalde specifieke strukturen relevant zijn, zoals de propagandatekst in de politikologie of het krantebericht in de pers- of kommunikatiewetenschap. Dit soort versnippering in de bestudering van taalgebruik en tekst wordt juist opgevangen door het afbakenen van een interdisciplinaire tekstwetenschap, die de bestudering van verschillende teksten en hun strukturen en funkties onder één noemer brengt. Een eigenschap die superstrukturen gemeenschappelijk hebben met de semantische makrostrukturen, is dat zij niet worden gedefinieerd ten opzichte van geïsoleerde zinnen of zinssekwenties van een tekst, maar ten opzichte van een tekst als geheel of ten opzichte van specifieke fragmenten van die tekst. Dit is de reden waarom wij over globale strukturen spreken, in tegenstelling tot de lokale of mikrostrukturen van het zinsnivo. Als we zeggen dat een tekst een verhaal is, dan geldt dat voor de tekst als geheel en niet voor de eerste of de laatste paar zinnen—waaraan mogelijkerwijs op zich zelf niet eens te zien is dat zij deel uitmaken van een verhaal. Superstrukturen verlenen niet alleen een verdere, specifieke, globale struktuur aan een tekst maar worden daardoor tegelijkertijd bepalend voor de globale ordening van tekstdelen. Hieruit volgt dat een superstruktuur zelf uit bepaalde ‘eenheden’ van bepaalde kategorieën moet bestaan die met deze reeks geordende tekst delen zijn verbonden. In wat formelere termen zegt men dan ook dat een superstruktuur afgebeeld wordt op de tekststruktuur (zoals we die tot nu toe hebben gekonstrueerd). Iets minder precies kunnen we ook zeggen dat de superstruktuur een soort schema is waarin de tekst wordt gepast. Als produktieschema betekent dit dat de spreker weet ‘ik ga nu een verhaal vertellen’, en als interpretatieschema houdt dit in dat de lezer niet alleen weet waar een tekst over gaat, maar tegelijkertijd dat het een verhaal is. We zullen deze kognitieve aspekten van superstrukturen in de tekstverwerking in het volgende hoofdstuk aan de orde stellen. 120 Zojuist hebben we betoogd dat superstrukturen in principe los staan van de inhoud en dat men dit soort strukturen in de regel niet in een linguïstische grammatika verantwoordt. Zo zou men, in een nogal beperkte zin, kunnen zeggen dat iemand weliswaar zijn taal kan spreken en verstaan, maar niettemin niet in staat is een verhaal te vertellen. Aan de andere kant zou het een taalgebruiker weinig baten als hij de regels van degrammatika kent, maar niet in staat is dagelijkse belevenissen in een korrekt verhaal weer te geven of het verhaal van anderen als zodanig te begrijpen. Met andere woorden: ook de regels die aan superstrukturen ten grondslag liggen, dient men te beheersen, en dit soort regels behoren, net als de grammatikaregels, tot ons meer algemene taal en kommunikatievermogen. We zullen dan ook aannemen dat altans een aantal soorten superstrukturen een konventioneel karakter heeft, dat wil zeggen: wordt gekend en herkend door de meeste taalgebruikers van een taalgemeenschap. We zullen straks zien dat dit soort gemeenschappen ook beperkt kunnen zijn bijvoorbeeld wanneer het om vakgemeenschappen gaat: niet iedereen kan een sonnet schrijven, een preek houden of een psychologisch artikel schrijven c.q. begrijpen. Hoewel superstrukturen derhalve ook een konventioneel karakter kunnen hebben en zich in teksten van de natuurlijke taal kunnen manifesteren, heeft het zin ze in eerste instantie onafhankelijk van die talige tekststrukturen te beschouwen en te beschrijven. Met andere woorden: we moeten eerst maar eens het abstrakte schema zelf bestuderen en pas dan nagaan hoe dit zich in de teksten van een natuurlijke taal manifesteert. Een dergelijke procedure kennen we ook in de logika. Ook daar kennen we abstrakte ‘redeneerstrukturen’, waarvan de geformaliseerde varianten in logische systemen van formules en afleidingsregels kunnen worden geëkspliciteerd, ook onafhankelijk van de ‘inhoud’ van de formules. Dat dit soort ‘abstrakte’ benadering niet alleen handig, maar ook noodzakelijk is, moge blijken uit het feit dat dezelfde superstrukturen, dezelfde schema’s, zich in verschillende semiotische systemen kunnen manifesteren. Een verhaal struktuur kunnen we zowel door een tekst als door een reeks plaatjes of een film uitdrukken. Hierbij blijft dus de typische verhaalstruktuur—die we verder om verwarring met het vertelde verhaal (de tekst) te vermijden, de narratieve struktuur zullen noemen—konstant in de verschillende ‘boodschappen van semiotische systemen. Omdat het systeem van typische narratieve kategorieën en regels dat de narratieve struktuur definieert zich niet direkt kan manifesteren, maar daarvoor steeds een ander systeem een ‘taal’, nodig heeft, kunnen we dit soort systemen sekundaire systemen noemen.1 Een ander bekend voorbeeld van een dergelijk sekundair systeem kennen we uit de metriek: een bepaald metrisch systeem kan zich ook alleen manifesteren via de fonisch/grafische vormen van de natuurlijke taal (of de muziek). We zullen ons verder beperken tot die systemen die zich in teksten van de natuurlijke taal manifesteren kunnen. 1 Met name in de Russische, strukturele literatuurwetenschap is het idee van ‘secundaire systemen’—bijv. van literatuur t.o.v. de natuurlijke taal—vaak aan de orde, bijvoorbeeld bij [123, 124]. 121 5.2 Hoe beschrijven we superstrukturen? 5.2.1 Nu we een eerste indruk hebben van wat ongeveer de superstruktuur van een tekst is, rijst de vraag hoe we een dergelijke struktuur verantwoorden in een beschrijving. Een dergelijke beschrijving kan min of meer intuïtief zijn, zoals bijvoorbeeld in de traditionele verhaal- of argumentatieleer, of in zekere mate ekspliciet, bijvoorbeeld naar het voorbeeld van de grammatika of de logika. Suggesties voor een dergelijke systematische beschrijving liggen al in de vorige paragraaf opgesloten: een superstruktuur is een soort abstrakt schema dat de globale ordening van een tekst bepaalt en dat bestaat uit een aantal kategorieën waarvan de kombinatiemogelijkheden berusten op konventionele regels. Dit soort karakterisering loopt bijna parallel aan die welke we voor de syntaksis van een zin kunnen geven (niet voor niets spraken we van een ‘tekstvorm’). De formulering suggereert dan ook een mogelijke benadering parallel aan die in grammatika’s en logika’s voor dit soort abstrakte semiotische strukturen. Dit vergt in de eerste plaats dat we voor de verschillende soorten superstrukturen (i) een reeks kategorieën en (ii) een reeks regels formuleren op grond waarvan de kategorieën kunnen worden gekombineerd. Dit soort vormingsregels zullen bijvoorbeeld bepalen dat gegeven de kategorieën a, b, c, alleen de kombinaties ab, bc, en ac akseptabel zijn, maar niet ba, cb, ca, of abc, bac, cab enz. We kennen dit soort regels in een wat andere vorm al uit de schoolprosodie van de rijm-schema’s. Naast dit soort kategoriën en regels, die de elementaire basisstrukturen van de verschillende systemen genereren (d.w.z. ekspliciet beschrijven), kunnen we ook nog regels hebben die dit soort strukturen verder met elkaar in verband brengen of ze kombineren, nl. de transformatieregels (omvormingsregels). Een dergelijke transformatieregel zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat, als we de strukturen ab en bc met elkaar kombineren, we in plaats daarvan ook ac kunnen hebben, d.w.z. dat hab, bci en ac vanuit een bepaald oogpunt ekwivalent zijn. Ook kunnen de transformatieregels bepalen dat onder specifieke voorwaarden van een bepaalde basisstruktuur kan worden afgeweken. Ook dat kennen we uit de metriek en de prosodie, bijvoorbeeld wanneer een metrische struktuur plotseling onregelmatig is doordat het rijmwoord niet het laatste woord is van een syntaktisch zelfstandig zinsdeel (zoals in het enjambement). Zo zullen we ook zien dat in de ‘kanonieke’ verhaalstruktuur veelal, vooral in literatuur, veranderingen kunnen worden aangebracht. Dit soort veranderingen zijn van hetzelfde type als de retorische operaties: TOEVOEGING , WEGLATING , PERMUTATIE en VERVANGING. Om de abstrakte natuur van de schema’s nog even vast te houden, zullen de eenheden (de ‘woorden’ ) van het systeem alleen bestaan uit letters, bijv. x, y, z, . . . of a, b, c, . . . , zoals we hierboven al hadden gedaan. Afhankelijk van de specifieke soort van superstrukturen kunnen deze letters worden geïnterpreteerd als fonische, grafische of semantische eenheden. In feite hebben we iets vergelijkbaars ook al op het zinsnivo gedaan met de retorische strukturen, die ook van ‘sekundaire’ aard zijn en samen met de superstrukturen in de klassieke rhetorica werden beschreven. 122 5.2.2 Dit soort ‘formele’ benadering van superstrukturen is in een aantal opzichten prematuur en zeker niet ontbloot van belangrijke problemen. In de eerste plaats dient te worden onderstreept dat ekspliciete teorievorming van dit soort alleen adekwaat kan zijn op basis van systematische waarnemingen. Ook een moderne grammatika berust op een traditie van ruim tweeduizend jaar taalbeschouwing, waarin de belangrijkste ‘intuïtieve’ kategorieën en regels werden ontwikkeld, en verder op tientallen jaren strukturele taalanalyse. Over superstrukturen weten we nog erg weinig en dit soort waarnemingen en analyses zijn dan ook een eerste vereiste voor een meer formele beschrijving. Overigens doet op het formele nivo van beschrijving zich een aantal problemen voor. Zelfs al hadden we een elementaire ‘syntaksis’ voor een bepaald systeem van superstrukturen, dan nog is er ook een semantiek nodig die aan dit soort strukturen een ‘inhoud’, ‘betekenis’, ‘referentie’ of ‘funktie’ toekent. In hoeverre we echter van de ‘betekenis’ van bijvoorbeeld een verhaalstruktuur kunnen spreken, is niet geheel duidelijk, tenzij in de formeel-abstrakte zin waarin we zeggen dat de ‘betekenis’ van een verhaalstruktuur een ‘verhaal’ is, zoals we bijvoorbeeld een schema a b b a interpreteren als een bepaalde kombinatie van rijmeenheden. We zullen dit soort problemen laten rusten en ons eerst konkreet met de empirische basis en de verschillende soorten superstrukturen bezighouden. 5.3 De empirische basis van superstrukturen 5.3.1 Omdat superstrukturen een abstrakt karakter hebben, dienen we ons af te vragen hoe zij zich konkreet manifesteren. Hierboven echter zagen we dat superstrukturen deel uitmaken van sekundaire systemen, zodat zij zich slechts indirekt—nl. via andere systemen, bijv. dat van de natuurlijke taal—manifesteren. In de tekstbeschrijving kan dit bijvoorbeeld betekenen dat we bepaalde beperkingen of regelmatigheden ontmoeten die als zodanig niet bepaald worden door de regels van de grammatika. Zo zien we dat in bepaalde teksten er een regelmatige fonische identiteit optreedt, bijv. rijm, die niet berust op de fonologische regels van de taal. We nemen daarom aan dat er naast de grammatika nog een ander systeem de struktuur van dit soort teksten bepaalt, bijv. een prosodisch/metrisch systeem, en niet dat deze regelmatigheid puur toevallig is. 5.3.2 Vervolgens nemen we aan dat dit systeem niet alleen in abstracto de tekststruktuur mede bepaalt, maar ook dat de taalgebruikers dit systeem impliciet ‘kennen’ en adekwaat kunnen gebruiken. Dit betekent dat een taalgebruiker in staat moet zijn teksten overeenkomstig dit systeem te produceren en te interpreteren. Als een dergelijk systeem konventioneel van aard is, houdt dit onder 123 andere in dat een taalgebruiker een ruw onderscheid kan maken tussen teksten die een ‘korrekte’ superstruktuur manifesteren en teksten waarbij dat niet het geval is. Hieruit volgt, om ons maar weer te beperken tot narratieve strukturen, dat een taalgebruiker in principe weet of een bepaalde taaluiting een verhaal is of niet, of slechts ‘min of meer’ een verhaal. Een teorie van superstrukturen dient derhalve rekenschap af te leggen van bepaalde eigenschappen van het taalgedrag van taalgebruikers; zij doet dit door het postuleren van een konventioneel systeem van kategorieën en regels waardoor dit gedrag mede wordt bepaald. Behalve deze systematische observatie van teksten en taalgebruik kan het ‘bestaan’ van een systeem van superstrukturen verder worden verklaard op basis van min of meer bewuste toepassing en benoeming van de taalgebruikers zélf: zij kunnen bepaalde oordelen geven over teksten in termen van het systeem, teksten klassificeren in die termen alsook specifieke tekstsoorten als zodanig konventioneel benoemen: dit is een verhaal, dit is een reklametekst, hij hield een lezing enz. 5.3.3 Als we het hebben over een systeem van regels dat taalgebruikers impliciet ‘kennen’ en toepassen, dan be tekent dit dat het systeem een psychologische basis dient te hebben, namelijk in de vorm van kognitieve regels/procedures, kategorieën enz. Dit betekent niet dat een formele teorie die superstrukturen van teksten genereert, samenvalt met een teorie over de kognitieve processen van tekstverwerking c.q. van de produktie en interpretatie van superstrukturen. Wat precies de verhouding tussen deze twee teorieën is, zal hier in het midden worden gelaten. In een kognitieve teorie zal onder andere niet alleen moeten worden geëkspliciteerd wat voor representaties van superstrukturen we in het geheugen hebben, maar ook hoe deze in een bepaald interpretatieproces tot stand komen. In een meer abstrakte teorie wordt echter een bepaalde superstruktuur als geheel aan een tekst toegekend door middel van bepaalde afbeeldingsregels en blijven bepaalde strategieën die de taalgebruiker in het kognitieve proces toepast voor een zo effektief mogelijke konstruktie van een superstruktuurrepresentatie buiten beschouwing. Niettemin zou een serieuze tekstteorie ook in die zin kognitief relevant moeten zijn dat tenminste een deel van haar kategorieën en regels deel kunnen uitmaken van een meer omvattende kognitieve teorie die het feitelijke taalgebruik verantwoordt. We zullen op deze relevantie van de ingevoerde makrostrukturen en superstrukturen voor de psychologische teorievorming later terugkomen. 5.3.4 Tenslotte zullen we ons moeten afvragen in hoeverre superstrukturen een werkelijk algemene eigenschap zijn van teksten. Weliswaar hebben we een aantal voorbeelden al kort genoemd—bijv. de specifieke strukturen van het verhaal, de argumentatie of het gedicht—maar dat wil niet zeggen dat alle teksten ook een superstruktuur hebben. Per slot van rekening vallen hier ook teksten van één zin en zelfs één woord, zoals het bevel ‘‘Kom!’’, onder. Een vergelijkbaar probleem dook ook bij de semantische makrostrukturen op. In dat geval echter bleken mikrostrukturen en makrostrukturen heel wel te kunnen samenvallen, terwijl we aan kunnen nemen dat iedere 124 samenhangende tekst in principe een globaal ‘onderwerp’, dus een makro-struktuur, heeft, ook al wordt die maar door één zin uitgedrukt. Het is echter mogelijk dat de specifieke superstrukturen, bijv. een verhaalschema, beperkingen opleggen aan de vorm van een tekst Straks zal bijvoorbeeld blijken dat men principieel geen verhaal kan vertellen op basis van één enkelvoudige zin/atomaire propositie. Hetzelfde geldt voor een argumentatie. In beide gevallen moet het schema dus worden afgebeeld op sekwenties, waarbij de verschillende eenheden van die sekwenties ‘onder’ verschillende kategorieën in het schema vallen. De vraag blijft echter in hoeverre alle teksten een superstruktuur hebben. Als dit het geval is, betekent dat dat iedere tekst behoort tot een konventioneel type, en wel niet alleen op grond van zijn inhoud alleen, of op grond van bepaalde pragmatische of sociale funkties alleen (zoals een bevel, een verzoek of een verontschuldiging) maar op grond van een bepaalde, zich in de tekst manifesterende schematische globale struktuur. Dit soort hypotese lijkt al behoorlijk problematisch, altans op het eerste gezicht, voor de al genoemde tekst van het type ‘‘Kom!’’, tenzij we een dergelijke uiting verantwoorden als deel van een gesprek, en in het gesprek weer bepaalde superstrukturen onderscheiden, waarbij onder bepaalde voorwaarden kategorieën ook ‘leeg’ kunnen zijn—zoals dat ook in de zinsbouw het geval kan zijn. Niettemin is niet a priori uitgesloten dat bepaalde teksten, hoewel als zodanig konventioneel herkenbaar om andere (semantische, pragmatische en retorische) redenen, niet of nauwelijks een konventionele superstruktuur hebben. Ogenschijnlijk kan een advertentie of een gedicht bijna een willekeurige globale vorm hebben en kunnen we ons ook niet direkt voorstellen in hoeverre een nieuwsbericht in krant of tv een konventionele superstruktuur heeft. Omgekeerd zijn er bepaalde teksten waarvan dit soort vormen ook institutioneel bepaald en vastgelegd zijn, zoals bepaalde religieuze rituelen, wetten, kontrakten of dokumenten. Ons probleem of alle teksten een superstruktuur hebben, is dus vooralsnog een empirisch probleem dat door systematische observatie en beschrijving dient te worden opgelost. 5.4 Soorten superstrukturen 5.4.1 Uit de hierboven genoemde voorbeelden van superstrukturen moge al gebleken zijn dat we waarschijnlijk verschillende soorten superstrukturen moeten onderscheiden. Deze eerste indeling kan worden gemaakt op grond van het soort strukturen van een primair systeem, bijv. van de natuurlijke taal, waarin de superstrukturen zich manifesteren. Zo manifesteren metrische en prosodische systemen zich met name als bepaalde beperkingen op de fonologische/morfologische/leksikale en voor een deel syntaktische struktuur van een tekst, dus in principe onafhankelijk van de inhoud van de tekst. Omgekeerd wordt een verhaalstruktuur typisch afgebeeld op de (makro-)semantische struktuur van een tekst. Tenslotte kan men zich ook voorstellen dat de superstruktuur berust op 125 de pragmatische struktuur van een tekst of konversatie, bijv. op de opeenvolging van taalhandelingen, zoals bijvoorbeeld in argumentatieve diskussie. 5.4.2 Ook kunnen we eventueel proberen de superstrukturen op zuiver formele gronden in te delen— en niet zoals hierboven op grond van hun manifestatie, of op grond van hun funkties, zoals we straks nog zullen zien. Een dergelijke formele indeling wordt afgeleid van het soort kategorieën, regels en andere—interne—beperkingen van de verschillende systemen. Zo kunnen we systemen heb ben die bijvoorbeeld verschillende soorten rekursie hebben, dat wil zeggen: de mogelijkheid dezelfde kategorie of regel te herhalen. Het gaat hier echter om zuiver teoretische eigenschappen omdat empirisch gezien teksten de facto maar een beperkte lengte hebben. Gegeven de kategorieënletters A en B, dan kunnen we ons systemen voorstellen die bijvoorbeeld een rijtje A A A A A A B toelaten, maar niet A B B B B B, of omgekeerd. Zo is bijvoorbeeld een argumentatie of een formeel bewijs van het eerste type en niet van het tweede (als B de kategorie van de konklusie voorstelt), terwijl het tweede type struktuur wellicht eerder het krantebericht voorstelt, (waarbij A de kategorie van de titel is). Vergelijkbare formele verschillen bestaan in de mogelijkheid al dan niet een superstruktuur ‘in zich zelf’ in te bedden, zoals we een verhaal in het verhaal kunnen hebben, of een bewijs als ‘lemma’ in een bewijs. Omdat we echter niet zullen pogen een werkelijk formele teorie te maken—maar eerst maar eens een paar (informele) fragmenten voor een teorie dienen te konstrueren, zullen we op een dergelijke typologie, zoals die bijvoorbeeld in de matematische linguïstiek of de teorie van formele talen bestaat, niet verder ingaan. 5.4.3 Tenslotte kan men zich afvragen in hoeverre een klassifikatie van superstrukturen mogelijk is op grond van bijvoorbeeld pragmatische en sociale funkties of effekten. Hierbij moet echter wel worden bedacht dat superstrukturen dergelijke funkties nooit direkt—en dus ‘an sich’—kunnen hebben omdat zij zich alleen manifesteren via de struktuur van de taal. Het effekt of de funktie van een verhaal kan daarom niet wel worden losgezien van de andere, bijvoorbeeld semantische, retorische of stilistische strukturen van de tekst. Een ‘leeg’ narratief schema kan derhalve niet zelf een bepaalde funktie hebben, lijkt het, altans niet als narratief schema, hoewel er de mogelijkheid bestaat dat de specifieke struktuur van het schema, in een bepaalde tekst, wel degelijk zo’n funktie heeft. In meer konkrete termen: hoe er wordt verteld, kan een zeker estetisch effekt hebben, maar ook in dat geval blijft de vraag in hoeverre dit soort effekten niet mede berusten op andere, met name semantische, faktoren. Niettemin blijft het feit bestaan dat de specifieke funktie van teksten verband houdt met de superstruktuur ervan. We hebben gezien dat we in principe ‘dezelfde inhoud’, bijv. met betrekking tot een inbraak, zowel kunnen realiseren in een verhaal als in een proces-verbaal of een schadeclaim. Deze tekstsoorten funktioneren in de regel in verschillende soorten konteksten en we mogen daarom aannemen dat bepaalde kognitieve en sociale eigenschappen van die konteksten ook verband houden met specifieke kategorieën in 126 de superstrukturen. Om een pregnant voorbeeld te noemen: wanneer een officier van justitie op grond van een reeks overwegingen tot een bepaalde eis konkludeert, dan heeft deze eis een zeer specifieke institutionele funktie, die bijvoorbeeld voor de rechter een andere status heeft dan de ‘overwegingen’ van de officier, die op zich zelf genomen wellicht ad hoc en derhalve geen specifieke institutionele funktie hebben. Hetzelfde geldt voor het specifieke oordeel van de rechter zelf ten opzichte van de motivatie van dat oordeel. Dit schijnt te impliceren dat het ‘vinden’ van specifieke kategorieën voor de beschrijving van superstrukturen wel degelijk, zij het strikt genomen indirekt, kan worden bepaald door een analyse van de mogelijke funkties die deze kategorieën hebben in de kommunikatieve kontekst. 5.4.4 Een andere interessante vraag voor een typologie en een teorie van superstrukturen behelst hun mogelijke gemeenschappelijke basis: is het mogelijk de verschillende superstrukturen die we tot nu toe zijn tegengekomen, bijv. die van het verhaal of de argumentatie terug te voeren op een of een klein aantal ‘elementaire’ superstrukturen? Dit lijkt al zonder meer een probleem wanneer deze vraag betrekking zou hebben op zowel de fonologisch gebaseerde als de semantisch gebaseerde superstrukturen: een prosodische struktuur en een verhaalstruktuur zijn nu eenmaal van een totaal verschillend type, ook al gebruikt men soms metaforen uit de muziekteorie of de metriek om verhaalstrukturen te karakteriseren, of omgekeerd, zoals het vage begrip ‘kompositie’ al doet vermoeden. Zonder een uitvoerig onderzoek naar alle mogelijke superstrukturen is dit soort vragen niet te beantwoorden. Niettemin is enige hypotesevorming vooraf noodzakelijk om samenhang in een dergelijk onderzoek te brengen. We zouden er bijvoorbeeld bij gebaat zijn wanneer de kategorieën van verschillende soorten superstrukturen tenminste met elkaar vergelijkbaar waren, hetgeen door generalisatie en abstraktie tot een meer algemene teorie van de globale struktuur van teksten kan leiden. Op zoek naar een gemeenschappelijke basis voor globale strukturen kunnen we er niet omheen ons goed te realiseren dat de schema’s zeer waarschijnlijk niet arbitrair zijn en nauw samenhangen met de semantische en pragmatische aspekten van de tekst en de kommunikatie, of dat oorspronkelijk tenminste een dergelijke samenhang bestond. In dit verband kan men ook op het globale nivo van tekstbeschrijving, waar een onderscheid tussen superstrukturen en makrostrukturen wordt gemaakt, wellicht een afspiegeling zien van het onderscheid op zinsnivo tussen aan de ene kant de semantische struktuur van de zin en aan de andere kant de al op de pragmatische kommunikatie gerich te topic-comment- of presuppositie-assertie-struktuur van de zin. Zo bestaat er een ‘kanonieke’ zinsstruktuur waarbij de eerste nominale konstituent, of het onderwerp, van de zin de funktie van topic manifesteert, dat wil zeggen de funktie die aangeeft over welk reeds ingevoerd of bekend ‘objekt’ in de rest van de zin (het comment) ‘iets gezegd’ wordt, zoals in de simpele zin: Jan is naar de film. Deze topic-comment-struktuur heeft te maken met de informatie-distributie in de tekst, waarbij in principe steeds een reeds bekend koncept (een ding, persoon of feit) als ‘uitgangspunt’ dient waaraan vervolgens bepaalde eigenschappen worden toegekend. 127 Nu is dit soort topic-comment-struktuur—voor zover deze al volledig doorgrond is in de moderne taalwetenschap—niet zonder meer op tekstnivo te generaliseren. Ten eerste is er geen sprake van dat in het begin van de tekst alleen een ‘globaal’ topic en in de rest een globaal ‘comment’ voorkomt altans niet in bovenbedoelde zin. Voor zover er al sprake is van een relatie dan dient die daarom te worden gelegd niet met detekst als sekwentie van zinnen, maar met de makrostruktuur van de tekst. In de tweede plaats heeft de binaire topic-comment-indeling op zinsnivo zoals we zagen te maken met de distributie van informatie in de tekst. Op het nivo van de tekst als geheel kan men zeker niet altijd in deze termen spreken omdat alleen in tekstsekwenties, bijv. gesprekken (dialogen, diskussies, briefwisselingen enz.), sprake is van ‘reeds in voorafgaande zinnen/teksten ingevoerde’ objekten. Hetzelfde geldt voor de presuppositie-assertie-indeling die berust op vooronderstelde en beweerde proposities uitgedrukt door een zin. Ondanks deze waarschuwingen tegen een al te direkte overdracht van het topic-comment-begrippenpaar, kan men met enige fantasie ook op het nivo van de globale betekenis van de tekst—d.w.z. het makrostruktuur-nivo—mogelijke verschillen in funkties van informatie onderscheiden. Een dergelijke stap lijkt zelfs noodzakelijk voor die gevallen waarin de tekst inderdaad maar uit één zin bestaat. Als iemand opbelt en naar Jan vraagt, en ik antwoord (nogal kortaf weliswaar) met de eenvoudige, reeds genoemde zin Jan is naar film, dan vat ook mijn antwoord als tekst onder de topic-comment funktieverdeling, al was het alleen maar omdat mikro- en makrosemantische struktuur van zin en tekst in dit geval samenvallen. In de kompleksere teksten waar dit niet langer het geval is, kan men deze gedachtengang echter voortzetten, in die zin dat om te weten waar een tekst over gaat er eerst een aantal objekten, personen en feiten dient te worden genoemd waarover iets zal worden gezegd. In sommige konteksten kunnen dit objekten, personen of feiten zijn die al bekend zijn bij hoorder/lezer (zoals bekende politici in het krantebericht), terwijl in andere konteksten waar dit niet het geval is, zij in de tekst dienen te worden ingevoerd, zoals dat ook, bijv. met er en een onbepaald lidwoord, in de volgende zinnen gebeurt: Er zat een meisje op de stoep. Er was eens een koning. In beide vallen zal echter globaal genomen er ook een zodanige kanonieke tekstvorm bestaan dat de eerste makrostrukturen, of het eerste deel van de makrostruktuur, kunnen funktioneren als ‘topic’ op tekstnivo. (Om verwarring te voorkomen dient men in dit geval niet te denken aan het begrip ‘topic’ dat ekwivalent is aan het begrip dat het tema of onderwerp, d.w.z. de hele makrostruktuur van een tekst is). In een dergelijk ‘topic’ van de makrostruktuur wordt bijvoorbeeld een persoon ingevoerd, zodat in de tekst zelf deze persoon uitvoerig wordt beschreven. Verder kunnen binnen datzelfde ‘topic’ andere personen worden ingevoerd en tevens de tijd en de plaats waar het te berichten gebeuren heeft plaatsgevonden. Deze informatie gezamenlijk kan de funktie van de inleiding van een bericht of verhaal hebben. In de rest van de tekst wordt vervolgens gezegd wat pragmatisch van belang is te berichten over de genoemde personen, en dit funktioneert dan als het ‘comment’ op het nivo van de tekst. We hebben hiermee, in nog zeer vage termen en in analogie met begrippen uit de semantiek/pragmatiek van de zin, een eerste stap gezet om bepaalde funkties te onderscheiden in de makrostruktuur van een tekst. Omdat we al eerder duidelijk hebben gemaakt dat superstrukturen zeker niet arbitrair zijn, maar bepaalde kognitieve, pragmatische of sociale funkties van de tekstkommunikatie ‘weerspiegelen’, zullen we aannemen dat de zojuist stap voor stap in128 gevoerde globale ‘informatiefunkties’ op makrostruktuur-nivo de mogelijke basisvormen zijn van altans een deel der superstrukturen. We zullen straks zien dat de struktuur van het verhaal eigenlijk niet meer is dan een verdere differentiatie van deze elementaire struktuur. Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt voor hetzelfde soort funktionele indeling op propositioneel nivo, nl. de presuppositie-assertie-struktuur van (komplekse) zinnen. In dat geval wordt een bewering gedaan, relatief ten opzichte van een reeds bekend feit, bijvoorbeeld zoals eerder beweerd in tekst of kontekst. Ook hier zitten we op de schreef van semantiek en pragmatiek: feiten en werelden behoren tot het domein van de semantiek, terwijl het ‘bekend zijn van feiten bij de ‘hoorder’, en de notie van het ‘beweren’ duidelijk pragmatisch zijn. Behalve dit soort relaties tussen proposities kan men, zoals we al eerder hebben gedaan, meer in het algemeen spreken van konditie- en konsekwentie-relaties tussen feiten of tussen proposities ‘over’ feiten. Een pregnante vorm voor dit soort relaties, berustend op verschillende vormen van ‘noodzakelijkheid’, is de implikatieve relatie, in de zin uitgedrukt door konnektieven als: omdat, zodat, dus, daarom enz. Op tekstnivo echter bestaat een vergelijkbare ‘funktionele’ indeling tussen ‘voorwaarden’ en ‘gevolgen’, namelijk in de argumentatieve struktuur van premissen en konklusie, waarop we straks nog terugkomen. Een specifieke vorm van dit soort klassieke, syllogistische struktuur van de tekst is het ‘praktische syllogisme’, waarbij de premissen een konklusie hebben die betrekking heeft op een handeling die moet worden uitgevoerd. Gegeven A, dan DOE B, een basisstruktuur die we uit alle mogelijke vragende, verzoekende of adviserende tekstsoorten kennen. Tenslotte is er nog een andere variant van dit soort ‘gegeven-konklusie’-struktuur, namelijk de probleem-oplossing-struktuur, zoals die ook is ingebed in de verhaal-struktuur (die daarmee klaarblijkelijk een komplekse wordt), en zoals die kenmerkend is voor alle vormen van rapporten, wetenschappelijke artikelen enz. Na dit soort min of meer spekulatieve pogingen om tot interessante generalisaties te komen door het opsporen van elementaire vormen van tekstopbouw, lijkt het alsof we inderdaad van een zeer klein aantal funktionele basisvormen kunnen spreken, bijvoorbeeld in termen van ‘topic-comment’ of ‘konditie-gevolg’, waarvan de eerste mogelijk zelfs nog reduceerbaar is tot de tweede, zoals ook topic-comment-struktuur en de presuppositie-comment-struktuur op zinsnivo slechts varianten zijn. Hieruit volgt dat de meest algemene—en derhalve ook weinig informatieve—funktionele struktuur van teksten wellicht kan worden gevat onder de binaire onderscheiding tussen konditie en (mogelijk/noodzakelijk) gevolg. We vinden hierbij op tekstnivo een onderscheid terug dat ook op zinsnivo allang bestaat in verscheidene vormen, nl. als subjektpredikaat, onderwerp-gezegde, topic-comment enz. We kunnen dan ook voorzichtig aannemen dat er vergelijkbare kognitieve redenen van informatieverwerking zijn voor dit soort funktionele indelingen van zowel zinnen als globale tekststrukturen. We zullen nu echter meer in detail moeten uitzoeken hoe voor de verschillende tekstsoorten dit soort elementaire basisstrukturen zich hebben gedifferentieerd, onder andere als gevolg van verschillen in pragmatische en sociale funkties. 129 5.5 Narratieve strukturen 5.5.1 Ongetwijfeld een der belangrijkste globale ‘grondvormen’ van de tekstuele kommunikatie is het verhaal.2 Hiermee wordt in eerste instantie gedacht aan het verhaal dat voorkomt in de alledaagse konversatie: we vertellen wat ons of iemand die we kennen vandaag of toen is overkomen. Een dergelijk eenvoudig, ‘natuurlijk’ verhaal is, gezien de aard van de gesprekskontekst, primair mondeling en eenmalig van aard, ook al kunnen we belevenissen per brief of dagboek vertellen en ook al kan men (met name de onderzoeker) een dergelijk eenmalig verhaal op de band vastleggen en daardoor reproduceerbaar maken. In de gesprekskontekst waarin we ‘hetzelfde’ verhaal vertellen aan andere gesprekspartners, is er in de regel alleen sprake van een variant van het eerste verhaal, dat wil zeggen: een tekst met dezelfde makrostruktuur. Naast deze soort natuurlijke verhalen hebben we in tweede instantie het soort verhalen dat bedoeld is voor een ander type kontekst nl. myten, volksverhalen, sagen, legenden enz.—en eerst in derde instantie de vaak veel kompleksere verhalen die we in de regel met het begrip literatuur aanduiden: korte verhalen, romans enz. Omdat het ons niet primair om de specifieke eigenschappen van literaire teksten en konteksten gaat, komen vooral de basiskenmerken van het natuurlijke verhaal ter sprake. De struktuur van het literaire verhaal is hiervan (historisch) door nogal ingewikkelde transformaties van afgeleid. 3 5.5.2 Een eerste basiskenmerk van een natuurlijk verhaal is dat het betrekking heeft op handelingen van personen. Weliswaar worden er ook toestanden, objekten en andere gebeurtenissen in een verhaal beschreven, maar een kanoniek verhaal gaat principieel over handelingen. In dit opzicht verschilt een verhaal systematisch van bijv. een katalogus. Deze semantische eigenschap van het verhaal verbindt zich met een pragmatische: een taalgebruiker zal in de regel alleen over die gebeurtenissen en handelingen vertellen die in zeker opzicht interessant zijn. Dit kriterium is uiteraard relatief en afhankelijk van de kontekst. Niettemin veronderstelt het dat alleen die gebeurtenissen en/ofhandelingen worden verteld die in een bepaald opzicht een afwijking vormen van een norm, verwachting, gewoonte enz. Dit 2 Voor verwijzingen op het gebied van de verhaalteorie, zie ook [194, 195, 203, 204]. We denken hierbij vooral aan de zgn. strukturele verhaalteorie, hoofdzakelijk geïnspireerd door het werk van [152] dat via de antropologie in de strukturele literatuurwetenschap bekendheid heeft gekregen; zie o.a. [1] voor werk van BARTHES , BREMOND , GREIMAS , TODOROV en anderen in dit kader, en verder [22]. Een bespreking van dit soort werk wordt gegeven in o.a. [35] en [77]. 3 Voor de meer literair georiënteerde romanteorie, zie bijvoorbeeld de al eerder genoemde [80,180] en verder [18] en de bundel van [181] voor de Amerikaanse romanteorie, en tenslotte ook [127], auteurs die met name in Nederland, in eerste instantie veel meer dan de strukturele verhaalteorie, invloed hebben gehad op de literatuurwetenschap—zie bijv. [129]. We zullen hier niet kritisch ingaan op de beperkingen van deze klassieke romanteorie (en trouwens ook niet op die van de strukturele verhaalanalyse). 130 betekent dat ik geen adekwaat verhaal vertel over het ontbijt, het typen van een brief of het opendoen van de deur wanneer daarbij zich geen bijzondere gebeurtenissen voordoen. Met andere woorden: een verhaal moet tenminste als referent één gebeurtenis/handeling hebben die aan het interessantheidskriterium voldoet. Door een konventionalisering van dit kriterium is een eerste superstruktuurkategorie voor het verhaal ontstaan, nl. de KOMPLIKATIE. 4 Er is hier sprake van een superstruktuur omdat de bijzondere gebeurtenis in kwestie wellicht door een langer fragment (en niet door één zin) van de tekst kan worden beschreven, ten opzichte waarvan een of meer makroproposities kunnen worden gevormd. Dat wil zeggen: er is een deel van de tekst/makrostruktuur die als specifieke funktie het aanduiden van een komplikatie in een reeks gebeurtenissen heeft. Terwijl echter deze komplikatie in principe ook een gebeurtenis zonder personen, bijv. een aardbeving of een storm, kan zijn, vraagt het eerdere principe wel dat er vervolgens personen betrokken zijn bij de reaktie op die gebeurtenis. Meer in het bijzonder zal deze reaktie veelal het karakter hebben van een ‘oplossing’ van de komplikatie. De volgende traditionele narratieve kategorie is dan ook de OPLOSSING (de Engelse vakterm luidt: RESOLUTION). Zo’n oplossing kan overigens zowel positief als negatief zijn: onze reaktie op een andere handeling of gebeurtenis kan lukken of mislukken, waarmee het verhaal ‘goed’ of ‘slecht’ afloopt. Voor de handelingsteoretische fundering voor deze handelingsbegrippen wordt naar hoofdstuk 3 verwezen. 5 Met de twee kategorieën KOMPLIKATIE en OPLOSSING hebben we al de kern van het natuurlijke verhaal. Samengenomen zullen we die kern een BELEVENIS noemen. Iedere BELEVENIS echter vindt plaats in een bepaalde situatie, dat wil zeggen in plaats en tijd en onder bepaalde omstandigheden. Het deel van het verhaal dat deze omstandigheden specificeert, noemen we de SETTING: SETTING en BELEVENIS samengenomen vormen wat we een EPISO DE kunnen noemen. Het spreekt vanzelf dat binnen dezelfde SETTING meerdere belevenissen kunnen voorkomen. Met andere woorden: de kategorie BELEVENIS is rekursief. Ditzelfde geldt echter ook voor de EPISODE: er kunnen belevenissen op verschillende plaatsen voorkomen. Deze reeks EPISODEN noemen we de PLOT van het verhaal. Weliswaar hebben we nu die narratieve superstruktuur-kategorieën ingevoerd die het belangrijkste deel van het verhaal uitmaken, maar er zijn nog een paar kategorieën die regelmatig voorkomen in natuurlijke verhalen. In de eerste plaats geven de meeste vertellers niet alleen de gebeurtenissen weer, maar vooral ook hun mentale reaktie, hun mening of waardering daarover (bijv. dat zij bang waren, geschrokken, blij of onder de indruk van de belevenissen). Deze kategorie noemt men wel de EVALUATIE. Samen met de PLOT vormt de EVALUATIE het eigenlijke VERHAAL, nu genomen als technische term. Let wel, de EVALUATIE hoort niet tot de PLOT zelf, maar is een reaktie van de verteller daarop. Tenslotte hebben veel verhalen nog een ‘slot’, dat niet zozeer semantisch dan wel pragmatisch van aard is en derhalve betrekking heeft op de huidige of toekomstige handelingen van de spreker/verteller en/of hoorder. Een typisch voorbeeld is de fabel, waarin aan het eind uit het VER 4 De hier gebruikte kategorieën zijn voor een deel afkomstig van [111], bijna de enige auteurs die niet ‘primitieve’ of meer komplekse, literaire verhalen analyseren, maar ‘natuurlijke’ verhalen van alledag. 5 Zie bijvoorbeeld [203, 204], met name voor een handelingsteoretische fundering van verhaalstrukturen. 131 HAAL een ‘les’ of ‘lering’, de MORAAL, wordt geformuleerd als het ware als een praktische konklusie: wat zal/moet ik/jij voortaan doen of laten gezien de belevenissen van dit verhaal? De hierboven informeel geschetste superstruktuur van het verhaal—de narratieve struktuur (NARR)— kan men bijvoorbeeld als volgt in een boomdiagram schematisch weergeven: NARR verhaal plot moraal evaluatie episode setting 5.1 belevenis komplikatie oplossing In plaats van deze schematische weergave van de narratieve struktuur kunnen we ook de respektieve vormingsregels voor deze struktuur schrijven, bijvoorbeeld naar analogie van generatieve syntaktische regels. → VERHAAL MORAAL VERHAAL → PLOT EVALUATIE PLOT → EPISODE ( N ) EPISODE → SETTING BELEVENIS ( SEN ) BELEVENIS → KOMPLIKATIE OPLOSSING 5.2 NARR Deze regels leest men zo dat een kategorie links van de pijl wordt ‘vervangen’ of ‘herschreven’ als de kategorieën achter de pijl. De kategorieën met een variabele n zijn rekursief en kunnen dus een aantal malen voorkomen. Verdere formele opmerkingen over dit soort regels moeten hier achterwege blijven. Hetzelfde geldt voor verdere differentiatie van kategorieën in meer komplekse verhalen. Belangrijk echter, vooral in de empirische beschrijving van verhalen, is dat sommige kategorieën— bijv. SETTING , EVALUATIE en MORAAL impliciet kunnen blijven: de hoorder weet dan wel wanneer/waar de episode plaatsvindt en kan de evaluatie van de spreker/verteller wel vermoeden, alsmede de konsekwenties, de MORAAL voor de huidige kommunikatieve kontekst. Omgekeerd zal in schriftelijke verhalen vooral over fiktieve personen, eerst uitvoerig een beschrijving moeten worden gegeven van plaats, tijd, personen en hun eigenschappen, enz. Verder is het mogelijk dat de hierboven gedefinieerde basisstruktuur (of kanonieke struktuur) van het verhaal ook 132 wordt omgevormd door bepaalde transformaties. Zo zijn er (o.a. literaire) verhalen die de KOM PLIKATIE voorop plaatsen, en pas daarna volgen de noodzakelijke specifikatie van personen en ‘achtergronden’. De aard van de ingevoerde kategorieën brengt met zich mee dat er specifieke beperkingen zijn op de semantische struktuur van de tekst. Onder KOMPLIKATIE dienen derhalve alleen gebeurtenissen en onder OPLOSSING alleen handelingen op het makronivo te worden gegenereerd. De SETTING zal daarentegen vooral bestaan uit toestands- of procesbeschrijvingen en de EVALUA TIE uit een gemoedstoestand. Uit de eerste vormingsregel kunnen we zien dat de narratieve struktuur in feite een binaire ‘syllogistische’ struktuur heeft, waarover we het al eerder hadden, namelijk een reeks feiten, gevolgd door een (praktische) konklusie: de relevantie van het verhaal voor de vertelkontekst. De beschrijving van de feiten zelf heeft dan de globale binaire ‘topic-comment’-struktuur, zij het dat het ‘comment’ in pregnante zin aan het pragmatische kriterium der ‘nieuwheid’ van de informatie moet voldoen: het moet interessant (spannend, vreemd, gek, leuk enz.) zijn. De belevenis zelf krijgt dan weer de konditie-gevolg-basisstruktuur, namelijk gemanifesteerd als KOMPLIKA TIE en OPLOSSING. We zien dat het verhaal, gegeven een aantal specifieke beperkingen (nl. interessante handelingen) een kombinatie is van mogelijke elementaire strukturen, zoals eerder spekulatief besproken. Verdere beperkingen—bijvoorbeeld met betrekking tot de mogelijke eigenschappen van personen (dapperheid, man/vrouw enz.) of gebeurtenissen die voor speciale verhalen, bijv. volksverhalen, detectives enz. gelden—blijven buiten beschouwing, evenals de specifieke stilistische, retorische of andere operaties die mede de (bijv. estetische) effektiviteit van het vertelde verhaal bepalen. De eerst genoemde beperkingen, van semantische aard, kunnen overigens ook konventioneel zijn voor een bepaalde verhaalsoort. De eerste strukturele verhaalteorie gaf dan ook een morfologie van dit soort vaste ‘tema’s’ (ook wel ‘funkties’ genoemd), zoals ‘doorbreking van een evenwicht’, ‘verzoek aan de held’, ‘aankomst van de held’, ‘vertrek van de held’, ‘beproeving van de held’ (n keer), ‘hulp aan de held’, ‘slagen van de held’, ‘herstel van het evenwicht’ en ‘beloning van de held’.6 We zien dat het hier gaat om een specifieke semantische invulling van het narratieve schema dat we hierboven hebben gegeven, en wel voor een deel om een verdere differentiatie van de KOMPLIKATIE-kategorie—en verder als normale onderdelen van een handelingssekwentie in het algemeen (zie hoofdstuk 3). Voor iedere verhaal-soort kunnen we dit soort meer specifieke inhoudelijke beperkingen nader uitwerken, zoals hierboven voor myte/volksverhaal (en moderne detectiveverhalen) aangegeven. 6 Zie noot 2 van dit hoofdstuk 133 5.6 Argumentatieve strukturen 5.6.1 De superstrukturen die ongetwijfeld in filosofie en logische teorie het meest systematisch aan de orde zijn gesteld, zijn die van de argumentatie en het bewijs. 7 Het basisschema van dit soort strukturen is bekend, namelijk de sekwentie AANNAMEN(premissen)-GEVOLGTREKKING. We vinden deze struktuur terug in het formele bewijs, maar ook in de argumentatieve taaluitingen in de dagelijkse omgangstaal: 5.3 Ik ben ziek. Dus, ik kan niet komen. 5.4 Piet heeft een vijf. Dus, hij is gezakt. We hebben eerder betoogd dat het Dus in dit soort voorbeelden niet het semantische ‘dus’ is dat een kausale relatie tussen twee feiten weergeeft, maar het pragmatische ‘dus’ dat betrekking heeft op de handeling van het konkluderen. De argumentatieve struktuur van een tekst dient dan ook, zeker historisch, te worden gezien tegen de achtergrond van de persuasieve dialoog. In tegenstelling tot de direkte bewering is het hierbij zaak de hoorder te overtuigen van de juistheid of de waarheid van de bewering, namelijk door het aanvoeren van ondersteunende aannamen die de bewering plausibel maken, c.q. waar de bewering uit kan worden afgeleid. In tegenstelling tot de logische bewijsvoering gaat het in de dagelijkse (maar ook in de wetenschappelijke) argumentatie zelden of nooit om een ‘noodzakelijke’ relatie, d.w.z. een implikatie, tussen aannamen en gevolgtrekking, maar eerder om een relatie van waarschijnlijkheid, geloofwaardigheid enz. Niettemin kunnen we argumentatieve strukturen differentiëren op basis van de aard van de relatie tussen AANNAMEN en GEVOLGTREKKING: (syntaktische) afleidbaarheid in een formele kalkulus, (semantische) implikatie of entailment en tenslotte de (pragmatische) gevolgtrekking. Tegelijkertijd kan men op deze drie ‘nivo’s’ van argumentatieve relaties verder onderscheiden naar de striktheid van deze relaties, gaande van logische noodzakelijk, via andere vormen van noodzakelijkheid (fysische, biologische, psvchologische enz.) en waarschijnlijkheid naar mogelijkheid. 5.6.2 De struktuur van de argumentatieve tekst kan nog verder worden uitgewerkt dan de twee konventionele kategorieën AANNAMEN en GEVOLGTREKKING. Met name de kategorie van de AANNA MEN kan men verder opsplitsen in kategorieën voor verschillende soorten aannamen, zoals men in de klassieke argumentatieleer ook tussen een ‘grotere’ en ‘kleinere’ premisse onderscheidde. Wanneer we naar de alledaagse vormen van argumentatie kijken zoals die in (5.2) en (5.3) summier worden gemanifesteerd, zien we dat deze andere kategorieën afwezig c.q. impliciet kunnen zijn. In die gevallen wordt aangenomen dat een bepaald feit een voldoende voorwaarde is voor 7 Ongetwijfeld de meest invloedrijke boeken op het gebied van de argumentatieleer zijn—nogal verschillende van opzet en metode—de studies van [187] en [145]. Voor verdere diskussie, zie de inleiding van [215]. 134 een ander feit. Niettemin moet niet worden vergeten dat in ieder geval dit soort konditionele relatie tussen feiten berust op een impliciete aanname van meer algemene aard (bijv. een regel of wetmatigheid). Dat Piet gezakt is als gevolg van zijn 5 komt ook door het feit dat er een regel bestaat die zegt dat 5 een onvoldoende is en dat iedereen die een onvoldoende heeft, zakt (voor dit specifieke eksamen, proefwerk, toets enz.). Met andere woorden: in een eksplicitering van de argumentatieve struktuur dient er een basis te bestaan voor de gevolgtrekkingsrelatie en voor de konditionele semantische relatie tussen feiten waarop de gevolgtrekking berust. Een dergelijke kategorie kan men de ‘waarborg’ of ‘grond’ noemen die iemand ‘machtigt’ tot het trekken van een bepaalde konklusie (de Engelse term ‘warrant’ wordt veelal gebruikt voor deze argumentatiekategorie).8 Omdat het hierom de algemene basis gaat van de argumentatie, zullen we deze kategorie de GROND van de argumentatie noemen. Zo konkluderen of rechtvaardigen we dat Piet gezakt is met een vijf op grond van de algemene samenhang(regel) tussen een vijf en het zakken voor een eksamen. We kunnen deze grond eventueel nog verder adstrueren door een uitleg namelijk door uit te leggen dat een vijf een onvoldoende is binnen ons evaluatiesysteem. En de samenhang die de grond van de argumentatie is, ligt dan ook tussen een ‘onvoldoende’ en ‘zakken’. Hiermee geven we dus een verdere ONDERSTEUNING (backing) aan onze gronden, namelijk door aan te geven wat/hoe een ‘vijf’ met ‘zakken’ te maken heeft. Om hetzelfde voorbeeld nog verder uit te werken, kan vervolgens worden aangevoerd dat de relatie tussen het hebben van een onvoldoende en het zakken alleen relevant is in een bepaalde situatie, namelijk in een toetssituatie. Tenminste impliciet zal men daarom moeten uitgaan van de aanname dat Piet eksamen heeft gedaan en daarvoor een onvoldoende heeft gekregen. Zoals bij het verhaal zullen we dit soort specifikatie van de situatie de SETTING noemen van het argument. De hierboven informeel geschetste superstruktuur van de argumentatie kan nog verder worden verfijnd. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat de gegevens, nl. dat Piet een vijf/onvoldoende had, om nadere verklaring vragen. In dat geval wordt er als het ware een ARGUMENT in de argumentatie ingebed. Bijvoorbeeld: Piet heeft niet hard genoeg gewerkt (gegeven/aanname), wanneer men niet hard genoeg voor een eksamen werkt, krijgt men een onvoldoende (grond). Met andere woorden: door de rekursiviteit van de kategorie ARGUMENT zelf kan een argumentatieve struktuur kompleks worden. Tenslotte hebben natuurlijke argumentaties nog de mogelijkheid van een ‘ontsnappingsklausule’. Omdat de relatie tussen de antecedens en de konsekwens van een algemene samenhang in de regel niet ‘noodzakelijk’ van aard is, maar hoogstens ‘waarschijnlijk’, is het mogelijk dat er uitzonderingen zijn. In ons voorbeeld is het bijvoorbeeld mogelijk dat Piet, hoewel hij een onvoldoende heeft, mogelijk zo goede andere cijfers heeft voor of tijdens het eksamen, dat de beoordelaars hem toch laten slagen. We kunnen dan ook aan de konklusie de BEPERKING toevoegen: tenzij hij verder alleen goede cijfers had’. We kunnen deze tenzij-beperking ook als AANNAME opnemen namelijk als: ‘Piet had geen verdere goede cijfers’, omdat tenzij ekwivalent is met het konditionele als niet. Na deze bespreking van de globale struktuur van de argumentatie, kunnen we nu proberen de kategorieën in een hiërarchisch schema te kombineren: 8 Voor een aantal van deze kategorieën, zie [187]. 135 ARGUMENTATIE RECHTVAARDIGING SETTING GEGEVEN UITGANGSPUNTEN 5.5 GROND GEVOLGTREKKING FEITEN ONDERSTEUNING De namen van de verschillende kategorieën zijn voorlopig en kunnen eventueel door andere worden vervangen, vooral ook afhankelijk van het soort argumentatie. De soort argumentatie hangt mede af van de institutionele kontekst van het argumenteren. In de dagelijkse omgangstaal is zoals in (5.3) en (5.4) slechts een summiere opsomming van konditionerende feiten nodig als rechtvaardiging van een bewering, maar in de rechtszaalen vooral in het formele bewijs dienen de gronden, setting enz. precies te worden uitgespeld, ook die welke in de dagelijkse omgangstaal deel uitmaken van het algemene kenniskader van de taalgebruikers van een taalgemeenschap en daarom om pragmatische redenen niet meer worden uitgedrukt. Bij empirisch interaktieonderzoek is zelfs gebleken dat vragen naar rechtvaardiging in termen van regels of ‘evidenties’ onakseptabel zoniet sociaal patologisch is (en tot kommunikatief konflikt leidt). 9 5.6.3 De kanonieke struktuur van de argumentatie kan derhalve in bepaalde konteksten door transformaties worden veranderd. Er kunnen bepaalde uitgangspunten impliciet blijven en ook kan een RECHTVAARDIGING een eerder gegeven bewering volgen als deze bewering kennelijk een GEVOLGTREKKING blijkt te zijn van de spreker. In andere gevallen, nl. van indirekt taalgebruik, kan het voldoende zijn alleen een bepaald gegeven feit te noemen en niet de gevolgtrekking zelf: als mij gevraagd wordt of ik vanavond kan komen, hoef ik slechts te antwoorden ‘‘Ik ben ziek’’. De konklusie kan dan vervolgens op basis van de kennis van algemene gronden en/of op basis van tekst of kontekst (bijv. de presupposities van de vraag in ons voorbeeld) door de hoorder zelf worden getrokken. 9 In [66] wordt aan de hand van eksperimenten gedemonstreerd dat te grote eksplicietheid in de dagelijkse kommunikatie tot konflikten kan leiden. 136 5.6.4 Niet alleen de bewering met betrekking tot feiten in het algemeen kan in een argumentatieve tekst worden gerechtvaardigd, met name ook handelingen vragen in de regel om nadere rechtvaardiging, waarbij als gegevens onder andere de overwegingen, beslissingen, motivaties, wensen enz. van een agens een rol spelen. Het praktische argument, waarbij de GEVOLGTREKKING een gebod, verbod, raad, aanbeveling of suggestie is (DOE p), is een specifieke variant van dit soort handelingsargumentaties. Zoals voor de argumentatie in het algemeen, blijven ook hierbij allerlei filosofische en logische problemen buiten beschouwing. Het gaat ons alleenom de basiskenmerken van enkele typische konventionele superstrukturen, niet om de respektieve meer gedetailleerde teorieën hierover. Een typisch voorbeeld van impliciete en indirekte praktische argumentatie is weer de advertentietekst, waarvan we al zagen dat de impliciete, ‘konklusie’ is: ‘KOOP x’, of meer in het algemeen ‘DOE p’. We zullen de argumentatieve struktuur van een advertentie aan een konkreet voorbeeld illustreren. In de krant verscheen omstreeks de jaarwisseling 1976/1977 een grote Shell-advertentie waarin hoog werd opgegeven van een ‘nieuwe’ stof in de benzine, nl. ASD (Amsterdam SuperDetergent), een middel dat volgens eksperimenten de motor schoner zou houden. De advertentie probeert relatief uitvoerig aan te tonen waarom ASD in de benzine—en dus Shellbenzine—de motor schoon houdt en dus besparend werkt. We zullen de argumentatiestappen achteruit, dus werkelijk als rechtvaardiging, uitspellen, te beginnen bij de pragmatische/praktische konklusie: ‘KOOP Shell-benzine’. 5.6 (ii) (i) *KOOP SHELL - BENZINE SHELL - BENZINE BEVAT (iii) ASD HOUDT (iv) (konklusie) ASD (feit) MOTOR SCHONER (grond) EEN SCHONE MOTOR VERBRUIKT MINDER BENZINE (v) (iii–iv) EKSPERIMENTEEL (vi) *MINDER (vii) *U WILT (viii) *U WILT (ix) *U BENT AANGETOOND (ARG 2 , BENZINE IS GOEDKOPER GOEDKOOP AUTORIJDEN feit) (ondersteuning2 ) (motivatie = grond 2 ) NIET NODELOOS TE VEEL GELD UITGEVEN AUTORIJDER (ondersteuning) (grond3 ) (setting) Tussen haakjes zijn de kategorieën (op de verschillende nivo’s) aangegeven bij de inhoudelijke ‘stappen’ van de argumentatie—die we in hoofdletters hebben geschreven omdat de argumentatie is afgebeeld op de makrostruktuur van de advertentie (en niet op de respektieve zinnen ervan). Uit dit uitgespelde argument blijkt duidelijk dat bijna alle algemene uitgangspunten normaal impliciet zullen blijven in de advertentie (zoals aangeduid met *), alsmede het feit (de setting) dat de advertentie zich alleen richt tot autorijders. 137 We hebben vervolgens de grond waarop het al dan niet uitvoeren van een handeling berust, een motivatie genoemd. Uit dit voorbeeld blijkt al dat de onderscheiding tussen een ‘grond’ en de ‘ondersteuning’ daarvan niet altijd erg scherp is, vooral wanneer het argument komplekser van aard wordt, en in feite een (impliciete) argumentatie ingebed is in een argumentatie. Zo is grond (iii) in feite een gegeven uit het genoemde eksperimentele onderzoek, een komponent in een ‘wetenschappelijke’ argumentatie waarbij (iv) een verklarende grond is voor de impliciete konklusie: (IIa) ASD- BENZINE IS ZUINIGER. Dat dit soort ‘kwasi-wetenschappelijke’ advertenties misleidend zijn, moge blijken uit het feit dat Shell al lang ASD in de benzine heeft (en dat er dus niets nieuws aan te prijzen is) en vooral dat niet alleen Shell benzine ASD bevat, zodat er geen enkele reden is juist daarom Shell benzine te kopen. Makropropositie (ii) is dan ook onvolledig en zou alleen een konditionerend feit uit drukken als ALLEEN SHELL - BENZINE BEVAT ASD (en andere stoffen houden de motor niet vergelijkbaar schoon) waar is. 5.6.5 In dit laatste voorbeeld van misleidende reklame blijkt dat er duidelijke voorwaarden zijn voor een korrekte argumentatie. Het weglaten van feiten die de konklusie negatief kunnen beïnvloeden, of het niet algemeen geldig zijn van een aangegeven grond, of de irrelevantie van een grond door gebrek aan specifieke ondersteuning voor het onderhavige ‘geval’, kunnen leiden tot een inkorrekte argumentatieve struktuur. Gezien de kompleksiteit van veel argumenten is het in de alledaagse kommunikatieve kontekst niet altijd mogelijk deze inkorrektheid op te sporen, zodat argumentaties die juist bedoeld zijn een bewering te staven en derhalve in een handelingskontekst persuasief van aard zijn, een veelgebruikt instrument voor de manipulatie van kennis en meningen van taalgebruikers zijn. We zien het als een der belangrijkste taken voor een kritische tekstwetenschap dit soort beïnvloeding van kennis, opinies en houdingen als gevolg van bepaalde tekststrukturen te analyseren en, bijvoorbeeld in het onderwijs, taalgebruikers zich daarvan bewust te maken. Als voorbereiding op deze sociaal-psychologische aspekten van de tekstwetenschap hebben we in dit boek een aantal voorbeelden geanalyseerd waarin de stijl, de retorische struktuur en bepaalde superstrukturen aanleiding kunnen geven tot manipulatievan de gevoelens, meningen en houdingen van de hoorder of lezer. Het spreekt vanzelf dat dit soort manipulatie niet direkt van aard is: de lezer/hoorder zal eerst de betreffende tekststrukturen moeten waarnemen, begrijpen, in het geheugen opslaan (zie het volgende hoofdstuk) en vervolgens hieraan konklusies verbinden voor de verandering van zijn kennis, houdingen of handelingsintenties. Hierbij spelen bestaande kennis, aannamen over de intenties van de spreker (en diens geloofwaardigheid enz.), instelling, bestaande houdingen, wensen en plannen een belangrijke rol. Deze uiterst gekompliceerde systematiek van kognitieve en affektieve verwerking van de tekst beslist in hoeverre een potentieel persuasieve of manipulatieve tekst ook werkelijk het bedoelde effekt heeft. Het is daarom een te simplistische voorstelling van zaken een direkt verband tussen tekststrukturen en feitelijk sociaal gedrag aan tenemen. 10 10 Zie noot 8 van hoofdstuk 1. 138 5.7 Het wetenschappelijk artikel 5.7.1 Een bijzondere variant van de argumentatieve superstruktuur wordt gemanifesteerd in wetenschappelijke artikelen, waarvan we in het kort een voorbeeld zullen geven. De basisstruktuur van het wetenschappelijk artikel is niet (alleen) die van een GEVOLGTREKKING en een RECHTVAARDIGING daarvan, maar ook die van een PROBLEEMSTELLING en een OPLOSSING. We kunnen dit illustreren aan het soort wetenschappelijke artikelen waarvan de konventionele struktuur relatief algemeen geldig is, namelijk het eksperimentele rapport, bijv. in de psychologie. 5.7.2 Globaal genomen gaat een eksperimenteel artikel uit van een of meer OBSERVATIE-feiten, bijvoorbeeld het feit dat een taalgebruiker niet in staat is een tekst van 5 pagina’s na een keer overlezen woordelijk te reproduceren. Vervolgens probeert men voor een dergelijk feit een VERKLARING te vinden, bijvoorbeeld in termen van een algemene eigenschap van de informatieverwerking in het geheugen. Deze eigenschap wordt geformuleerd in een HYPOTESE. Uit deze hypotese kan men vervolgens een aantal voorspellingen (PREDIKTIES) afleiden met betrekking tot regelmatigheden in het taalgedrag van taalgebruikers en die voorspellingen kunnen eksperimenteel worden getoetst (TOETSING). Omdat een dergelijk EKSPERIMENT in de regel zelf aan algemene eisen van adekwaatheid moet voldoen, zal ook de rapportering ervan systematisch aandacht aan deze kriteria moeten schenken: de PROEFPERSONEN die gebruikt werden, de OPZET van het eksperiment, de verschillende eksperimentele KONDITIES, de UITVOERING van het eksperiment, het gedrag van de proefpersonen, de RESULTATEN van het eksperiment, een DISKUSSIE over deze resultaten, en de KONKLUSIE ( S ) waarbij de hypotese al dan niet wordt aanvaard en daarmee al dan niet een adekwate verklaring is gevonden voor de oorspronkelijke observaties (OPLOSSING). De hiërarchische struktuur van een dergelijk rapport wordt derhalve zoiets als het volgende: 5.7 139 EKSPERIMENTEEL ARTIKEL PROBLEEMSTELLING OBSERVATIES OPLOSSING VERKLARING HYPOTESE PREDIKTIES TOETSING UITKOMST EKSPERIMENT OPZET PROEFPERSONEN KONKLUSIES UITVOERING RESULTATEN DISKUSSIE KONDITIES Ook hier gaat het niet om de precieze benaming van de kategorieën, maar om het feit dat teksten konventioneel in globale schemata kunnen worden gestruktureerd. Terwijl dit konventionele schema bij het verhaal en de argumentatie in eerste instantie berust op pragmatische faktoren (iemand boeien, iemand overtuigen) is in het wetenschappelijke rapport niet alleen de argumentatieve funktie van belang, maar ook de wetenschappelijke konventies van het eksperimentele ‘ritueel’, waarin een reeks handelingen vrij precies voorgeschreven om globaal te ‘lukken’ als eksperimentele handeling. 5.7.3 Andere wetenschappelijke artikelen, zeker in de niet-eksperimentele wetenschappen, kunnen in hun globale opbouw er uiteraard anders uitzien, ook al is dan de aanvaardbaarheid afhankelijk van een aantal kriteria voor adekwaat onderzoek en rapportering. In tegenstelling tot de alledaagse argumentatie vergt de wetenschappelijke institutionalisering dat aannamen in principe ekspliciet worden gemaakt, dat begrippen worden gedefinieerd enz. Zonder verdere voorbeelden zullen we aannemen dat deze kriteria ook berusten op de kategorieën en regels van de globale 140 struktuur van de wetenschappelijke tekst. 5.8 Andere teksttypen 5.8.1 Zonder in details van respektievelijk de verhaalteorie, de argumentatieleer of de wetenschapsteorie te treden, hebben wein het kort een aantal basiskenmerken van betrekkelijk konventionele superstrukturen besproken. De vraag die al eerder gesteld is en die zich nu weer opdringt, is natuurlijk: hebben alle teksten/teksttypen een dergelijke kenmerkende globale struktuur? In eerste instantie is dit een empirische vraagstelling, waarop alleen na systematische observaties en analyses van een groot aantal tekstsoorten (van een bepaalde maatschappij of kultuur) een antwoord kan worden gegeven. Niettemin zou men zich kunnen voorstellen dat er ook om principiële redenen noodzakelijk een superstruktuur in iedere tekst moet zijn, zoals dat ook het geval is voor makrostrukturen in een samenhangende tekst. Toch liggen de zaken bij makrostrukturen en superstrukturen enigszins anders: semantische makrostrukturen zijn onmisbaar voor het leggen van lineaire konnekties tussen zinnen en voor het begrijpen van het onderwerp van de tekst: zij hebben derhalve als het ware een kognitieve noodzaak. Als zodanig zijn zij niet konventioneel van aard—ook al zijn er soms beperkingen op wat men in bepaalde konteksten kan en mag zeggen. Superstrukturen echter zijn in dit opzicht eerder als ‘syntaktische’ strukturen: zij berusten op konventionele regels en het hoeft niet zo te zijn dat iedere mogelijke tekstsoort ook op het nivo van superstrukturen noodzakelijk gekonventionaliseerd is. We hebben al de advertentie genoemd als een voorbeeld van een tekstsoort waar geen duidelijke vaste superstruktuur bestaat. In dit geval wordt het teksttype echter zeer duidelijk bepaald door het type inhoud, namelijk de impliciete propositie/aansporing ‘Koop x’. Hieruit schijnt te volgen dat de makrostruktuur kennelijk in sommige gevallen voldoende kan zijn als globale struktuur van een tekst. Daar komt nog bij dat hier ook sprake kan zijn van een ordening, nl. een ordening van semantische aard. Dat wil zeggen: de struktuur van de tekst is een afbeelding van bepaalde strukturen in de werkelijkheid, zoals bijv. de afloop van gebeurtenis, de oorzaak-gevolg-ordening enz. 5.8.2 Uit de algemene opmerkingen hierboven konkluderen we dat superstrukturen geen noodzakelijke eigenschap van teksten zijn en dat ook de ordening van makrostrukturen voor een globale indeling van de tekst kan zorgen. In de voorbeelden van besproken superstrukturen hebben we echter gezien dat dit soort semantische en pragmatische ordening min of meer konventioneel kan worden en zich tot een ‘syntaktisch’ schema kan fikseren. In dat geval ontstaan er superstrukturen waarvan de onderliggende regels bepalend zijn voor de produktie en interpretatie van specifieke tekstsoorten. 141 Er moet echter worden onderstreept dat een empirische differentiatie van tekstsoorten door taalgebruikers, en dus ook een teoretische teksttypologie, niet alleen op superstrukturen berust, maar ook op de inhoud, d.w.z. de makrostruktuur, op stilistische en retorische strukturen, pragmatische funkties en sociale funkties. Met andere woorden, een serieuze teksttypologie kan pas na verder tekstsociologisch onderzoek aan de orde worden gesteld. Tot nu toe kunnen we niet anders dan zuiver ‘tekstueel’ differentiëren, dat wil zeggen: op grond van kriteria, ontleend aan de struktuur van de tekst zelf op de verschillende besproken nivo’s. 5.8.3 Bij de voorbeelden van een aantal typische superstrukturen is voorbijgegaan aan het soort globale strukturen die wellicht het meest belangrijk en frekwent zijn, namelijk die van het gesprek zelf. In dit geval gaat het niet meer om de struktuur van een (monoloog) tekst, maar om de ordening van een reeks ‘teksten’ van meerdere sprekers in een konversatie. Dit soort ordening is echter primair een ordening die kan worden afgeleid uit eigenschappen van (kommunikatieve) interaktie, een onderwerp dat speciale aandacht in een later hoofdstuk krijgt. Ook de ‘superstruktuur’ van de konversatie zal in dat verband aan de orde moeten komen, ook al zou men kunnen zeggen dat het daarbij om de inherente struktuur van een ‘dialoogtekst’ gaat. Omgekeerd is het mogelijk dat een aantal superstruktuur-kenmerken (en andere strukturen van teksten) die hier zijn besproken, worden bepaald door pragmatische, kognitieve en sociale eigenschappen van de interaktie. Deze samenhang zelf echter komt ook nog ter sprake. 5.8.4 Er is een aantal teksttypen waarvan de globale struktuur niet alleen konventioneel maar ook institutioneel is, dat wil zeggen: berust op regels/normen van een bepaalde instelling, bijvoorbeeld een vereniging, de school, de kerk, de gemeente, de staat enz. In zo’n geval kunnen de strukturen bijna geheel gefikseerd zijn en zelfs als zodanig schematisch uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld typisch het geval is in dokumenten en invulformulieren. Hetzelfde geldt voor de struktuur van wetten, verordeningen en kontrakten, zij het dat daarin de globale struktuur impliciet kan blijven. Verder geldt dat de institutionalisering niet alleen betrekking heeft op de globale struktuur van de tekst, maar ook op die van tekstsekwenties, dialogen, interakties enz., zoals bijvoorbeeld heel duidelijk is in het ritueel van mis of kerkdienst, of de gang van zaken tijdens een vergadering of kamerdebat. 5.8.5 Laten we tenslotte in willekeurige volgorde een aantal tekstsoorten noemen die mogelijkerwijs een typische eigen superstruktuur hebben. In veel gevallen kan men deze superstrukturen weer onder meer globale typen vatten. Een groot aantal bijvoorbeeld valt onder het meer algemene 142 type der argumentatie: in zowel een openbare les (oratie) als in een aanklacht of verdediging (pleidooi) wordt op grond van feiten, gronden, adstruktie enz. een konklusie gerechtvaardigd. Hier dus een voorlopige lijst (waarbij tussen haakjes een i voorkomt bij die tekstsoorten die typisch in een geïnstitutionaliseerde kontekst voorkomen): 5.8 1. oratie (i) 11. verordening (i) 2. preek (i) 12. kontrakt [(i)] 3. pleidooi (i) 13. verslag 4. aanklacht (i) 14. verzoek 5. attest (i) 15. nieuwsbericht 6. bewijs [(i)] 16. kommentaar 7. dwangbevel (i) 17. toespraak 8. bekeuring (i) 18. lezing 9. proces-verbaal (i) 19. opstel 10. wet (i) 20. gebruiksaanwijzing 5.9 Verdere teksteigenschappen 5.9.1 Behalve de tot nog toe besproken systematische eigenschappen hebben verschillende soorten teksten nog een aantal kenmerken van minder algemene aard, veelal ook niet zozeer tot de ‘tekst’ in engere zin alswel tot de presentatie van de tekst behorend, of tot het voorkomen van de tekst in wat we tekstdragers kunnen noemen (bijv. media, zoals radio, tv, krant, tijdschrift, boek, affiche enz.). Ook hier zullen we niet pogen een systematiek aan te brengen, maar slecht een korte karakterisering geven van dit soort eigenschappen. 5.9.2 Pragmatische identifikatie: schrijver/spreker, plaats, datum. Zodra niet duidelijk is uit de pragmatische kontekst wie de spreker is en wanneer en waar de tekst werd geproduceerd, worden deze pragmatische parameters vaak in de tekst zelf, of wellicht liever bij de tekst uitgedrukt. Dit is typisch het geval in geschreven teksten (of soms ook in gesproken teksten voor radio en tv, of bij toespraken door onbekenden). In zo’n geval zal de naam van de spreker of de instantie vooraf of achteraf aan de tekst worden toegevoegd. Vervolgens kan ook de hoorder worden gespecificeerd, als persoon of als groep, wanneer de tekst 143 specifiek aan hem is geadresseerd of gericht, zoals een wet gericht kan zijn op studenten of AOW-ers, of een dwangbevel aan een bepaalde persoon. Omdat vervolgens ook de waarheid of geldigheid van de uitspraken van een tekst bepaald worden door plaats en tijd van de tekstproduktie, zal veelal ook een plaats en datum bij de tekst worden gevoegd, zoals boven aan een brief of aan het begin van een bericht in de krant. Ook kan de geldigheid, bijv. van een dokument, bepaald worden voor een bepaalde periode, zoals bijvoorbeeld een rijbewijs, of voor een bepaalde plaats + tijd, bijv. een bioskoopkaartje. 5.9.3 Semantische kenmerken. Voor een optimale verwerking van de (globale) betekenis van een tekst kunnen geschreven teksten een deel van de makrostruktuur uitdrukken, bijvoorbeeld in de titel(s), ondertitel of tussentitels (‘kopjes’) van een tekst. In zo’n geval weet de lezer ongeveer wat het onderwerp van de tekst is en kan hij al dan niet besluiten ook de tekst zelf te lezen, of heeft hij al van tevoren een idee over de makrostruktuur die zijn begrip van de tekst stuurt. Er is eksperimenteel vastgesteld dat vooral in die gevallen waarin de tekst nogal vaag, dubbelzinnig of moeilijk is, titels een belangrijke kognitieve funktie voor het tekstbegrip hebben. 11 Deze funktie wordt nog duidelijker in gedeeltelijke of gehele samenvattingen van een tekst, aan het begin of het eind van een tekst of tekstfragment. Een bericht in de krant bijvoorbeeld, zal behalve de tekst zelf in de regel een—meestal vetgedrukte—korte samenvatting van het bericht geven. Deze dient vaak tegelijkertijd als een soort ‘inleiding’, waarin de belangrijkste dingen, personen of gebeurtenissen worden ingevoerd (zie ook hoofdstuk 6). 5.9.4 Aanduidingen van teksttype en superstruktuur. Voor een effektieve identifikatie van het type tekst en daarmee ook de mogelijke specifieke funkties en relevantie van de tekst voor de lezer, kunnen teksten vervolgens, bijv. als ondertitel, de aanduiding manifesteren van het type. Karakteristiek is bijvoorbeeld de ondertitel ‘roman of ‘gedichten’ bij literaire teksten, of de benamingen van institutionele teksten, zoals verordening, wet, attest enz. Wat geldt voor de tekst als geheel kan ook bepaalde kategorieën van de superstruktuur betreffen. Veelal zal men dan ook specifieke aanduidingen als ‘Inleiding’ of ‘Konklusie’ in argumentatieve teksten tegenkomen, terwijl de al besproken struktuur van het psychologisch artikel in de regel als evenzovele ‘kopjes’ van paragrafen of hoofdstukken wordt gemanifesteerd. 11 Voor het belang van titels voor het tekstbegrip, zie hoofdstuk 6. 144 5.9.5 In sommige gevallen kunnen de pragmatische, semantische en superstrukturele bijzondere kenmerken zich verenigen in wat we begeleidende teksten kunnen noemen. In de eerste plaats heeft een langere gedrukte tekst, bijv. van boekformaat, niet alleen een INLEIDING, maar ook een VOORWOORD of een NAWOORD. Een VOORWOORD heeft in de regel de specifieke pragmatische funktie informatie over de kontekst te verschaffen: aanleiding, reden of motivatie voor het produceren van de tekst, intenties met betrekking tot de inhoud en funktie van de tekst, het signaleren van specifieke problemen bij de produktie van de tekst, en het publiek waarvoor de tekst is bedoeld. Omdat het hierbij in zekere zin om een tekst ‘over’ tekst en kontekst gaat, kunnen we ook van metateksten spreken in zo’n geval. Een NAWOORD, al dan niet van dezelfde auteur, kan een deel van deze funkties hebben, veelal in de vorm van een kommentaar op de inhoud van de tekst, het al dan niet gelukken van de intenties, of de mogelijke veranderde interpretatiekontekst van de tekst (bijv. na een aantal jaren). Begeleidende teksten of titels kunnen ook een label-funktie hebben, bijv. als flaptekst, titels op de omslag of als aankondiging. In het laatste geval kan er meer systematisch sprake zijn van begeleidende teksten, al dan niet van dezelfde auteur, die de tekst als zodanig aankondigen, bijv. voor tv en radio, een lezing enz. Een der gelijke aankondiging kan titel, samenvatting, teksttype, auteurs naam en mogelijk bedoeld publiek bevatten. In dit geval zou men echter ook al kunnen spreken van tekstsekwenties, waarin specifieke relaties tussen teksten worden gelegd. Een aantal hiervan zal in hoofdstuk 7 worden besproken, waar een analyse van het gesprek wordt gegeven. 5.9.6 Formules. Zoals de schematische globale struktuur van de tekst gefikseerd kan zijn en zich eventueel in de oppervlaktestruktuur van de tekst kan manifesteren, bestaan er ook gefikseerde strukturen op het lokale nivo van zin en zinssekwentie, bijvoorbeeld in de vorm van wat we formules zullen noemen. We kennen deze formules in eerste instantie uit brieven met vaste AANHEF en AFSLUI TING (kategorieën van de superstruktuur), of met specifieke leksikaal-syntaktische wendingen als: ‘Hierbij deel ik u mede dat. . . ’, of ‘Hierbij wil ik u dringend verzoeken. . . ’, die tegelijkertijd de pragmatische funktie van de tekst ekspliciteren (een mededeling, een verzoek). Ook institutionele teksten zijn vaak formulair van karakter op dit nivo: verordeningen, wetten en kontrakten worden met standaardformules ingeleid of afgesloten, of bestaan praktisch alleen uit formules waarbij variabelen voor de kontekst (gebruikers, plaats, tijd, onderwerp, objekt enz.) kunnen worden gespecificeerd. Allerlei invul-formulieren zijn hierbij een pregnant voorbeeld uit de alledaagse sociale kommunikatie. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van sociale informatieverwerking.12 12 Het probleem van de sociale informatieverwerking, dat ook kort in het eerste hoofdstuk is aangestipt, kan in dit boek helaas nog niet worden behandeld. We denken hierbij ook aan de manier waarop een maatschappij haar leden ‘kategoriseert’ door middel van teksten en dokumenten, bijv. in kaartenbakken, bij de inschrijving bij gezondheids- 145 Tenslotte hebben formules niet alleen een institutionele funktie, maar ook een sociaal-pragmatische of kognitief-pragmatische funktie. Door specifieke inleidende of begeleidende teksten werd traditioneel de welwillende aandacht van het publiek getrokken (‘captatio benevolentiae’) voor de daarna volgende tekst, zoals we nu in het algemeen door beleefdheidsformules de hoorder/lezer gunstig willen stemmen voor het aanvaarden van onze taalhandeling, of om uitdrukking te geven aan de sociale status van de spreker ten opzichte van de hoorder. 5.9.7 Aldus weer aangekomen bij de oppervlaktestruktuur van de tekst, zijn er tenslotte de fonische en grafische globale en lokale strukturen. Een titel zal bijvoorbeeld op een specifieke plaats staan en vetter gedrukt zijn dan de tekst zelf. Op het meest specifieke nivo van makrostrukturen hebben we niet alleen de beschikking over tussentitels maar ook over alineamarkering, door inspringen of (bijv. numerieke) identifikatie, en vervolgens de indeling in sekties, hoofdstukken, boekdelen enz. In veel gevallen zijn deze grafische indelingen uitdrukking van een makrostruktuur-ordening, bijv. de overgang naar een nieuw tema. Ook dit soort fonisch/grafische strukturering van de tekst kan gekonventionaliseerd en geïnstitutionaliseerd worden. Een pregnant voorbeeld van fonisch/grafische lokale en globale schemata zijn we al tegengekomen bij het voorbeeld van metriek en prosodie, terwijl lettertype en grafische ordening specifieke funkties kunnen hebben in het konkrete gedicht. 5.9.8 Het is verstandig een onderscheid te maken tussen teksten aan de ene kant en verschillende tekstdragers, tekstkanalen en media aan de andere kant. Zo zijn een boek, tijdschrift, krant, affiche, dokument enz. geen teksttypen, maar tekstdragers. In sommige gevallen is het onderscheid tussen tekst, kontekst en tekstdrager niet zeer duidelijk, zoals bijvoorbeeld in een ‘brief’ of een ‘diskussie’: een brief is niet alleen een tekstvorm maar ook een kommunikatievorm. Zo ook zijn kaartjes (fiches), labels, opschriften enz. tekstdragers. De tekstkanalen worden in de regel gedifferentieerd op basis van de technische, audiovisuele kenmerken van de kommunikatie (radio, tv, telefoon, pers, aanplakbiljetten enz.), terwijl het begrip medium in de regel zowel voor tekstdragers als tekstkanalen wordt gebruikt wanneer het om ‘makrokommunikatie’ gaat, dat wil zeggen: wanneer de hoorder bestaat uit een groot publiek. Het gaat hier om probleemstellingen voor een meer omvattende kommunikatieteorie 13 die buiten het bestek van dit boek valt. zorg (ziekenhuis, bejaardentehuis enz.), bij het politieverhoor en sinds kort ook bij de (automatische) persoonsregistratie. Voor een aantal aspekten van dit probleem, zie o.a. de papers in [183]. Zie ook bijv. [29] en [39]. 13 Zie noot 12 van hoofdstuk 1, voor verwijzingen op het gebied van de kommunikatieteorie. 146 5.10 Tekststrukturen: samenvatting 5.10.1 We kunnen nu proberen een korte samenvatting te geven van de belangrijkste besproken tekststrukturen alvorens we overgaan tot het ‘situeren’ van de tekst in kontekst, kommunikatie en interaktie. De differentiatie van verschillende soorten tekststrukturen is in dat bredere perspektief ook noodzakelijk omdat zij verbonden zijn met verschillende kognitieve, kommunikatieve, sociale en kulturele parameters. Overeenkomstig de gebruikelijke onderscheidingen in grammatika, taalteorie, taalfilosofie en semiotiek hebben we de verschillende tekststrukturen in de eerste plaats onderscheiden naar hun nivo: fonologie, syntaksis, semantiek en pragmatiek. Vervolgens hebben we op ieder nivo een onderscheid gemaakt tussen mikro- (lokale) en makro- (globale) strukturen, d.w.z. een onderscheid naar omvang of bereik. Vergelijkbare onderscheidingen worden ook in andere disciplines gemaakt, bijvoorbeeld in de ekonomie tussen de mikrohuishouding van het gezin en de makrohuishouding van gemeente, provincie, staat of groep staten. Tenslotte werd op ieder nivo bekeken hoe de respektieve regels en kategorieën in kenmerkende zin kunnen worden gebruikt (stijl) en welke lokale en globale ekstrastrukturen of operaties zich via de talige struktuur van de tekst kunnen manifesteren (retorische strukturen), al dan niet als konventionele of institutionele schemata, formules of presentaties. Hoewel de beschrijving van de grammatikale struktuur van de zin een integrerend bestanddeel is van de tekstbeschrijving, hebben we dit bereik van beschrijving weggelaten omdat het het objekt van de taalwetenschap (grammatika) in engere zin is, waarop de tekstwetenschap uiteraard gebaseerd is als een meer ‘omvattende’ wetenschap. Ook mag duidelijk zijn geworden dat, naarmate we verder van deze ‘linguïstische’ beschrijving verwijderd zijn, zowel de observaties als de beschrijvingsmetoden steeds fragmentarischer, vager en onsystematischer worden: we weten meer over de semantiek van sekwenties dan over pragmatiek, terwijl we over stilistische en retorische strukturen weer iets meer weten dan over globale (super-)strukturen en over de verschillende verdere teksteigenschappen, zoals presentatievormen, waarvan hoogstens een informele opsomming kon worden gegeven. In hoeverre wij nu werkelijk alle relevante soorten tekststrukturen aan de orde hebben gesteld zal onder andere moeten blijken uit een nadere bestudering van de voorwaarden, funkties, effekten of andere parameters van de (verbale) kommunikatie. Dit betekent dat wij het metodologisch standpunt innemen dat zowel empirisch als teoretisch slechts die taal- en tekststrukturen ‘relevant’ zijn die een relatie hebben met eigenschappen van de kognitieve sociale en kulturele kontekst. In hoeverre we op dit ogenblik werkelijk in staat zijn al deze relaties werkelijk ekspliciet en systematisch te verantwoorden in een teorie, is punt twee. 147 fonologie grafologie morfologie leksikon syntaksis semantiek presentatie superstruktuur betekenis referentie pragmatiek retorische struktuur stijl zin sekwentie tekst 5.10.2 Met de nodige reserve ten opzichte van de mogelijkheid komplekse strukturen grafisch weer tegeven, zullen we de verschillende tekststrukturen afbeelden in een schema, en wel op basis van de drie dimensies nivo, bereik en vorm/manier (zie bijgaande figuur). In principe zouden derhalve alle teksteigenschappen die in dit boek aan de orde komen, in termen van een van de 96 blokjes van deze ‘tekststruktuurkubus’ (of van relaties tussen blokjes) moeten kunnen worden verantwoord. 148 Hoofdstuk 6 Psychologie van de tekstverwerking 6.1 Probleemstelling 6.1.1 In de vorige hoofdstukken van dit boek zijn de verschillende soorten strukturen van teksten aan de orde gesteld. Ook is er al een eerste stap gezet in de kontekst, namelijk bij de behandeling van de taalhandelingen die worden verricht wanneer een tekst in een bepaalde kontekst wordt geuit. In dit en het volgende hoofdstuk zullen we deze bestudering van de relaties tussen tekst en kontekst voortzetten. We gaan daarbij systematisch te werk. We beginnen bij de meest ‘onmiddellijke’ kontekst, namelijk de psychische kontekst waarin de produktie, het begrijpen en verder ‘verwerken’ van de tekst plaatsvindt. Vervolgens richten we de aandacht op de sociale interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen op de konversatie en op de tekstuele kommunikatie in kleine groepen. In later onderzoek komt de rol van teksten en dokumenten op het makronivo van de maatschappelijke struktuur aan de orde—bijv. teksten van media en instituties—en tenslotte de bredere kulturele (antropologische) kontekst van tekst en taalgebruik. 6.1.2 De belangrijkste vraag die in dit hoofdstuk wordt besproken, heeft betrekking op de feitelijke interpretatie van teksten. Het begrip ‘interpretatie’ is ook gebruikt, in meer formele zin, in de semantiek en de pragmatiek, namelijk wanneer het gaat om het toekennen van betekenis- en referentiestrukturen en van taalhandelingen aan een tekst. Nu gaat het er echter om, duidelijk te maken welke psychologische aspekten een rol spelen bij het begrijpen van teksten. Ter onderscheiding van formele interpretatie en psychologische interpretatie zullen we voor het laatste geval de termen ‘begrijpen’ en ‘begrip’ hanteren naast de term ‘(kognitieve) interpretatie’. Op basis van dit begrip van een tekst wordt informatie uit en over de tekst in het geheugen opgeslagen. De vraag is, welke of wat voor soort informatie wordt in het geheugen opgeslagen 149 en hoe hangt dit proces samen met het begrip van de tekst? Een volgende belangrijke vraag is: wat gebeurt er met de in het geheugen opgeslagen informatie? Ongetwijfeld zullen we na verloop van tijd veel informatie ‘vergeten’, terwijl juist andere informatie beschikbaar blijft; de vraag is: welke informatie wordt vooral vergeten en welke wordt vooral onthouden? En vervolgens: als er al informatie in het geheugen blijft opgeslagen, hoe kunnen we deze dan effektief terugvinden om te worden gebruikt voor allerlei andere taken—bijvoorbeeld het begrijpen van andere teksten. Een belangrijke funktie van ons psychologisch ‘mechanisme’ is dan ook dat wij onder bepaalde omstandigheden informatie kunnen ‘terugroepen’: we herinneren ons iets. Een volgende vraag is dus: wat herinneren we ons nu eigenlijk van een tekst als we die gelezen of gehoord hebben? Dit soort vragen worden gesteld in de kognitieve psychologie. 1 Ruw gezegd kan men het veld van de kognitieve psychologie omschrijven in termen van ‘komplekse’ of ‘hogere’ psychologische funkties, zoals begrijpen, spreken, denken, problemen oplossen, plannen enz. In dit hoofdstuk zullen vooral deze kognitieve aspekten van de psychologie van de tekstverwerking aan de orde komen. Dit betekent geenszins dat ook niet andere psychische faktoren een rol spelen bij het produceren en verwerken van teksten, bijvoorbeeld emotieve/affektieve: we kunnen boos, verdrietig, blij of gespannen zijn bij het lezen/horen van een tekst, terwijl omgekeerd dit soort emotieve faktoren mede de eigenschappen van de tekst kunnen bepalen, zoals we al hebben gezien bij de behandeling van stilistische strukturen. We hebben ook al even aangeduid dat juist emotieve toestanden en (onder- of on-)bewuste trauma’s of neurosen van groot belang worden geacht in de analyse van teksten met het oog op het vaststellen van bepaalde aspekten van de persoonlijkheid, bijvoorbeeld in de traditie van de psychoanalyse. Meer recent is de analyse en toepassing van strategieën van gesprekken in het kader van verschillen psychoterapeutische technieken. We zullen al dit soort emotieve, psychoanalytische of terapeutische implikaties van tekstanalyse buiten beschouwing laten; ten eerste omdat hierover nog weinig systematische en empirisch (eksperimenteel) gefundeerde kennis voorhanden is, ten tweede omdat deze aspekten te maken hebben met het taalgebruik als geheel(bijv. de keuze van bepaalde—‘symbolisch’ interpreteerbare—woorden) en niet zozeer met tekststrukturen, terwijl er—ten dele—voldoende inleidingen zijn over psychoanalyse en psychoterapie waarin bijvoorbeeld de analyse van dromen, of het analyseren en voeren van gesprekken aan de orde komen. We koncentreren ons daarom op de kognitieve tekstverwerking. 2 6.1.3 Tekstverwerking heeft niet alleen betrekking op het begrijpen, opslaan en herinneren van teksten, maar ook op andere kognitieve processen, zoals het verbinden van de informatie uit een tekst met de kennis/informatie die we reeds bezitten, bijvoorbeeld voor de uitbreiding of de korrektie van die kennis. Verder zijn we in staat vragen te beantwoorden over teksten, teksten te parafraseren, sa men te vatten of te bekommentariëren. Aan de hand van tekstuele informatie kunnen we 1 Van de vele handboeken op het gebied van de kognitieve psychologie kunnen we in de eerste plaats het meer algemene en inleidende boek van [121] noemen, en vervolgens de monografieën van [139] en [97]. 2 Zie het volgende hoofdstuk en noot 20 van hoofdstuk 1 voor werk op het gebied van het gesprek in het algemeen. 150 problemen oplossen of op een andere manier gericht onze handelingen sturen, zoals bijvoorbeeld op basis van een handleiding. In het algemeen hebben we in een aantal van deze kognitieve taken met leerprocessen te maken: hoe verwerven we kennis en inzicht op grond van tekstuele informatie; hoe wordt deze kennis opgeslagen, teruggevonden en weer toegepast? 6.1.4 De psychologische strukturen en processen die een rol spelen bij het tekstbegrip, zijn voor een deel van meer algemene aard. Ook bij het begrijpen van (visuele) scenes en episodes, zowel echte als (bijv. filmisch) voorgestelde, worden veelal dezelfde regels, strategieën en kategorieën gebruikt. Deze zijn kenmerkend voor komplekse informatieverwerking in het algemeen. 3 6.2 Principes van informatieverwerking 6.2.1 Voordat we meer gericht aandacht besteden aan het begrijpen van teksten, eerst een aantal opmerkingen over het begrijpen van taal en het verwerken van informatie in het algemeen. Welke nivo’s van analyse, welke begrippen en welke vragen en problemen spelen een rol? Het spreekt vanzelf dat slechts de belangrijkste begrippen hier aan de orde kunnen komen uit de psycholinguïstiek en de kognitieve (taal-)psychologie. 4 6.2.2 Bij een analyse van informatieverwerking gaan we er in de eerste plaats van uit dat een ‘begrijpend organisme’, bijv. een mens, wordt gekonfronteerd met informatiedragende signalen in die zin dat het deze signalen waarneemt. Deze waarneming vindt plaats door de zintuigen. Bij het begrijpen van taal is deze waarneming meestal visueel of auditief. Om echter aan een reeks visuele of auditieve signalen informatie toe te kunnen kennen, is een aantal basisprincipes noodzakelijk. Hoewel deze principes ook gelden voor het begrijpen van beelden, zullen we ons beperken tot het begrijpen van taaluitingen zowel geschreven als gesproken. Het eerste principe is dat een taalgebruiker in staat is in de kontinue (fonetische) ‘stroom’ van de spraak diskrete eenheden te isoleren, dat wil zeggen: hij kan de stroom werkelijk in signalen segmenteren. In het schrift heeft deze segmentering in feite al plaatsgevonden: letters en woorden worden als eenheden gescheiden. 3 Zie o.a. [121] voor deze en andere gebruikte begrippen op het gebied van de kognitieve informatieverwerking. Van de vele handboeken en verzamelbundels op het gebied van de psycholinguïstiek/taalpsychologie noemen we alleen [55] voor een reeks artikelen en [56] voor een bestudering van de psychologische implikaties van de generatieve grammatika. Voor een eenvoudige inleiding, zie vooral [178] en [185]. 4 151 Het tweede principe is dat der kategorisering. Dit wil zeggen: het begrijpen van signalen vergt abstraktie: ook al wordt een klank fonetisch op verschillende wijzen uitgesproken of gehoord, dan kan die klank steeds als dezelfde klankvorm worden geïnterpreteerd. Dit is een kenmerkende eigenschap, zoals we in het begin van dit boek al zagen, die fonologie onderscheidt van fonetiek. De psychologische implikatie van dit principe is dat binnenkomende klanken steeds met een reeds bekende ‘abstrakte’ klankvorm moeten worden vergeleken, en vervolgens wordt beslist of het bijvoorbeeld een a of een o was. Het spreekt vanzelf dat dit proces zeer snel en slechts zelden bewust plaatsvindt: taalbegrip op dit elementaire nivo is bijna geheel geautomatiseerd. Kategorisering beperkt zich niet tot het begrijpen van fonemen, maar vindt ook op andere nivo’s plaats: we onderkennen ‘woorden’ die we al kennen, dat wil zeg gen: we kennen een woordvorm (morfeem) toe aan een bepaalde konfiguratie van klanken. Tegelijkertijd vindt er reeds een eerste syntaktische karakterisering plaats: bepaalde woordvormen worden syntaktische kategorieën zoals lidwoord of zelfstandig naamwoord toegekend. We vinden hier al direkt een derde principe: eenheden worden ‘bij elkaar genomen’, zij worden tot andere eenheden gekombineerd, en de kombinatie kan weer als eenheid worden begrepen. Zo geldt het kombinatieprincipe voor het begrijpen van morfemen door samenvoeging van fonemen, en voor het begrijpen van zinsdelen en zinnen door het samenvoegen van morfemen. Een gebruiker van een taal kent de mogelijke kombinatieprincipes (regels) van die taal en onderkent dus in principe welke mogelijke kombinaties aanvaardbaar zijn. Ook op het nivo van kombinaties past hij weer de noodzakelijke kategorisering toe, zodat bijvoorbeeld een groep morfemen kan funktioneren als het onderwerp van de zin. Op het nivo van woord- en zinsbegrip speelt echter tegelijkertijd het volgende principe, namelijk het interpretatie principe: aan woordvormen, zinsdelen en zinnen wordt een zekere, door konventie bepaalde betekenis toegekend. Dit wil zeggen: een taalgebruiker haalt bij het begrijpen van een woord, niet alleen de korresponderende woordvorm uit zijn geheugen (taalkennisafdeling), maar tegelijkertijd de (mogelijke of nu aktuele) betekenis(sen) die met die woordvorm zijn verbonden. Ook op dit nivo speelt het principe der kategorisering: hoewel een taalgebruiker bij het interpreteren van woorden, zinsdelen en zinnen allerlei verdere associaties kan hebben, moeten we niettemin aannemen dat hij in principe in staat is een specifieke, konventionele betekenis toe te kennen, omdat daarvan a priori wordt aangenomen dat de spreker van de taaluiting hoogst waarschijnlijk juist deze betekenis heeft willen uitdrukken. Omdat echter veel woordvormen meerdere betekenisnuancen of zelfs verschillende betekenissen hebben, spreekt het vanzelf dat—zonder verdere informatie uit tekst of kontekst—een misverstand mogelijk blijft wanneer een hoorder een niet geïntendeerde betekenis aan een woord of zin toekent. We zien dat informatieverwerking in feite vooral berust op het toekennen van betekenissen aan (waarneembare) signalen en dat dit pas mogelijk is na mentale operaties van segmentatie, kategorisering en kombinatie van waarnemingsstukken. Hierbij moet in de eerste plaats worden aangetekend dat niet alleen de ‘eenheden’ worden geïnterpreteerd, maar ook de relaties daartussen die de mogelijke kombinaties ervan bepalen. Als we even ook in de psychologie van het taalbegrip een onderscheid maken tussen de ‘oppervlaktestruktuur’ en de ‘dieptestruktuur’ van een taaluiting—resp. de morfofonologisch-syntaktische strukturen en de semantische strukturen— dan betekent dit dat bijvoorbeeld syntaktische relaties ook een semantische relatie als beteke152 niskorrelaat kunnen hebben. In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de vier genoemde principes van informatieverwerking niet suksessief zijn, maar in veel gevallen onderling samenhangen. Zo kan men veelal al een syntaktische kategorisering uitvoeren wanneer men de woordvormen van de betrokken zinsdelen reeds heeft begrepen, dat wil zeggen: er een betekenisvorm aan heeft toegekend. Hetzelfde geldt voor het segmenteren in morfemenen voor het onderkennen van bepaalde kombinaties. Anders dan in de grammatika, vindt zowel het produceren als het begrijpen van taal op meerdere nivo’s tegelijk plaats: eenheden of operaties op het ene nivo kunnen operaties op een ander nivo eerst mogelijk maken maar ook ondersteunen. 6.2.3 Hierboven is in zeer globale termen weergegeven wat een taalgebruiker mentaal ‘doet’ om een taaluiting te kunnen begrijpen. We hebben daarbij aangenomen dat hij een reeks woordvormenplus-betekenissen kent, alsook een aantal kombinatie- en interpretatieregels, en dat het feitelijke taalgebruik (spreken of begrijpen) berust op deze kennis doordat binnenkomende waarnemingsbrokken konstant met deze kennis worden vergeleken. Typisch voor de kognitieve verwerking van informatie is echter dat er naast deze kennis van de algemeen geldende regels ook strategieën bestaan voor de effektieve toepassing van de regels. Om het onderscheid tussen regels en strategieën duidelijk te maken kan men de bekende analogie met het schaakspel weer als voorbeeld nemen. Er zijn algemene, vaststaande regels voor het schaakspel waaraan iedere schaakspeler zich in principe moet houden om überhaupt schaak te spelen. Daarnaast echter gaat het erom dat de ene speler probeert de andere speler schaakmat te zetten. Hiervoor moet hij niet alleen ‘korrekt’ schaak kunnen spelen, maar ook een aantal strategieën kennen die ‘optimaal’ zijn om dit schaakmat van de ander te bereiken. Iets vergelijkbaars vindt plaats in het taalgebruik en de kommunikatie: hierbij gaat het erom dat men zo effektief mogelijk probeert de kommunikatieve doelen van de interaktie te verwezenlijken, bijvoorbeeld de hoorder te laten begrijpen wat men inhoudelijk bedoelt en wat de pragmatische funkties zijn van de taaluiting. In konkreto betekent dit bijvoorbeeld dat bij het begrip van zinnen de hoorder een aantal hypotesen opstelt over de meest voor de hand liggende segmentering, kategorisering, kombinatie en interpretatie, zelfs wanneer op grond van de regels een dergelijke plausibele hypotese in de verdere verwerking van de zin moet worden gewijzigd. Een van die strategieën berust bijvoorbeeld op de aanname dat in de meeste zinnen in het taalgebruik het eerste zelfstandig naamwoord, c.q. de eerste nominale konstituent, de funktie heeft van het onderwerp van de zin en tegelijkertijd de semantisch-tekstuele funktie van het ‘topic’ van de zin. Een dergelijke strategie betekent dat reeds begonnen kan worden met een voorlopige kategorisering, d.w.z. strukturering, ook al is de rest van de zin nog niet verwerkt, hetgeen een snellere verwerking van de zin met zich meebrengt en dus sneller begrip. 153 6.2.4 Een belangrijke komponent van een kognitief model voor taalverwerking is het geheugen. Wil men, ruwweg gezegd, de tweede helft van een zin verwerken, dan moet men nog weten wat er in de eerste helft van de zin stond. Met andere woorden: tijdens de verwerking moet informatie over de struktuur en het begrip van woorden en zinsdelen worden opgeslagen totdat die informatie voor verder gebruik, bijv. het leggen van de noodzakelijke grammatikale relaties, weer nodig is. De kognitieve opslagplaats voor dit soort informatie is het geheugen. Over het algemeen maakt men een onderscheid tussen twee soorten geheugens, nl. een ‘korteduur’- of ‘korte-termijn’-geheugen (short term memory) en een ‘lange-duur(termijn)’-geheugen (long term memory). Een dergelijk onderscheid is plausibel wanneer men bedenkt dat sommige vormen van opgeslagen informatie slechts heel even beschikbaar hoeven te blijven, terwijl andere informatie veel langer of zelfs permanent noodzakelijk blijft voor het adekwaat funktioneren van het organisme. Zo heeft men de precieze fonologische, morfologische en syntaktische informatie met betrekking tot de struktuur van zinsdelen slechts nodig om de zin als geheel en wellicht een voorafgaande en volgende zin te begrijpen. Zo zal er geen enkele lezer van deze pagina in staat zijn de precieze bewoording van de eerste zin ervan te reproduceren, ook al heeft hij deze zin begrepen en ook al waren deze zinsstrukturen tijdelijk in zijn geheugen opgeslagen. We nemen nu aan dat dit soort ‘kortlopende’ informatie in het korte-duur-geheugen wordt opgeslagen gedurende een bepaalde tijd en zo lang er plaats is in dat korte-duur-geheugen. De ‘inhoud’ van een zin echter d.w.z. de semantische struktuur ervan, moet in de regel veel langer bschikbaar blijven, bijvoorbeeld—zoals we straks zullen zien—voor het leggen van konnektieen koherentierelaties met vorige en volgende zinsbetekenissen, maar tegelijkertijd voor (om-)vorming van onze kennis op langere termijn. Tenminste een deel van dit soort informatie wordt daarom in het lange-duur-geheugen opgeslagen. Men noemt derhalve dit lange-duur-geheugen ook wel het semantisch of konceptueel geheugen. 5 Zo zien we dat het korte-duur-geheugen eigenlijk funktioneert als een soort ‘werkplaats’ waar inkomende informatie een eerste bewerking ondergaat zodat het in het semantische (lange-duur-)geheugen kan worden opgeslagen. We hebben gezien dat deze bewerking in feite neerkomt op een kognitieve interpretatie van binnenkomende signalen, dat wil zeggen: een vertaling in begrippen en relaties tussen begrippen in een propositie (of netwerk van begrippen). We zullen ons zodadelijk bij een uiteenzetting van de mechanismen van het tekstbegrip verder uitsluitend met deze semantische verwerking van informatie, d.w.z. met koncepten en proposities, bezighouden, daarbij aannemend dat zinsdelen en zinnen al in het korte-duur-geheugen zijn vertaald in semantische informatie. Overigens geldt wat hierboven is opgemerkt over het geheugen en de funktie daarvan bij het begrijpen van taaluitingen meer in het algemeen voor het waarnemen en de verwerking van informatie, bijvoorbeeld bij het begrijpen van beelden: een beeldwaarneming wordt in het korteduur-geheugen geanalyseerd (segmentatie, kategorisering enz.) en vervolgens semantisch geïn5 Voor een behandeling van de teorie van het geheugen, verschillende soorten geheugen enz., zie [100]. Zie ook [188]. 154 terpreteerd als het begrip ‘stoel’ of de begripskombinatie ‘de stoel valt om’. Er wordt zelfs wel aangenomen dat de principes die de interpretatie van taaluitingen bepalen en die welke de interpretatie van andere ‘indrukken’ bepalen, voor een groot deel identiek zijn en dat bijvoorbeeld de manier waarop wij de semantische struktuur van een zin ‘samenstellen’ uit het begrip van haar delen, nauw verwant is met onze perceptie en verwerking van beelden en scènes. Een van de diskussiepunten is bijvoorbeeld of men in het geheugen alleen abstrakte konceptuele strukturen heeft, die voor taal zowel als voorbeelden als interpretatie- en opslagbasis dienen, of dat men in het geheugen zowel meer ‘talige’ koncepten heeft als bepaalde afbeeldingen. 6 Hoe dit ook zij—er zijn serieuze argumenten voor en tegen beide stellingen—er kan niet worden getwijfeld aan het feit dat talige en visuele informatieverwerking zeer eng met elkaar zijn verbonden: we kunnen zonder veel moeite een beeld of scène die we nu of vroeger waargenomen hebben, in een taaluiting beschrijven, en omgekeerd kunnen wij ons op grond van een taaluiting een bepaalde ‘voorstelling’ maken. Het komt voor dat wij op een later tijdstip niet meer weten of we nu een bepaalde gebeurtenis zelf hebben gezien, of dat wij hierover alleen gehoord of gelezen hebben, of dat we dit alleen hebben ‘verzonnen’ of ‘ingebeeld’ Het onderscheid tussen het short term memory (STM) en het long term memory (LTM) is nog steeds zeer globaal. In de eerste plaats lijkt een strik te identifikatie van het LTM met een ‘semantisch’ geheugen soms misleidend. In het LTM kunnen wij namelijk ook ‘oppervlaktestruktuur’informatie opslaan, zoals de woordelijke tekst van wat iemand heeft gezegd, de bewoordingen van een leuze of lied, de stijl waarmee iemand spreekt of schrijft, of de melodie en het ritme van een lied of stuk muziek. Omgekeerd mag men veronderstellen dat ook in het STM, of altans ‘op korte termijn’, semantische informatie beschikbaar moet zijn en wellicht slechts zeer kort beschikbaar is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties. Ook al heeft men een bepaalde zin begrepen aan het begin van dit hoofdstuk, dan nog zal men in de regel niet in staat zijn deze zin ‘in houdelijk’, bijv. door een parafrase, te reproduceren of zelfs te herkennen. Deze overweging zal straks het startpunt zijn voor een behandeling van de specifieke kognitieve problemen die zich voordoen bij het begrijpen van teksten en komplekse semantische informatie in het algemeen. Ter verdere differentiatie van de verschillende ‘soorten’ geheugen heeft men naast het STM en het LTM ook het begrip episodisch geheugen ingevoerd. Typisch voor het episodisch geheugen is een specifieke registratie van een aantal eigenschappen van de informatie-invoer: waar, wanneer en hoe werd iets waargenomen en begrepen. Zo kan men meer in het algemeen zich herinneren dat president Allende van Chili door fascisten werd vermoord, maar ook meer in het bijzonder wanneer en hoe men deze informatie kreeg. Dat betekent dat het LTM meer als opslagplaats dient voor onze kennis van bijzondere of meer algemene feiten, en dat we op basis van het episodisch geheugen ons meer in konkreto bepaalde gebeurtenissen die we meegemaakt hebben (waaronder het horen of lezen van bepaalde dingen), herinneren. Het zou kunnen dat de ‘kortlopende’ semantische informatie die we nodig hebben om een zin of een tekst te begrijpen, typisch in dit episodisch geheugen wordt opgeslagen. 6 Een uitvoerig overzicht van de problemen rond de relaties tussen taal en beeld en hun respektieve verwerking geeft [142]. 155 6.2.5 Nauw met deze problemen uit de teorie van het geheugen verbonden zijn de twee verwante, maar toch zeer verschillende mentale operaties van het herkennen en het herinneren. Hierbij moeten we allereerst aannemen dat informatie die in het geheugen wordt opgeslagen, eventueel ook terug te vinden is. Het kan zijn dat we bepaalde informatie weliswaar ooit in het semantisch geheugen hebben opgeslagen, maar dat we die niet meer terug kunnen vin den. In dat geval spreken we van vergeten. Dit vergeten kan tijdelijk zijn of permanent. In het eerste geval betekent dit dat er onder specifieke voorwaarden alsnog een ‘weg’ wordt gevonden naar de eerder niet te bereiken informatie. Het fundamentele verschil tussen herkennen en herinneren is dat we in het proces van herkenning over aktuele informatie beschikken waarvan we alleen hoeven vast te stellen of die informatie ergens in het geheugen is opgeslagen. Met dit ‘voorbeeld’ bij de hand kunnen we snel en effektief het geheugen afzoeken en hoeven we alleen met min of meer grote zekerheid te beslissen of er een dergelijk stuk informatie al aanwezig is. Bij herinneren echter is er sprake van een veel aktievere rol van het geheugenmechanisme: in het kader van een bepaalde taak wordt verlangd dat iemand zonder voorbeeld een stuk informatie reproduceert. Dit proces kan natuurlijk door bepaalde ‘cues’ worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door het noemen van een aantal kenmerkende eigenschappen van die informatie. Beide processen vergen echter dat de informatie niet willekeurig in het geheugen is opgeslagen. Met andere woorden: we zijn slechts in staat de enorme hoeveelheid informatie in ons geheugen op te slaan die wij over allerlei bijzondere en meer algemene standen van zaken nodig hebben voor ons kognitief en sociaal funktioneren, wanneer die informatie min of meer effektief is gestruktureerd. Zo mogen we aannemen dat wat wij weten over tafels, stoelen en lampen, is opgeslagen in samenhang met onze meer algemene kennis over meubilair of huisraad. Hetzelfde geldt voor onze kennis over andere mensen en over sociale verhoudingen. De verschillende koncepten, opgeslagen in het semantisch geheugen, vormen derhalve bepaalde klusters zoals deze bijvoorbeeld in de traditionele associatietests kunnen worden geaktualiseerd. Deze klusterstrukturen kunnen, altans ten dele, hiërarchisch zijn gestruktureerd: sommige dingen die we over Piet weten, gelden meer in het algemeen voor mannen of mensen of konkrete objekten, bijv. dat hij vader kan worden, ziek kan zijn of zicht baar is. Dit soort hiërarchische strukturen zijn essentieel in een effektieve verwerking (opslag, terugvinden) van informatie: we hoeven niet bij ieder koncept in het geheugen alle (mogelijke) eigenschappen van dit koncept op te slaan, maar kunnen deze eigenschappen op grond van eigenschappen van ‘hogere’ koncepten afleiden wanneer we zulk soort informatie nodig hebben. Zo zullen we in de regel niet bewust bij het koncept ‘Piet’ in ons geheugen de informatie hebben opgeslagen dat Piet een hart heeft, maar die informatie kan door afleiding (van het begrip ‘levend mens’) ogenblikkelijk beschikbaar komen zodra we een gebeurtenis of taaluiting moeten interpreteren waarbij het feit dat Piet een hart heeft relevant is. Dit betekent overigens niet dat in het geheugen geen ‘verdubbeling’ of ‘redundantie’ bestaat: voor een snelle en effektieve informatieverwerking kan het veelal noodzakelijk zijn dat wij sommige details direkt ter beschikking hebben in plaats van die eerst af te moeten leiden: we weten dat een kat een dier is zonder dat we eerst dit feit moeten afleiden 156 uit het feit dat een kat een zoogdier is. Samenvattend kunnen we over de struktuur van het geheugen zeggen dat de informatie er gestruktureerd, veelal in hiërarchische vorm, is opgeslagen en dat er bepaalde regels bestaan die bepaalde informatie met andere informatie kan verbinden en men op grond daarvan bepaalde afleidingen kan maken. Hieraan moet tenslotte een zeer belangrijk verwerkingsprincipe worden toegevoegd: de wijze waarop informatie in het geheugen wordt opgeslagen, en dus ook waarop deze informatie later toegankelijk en reproduceerbaar is, wordt bepaald door de manier waarop die informatie in eerste instantie is verwerkt. Met andere woorden: de struktuur die aan informatie tijdens de waarnemingen het begrip wordt toegekend, bepaalt in welk ‘hokje’, op welk ‘nivo’ en binnen welke meer omvangrijke struktuur die informatie in het geheugen wordt opgeslagen. We zullen straks zien dat dit principe fundamenteel is voor het verkrijgen van inzicht in de manier waarop zinnen van een tekst worden begrepen en onthouden. 6.2.6 In de hoofdstukken over lokale en globale koherentie van teksten is er al een begrip ingevoerd van meer kognitieve aard dat direkt te maken heeft met de wijze waarop ons geheugen is gestruktureerd: het begrip kader (frame). 7 Zoals we reeds zagen, zijn kaders bepaalde organisatievormen voor de konventioneel bepaalde kennis die wij hebben over de ‘wereld’. Kaders vormen dus een deel van ons meer algemene semantische geheugen, waarin niet informatie als: ‘Marie heeft net een kind gekregen’ is opgeslagen maar bijvoorbeeld wel: ‘Vrouwen kunnen kinderen krijgen’. Meerin het bijzonder hebben kaders niet (alleen) betrekking op algemene fysische, biologische of psychologische wetmatigheden, regelmatigheden of normen, maar vooral op de talrijke regelmatigheden, konventies, normen, personen, rollen, funkties, handelingen enz. die een rol spelen in sociale situaties. Kaderkennis is noodzakelijk om allerlei sociale gebeurtenissen korrekt te interpreteren, om zelf adekwaat in zulke gebeurtenissen mee te doen, en meer in het algemeen om het gedrag van onszelf en van anderen zinvol te maken, te kontroleren en te koördineren. Zo zijn bijvoorbeeld ‘eten in een restaurant’, ‘reizen met de trein’ en ‘inkopen doen’ kaders die bepalen welke handelingen, in welke volgorde en met welke graad van noodzakelijkheid, wij moeten verrichten om een bepaald doel te bereiken. We zien dat kaders een mentale organisatievorm zijn voor komplekse, stereotype handelingen en gebeurtenissen: we weten dat we eerst een kaartje moeten kopen (aan het loket, in de trein) om met sukses een treinreis te kunnen maken, en dat we in een restaurant geen eten krijgen als we dat niet bestellen of zelf afhalen. We weten ook dat in treinen typisch kondukteurs optreden. met specifieke rechten en plichten, en dat in een winkel tvpisch iemand is om ons te bedienen of om af te rekenen. Een kader is dus een konceptuele struktuur in het semantisch geheugen, bestaande uit een verzameling proposities met betrekking tot stereotype gebeurtenissen. Deze proposities zijn onder andere hiërarchisch geordend in die zin dat de noodzakelijke en meer algemene eigenschappen 7 De teorie van frames of kaders, met name ontwikkeld naar aanleiding van [136] wordt vooral behandeld in de papers van [17]. Zie ook [27], die dit idee al eerder toepaste in de analyse van kinderverhalen, en [168] voor een benadering vanuit de AI (artificial intelligence), d.w.z. de computersimulatie van (o.a.) taalbegrip en tekstverwerking. Zie [205] voor een bespreking van de relaties tussen frames en makro-strukturen bij het tekstbegrip. 157 van die gebeurtenissen de informatie over bepaalde ondergeschikte details ervan domineren. Een kader bestaat niet alleen uit ‘vaste’ of ‘noodzakelijke’ onderdelen, maar heeft ook een aantal variabele ‘slots’, die het mogelijk maken dat hetzelfde kader in een groot aantal vergelijkbare situaties wordt toegepast: allerlei ad hoc eigenschappen van mijn treinreis, bijv. dat ik een aardig meisje in de trein ontmoet, kunnen aldus als variabele in het kader worden ingepast. Het gaat hierbij om bepaalde transformaties van in het kader voorkomende informatie of om het voorkomen van kompatibele gebeurtenissen (een meisje in de trein ontmoeten, maar niet een olifant of een ruimteschip). We zullen straks zien welke zeer belangrijke rol dit soort kaderkennis speelt in het begrijpen van taal en teksten. 6.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties 6.3.1 Nu we hierboven een aantal basisbegrippen en principes hebben genoemd die karakteristiek zijn voor informatieverwerking en taalbegrip in het algemeen, zullen we in de rest van dit hoofdstuk de aandacht beperken tot het begrijpen van teksten en tot andere aspekten van de tekstverwerking zoals (re-)produktie, samenvatten enz. Terwijl ons inzicht in de eksakte processen en strukturen die een rol spelen bij taalverwerking nog bijzonder fragmentair is, moet hier in de eerste plaats worden opgemerkt dat we over de verwerking van komplekse semantische strukturen als teksten nog bijna niets weten, temeer daar eksperimenteel onderzoek op dit gebeid pas kort geleden werkelijk begint op te komen. 8 De psycholinguïstiek en de eksperimentele kognitieve psychologie hebben zich, veelal in (soms al te) nauwe aansluiting op teoretische ontwikkelingen in de taalwetenschap, in de afgelopen decennia vooral beziggehouden met de waarneming van klanken, het begrijpen van woorden en het vormen van koncepten, het herinneren van zinloze ‘woorden’, en de verwerking van syntaktische strukturen. Weliswaar zijn op dit gebied zeker een aantal belangrijke inzichten verworven in de eerder in dit hoofdstuk genoemde processen van begrip en geheugenstruktuur, maar een serieus inzicht in de mechanismen van het taalverwerkingsproces bleek niet wel mogelijk zonder een model voor de semantische informatieverwerking. Terwijl er nu langzaam enige gegevens worden verzameld over het (semantisch) begrijpen van zinsdelen en zinnen 9 , is de volgende stap die nodig is al duidelijk: zinnen worden verwerkt en begrepen ten opzichte van andere zinnen in een tekst, en/of ten opzichte van een niet-verbale kontekst. Met andere woorden: een kognitieve teorie van taalverwerking dient een model te hebben waarin duidelijk wordt gemaakt hoe meer komplekse eenheden zoals teksten worden begrepen, onthouden, gereproduceerd en geproduceerd. 8 De literatuur over de psychologie van de tekstverwerking is inmiddels vrij omvangrijk. Van de toegankelijke, d.w.z. gepubliceerde literatuur, zie [63, 97, 100, 133] en [102, 212] en [26] voor verdere referenties. 9 Zie voor het begrijpen van zinnen, naast de in noot 4 van dit hoofdstuk genoemde literatuur, ook [31]. 158 Ondanks de genoemde schaarste aan ‘harde’ eksperimentele resultaten is er niettemin een aantal gegevens over specifieke eigenschappen van de kognitieve tekstverwerking. Aangezien deze gegevens in het algemeen de teoretische uiteenzetting over de struktuur van teksten, zoals in de eerdere hoofdstukken is geschetst, lijken te ondersteunen wat betreft hun mogelijke psychologische relevantie, kunnen we vervolgens ook een meer teoretische komponent toevoegen aan een model voor de kognitieve tekstverwerking. Hetgeen hier volgt is derhalve een kombinatie van meer algemene, min of meer bevestigde inzichten in de semantische informatieverwerking, meer specifieke resultaten van eksperimenteel onderzoek aan de hand van tekstueel materiaal, en tenslotte een aantal plausibele hypotesen over mogelijke operaties en strukturen die bij de tekstverwerking een rol spelen. 6.3.2 We hebben aangenomen dat taalverwerking berust op de strukturen die aan taaluitingen worden toegekend tijdens de invoer en ‘bewerking’ in het korte-duur-geheugen. Ditzelfde principe geldt ook voor de verwerking van teksten. In de eerdere hoofdstukken hebben we daarbij gekonstateerd dat de karakteristieke struktuur van teksten met name van semantische (en pragmatische) aard is. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de lokale struktuur—of mikrostruktuur, d.w.z. de struktuur van proposities en sekwenties van proposities—en de meer globale makrostruktuur van een tekst. We zullen aannemen dat dit teoretische onderscheid ook van belang is in een psychologisch model van de tekstverwerking: aan de ene kant begrijpt een taalgebruiker zinnen en (korte) zins kombinaties, aan de andere kant begrijpt hij (in verband daarmee) een tekst—of fragmenten daarvan—in meer globale termen. De psychologische feiten die deze veronderstelling ondersteunen zijn bij voorbeeld het feit dat een taalgebruiker zich in de regel zonder veel moeite de globale inhoud—d.w.z. de makrostruktuur—van een tekst herinnert, en slechts gedurende een bepaalde tijd en vaak zeer fragmentair de lokale mikrostruktuur van de tekst. We zullen daarom eerst aandacht schenken aan het begrijpen van deze mikrostrukturen. 6.3.3 Het begrijpen van zinssekwenties heeft een aantal belangrijke eigenschappen gemeen met het begrijpen van (samengestelde) zinnen. In de eerste plaats geldt hiervoor dat het verwerkingsproces principieel semantisch gericht is. Dit wil zeggen: het gaat een taalgebruiker erom inhoudelijke informatie ‘uit’ zinnen en zinssekwenties in het geheugen op te nemen en niet om morfonologische, leksikale of syntaktische informatie. Zoals we al gezien hebben, zijn deze in normale gevallen ‘instrumenteel’ van aard: zij worden alleen verwerkt als de uitdrukking van semantische informatie. We kunnen dit vrij gemakkelijk vaststellen door proefpersonen direkt, of na een aantal sekonden of minuten, zinnen te laten reproduceren die ze zojuist hebben gehoord of gelezen. Daarbij blijkt dat een letterlijke herhaling van enigszins lange en gekompliceerde zinnen, of van zinnen in het algemeen na enige tijd, niet meer mogelijk is, maar wel een altans 159 gedeeltelijke inhoudelijke reproduktie door middel van een parafrase. 10 Straks zullen we zien dat er ook beperkingen zijn op het geheugen voor semantische informatie. In de tweede plaats is gebleken dat de syntaktische eenheid van de zin in de tekstverwerking op dit semantische nivo nog slechts een marginale rol speelt. Als we proefpersonen bijvoorbeeld twee teksten geven zoals: 6.1 Toen Piet thuiskwam, nam hij een bad en trok hij zijn nieuwe pak aan. 6.2 Piet kwamt huis. Hij nam een bad. Daarna trok hij zijn nieuwe pak aan. dan weten ze desgevraagd—bijv. in een herkenningstest—niet meer of zij een bepaald stuk informatie—bijv. een propositie—nu in een tekst van vorm (6.1) of een tekst van vorm (6.2) hebben gelezen. Met andere woorden de informatie uit verschillende deelzinnen of zinnen wordt geïntegreerd tot één semantische struktuur, bijv. van proposities. Zoals ook uit geheugentests voor aktieve en passieve zinnen is gebleken, blijkt dat zowel de zinsstruktuur als de zinssegmentatie in een sekwentie vooral te maken heeft met de manier waarop informatie in de tekst wordt gedistribueerd, ingevoerd, gerangschikt ten opzichte van wat bekend wordt verondersteld of van wat het perspektief van de beschrijving is. Weliswaar bepalen dit soort oppervlaktestruktuureigenschappen mede de semantische struktuur, maar wanneer deze eenmaal is gevormd, dan is de oorspronkelijke oppervlaktestruktuur niet langer relevant en kan derhalve worden vergeten. 11 Hieruit volgt dat we verder voor ons model van de lineaire (lokale) verwerking van teksten uitsluitend nog zullen spreken in termen van konceptuele strukturen, bijv. proposities, elementen van proposities, en relaties tussen proposities of elementen van proposities. 6.3.4 Een belangrijke komponent van een model voor tekstverwerking wordt gevormd door een deel teorie omtrent de onmiddellijke semantische geheugenkapaciteit. Er is al eerder op gewezen dat taalgebruikers niet instaat zijn meer dan een bepaald aantal ‘eenheden’ morfonologische, leksikale en syntaktische struktuurinformatie in het korte-duur-geheugen op te slaan. Gezien de semantisch-pragmatische funkties van de kommunikatie is dat ook niet nodig, terwijl bovendien deze kapaciteit voldoende is om oppervlaktestrukturen in semantische strukturen om te zetten. In zekere zin vindt echter in normaal taalgebruik hetzelfde op het semantische nivo plaats: niet alle aspekten van de semantische informatie hoeven te worden onthouden om een tekst te kunnen begrijpen. Ruwweg gezegd zal een taalgebruiker alleen de voor hem relevante informatie uit de tekst halen en in het geheugen opslaan. Bij het begrijpen van zinssekwenties echter gaat het er primair om dat de taalgebruiker in staat is de noodzakelijke relaties tussen de proposities te leggen. Dit betekent dat deze proposities tenminste korte tijd beschikbaar zijn, bijvoorbeeld in wat we een semantisch korte duur geheugen (SSTM) kunnen noemen. Zodra deze opslagplaats vol is, zal er in formatie moeten worden geëlimineerd, c.q. worden overge10 Beperkingen op de reproduktie van zinsstrukturen, en derhalve het semantische karakter van begrijpen, worden aangetoond in bijv. [20, 21]. 11 Herinneringsbeperkingen voor aktieve vs. passieve konstrukties worden bestudeerd door [162] en [31]. 160 heveld naar het lange duur geheugen. 12 We kunnen slechts gissen naar de kapaciteit van dit semantisch korte-duur-geheugen die nodig is voor het begrijpen van (samengestelde) zinnen en zinskombinaties. In ieder geval moet het groot genoeg zijn om de taalgebruiker in staat te stellen direkt opeenvolgende zinnen zonder moeite met elkaar te verbinden. Met andere woorden, de betekeniskomponenten van zin Si dienen direkt beschikbaar te zijn om een zin S i+1 te kunnen begrijpen. We vinden hier in het kognitief model het begrip der relatieve interpretatie van de tekstsemantiek terug. Als we even voor het gemak aannemen dat taalgebruikers normaal in staat zijn een zin bestaande uit 10 tot 20 atomaire proposities te begrijpen, dan betekent dit dat, als een volgende zin die hiermee moet worden verbonden, ongeveer even lang is, er in het SSTM minstens plaats voor zo’n 20 tot 40 proposities moet zijn. Maar dat is nog niet voldoende. Straks zullen we zien dat hierbij ook nog proposities komen die uit het kennisbestand van het LTM zijn gehaald om deze proposities met elkaar koherent te kunnen verbinden, en bovendien een aantal proposities van meer globale aard—nl. makroproposities—die het lopende tema van het tekst fragment bepalen. Alles bij elkaar komen we dan op een aantal van wellicht rond de 50 proposities als maksimale kapaciteit voor een semantisch korte-duur-geheugen: met zoveel ruimte moet een taalgebruiker in staat zijn zonder hulpmiddelen en zonder verdere inschakeling van het LTM de lokale samenhang van een tekst aan te brengen. Dit lijkt niet weinig, en we moeten dan ook niet denken dat dit betekent dat een taalgebruiker zonder meer in staat is deze 50 proposities te (re-)produceren. Het gaat hier namelijk in de eerste plaats niet alleen om zich ‘aktief herinneren’, maar om ‘passief herkennen’: voor het begrijpen van een uitdrukking hij in een zin Si hoeft de taalgebruiker in een vorige zin in eerste instantie maar te zoeken naar een persoon of objekt dat het meest waarschijnlijk naar hetzelfde objekt of dezelfde persoon verwijst. We komen daar straks op terug. De belangrijkste faktor die de (relatief omvangrijke) kapaciteit van het semantisch korte-duurgeheugen bepaalt, is zoals altijd strukturering van de informatie. In het algemeen moet men bedenken dat het onthouden—en dus het reproduceren—van willekeurige brokken informatie bijv. woorden of zinnen die niets met elkaar te maken hebben—veel moeilijker is dan het onthouden en reproduceren van informatie met een zekere syntaktische, semantische of schematische (bijv. narratieve) struktuur. Hetzelfde is het geval in het SSTM. De proposities hoeven niet los van elkaar te worden onthouden, maar vormen een struktuur, bestaande uit de in de vorige hoofdstukken besproken samenhangsrelaties: 6.3 (i) KONNEKTIERELATIES tussen proposities (als geheel): mogelijke, waarschijnlijke en noodzakelijke voorwaarden/gevolgen; (ii) KOHERENTIERELATIES tussen elementen van proposities: a. referentiële identiteit (bijv. Jan. . . hij. . . de jongen) b. referentiële relaties (bijv. Jan. . . zijn handen. . . ) c. predikaatrelaties, o.a. op basis van kenniskaders ([Jan] kocht een kaartje. . . liep naar de trein. . . ) 12 Zie [102], vooral wat betreft de procesteoretische aspekten van de tekstverwerking. 161 d. tempus relaties (. . . kocht. . . liep. . . ) e. modale relaties (misschien komt hij toch en brengt hij bloemen mee): zelfde of verbonden mogelijke werelden; (iii) TEMA (makrostruktuur). Behalve deze relaties die een taalgebruiker moet leggen om een sekwentie te kunnen begrijpen— en die tegelijkertijd voor de struktuur zorgen die nodig is om zoveel informatie in één keer te kunnen verwerken—is er wellicht ook nog een reeks funktionele relaties tussen de proposities die voor verdere, hiërarchische struktuur zorgen. We zijn dit soort funktionele relaties al eerder tegengekomen bij de beschrijving van taalhandelingssekwenties: de ene taalhandeling kan bedoeld zijn als voorbereiding, komponent ondersteuning, verklaring, korrektie enz. van een andere taalhandeling. Iets vergelijkbaars kunnen we ook op semantisch nivo hebben: de ene propositie is een komponent, een specifikatie, een beperking enz. van de informatie, gegeven met een andere propositie, bijvoorbeeld: 6.4 Marie wil met een Zweed trouwen. Hij is 2 meter lang. waar de tweede zin een propositie uitdrukt die men kan interpreteren als een specifikatie van informatie uit de eerste zin. Over dit soort relaties is echter teoretisch nog niet veel bekend 13 , maar we mogen aannemen dat zij ook bijdragen aan de strukturering van informatie en aldus van invloed kunnen zijn op het opbergen van informatie in het geheugenen dus ook op reproduktie ervan. Tenslotte moeten we aannemen dat er niet alleen een struktuur bestaat, gebaseerd op de genoemde koherentierelaties tussen atomaire proposities, maar dat erook een meer specifieke semantische ‘konfiguratie’ van atomaire proposities bestaat in een ‘case frame’, dat wil zeggen: een semantische struktuur van funktionele relaties tussen argumenten/participanten. 14 Zo kunnen we de volgende zin ontleden in een reeks atomaire proposities, maar deze kunnen vervolgens weer worden geordend op basis van de ‘naamvals’-relaties: 6.5 Piet beweerde dat hij gisteren was bedreigd door een overvaller met een mes, zodat hij de tas met geld wel moest afgeven. 6.6 1. Piet = x1 2. beweerde (x1 , (3)) 3. (4) zodat (9) 4. was bedreigd door (x1 , x2 ) 5. overvaller (x2 ) 6. gisteren ((3)) 13 Funktionele relaties in de tekstverwerking, bijv. in de vorming van hiërarchische strukturen, worden met name gebruikt door [133], die zich baseert op [73]. 14 De ‘naamvals’-struktuur van zinnen, zoals die o.a. door [52] is voorgesteld, heeft ook effekt op het verwerken van zinnen; zie o.a. [97]. 162 7. hebben (x2 , x3 ) 8. mes (x3 ) 9. moest (x1 , (10)) 10. afgeven (x1 , x4 ) 11. tas (x4 ) 12. in (x4 , x5 ) 13. geld (x5 ) Zoals de struktuur van zin (6.5) al suggereert, vormen deze 13 atomaire proposities—die overigens nog verre van ekspliciet de informatie uit de zin weergeven—één kompleks FEIT namelijk het feit dat Piet iets beweert over twee met elkaar verbonden feiten (overval en tas afgeven). De funktionele semantische struktuur van de zin is een afbeelding van de rollenstruktuur van de deelnemers aan zo’n feit—bijv. in termen van ‘agens’, ‘patiens’, ‘objekt’, ‘instrument’, ‘doel’ enz. zoals zij verbonden worden door het predikaat (werkwoord)—voor ons voorbeeld als in (6.7) bijvoorbeeld. beweren (x1 , (??)) HANDELING: AGENS: Piet = x1 OBJEKT: FEIT2 = (FEIT3 KOND FEIT4 ) = (??) FEIT1 OMSTANDIGHEDEN verleden; vandaag TIJD: 6.7 bedreigen (x2 , x1 ) HANDELING: FEIT3 AGENS: overvaller (x2 ) PATIENS: Piet (x1 ) INSTR.: mes (x3 ) OMSTANDIGHEDEN gisteren TIJD: 163 afgeven (x1 , x4 , x5 ) HANDELING: AGENS: Piet (x1 ) OBJEKT: tas (x4 ) FEIT4 SPECIF.: INHOUD: geld BEGUNSTIGDE: overvaller (x5 ) OMSTANDIGHEDEN gisteren TIJD: Hoewel deze struktuur—d.w.z. de verschillende kategorieën en hun relaties—heel erg voorlopig is, gezien de beperkte kennis die we hebben van een funktionele semantiek, mogen we aannemen dat taalgebruikers bij het begrijpen van zinnen en zinssekwenties de minimale informatiebrokken zoals die door atomaire proposities zijn weergegeven, organiseren in gemakkelijk te hanteren ‘eenheden’, zoals de FEITEN die we hierboven hebben ingevoerd 15 Let wel, het gaat in dit hoofdstuk daarbij om kognitieve feiten, niet om de feiten uit de werkelijkheid die we in vorige hoofdstukken als denotata van proposities hebben genomen. Niettemin is deze terminologische dubbelzinnigheid opzettelijk: we nemen aan dat niet alleen bij het begrijpen van taal, maar ook bij de waarneming en interpretatie van toestanden en gebeurtenissen een FEITSCHEMA zoals hierboven is weergegeven, wordt gebruikt om een zekere samenhang in de vele gegevens te brengen. Als we nu weer teruggaan naar onze basis-probleemstelling dan hebben we het volgende: om een samengestelde zin en/of een reeks zinnen te kunnen begrijpen, moet een taalgebruiker een reeks proposities met elkaar verbinden, daarbij worden deze proposities (max. ±50) opgenomen in het SSTM, met dien verstande dat bij het opnemen tegelijkertijd op verschillende nivo’s verschillende soorten (inhoudelijke, referentiële, funktionele, kader-achtige enz.) strukturen tussen de proposities, c.q. hun elementen, worden aangebracht; de globale informatie-eenheid op dit nivo is een FEIT bestaande uit een struktuur van funktionele relaties tussen participanten in een bepaalde toestand, gebeurtenis of handeling. We zien dat een der tiental atomaire proposities in ons voorbeeld een viertal FEITEN konstitueren. Voor de opnamekapaciteit van het semantisch korte-duur-geheugen betekent dit dat, als we deze zin vervolgens willen verbinden met een vorige of volgende zin, en als deze ook bestaat uit 4 feiten, het aantal eenheden van deze aard ongeveer 8 bedraagt. Hoewel we hebben aangenomen dat in principe het korte-duur-geheugen max. ±50 proposities 15 Voor de representatie van tekst- en kennisstrukturen hebben we hier—in aansluiting op de vorige hoofdstukken, met name hoofdstuk 2—in aansluiting op de linguïstische en logische semantiek, proposities gebruikt. Men kan echter ook andere representatiesystemen gebruiken om koncepten en hun strukturen weer te geven. Zie bijv. het systeem van Schank in [168]. Zie ook [140] voor representatiesystemen. 164 en wellicht derhalve een 15-tal FEITEN kan bergen, betekent dit niet dat een taalgebruiker die kapaciteit altijd volledig zal benutten. In de meeste gevallen is lokaal tekstbegrip al mogelijk wanneer relatief korte opeenvolgende zinsdelen of zinnen worden verbonden. We zagen dateen relatief lange zin als (6.5) toch maar uit 4 FEITEN bestaat. Hierbij mogen we meteen aantekenen dat ook uit ander onderzoek naar de kapaciteit van het korte-duur-geheugen en de eenheden van informatieverwerking blijkt dat er rond het zgn. ‘magische’ getal 7 een natuurlijke grens ligt16 ; zodra er meer eenheden zijn, dan wordt verdere strukturering op andere nivoos nodig. Zo kunnen we zonder meer getallen tot een lengte van ongeveer 7 cijfers opnemen en onthouden en hetzelfde geldt wellicht voor een lijst woorden, een reeks zinnen/zinsdelen in een syntaktische struktuur, een reeks (ongestruktureerde) proposities, en een reeks FEITEN. Zo ook zagen we dat het aantal kategorieën van een FEIT niet veel meer bedraagt dan ongeveer 7. We zullen ons verder niet bezighouden met dit soort numerieke spekulaties met be trekking tot de werk- en geheugenkapaciteit van het korte-duur-geheugen. Het belangrijkste is alleen dat deze kapaciteit beperkt is, maar dat op grond van de vele strukturele relaties er toch een relatief groot aantal semantische informatie-eenheden kunnen worden opgeslagen voor onmiddellijke bewerking. 6.3.5 De opmerkingen in de voorafgaande paragraaf impliceren dat het begrijpen van zinssekwenties van een tekst een soort cyklisch karakter moet hebben: er wordt een reeks proposities binnengelaten, deze proposities worden met elkaar verbonden, er wordt weer een reeks proposities (bijv. van een volgende zin) toegelaten en deze reeks wordt, zo mogelijk, met de voorafgaande reeks verbonden; maar dan is het SSTM inmiddels reeds behoorlijk belast en moet er worden beslist welke informatie moet worden verwijderd uit het SSTM voordat weer nieuwe informatie kan worden toegelaten. De vraag is nu: wat zit er nu in één zo’n cyklus? Ruwweg gezegd, komt het cyklisch principe van informatieverwerking uit teksten erop neer dat nieuwe informatie met oude d.w.z. reeds bekende, informatie wordt verbonden. We hebben gezien dat dit slechts mogelijk is wanneer er in de respektieve cykli overlapping optreedt. Voor het leggen van relaties is echter nog meer nodig. In de eerste plaats een tema, dat wil zeggen: een of meer makroproposities, ten opzichte waarvan de konnektie- en koherentierelaties worden gelegd. Vervolgens ook de nodige kaderinformatie (uit het LTM) voor het leveren van ‘missing links’, dat wil zeggen: proposities die niet voorkomen in de uitgedrukte (impliciete) tekstbasis, maar die wel nodig zijn om samenhang aan te brengen in die tekstbasis. We komen zo op de volgende inhoud van een interpretatiecyklus: 6.8 a. noodzakelijke interpretatievoorwaarden (presupposities) van ‘oude’ informatie; b. oude informatie, bijv. de proposities van een vorige zin; c. nieuwe informatie, bijv. de proposities van een te interpreteren zin; d. makroproposities om b en c te verbinden; 16 Het ‘magical number seven’ is een begrip van de psycholoog George Miller, die hiermee wilde aangeven dat het getal zeven in de informatieverwerking op verschillende nivo’s een belangrijke grenswaarde schijnt te zijn. Zie [134]. 165 e. kaderproposities om b en c te verbinden; f. plausibele implikaties van b en c; g. schematische (superstruktuur-)informatie m.b.t. de globale funktie van b en c; h. konnektie- en samenhangstruktuur van hb, c, d, ei. Zoals gezegd, het gaat hier niet om een ongeordende verzameling proposities, maar om een reeks proposities die struktureel geordend zijn, zoals gespecificeerd in h. Bovendien kunnen sommige proposities identiek zijn: presupposities kunnen samenvallen met makroproposities, en sommige makroproposities kunnen samenvallen met mikroproposities, terwijl de plausibele implikaties veelal identiek zijn met de door de kaderkennis geleverde ‘missing links’. Onder a vallen die proposities die nodig zijn voor de juiste relatieve interpretatie van oude informatie; dit zijn overgebleven proposities uit een voorafgaande cyklus die zorgen voor een permanente lineaire samenhang, bijv. door referentiële identiteit. Wanneer we het eerder behandelde voorbeeld van zin (6.5) nemen, dan kunnen we daaraan een zin toevoegen als: 6.9 Maar ik geloof dat hij helemaal niet beroofd kan zijn en zelf het geld achterover heeft gedrukt. In dat geval hebben we de proposities van zin (6.9) plus de proposities van zin (6.5), de relaties daartussen, vervolgens de presupposities van (6.5)—nl. dat Piet bestaat c.q. dat Piet bekend is bij de hoorder, dat er een tas met geld bestaat c.q. over een tas met geld wordt gesproken—, een makropropositie als Piet moest ergens geld afgeven, en tenslotte kaderinformatie met betrekking tot het feit dat in de regel een overvaller het te doen is om geld en dat een bedreiging een waarschijnlijke voorwaarde is voor het afstaan van geld; verder lijkt hetgebruik van ‘beweerde’ te impliceren dat de spreker twijfelt aan de waarheid van wat Piet zei, zoals ook blijkt uit de nieuwe zin(6.9). Wanneer nu na (6.9) een volgende zin volgt dan zal in principe de informatie van zin (6.5) althans gedeeltelijk worden geëlimineerd. Daaruit blijft echter die informatie die weer presuppositie is voor (6.9), namelijk: ‘Piet bestaat’, ‘Piet is overvallen’, ‘Het geld is gestolen’ en ‘Er was (sprake van) geld’. Op dit moment is het niet meer relevant dat Piet werd bedreigd en dat de overvaller een mes had, zodat die informatie kan worden geëlimineerd, althans voorlopig. We zullen nu aannemen dat die informatie uit een voorafgaande cyklus die niet meer in het SSTM blijft voor de volgende cyklus, wordt op geslagen in het semantisch (of episodisch) geheugen. Zodra die informatie eventueel weer nodig mocht zijn, dan kan zij weer terug worden gebracht naar het SSTM. In ons voorbeeld kan bijvoorbeeld later in de tekst weer naar de overvaller en het mes worden verwezen. Afhankelijk van het soort informatie en van de ‘afstand’ en dus de tijd tussen de cykli, zijn er natuurlijk beperkingen op deze terugvindbaarheid van eerdergenoemde details: als de genoemde zinnen in het begin van een detective staan, kan het zijn dat de lezer op het eind van het boek niet meer weet dat de beweerde bedreiging met een mes plaatsvond, ook al kan de lezer door plausibele rekonstruktie afleiden uit het koncept ‘bedreiging’ dat er een wapen aan te pas kwam en dat dit wapen mogelijk een mes was. We komen straks terug op dit soort rekonstruktieoperaties in het herinneren van informatie uit teksten. 166 6.3.6 We hebben nu een grof beeld van de wijze waarop zinnen in een tekst worden begrepen en hoe door de taalgebruiker die zinnen met elkaar in verband worden gebracht. We hebben een reeks aannamen gemaakt over de inhoud en de struktuur van het semantische korte-duur-geheugen, aannamen die hypotetische voorwaarden zijn voor een dergelijk proces van begrijpen van komplekse informatie. Op dit punt kan een reeks eksperimenten worden opgezet voor het toetsen van implikaties uit de afzonderlijke hypotesen. Zo mogen we in de eerste plaats verwachten dat, gemeten in tijd, de beschikbaarheid van informatie in het SSTM groter is dan de informatie die eerst (weer) uit het LTM moet worden opgediept. We mogen ook aannemen dat de informatie die in SSTM hiërarchisch ‘hoger’ ligt—bijv. presupposities en makroproposities—ook sneller beschikbaar is dan bijvoorbeeld details uit een vorige zin. We kunnen uittesten welke maksimale semantische omvang en kompleksiteit nog net door het SSTM te bewerken is, en hoe de mate van begrip wordt verminderd zodra lengte en kompleksiteit boven een bepaalde waarde stijgen.17 Meer in konkreto is het nodig dat we inzicht krijgen in de wijze waarop taalgebruikers de verschillende operaties uitvoeren, bijvoorbeeld het leggen van lineaire konnektie en andere samenhangsrelaties. Nemen we bijvoorbeeld de volgende sekwenties: 6.10 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig had hij maar weinig geld bij zich. 6.11 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig werd hij dezelfde dag nog gearresteerd. Het kost een taalgebruiker geen enkele moeite de uitdrukking hij in de tweede zin van (6.10) te interpreteren als verwijzend naar Piet en in (6.11) als verwijzend naar de overvaller, ook al is syntaktisch er sprake van dubbelzinnigheid in beide voorbeelden. De regels die een taalgebruiker toepast, berusten dan ook op het trekken van konklusies op grond van de verdere semantische informatie uit de twee zinnen, bijvoorbeeld als volgt: 6.12 Als x beroofd wordt door y, dan heeft x iets waardevols bij zich. 6.13 (i) Als y een overval pleegt, dan pleegt y daarmee een misdaad. (ii) Als y een misdaad heeft gepleegd, dan zal de politie proberen y te arresteren. Met behulp van kaderkennis propositie (6.12) weet de taalgebruiker dat hij in (6.10) moet verwijzen naar dezelfde referent als Piet terwijl de proposities in (6.13) ervoor zorgen dat de taalgebruiker begrijpt dat de tweede zin een mogelijk gevolg uitdrukt van het feit dat door de eerste zin wordt genoemd, en dat het de overvaller is die in beide gevallen bij deze verbonden feiten participant is. Dit soort afleidingen berusten zoals we zien op konventionele kennis van de wereld en zijn dan ook niet, of niet altijd, deduktief van aard. Het gaat hier om min of meer plausibele aannamen van de taalgebruiker, en vergissingen en latere korrektie zijn dan ook mogelijk. Overigens moet worden benadrukt dat, hoewel de beslissing over de korrekte interpretatie van 17 De verwerking van zinssekwenties en hun kompleksiteit wordt eksperimenteel o.a. bij [97] bestudeerd. Zie de bespreking van dit boek in [199]. 167 koreferentiële uitdrukkingen berust op semantische informatie uit de verbonden zinnen en uit de kaderkennis van het geheugen, er wel degelijk oppervlaktestruktuur eigenschappen zijn die dit soort interpretaties strategisch mogelijk maken of versnellen. Zo is Piet en hij in beide zinnen van (6.10) onderwerp en topic, hetgeen niet het geval is voor overvaller en hij in (6.11). Er vindt in (6.11) als het ware een perspektiefwisseling plaats: eerst gaat het over Piet dan over de overvaller. In zo’n geval zal men dan ook eerder een uitdrukking als deze in de tweede zin van (6.11) gebruiken, omdat meestal het gebruik van hij in onderwerp/topic-positie koreferentialiteit suggereert met het voorafgaande onderwerp/topic. De voorbeelden laten echter zien dat dit een strategie en geen regel is. Ook zien we dat noch linguïstisch noch kognitief er een regel of zelfs strategie bestaat die een pronomen koreferentieel interpreteert met het laatst genoemde naamwoord (van hetzelfde geslacht en getal). Hoewel het meten van tijd die nodig is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties, metodologisch een hachelijke zaak is bij komplekse semantische informatie, kunnen we ruwweg zeggen dat het begrijpen van die sekwenties waar meer makroproposities, kaderproposities, implikatiesen dus inferentiestappen aan te pas moeten komen voor een korrekte konstruktie van samenhang, ook meer tijd kost.18 In dit opzicht kost het wellicht meer tijd om (6.11) dan om (6.10) te begrijpen, vooral wanneer een strategie zou vergen dat hij in de tweede zin van (6.11) in eerste instantie (fout) wordt geïnterpreteerd als verwijzend naar Piet voordat het duidelijk wordt dat hij naar de overvaller moet verwijzen. Hetzelfde geldt voor het begrijpen van sekwenties als: 6.14 Piet werd van al zijn geld beroofd. Het geld is nog steeds niet gevonden. 6.15 Piet werd van al zijn geld beroofd. De dief is nog steeds niet opgespoord. 6.16 Piet werd gisteren beroofd op weg naar de bank. Het geld is nog steeds niet gevonden. We mogen aannemen dat (6.14) in principe gemakkelijker en dus sneller kan worden begrepen dan (6.15), en (6.15) weer sneller dan (6.16), omdat in (6.14) ekspliciet sprake is van geld in beide zinnen, terwijl in (6.15) eerst op grond van kaderkennis de implikatie dat Piet werd beroofd door een dief moet worden geaktualiseerd, terwijl in (6.16) zowel het koncept ‘beroven’ als het koncept ‘bank’ moeten worden gebruikt om de implikatie af te leiden dat het om geld ging. Wat hierboven is opgemerkt over mogelijke psychologische toetsing van de verschillende hypotesen van ons tekstverwerkingsmodel met betrekking tot referentiële en topic-comment-relaties tussen zinnen, geldt ook voor het toetsen van het begrip van andere samenhangsrelaties. Het verbinden van predikaten (werkwoorden) vindt plaats via de kompatibiliteit van feiten, volgens de konnekties ‘mogelijke’, ‘waarschijnlijke’ of ‘noodzakelijke’ voorwaarde/konsekwentie, en volgens ‘normale’ standen of ‘gangen’ van zaken zoals zij door de kenniskaders worden gespecificeerd. Zo is ‘gearresteerd worden’ een mogelijk gevolg van ‘een overval plegen’, of liever: het feit dat ‘x een overval pleegt’, heeft als mogelijk gevolg ‘x wordt gearresteerd’. 18 In december 1977 is een begin gemaakt met een aantal tekstverwerkingsekperimenten (Breuker, Van Dijk, Van Daal e.a.) aan het psychologisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, waarin de relaties tussen kaders, de hieruit afgeleide verwachtingen en het begrijpen van verhaaltjes wordt onderzocht. 168 Tenslotte moet een taalgebruiker lineair ook zorgen voor het juiste begrip van tijd, plaats en modaliteiten. In ons voorbeeld (6.5) vinden de feiten dat Piet werd bedreigd en dat zijn geld werd afgenomen, plaats in een mogelijke wereld die toegankelijk is via de mogelijke wereld waarin hij ‘iets’ beweert, een wereld die op haar beurt voor de hoorder toegankelijk is via de aktuele pragmatische kontekst waarin de spreker iets meedeelt. Ook neemt de hoorder aan dat de gebeurtenissen vlak na elkaar en op dezelfde plaats plaatsvonden, ook al wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld: de kausale konnektie van de feiten echter vergt een dergelijke ‘eenheid van tijd en plaats’. 6.3.7 Het is heel goed mogelijk dat direkt opeenvolgende zinnen in een tekst geen direkte samenhangsrelaties vertonen, bijvoorbeeld geen koreferentiële uitdrukkingen hebben en zelfs geen konditionele konnektierelatie tussen feiten. In dat geval mogen we aannemen dat de taalgebruiker zo mogelijk beide zinnen in het SSTM houdt (of anders alleen de belangrijkste FEITEN daarvan, c.q. de makroproposities), en alvast naar een volgende zin gaat die mogelijk voor een indirekte verbinding zorgt tussen de niet direkt verbonden zinnen. Ook kan in zo’n geval sprake zijn van het begin van een nieuw tekstfragment met een ander tema. 6.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud 6.4.1 Zowel uit de teoretische hoofdstukken over tekststruktuur als uit de bovenstaande paragrafen over het begrijpen van zinssekwenties is gebleken dat er ook semantische strukturen op een ander, globaler nivo moeten worden aangenomen, nl. makrostrukturen. Het feit dat Piet dooreen overvaller wordt bedreigd, en het feit dat Piet zijn geld aan de overvaller geeft, zijn verbonden door het meer globale feit dat Piet wordt overvallen. Bij de interpretatie van sekwentie h6.5, 6.9i wordt er derhalve door de taalgebruiker in het SSTM een hypotetische makropropositie: ‘Piet wordt overvallen’ gekonstrueerd op basis van de gegevens uit de zinnen (proposities) van de tekst, en op basis van konventionele kaderkennis over roofovervallen. Voor iedere volgende zin (interpretatiecyklus) wordt dan gekeken in hoeverre de nieuwe proposities een verdere specifikatie leveren van de aangenomen makropropositie, bijvoorbeeld door het noemen van normale voorwaarden, komponenten, gevolgen, eigenschappen van participanten, omstandigheden enz. Zodra een zin niet meer in het kader van een makropropositie kan worden geïnterpreteerd, wordt eventueel een nieuwe makropropositie gekonstrueerd, enzovoorts. Voor zover noodzakelijk kan de ‘oude’ makropropositie, of altans de relevante presupposities daarvan, nog in het SSTM blijven, of anders wordt zij opgeslagen in het LTM. Later kan zij dan weer worden geaktualiseerd wanneer een reeks makroproposities door verdere toepassing van makroregels op nog globalere makroproposities wordt afgebeeld. Dit proces gaat door tot dat de gehele tekst is geïnterpreteerd. 169 6.4.2 We zien dat de principes van de abstrakte tekstsemantiek ook als basis worden aangenomen voor het feitelijk begrijpen van de tekst. Naast het begrijpen van zinnen en zinssekwenties nemen we aan dat er een parallel proces plaatsvindt waarbij een tekst ook ‘globaal’ wordt begrepen. Dit globale begrijpen blijkt niet alleen van belang voor de organisatie van de informatie van de tekst als geheel in het (lange-duur-)geheugen, maar ook voor het kunnen interpreteren van de lineaire konnekties en andere koherentierelaties tussen de proposities van de tekstbasis. We zullen vervolgens aannemen dat de makroregels van de tekstsemantiek ook bestaan in een psychologisch-proces-model. De organisatie en reduktie van informatie tijdens het begrijpen van zinnen berust derhalve op de volgende operaties 19 : 6.17 I. WEGLATING. Alle proposities waarvan de taalgebruiker aanneemt dat zij niet langer, bijv. als presupposities, relevant zullen zijn voor het interpreteren van volgende proposities, worden weggelaten. II. GENERALISATIE . Iedere sekwentie van proposities waarin koncepten voorkomen die door een gemeenschappelijk superkoncept worden omvat, wordt door een propositie met dit superkoncept vervangen. III. KONSTRUKTIE. Iedere sekwentie van proposities die normale voorwaarden, komponenten, gevolgen, eigenschappen enz. van een globaler feit aanduiden, wordt vervangen door een propositie die dit globale feit aan duidt. Let wel, het gaat hier niet meer om abstrakte regels, maar om mentale operaties: de taalgebruiker brengt (hiërarchische) struktuur aan door dit soort operaties en zorgt er tegelijkertijd voor dat de niet in de makrostruktuur opgenomen informatie kan worden gereduceerd. We hebben hiermee direkt een aanwijzing over het proces dat plaatsvindt in het elimineren van informatie uit het SSTM: juist die proposities die niet langer een makrostrukturele rol spelen worden zo snel mogelijk in het LTM opgeslagen, terwijl met de makroproposities verder moet worden gewerkt. De informele formulering van de makroregels in (6.17) laat al zien dat het in een kognitiefproces-model gaat om aannamen van de taalgebruiker: zodra een aantal proposities is opgenomen, zal de taalgebruiker een voorlopige makropropositie konstrueren (c.q. uit de tekstbasis selekteren) ten opzichte waarvan de proposities en hun relaties kunnen worden begrepen. Uiteraard kan een taalgebruiker zich hierbij vergissen, zodat verdere informatie hem noopt de makrohypotese te verwerpen en een nieuwe op te stellen. 6.4.3 Het toepassen van makroregels en makrostrategieën berust niet alleen op algemene semantische kennis, zoals bijvoorbeeld in regel II (GENERALISATIE ), maar vergt over het algemeen de inschakeling van kenniskaders. De taalgebruiker is pas in staat een beslissing te nemen over 19 Regel II en IV in hoofdstuk 2 zijn ieder varianten van de hier behandelde makroregel III. 170 de vraag wat voor soort informatie waarschijnlijk verderop nog relevant zal zijn in de tekst of welk soort globaal feit in de tekst wordt beschreven, wanneer de inkomende proposities worden vergeleken met proposities in de meest voor de hand liggende kaders. Zo zullen begrippen als ‘station’, ‘treinkaartje’ en ‘instappen’ zeer waarschijnlijk behoren tot het treinreis-kader, zodat de makropropositie: ‘a neemt de trein’, of nog algemener: ‘a gaat op reis’, kan worden afgeleid. Matching van inkomende proposities met komponenten van kenniskaders levert niet alleen de karakteristieke topkoncepten van zo’n kader (bijv. ‘treinreis’), maar tegelijkertijd een aantal verwachtingen omtrent het verdere verloop van de gebeurtenissen en derhalve over het verdere mogelijke verloop van de tekst. We verwachten dat, als Piet naar het station is gegaan, een kaartje heeft gekocht, dat hij dan naar het perron zal lopen en in de trein zal stappen, dat dan de trein zal wegrijden, enz. Dit soort verwachtingen noemen we kaderverwachtingen: zij berusten op onze konventionele kennis over normale standen van zaken en gebeurtenissen. In het gegeven voorbeeld gaat het zelfs om min of meer noodzakelijke of essentiële kaderverwachtingen: als Piet niet in de trein stapt (of gedragen wordt) dan maakt hij ook geen treinreis. Daarnaast bestaan er ook mogelijke of optionele kaderverwachtingen: deze hebben betrekking op toestanden, gebeurtenissen en handelingen, die weliswaar vaak een onderdeel zijn van het globale kaderfeit (of episode), maar daar niet noodzakelijk deel van uitmaken. Het kopen van een krant in de stationskiosk voordat men op reis gaat, is een duidelijk voorbeeld. Vervolgens zijn er ook toestanden en gebeurtenissen die weliswaar niet worden verwacht, tenminste niet op grond van een kader, maar die wel kompatibel zijn met de kadergebeurtenissen: we kunnen op het station naar het toilet gaan, we kunnen een vriend op het perron tegenkomen of zelfs onder de trein komen. Het zijn juist dit soort gebeurtenissen die de specifieke informatie van een tekst definiëren, juist omdat dit soort informatie niet verwacht wordt noch voorspeld kan worden en derhalve om pragmatische redenen relevant voor de kommunikatie wordt. Let wel, specifieke gebeurtenissen van dit soort worden weliswaar niet verwacht op basis van kaders, maar kunnen wel degelijk worden verwacht op grond van (andere) specifieke gebeurtenissen, voorgesteld op het mikro- of makronivo van de tekst, bijvoorbeeld als mogelijk of als waarschijnlijk gevolg. Zodra dit soort gebeurtenissen regelmatig in de kaderepisode optreden, kunnen zij in de kaderkennis zelf worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld het kopen van lektuur voor een trein- of vliegreis; de kiosk is dan ook een ‘konventioneel’ onderdeel van onze stations of vliegveldvoorstelling. Dat makrostrukturen, kaders en de daarvan afgeleide al dan niet essentiële verwachtingen een belangrijke rol spelen bij het sturen van het zeer ingewikkelde proces van het tekst-begrijpen, moge blijken uit het feit dat, zodra er proposities zijn die niet in de makrostruktuur passen, die niet voorkomen in een kader en geen mogelijke komponenten, voorwaarden of gevolgen zijn van reeds bekende feiten, die bovendien inkompatibel zijn met de reeds opgebouwde verwachtingen, er direkt een kink in de kabel van het begrijpproces komt. De tekst wordt onbegrijpelijk of er wordt aangenomen dat er onzin of iets zeer uitzonderlijks wordt beschreven: 6.18 Op het station kocht ik een kaartje en ging in bad. 6.19 Tegenover mij zat een rose olifant in de coupé. 171 We zien dat de ‘vreemdheid’ van een tekst nauw verbonden is met de ‘vreemdheid’ van mogelijke feiten in mogelijke werelden. Ook dit soort aspekten van het tekstbegrip zijn eksperimenteel toetsbaar in die zin dat we mogen aannemen dat er voor de verschillende proposities meer interpretatietijd nodig is naarmate zij minder relaties hebben met reeds geaktualiseerde makroproposities, mikroproposities, kaders en de daarvan afgeleide verwachtingen. Op grond van het algemene pragmatisch-kommunikatieve principe dat de taalgebruiker in het algemeen uitgaat van de veronderstelling dat de tekst een uiting is van een korrekte, interpreteerbare, en als zodanig geïntendeerde, tekst basis, zal hij zijn best doen zelfs bij ogenschijnlijk onsamenhangende of onzinnige sekwenties ‘naar betekenis te zoeken’, dat wil zeggen: indirekte samenhangsrelaties pogen te konstrueren—bijv. een bepaald tema—die de sekwentie alsnog begrijpelijk maken. Dit soort mentale zoekoperaties zijn eventueel ook eksperimenteel zichtbaar te maken, bijvoorbeeld door variatie van aangeboden tekstmateriaal. Men kan uitgaan van zeer ekspliciete teksten, waarbij nauwelijks informatie uit kaders hoeft te worden geaktualiseerd en waarin de makroproposities zelf voorkomen, dan wel van toenemend impliciete teksten, waarbij steeds meer proposities worden weggelaten alsmede indikaties omtrent het tema van de tekst (bijv. in de titel). In dit laatste geval zal er meer tijd nodig zijn eenzelfde aantal proposities te verwerken en zullen er meer kansen tot vergissingen zijn. 20 6.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen 6.5.1 Er is heel weinig bekend over de psychologische processen die ten grondslag liggen aan de perceptie, interpretatie en het verder verwerken van andere tekststrukturen, zoals schemata en vooral stilistische, retorische of literaire strukturen. Gezien het feit dat tekstbegrip primair gericht is op semantische en pragmatische informatie, tenminste in normale interpretatieprocessen, mag men aannemen dat de strukturen die niet bijdragen tot een organisatie van de semantische informatie, slechts ad hoc waarneembaar zijn en hoogstens de relevantie van bepaalde semantische informatie kunnen vergroten of verkleinen. In bijzondere kommunikatieprocessen—bijv. van literair-estetische aard—kan de aandacht van de taalgebruiker echter wel degelijk ook, zo niet primair, gericht zijn op dit soort bijzondere strukturen, temeer daar in zulke gevallen veelal niet of slechts indirekt sprake is van praktische pragmatische funkties van het taalgebruik. 21 20 Het al dan niet ekspliciet voorkomen van informatie in teksten is o.a. bestudeerd in [97]. Het principe van de bijzondere ‘aandacht’ voor strukturen van de tekst zelf is o.a. bekend in de literatuurwetenschap. Zie bijv. [89]. 21 172 6.5.2 Van groot belang voor de globale ordening van semantische informatie zijn de schematische superstrukturen zoals de struktuur van het verhaal of van een psychologisch artikel. 22 Dit betekent dat tijdens het interpretatieproces gepoogd zal worden proposities, en met name daarvan afgeleide makro-proposities, af te beelden op de kategorieën van een relevant teksttype. In veel gevallen is dit type reeds bekend door voorafgaande informatie: titel, ondertitel, aankondiging, soort tekstdragers of media, bekende intenties van de spreker, soort kommunikatieve situatie enz. Dit betekent dat de kategorieën van dit bepaalde teksttype gereed gehouden worden als ‘slots’ waarin fragmenten van de tekst, c.q. makroproposities die deze fragmenten ‘vertegenwoordigen’, kunnen worden ingevoegd. Een fragment aan het begin van een verhaal waarin plaats, omstandigheden, personen enz. worden beschreven, kan aldus schematisch worden geïnterpreteerd als de SETTING van een verhaal. Ook dit soort processen hebben een probabilistisch karakter: het kan heel goed zijn dat bij verdere interpretatie van de tekst blijkt dat het hier niet om de SETTING maar om de eindtoestand van een verhaal ging, zodat de struktuurhypotese moet worden gewijzigd. 6.5.3 Omdat superstrukturen in veel gevallen bepaalde beperkingen opleggen aan de (globale) inhoud van tekstfragmenten, heeft de taalgebruiker bepaalde ‘cues’ voor het maken van specifieke aannamen over de nu relevante schematische kategorie. Zo wordt een KOMPLIKATIE in een verhaal veelal aangeduid door: Maar toen. . . , of Plotseling. . . enz. De KONKLUSIE van een argumentatieschema kan aldus worden aangeduid door frasen als: Hieruit volgt. . . , We kunnen hieruit afleiden dat. . . , enz. Hoe precies taalgebruikers dit soort schematische interpretaties afleiden uit de oppervlaktestruktuur en de semantische struktuur van de tekst weten we niet. We mogen alleen aannemen dat zij beschikken over konventionele schemata, superstruktuur-regels en -kategorieën en relevante beperkingen (afbeeldingen) op andere tekststrukturen, en dat dit soort (specifieke kader-)kennis wordt geaktualiseerd zodra de tekst voldoende cues biedt voor het schematisch kategoriseren van de informatie. In hoeverre de taalgebruiker tijdens interpretatie in het SSTM deze kategoriale kennis in de opeenvolgende cykli paraat houdt, of eerder dit soort informatie alleen in het LTM relevant is voor het opslaan van informatie, is ook een open vraag. 6.5.4 Nog minder inzicht hebben we in de verwerking van stilistische en retorische strukturen. Ongetwijfeld kunnen we spreken van een soort ‘stilistische samenhang’, op grond waarvan een 22 Voor het begrijpen van verhaalstrukturen, zie o.a. [98, 99, 101, 131, 160, 186, 201, 203, 212] en [168]. Voor het begrijpen van andere tekststrukturen, bijv. beschrijvingen, zie [60–62, 133]. In [202] en in [102] wordt gewerkt met een sociaal-psychologische tekst als materiaal 173 taalgebruiker in staat is te merken wanneer er in een tekst een bepaalde ‘stijlbreuk’ optreedt, dat wil zeggen: een verandering van ‘register’ (woordkeus) of typische syntaktische struktuur (zinslengte, zinskompleksiteit enz.). We zouden heel spekulatief kunnen aannemen dat tijdens het lezen van een tekst op dit soort nivo’s een bepaalde instelling wordt gekonstrueerd. Een dergelijke instelling van de taalgebruiker berust op verwachtingen omtrent mogelijke leksikale selektie en syntaktische struktuur, in die zin dat bij het begrijpen van de zinnen bepaalde leksikale ‘regio’s’ en bepaalde kaders in principe bereid worden gehouden voor interpretatie, en wel zo dat er voor iedere regio/kader een selektiefunktie optreedt die woorden uit hetzelfde persoonlijke, sociale enz. register aktualiseert. Dit vindt niet alleen plaats op het nivo van de oppervlaktestrukturen, maar ook op het nivo van de semantische strukturen. In een eerder hoofdstuk hebben we gezien dat beschrijvingen meer of minder kompleet kunnen zijn, en dat bepaalde tekstsoorten een specifiek nivo van kompleetheid vergen, afhankelijk van de pragmatische en kommunikatieve funkties van de taaluiting. Zo vinden we in een bericht over het bezoek van een vreemd staatshoofd—in een serieuze krant—hoogstwaarschijnlijk niet de informatie dat hij op het vliegveld even het toilet bezocht. Met andere woorden we hebben ook verwachtingen omtrent de volledigheid en het nivo van toestands- en gebeurtenisbeschrijvingen. 6.5.5 Bij de bespreking van retorische strukturen hebben we aangenomen dat deze, zo niet om estetische, dan toch meer in het algemeen om redenen van effektiviteit worden gebruikt. Dit is ongetwijfeld een psychologisch begrip en dient derhalve in een psychologisch model voor de tekstverwerking te worden geëkspliciteerd. Het enige wat we hierover echter kunnen zeggen in het licht van bovenstaande teorie, is dat dit zou kunnen betekenen dat: (i) mikro-proposities voor relevantie d.w.z. een makrostruktuur-rol, worden gemarkeerd; (ii) proposities meer struktuur krijgen en derhalve in het LTM langer en gemakkelijker toegankelijk blijven. 6.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen 6.6.1 In een vorige paragraaf is aangenomen dat de semantische informatie die niet langer in het SSTM kan of hoeft te worden gehouden, in het semantische lange-duur-geheugen (LTM) wordt opgeslagen. We moeten er nu proberen achter te komen hoe en onder welke voorwaarden dit gebeurt. Ook in dit geval gaan we daarbij uit van een aantal belangrijke werkhypotesen. De eerste werkhypotese is dat in principe alle proposities van een tekst, zoals begrepen—d.w.z. verwerkt—door het SSTM in het LTM terecht komen. Dit is een vrij sterke aanname, maar men mag daaruit niet konkluderen dat een taalgebruiker op grond daarvan in staat zal zijn dan ook alle proposities van een tekst te herinneren of te herkennen. Integendeel, we zullen straks zien dat herinneren en herkennen berusten op operaties die de terugvindbaarheid (retrievability) van informatie in het geheugen veronderstellen. Met andere woorden: hoewel onze hypotese ervan 174 uitgaat dat in principe alle proposities in het LTM worden opgeslagen, impliceert zij geenszins dat al die informatie ook weer kan worden teruggevonden. Een andere beperking schuilt in de formulering van de hypotese zelf: alleen die informatie die in het SSTM is gekonstrueerd— nl. door het interpreteren van de tekst—kan in het LTM worden opgenomen. Dit lijkt nogal vanzelfsprekend, maar men dient te bedenken dat het heel goed mogelijk is dat door een aantal faktoren het voor kan komen dat een taalgebruiker bepaalde informaties uit een tekst ‘over het hoofd ziet’. Er wordt in dat geval geen propositie of FEIT gevormd in het SSTM en dus is er ook niets daarvan dat in het LTM kan worden opgenomen. Deze faktoren zijn voor een deel bekend: onoplettendheid, afleiding door andere informatie (bijv. andere gedachten) enz. Meer struktureel van aard zijn die faktoren waarbij bepaalde details incidenteel al in het SSTM verloren gaan. Let wel: om te weten dat een bepaald stuk informatie slechts een detail is, moet de taalgebruiker wel degelijk die details hebben begrepen, dat wil zeggen: proposities hebben gekonstrueerd. Dit zou impliceren dat volgens de hypotese deze informatie dan ook in het LTM terechtkomt. De werkhypotese heeft echter niet een dergelijke absolute vorm: we hebben aangenomen dat in principe alle proposities in het LTM komen, maar laten toe dat incidenteel een propositie al in het SSTM verloren gaat. Dit lijkt te impliceren dat in een eksperimentele situatie een proefpersoon soms niet in staat is ogenblikkelijk na het interpreteren van een zin een bepaalde propositie zelfs maar te herkennen. Strikt genomen is er dan echter geen middel om te beslissen of de taalgebruiker in zo’n geval überhaupt dit stuk informatie wel heeft geïnterpreteerd in het SSTM, of dat er gewoon sprake is van het reeds genoemde ‘over het hoofd zien’. Op dit punt laten we het model dan ook fleksibel: we nemen alleen maar aan dat het SSTM niet altijd ‘perfekt’ is, doordat bepaalde oppervlaktestrukturen helemaal niet door het STM worden waargenomen en verwerkt in het SSTM, dat soms een stukje informatie al in SSTM verloren gaat voordat de opbergoperatie die informatie in het LTM kan stoppen. Voor alle andere gevallen nemen we aan dat de informatie in het LTM terecht komt. 6.6.2 De tweede algemene werkhypotese, wellicht de belangrijkste in het kognitieve model van de tekstverwerking, is de volgende: het opbergen van informatie in het LTM is een funktie van de struktuur die aan die informatie in het SSTM is toegekend. Deze aanname houdt in dat de struktuur van tekstuele informatie in het semantisch geheugen wordt aangebracht tijdens het begrijpen van de tekst. Ook dit is een vrij sterke aanname. Zij schijnt namelijk te leiden tot de veronderstelling dat in het LTM zelf geen verdere interpretatieoperaties meer plaatsvinden. En hieruit volgt dat als informatie op een andere plaats moet worden opgeborgen dan eerst het geval was, of wanneer een andere struktuur aan een tekst of tekstfragment moet worden toegekend, dit niet in het LTM, maar weer in het SSTM moet gebeuren: er vindt een herinterpretatie van de informatie plaats. Dit komt niet alleen voor tijdens het lezen van een tekst—bijvoorbeeld wanneer nieuwe informatie tot herziening van een eerdere struktuurhypotese van de taalgebruiker noopt—maar ook tijdens herinneringsprocessen in de reproduktie van informatie uit de tekst in een latere natuurlijke of eksperimentele kontekst. 175 Het spreekt vanzelfdat, wanneer onze eerdere aanname—namelijk dat het SSTM en het LTM verschillende soorten semantisch geheugen zijn, resp. een ‘werkgeheugen’ en een ‘bergruimte’— niet korrekt is, deze werkhypotese niet langer zinvol is. We gaan er echter voorlopig van uit dat dit onderscheid een aantal voordelen heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat alle noodzakelijke afleidingen (inferenties) die nodig zijn voor het produceren en interpreteren van taaluitingen, plaatsvinden in het SSTM, zowel op basis van inkomende en aanwezige informatie als op basis van informatie die uit het LTM is gehaald. In het LTM zelf kan derhalve door inferentie of andere redeneer- of denkprocessen geen ‘nieuwe’ informatie worden geproduceerd. Hoewel wij tamelijk vaag geweest zijn over een aantal specifieke eigenschappen van het SSTM, moeten we wel aannemen dat niet alle processen in het SSTM bewust plaatsvinden. Het kan, intuïtief gezien, heel goed zijn dat wij plotseling bepaalde inzichten lijken te winnen door het ‘vinden’ van een bepaalde afleiding of het kombineren van een aantal informatie-eenheden. Volgens aanname gebeurt dit in het SSTM, dat wil zeggen: nadat informatie uit het LTM in het SSTM is geaktualiseerd, hetgeen zeker niet ‘bewust’, laat staan ‘gewild’ hoeft plaats te vinden, zoals veel van de processen van interpretatie, afleiding enz. niet of niet altijd bewust stuurbaar zijn. We zullen dit probleem hier niet behandelen. 6.6.3 De bovenstaande tweede werkhypotese geeft ons inzicht in de wijze waarop tekstinformatie in het geheugen is opgeslagen, namelijk zoals dat hierboven al voor het SSTM is besproken. Een tekststruk tuur in het geheugen bestaat dus uit verschillende, met elkaar verbonden nivo’s: een reeks proposities, die door konnekties en lineaire koherentierelaties met elkaar zijn verbonden, en vervolgens een hiërarchische makrostruktuur, waarbij aan deelsekwenties van proposities op verschillende nivoos een makropropositie als ‘label’ is toegekend, en tenslotte een specifieke schematische struktuur die de makroproposities bovendien een bepaalde funktie in het geheel van de tekst toekent. Een dergelijke tekststruktuur in het geheugen is beslist niet identiek met de abstrakte tekststruktuur zoals die door een grammatika of abstrakte tekstteorie aan een tekst wordt toegekend. De struktuur van de tekst in het geheugen is de struktuur zoals die door de taalgebruiker is gekonstrueerd op basis van de (konventionele) taal regels, de tekstuele gegevens, maar tevens op basis van zijn eigen belangstelling, vooringenomenheid, kennis, inzicht, wensen, doelstellingen enz. Dit kan betekenen dat bepaalde tekstgedeelten fout zijn begrepen, dat bepaalde proposities een makrostruktureel karakter hebben gekregen zonder dat daarvoor objektieve gronden waren, dat bepaalde konklusies zijn getrokken die strikt genomen niet kunnen worden getrokken, enz. Kortom, ook al zal er zeker, afhankelijk van de tekst en de kontekst, een aantal overeenkomstige struktuurkenmerken in de geheugens van verschillende taalgebruikers na het verwerken van dezelfde tekst zijn, er zijn zeker ook verschillen. We zullen straks nader op die verschillen ingaan, door aan te nemen dat er door de taalgebruikers een aantal transformaties kan worden toegepast op inkomende informatie, c.q. op informatie die uit het geheugen wordt opgediept. 176 6.6.4 Voordat we iets meer zeggen over de struktuur van de representatie van teksten in het geheugen, heeft het zin onze derde werkhypotese te formuleren: het terugvinden, c.q. de toegankelijkheid of de rekonstrueerbaarheid van tekstuele informatie in het geheugen is een funktie van de struktuur van die informatie in het geheugen. We zullen die hypotese een wat meer toegespitst en konkreter vorm geven door te zeggen dat een propositie des te gemakkelijker in het geheugen terug te vinden is als haar strukturele waarde groter is. De strukturele waarde van een propositie zullen we daarbij simpelweg meten in termen van het aantal relaties dat deze propositie, c.q. delen daarvan, verbindt met andere proposities, of delen daarvan. Hieruit volgt dat wanneer een propositie steeds weer in het SSTM moet worden gebruikt voor het leggen van de nodige samenhangen, deze propositie noodzakelijk in het LTM een hoge strukturele waarde krijgt toegekend. En we zullen straks zien dat een van de kriteria voor het onthouden en terugvinden van een dergelijke propositie juist die strukturele waarde is. We zien direkt dat een makropropositie, die verbonden kan zijn met een groot aantal proposities van de begrepen tekstbasis, mogelijk een grote strukturele waarde heeft. Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate wanneer er geen makrostrukturele funkties in het spel zijn, voor presupposities: als een deelsekwentie vooral over Jan gaat of over Jans ziekte en als die informatie steeds verondersteld wordt in de interpretatie van volgende zinnen, dan heeft een dergelijke propositie (die als het ware steeds weer in het SSTM ‘gerepeteerd’ wordt) een relatief hoge strukturele waarde in het LTM. De kleinste waarde hebben die proposities die direkt in het SSTM door makroregels worden gereduceerd, die derhalve alleen met een makropropositie zijn verbonden en die verder niet of nauwelijks direkte samenhangsrelaties hebben met omringende proposities, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke of verbonden referenten, een oorzaak-gevolg-relatie of een funktionele relatie (bijv. ‘Specifikatie’ van het voorafgaande). Hieraan moet worden toegevoegd dat de strukturele waarde niet alleen bepaald wordt door semantische relaties maar ook door schematische relaties. Wanneer een propositie tegelijkertijd een duidelijke funktie heeft in een superstrukturele kategorie, c.q. de samenhang of overgang van die kategorieën bepaalt, dan wordt daardoor ekstra struktuurwaarde aan de propositie (veelal een makropropositie) toegekend. Omdat schemata tegelijkertijd retrieval-cues zijn en een belangrijke rol spelen bij de produktie van teksten, is het niet gemakkelijk om te bewijzen dat betere ‘toegankelijkheid’ van informatie bepaald wordt door meer strukturele waarde dankzij schematische relevantie van een propositie. 6.6.5 Een heel wat problematischer werkhypotese met betrekking tot de wijze waarop informatie in het geheugen wordt opgeslagen, heeft niet zozeer betrekking op de ‘objektieve’ struktuur van de tekst of de meer algemene, konventioneel bepaalde wijze waarop een taalgebruiker een tekst 177 interpreteert, als wel op een reeks faktoren die zowel meer algemeen als ad hoc mede het interpretatieproces en het onthouden bepalen. Het gaat hier om de eerder kort genoemde faktoren die bepaald worden door de belangstelling, de doelstelling of taak, de opinies, wensen d.w.z. om de kognitieve instelling met betrekking tot de inhoud van de tekst. 23 Meer in het algemeen dient hiervoor herhaald te worden hoe belangrijk de kennis van de taalgebruiker is over het ‘onderwerp’ van de tekst. We hebben gezien dat konventionele kaders een fundamentele rol spelen bij het leveren van informatie op grond waarvan proposities met elkaar kunnen worden verbonden en waardoor het toepassen van makroregels pas mogelijk wordt. Hieraan mag men de verdere aanname verbinden dat die kaders die vaak worden gebruikt, gemakkelijker en dus sneller beschikbaar zijn dan kaders die men nog nauwelijks kent, altans niet in detail, of kaders die men zeer zelden gebruikt. Dit geldt niet alleen voor het tekstbegrip, maar in het algemeen voor informatieverwerking (waarneming, handelen, probleemoplossen enz.). De manier waarop informatie uit een tekst wordt opgenomen en verder verwerkt, is echter ook afhankelijk van andere kognitieve (en affektieve) toestanden van de taalgebruiker. Deze kunnen meer algemeen d.w.z. (semi-)permanent, dan wel ad hoc voor een bepaalde kontekst en taak zijn. Zo kan een taalgebruiker min of meer permanent belangstelling hebben voor vliegtuigen, atoomenergie, milieuvervuiling of seks en deze belangstelling zal mede van invloed zijn op de wijze waarop teksten waarin deze ‘onderwerpen’ ter sprake komen, worden begrepen en verwerkt. Zoals hierboven is opgemerkt kan een komponent van deze belangstelling een grotere kennis zijn van de eigenschappen van de bij dit onderwerp horende dingen, toestanden en gebeurtenissen. Deze grotere kennis leidt tot sneller begrip, het leggen van meer relaties en dus tot grotere strukturele waarde van de tekst in het geheugen. Daarnaast is er echter een faktor waarover veel minder ekspliciet bekend is, namelijk de intensiteit van het tekstverwerkingsproces. Hiermee korreleert het feit dat, wanneer we een tekst lezen waarvoor we inhoudelijk veel belangstelling hebben, we geneigd zijn ons minder gauw te laten afleiden, minder fouten bij het lezen maken, enzovoorts. Wat de gevolgen van een dergelijke meer ‘gekoncentreerde’ manier van interpreteren zijn voor de wijze waarop de tekst wordt opgeslagen, is nog onbekend. We weten alleen dat de informatie uit de tekst in dat geval makkelijker toegankelijk blijft: we onthouden een bericht uit de krant beter wanneer we belangstelling voor het onderwerp hebben. We zouden kunnen aannemen dat naast de strukturele waarde een tekstrepresentatie in het geheugen ook nog een relevantiewaarde krijgt toegekend. Het begrip belangstelling (interesse) is nog vrij algemeen. Hierbij spelen in de eerste plaats andere kognitieve en affektieve eigenschappen van de taalgebruiker een rol, namelijk zijn wensen en verlangens (op lange termijn), en vervolgens de normen en waarden die zijn handelingen en interpretaties van gebeurtenissen bepalen. Zo zal een taalgebruiker die de wens heeft een bepaalde auto te bezitten, belangstelling voor die auto hebben en tevens belangstelling voor informatie over die auto, waardoor in principe niet alleen teksten op dit ‘onderwerp’ worden geselekteerd (bijv. advertenties), maar ook ‘intensiever’ worden geïnterpreteerd. 24 Deze wensen 23 Het belang van de doelstelling of taak in het tekstbegrip, reeds onderkend in de leerpsychologie, wordt kort besproken in [102]. 24 De rol van belangstelling voor de selektie en verwerking van informatie is reeds bekend uit de sociale psychologie—zie o.a. [51, 143], die een aantal eksperimenten van [7] verder uitwerkte, bestudeerde met name de 178 hoeven echter niet alleen van persoonlijke aard te zijn, maar kunnen ook berusten op sociaal bepaalde normen en waarden met betrekking tot het eigen gedrag of het gedrag van anderen. We hebben hier te maken met een probleem uit de sociale psychologie. Hier gaat het er alleen om te signaleren dat dit soort faktoren, zowel voor de tekst als geheel als voor bepaalde proposities van de tekst, gevolgen kunnen hebben voor de wijze waarop de tekst wordt begrepen en de wijze waarop de tekst in het geheugen wordt opgeslagen. Onder bepaalde omstandigheden zal men bijvoorbeeld juist die proposities uit een tekst in het geheugen opslaan, c.q. daar een bijzondere relevantiewaarde aan toekennen, die in overeenstemming zijn met het systeem van normen en waarden. Men heeft sinds lang eksperimenteel vastgesteld dat bij het begrijpen van een tekst processen van rationalisatie plaatsvinden, namelijk in die gevallen waarin een fragment van een tekst niet wordt begrepen, bijvoorbeeld omdat de relevante kenniskaders ontbreken of onvolledig zijn. 25 In zulke gevallen zal de taalgebruiker pogen de informatie in te passen in de kaders en de daaruit afgeleide verwachtingen die wél beschikbaar zijn. Iets dergelijks heeft plaats bij het interpreteren en opnemen van informatie die om een waardeoordeel of een bepaalde houding vraagt: de taalgebruiker zal trachten zoveel mogelijk dit soort informatie in overeenstemming te brengen met het bestaande systeem van houdingen, normen en waarden, dan wel, als dit onmogelijk is, ertoe neigen de informatie te ‘verwaarlozen’. 26 In onze termen betekent dit de toekenning van een lage relevantiewaarde in het geheugen. Behalve dit soort meer algemene faktoren in het tekstbegrip, die verder onderzocht dienen te worden in het kader van de sociale psychologie van de tekstverwerking, spelen er meer ad-hoc-faktoren een belangrijke rol. Een van die faktoren is de aktuele taak en de daarmee verbonden doelstellingen van de lezer. 27 Als een taalgebruiker in een natuurlijke of eksperimentele kontekst voor zich zelf of op grond van een opgelegde taak bepaalde informatie nodig heeft, dan wel gevraagd wordt voor bepaalde informatie bijzondere belangstelling te hebben, dan is de wijze waarop een tekst met dit soort informatie wordt verwerkt anders dan bij ‘neutrale’ verwerking van die tekst (als zoiets in natuurlijke situaties al voorkomt). In zulke gevallen gaat het er niet alleen om dat informatie uit de tekst zo korrekt en effektief mogelijk wordt begrepen en opgeslagen, maar dat de in het geheugen opgeslagen informatie tegelijkertijd een funktie heeft in het vervullen van een taak, d.w.z. het realiseren van een bepaalde doelstelling, bijv. het oplossen van een probleem, het beantwoorden van een vraag, het schrijven van een artikel enz. Terwijl we zojuist te maken hadden met een affektieve of sociale relevantiewaarde, hebben we hier te maken met een funktionele relevantiewaarde toegekend aan informatie. Een dergelijke waarde heeft overigens ook rol van vertrouwdheid (en belangstelling) in het begrijpen en onthouden van teksten. 25 Het proces van rationalisatie bij het begrijpen van ‘vreemde’ of onverwachte informatie is reeds bestudeerd door [7], de grondlegger van de psychologische bestudering van teksten (verhalen) en hun verwerking (geheugen, herinneren, reproduktie). 26 Het verwaarlozen van inkonsistente informatie is ook bekend uit de sociale psychologie, zie [51]. 27 Het belang van de pragmatische kontekst van het psychologisch eksperiment (‘wat wil de onderzoeker van de proefpersonen’, ‘wat wordt er gezegd en verwacht’, enz.) en dus de specifieke taakstelling is van fundamenteel belang voor het begrijpen van komplekse processen als het verwerken van teksten. Ten onrechte heeft men dan ook in kognitieve modellen bijna altijd de sociale en pragmatische komponenten van de informatieverwerking, kommunikatieve, kennisrepresentatie en geheugen verwaarloosd. 179 bepaalde strukturele implikaties: immers relevante informatie zal in de regel door relaties van voorwaarde, presuppositie of omstandigheid verbonden zijn met de informatie die moet worden gekonstrueerd bij het uitvoeren van de taak. Dit geldt in het algemeen; meer in het bijzonder geldt dit in de bekende psychologische eksperimentele konteksten waarin de proefpersonen weten of vermoeden dat informatie uit de tekst moet worden herhaald of toegepast. We mogen dan ook hieruit afleiden dat de verbazingwekkende kapaciteit van proefpersonen bij het reproduceren van tekstuele informatie in eksperimenten voor een groot deel bepaald wordt door dit soort doel-bewust interpreteren en het toekennen van een hoge kontekstuele, d.w.z. taakafhankelijke, relevantiewaarde. Dit in tegenstelling tot het interpreteren en opslaan van informatie die slechts min of meer toevallig wordt gelezen, bijvoorbeeld de berichten die men in de krant leest (zonder specifieke taak of belangstelling). We zullen aannemen dat belangstelling en doelstelling een bepaalde schematische instelling definiëren. In dit geval gaat het niet om een zuiver struktureel schema, zoals bijvoorbeeldde struktuur van een verhaal maar om een inhoudelijk, semantisch schema. Een dergelijk schema werkt als een selektiefunktie bij het interpreteren van teksten. Naast de gebruikelijke makrooperaties zal een dergelijke selektiefunktie meer globaal dan wel aan specifieke proposities van een tekst een bepaalde relevantiewaarde toekennen en aldus in het geheugen opslaan. Ook kan men het proces beschrijven door te zeggen dat de inhoud van de tekst een ekstra kategorisatie krijgt, namelijk door inpassing in de slots van het semantische schema. Terwijl algemene belangstelling, kennis, normen en waarden, en de meer bijzondere kontekstueel bepaalde taken en doelstellingen nog relatief systematisch van aard lijken, hoe weinig weer ook over weten, hebben we tenslotte te maken met een verschijnsel dat we zullen omschrijven met de term opvallend detail. Uit eksperimenten is het intuïtief bekende feit duidelijk naar voren gekomen dat we niet alleen onthouden wat belangrijk of relevant is—nl. volgens de hierboven beschreven strukturele en relevantiewaarden—, maar soms ook volstrekt ‘onbelangrijke’ details. Ook dit geldt zowel voor tekstinterpretatie als voor waarneming en handelen, en kan totaal ad hoc, toevallig en persoonlijk zijn. Hoewel we nauwelijks in staat zijn de algemene kenmerken van dit soort details te noemen, laat staan de voorwaarden van hun verwerking en bijzondere status, kunnen we negatief wel zeggen dat een dergelijk detail per definitie geen makropropositie kan zijn, noch een propositie die een grote strukturele of relevantiewaarde heeft toegekend gekregen in het geheugen. Verder mag men aannemen dat een dergelijk detail niet zonder meer afleidbaar is uit kaders, daaruit voortvloeiende verwachtingen of uit andere meer algemene systemen van opinies, normen en verwachtingen. Met andere woorden: het opvallende detail heeft te maken met gedurende de tekstinterpretatie opgebouwde verwachtingen, in die zin dat een bepaald ding, een eigenschap of een gebeurtenis niet tekstueel of kontekstueel kon worden voorspeld (en tegelijkertijd niettemin van ondergeschikt belang is d.w.z. geen makropropositie vormt). We zullen na deze—het zij toegegeven: zeer vage—uiteenzetting aannemen dat proposities in het geheugen tenslotte ook nog een onverwachtheidswaarde kunnen krijgen. We beweren niet dat we hiermee het verschijnsel van het ‘opvallende detail’ volledig hebben verantwoord: soms herinnert men dingen die op zich niet alleen onbelangrijk zijn, maar ook geen duidelijke opvallendheidseigenschappen bezitten. In zo’n geval kunnen we, bij ontstentenis van een serieuze teorie, alleen maar aannemen dat we hier te maken hebben met toevalligheden in 180 de waarnemingen de interpretatie, die van persoon tot persoon kunnen variëren en soms met niet-bewuste biografische feiten te maken kunnen hebben. 6.7 Semantische transformaties 6.7.1 In het voorgaande is uitgegaan van de veronderstelling dat taalgebruikers een tekststruktuur in het geheugen opslaan zoals die tijdens het interpretatieproces in het SSTM is gekonstrueerd. Niettemin laat het model de semantische struktuur van de tekst tijdens dit interpretatieproces min of meer intakt. Dit is echter een onrealistische aanname. Het zal namelijk blijken dat herinneringsprotokollen van taalgebruikers geenszins identiek zijn aan (fragmenten van) de oorspronkelijke tekst. We moeten derhalve een volgende hypotese opstellen die toelaat dat tijdens het tekstverwerkingsproces een taalgebruiker een aantal semantische transformaties toepast. Het gaat hier om kognitieve operaties op de konceptuele struktuur van het geheugen (SSTM of LTM), niet om formele (grammatikale, laat staan syntaktische) operaties—ook al hebben zij een vergelijkbare vorm. 6.7.2 We hebben de operaties niet behandeld bij het begrijpen van teksten omdat niet bekend is of zij alle plaatsvinden bij het begrijpen of bij het (re-)produceren van een tekst. Met andere woorden: we zullen het open laten of de operaties worden toegepast bij de eerste behandeling van de tekst in het SSTM of dat zij worden toegepast tijdens het terugzoeken van informatie uit het LTM en tijdens het produktieproces dat ten grondslag ligt aan het geven van een herinneringsprotokol of een samenvatting. Het kan heel goed zijn dat bepaalde operaties alleen tijdens invoer plaatsvinden, en andere alleen tijdens uitvoer, terwijl het ook mogelijk is dat de operaties zowel tijdens invoer als tijdens uitvoer plaatsvinden. 6.7.3 De semantische of konceptuele transformaties waarvan we zullen aannemen dat zij een rol spelen in de tekstverwerking zijn de volgende: 6.20 I. WEGLATING. Van een reeks proposities kunnen er een of meer worden weggelaten, ook delen van proposities (of feiten) kunnen worden weggelaten. (Onder bepaalde voorwaarden is deze operatie, wanneer toegepast tijdens het begrijpen, tegelijkertijd een makro-operatie). II. TOEVOEGING. Aan een reeks proposities worden een of meer proposities toegevoegd, en wel op grond van de volgende voorwaarden: 181 (i) de proposities worden afgeleid uit andere proposities in de tekst of uit makroproposities; (ii) de proposities worden afgeleid uit een relevant kenniskader, bijv. ter eksplikatie van de tekst; (iii) de proposities worden gekonstrueerd op grond van relevante konceptuele associaties, evaluaties enz. N. B. Deze toevoegingen hoeven niet noodzakelijkerwijs korrekt te zijn; de taalgebruiker kan ook onjuiste of zelfs inkompatibele informatie toevoegen. III. PERMUTATIE. Een zeer gebruikelijke transformatie is de permutatie, d.w.z. de verplaatsing van proposities ten opzichte van de oorspronkelijke lineaire struktuur van de tekst. IV. VERVANGING. Een of meer proposities kunnen door een of meer andere worden vervangen, dan wel delen van proposities door andere, bijv. een of meer koncepten door andere, leksikaal ekwivalente koncepten. V. ( HER -) KOMBINATIE . Een bijzondere vorm van III en IV is de konstruktie van nieuwe proposities op basis van de delen van gegeven proposities. Al deze transformaties kunnen van verschillende aard zijn. In de eerste plaats kunnen zij in strikte zin zowel betekenis- als referentie- (waarheidswaarde-)behoudend zijn. In zo’n geval is de nieuwe struktuur semantisch strikt ekwivalent met de oude struktuur. Men kan echter ook de referentiestruktuur gelijk houden maar gebruik maken van verschillende koncepten of proposities. Naast deze ‘korrekte’ transformaties kan echter een taalgebruiker wel degelijk ook ‘inkorrekte’ transformaties toepassen waarbij informatie wordt weggelaten, onjuiste informatie wordt toegevoegd, of informatie onjuist wordt gepermuteerd of opnieuw gekombineerd. 6.7.4 Wat betreft de precieze voorwaarden van deze transformaties tasten we vooralsnog in het duister. Hoewel er ongetwijfeld een aantal meer algemene wetmatigheden is blijkt uit eksperimentele data dat verschillende proefpersonen steeds weer verschillende operaties op dezelfde tekst kunnen toepassen.28 Een van de meest algemene operaties is natuurlijk de WEGLATING. Zodra er meer tijd verstreken is na het opnemen van de informatie zullen er steeds meer proposities of delen daarvan worden weggelaten door de taalgebruiker. Onder andere op grond van de strukturele en relevantie waarden van de betreffende informatie in het geheugen, en afhankelijk van interferentie met nieuwe informatie die binnenkomt, zullen verder die proposities het snelst worden weggelaten die weinig relevantie hebben voor het reproduceren van de tekst. 28 Voor de verschillende transformaties die optreden tijdens de (re-)produktie van protokollen in tekstherinneringseksperimenten, zie [102]. 182 Eksperimenteel is ook gebleken dat taalgebruikers geneigd zijn al gauw een aantal proposities toe te voegen, niet alleen voor de bekende konnektie- en koherentie-verbindingen, maar ook allerlei andere afgeleide of geassocieerde proposities. In sommige gevallen zal dit mede gebeuren om een tekststruktuur door eksplikatie te verduidelijken, of om een oordeel van de taalgebruiker over de opgenomen informatie tot uiting te brengen. Omdat de feitelijke struktuur van de tekst niet noodzakelijk een direkte afbeelding is van de onderliggende konceptuele struktuur, is het ook mogelijk dat de taalgebruiker tijdens het interpreteren of reproduceren een andere volgorde kiest voor het uitdrukken/opslaan van de informatie. Zo zal hij ertoe neigen de schematische struktuur eventueel te reduceren tot een kanonieke (‘meest normale’) struktuur, bijvoorbeeld bij het begrijpen of navertellen van een verhaal of een psychologisch artikel.29 Hetzelfde op het semantische nivo, waar de taalgebruiker wellicht zal kiezen voor een meer ‘logische’ volgorde of een volgorde die eerder relevant is met betrekking tot de specifieke taak. Omdat de leksikale uitdrukkingen van de taal konventionele uitingen zijn van onderliggende konceptuele strukturen, is het ook mogelijk dat er een andere kombinatie van koncepten plaatsvindt zodat een nieuwe leksikale uitdrukking noodzakelijk is. Dit proces van vervanging zal niet alleen tijdens het begrijpen maar vooral ook tijdens de (re-)produktie van teksten plaatsvinden. We zullen zien dat dit soort transformaties niet alleen kenmerkend zijn voor een optimaal begrip en een voor de taalgebruiker optimale wijze van opbergen van tekstuele informatie, maar dat ook de (re-)produktie van teksten een aantal specifieke beperkingen heeft die in verschillende konteksten de noodzakelijke toepassing van sommige operaties met zich meebrengt. 6.7.5 Tenslotte moet worden opgemerkt dat dit soort operaties in de regel niet bewust worden toegepast— behalve bij specifieke opdrachten als het samenvatten of parafraseren. Het vergeten van informatie— d.w.z. het weglaten van proposities of gedeelten daarvan—is een proces dat vanzelf plaatsvindt, ook al kan de taalgebruiker (door oefening, herhaling, toepassing enz.) daarop positief invloed uitoefenen. We hebben aangenomen dat het vergeten—d.w.z. niet meer kunnen terugvinden van informatie—onder andere bepaald wordt door de struktuur- en relevantiewaarden die aan de tekstuele proposities worden toegekend in het geheugen. Daarbij hebben we de mogelijkheid opengelaten dat incidenteel bepaalde soorten informatie het LTM niet eens bereikt en dus al tijdens het interpretatieproces in het STM of het SSTM verloren gaat. 29 Het reduceren van verhaalstrukturen naar hun kanonieke struktuur is een proces bestudeerd door [130]. Zie ook [99]. 183 6.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten 6.8.1 De volgende vraag die naar voren komt, is de volgende: wat gebeurt er nu eigenlijk met de gevormde of getransformeerde tekstuele informatie nadat het in het geheugen is opgeslagen? Een antwoord op deze vraag vergt dat we ons realiseren dat het begrijpen en verwerken van teksten in de regel plaatsvindt in een kommunikatieproces waarbij de spreker wil dat de hoorder iets te weten komt of op een andere wijze zijn interne toestanden verandert (bepaalde meningen of houdingen vormt of omvormt), en dat de hoorder op basis hiervan eventueel bepaalde gewenste handelingen uitvoert of nalaat. Daarbij kan het zijn dat de hoorder een tekst verwerkt alleen met het doel zijn kennis of inzicht te veranderen. Deze kennis kan over bijzondere feiten gaan dan wel een meer algemeen karakter hebben. Ook als de tekst deze meer algemene kennis niet verschaft, kan de taalgebruiker induktief een aantal meer algemene konklusies trekken en deze aan zijn algemene semantische kennis toevoegen. Hierbij kan het nodig zijn, bijv. om een zekere samenhang en konsistentie te bewaren in het kennisbestand dat andere kennis wordt geëlimineerd of veranderd. Zodra opgenomen informatie op deze wijze gekombineerd wordt met bestaande kennis, is er sprake van een leerproces. Wanneer dit niet het geval is, dan blijft de informatie een meer episodisch karakter hebben: de tekst wordt alleen ter ‘kennisgeving’ aangenomen, maar er worden geen konsekwenties aan verbonden voor de kennis over de ‘wereld’. Dit onderscheid lijkt zich typisch te manifesteren in verschillende tekstsoorten als het verhaal aan de ene kant en de tekst in de krant of het leerboek aan de andere kant. Helaas is er nog weinig inzicht in de precieze voorwaarden die bepalen hoe opgenomen informatie—bijv. uit een tekst—het algemene kennisbestand verandert. We zullen deze problematiek dan ook verder laten rusten. 6.8.2 Een ander belangrijk aspekt van het kommunikatieproces is het gebruik van tekstuele informatie voor het zelf produceren van informatie: we zullen soms willen herhalen wat ons werd meegedeeld, we willen een samenvatting geven van iets wat we gelezen hebben, er wordt verwacht dat we antwoord op vragen geven over een onderwerp waarover we iets gehoord of gelezen hebben, en tenslotte kan het zijn dat we een probleem moeten oplossen of een reeks handelingen moeten uitvoeren op grond van informatie die we uit een specifieke tekst (bijv. een leerboek, een handleiding) hebben verworven. In al die gevallen moeten we tenminste een deel van de eerder verworven informatie al dan niet ekspliciet weer te voorschijn halen voor het kunnen uitvoeren van de gewenste taken. In deze paragraaf zullen we ons dan ook bezighouden met de wijze waarop en de voorwaarden waaronder taalgebruikers tekstuele informatie weer uit het geheugen kunnen opdiepen en deze toepassen in het produceren van nieuwe informatie of het uitvoeren van handelingen. Tenslotte moet nog worden toegevoegd dat informatie, zoals hierboven is aangeduid, kan dienen voor het veranderen van kennis, zodat zij ook kan worden gebruikt voor het begrijpen van andere teksten. 184 6.8.3 In psychologische eksperimenten heeft men een aantal van deze taken onder gekontroleerde kondities nader onderzocht. Het meest gebruikelijk hierbij zijn taken als het herinneren van informatie (met of zonder cues), het herkennen van informatie, het samenvatten van informatie, en het toepassen van informatie in het oplossen van problemen. 30 In alle gevallen moet tekstuele informatie uit het geheugen worden gehaald. We zullen dus eerst moeten nagaan hoe dat in het algemeen gebeurt; vervolgens hoe dit bij de verschillende taken gebeurt. 6.8.4 Tekstuele informatie wordt in het geheugen opgeslagen op een wijze die bepaald wordt door de struktuur die aan die informatie wordt toegekend tijdens het interpretatieproces. Zodra er interaktie van die tekstrepresentatie plaatsvindt met de bestaande kennis in het geheugen, dan zal mede de struktuur van de bestaande kennis van invloed zijn op de wijze waarop de tekstuele informatie verder wordt verwerkt. Het eerste principe dat het terugzoeken en terugvinden (retrieval) van tekstuele informatie bepaalt, is weer deze struktuur van de tekstrepresentatie (en de struktuur van de bestaande kennis) in het geheugen. Als algemene werkhypotese zullen we dan ook uitgaan van de aanname dat de waarschijnlijkheid waarmee informatie uit het geheugen kan worden opgediept, een funktie is van de struktuur- en relevantiewaarden die aan bepaalde informatie-eenheden zijn verbonden. Met andere woorden: des te meer strukturele relaties een propositie heeft in de geheugenrepresentatie, des te gemakkelijker en des te sneller kan die propositie worden gevonden en gereproduceerd. Hieruit volgt dat met name makroproposities, presupposities en anderszins (bijv. op persoonlijke gronden of voor de kontekst) relevante proposities de grootste kans hebben onthouden te worden. Ook zullen we aannemen dat dit soort informatie het langst beschikbaar blijft voor gebruik. Dit alles geldt niet alleen voor het herinneren maar ook voor het herkennen van informatie, ook al zal men gemakkelijker, langer en meer gedetailleerd informatie herkennen dan aktief zelf kunnen reproduceren bij het herinneren. Wel is het zodat herinnering kan worden vergemakkelijkt door een aantal kondities. Een typisch voorbeeld zijn in dit geval bijvoorbeeld semantische ‘cues’: hierbij wordt een fragment van de te herinneren informatie bij de taak gegeven, zodat een deel van het proces herkenning is, terwijl de rest van het proces een aanvulling of afleiding van de aldus teruggevonden informatie vereist. 6.8.5 Tijdens het terugvinden van tekstuele informatie wordt een aantal operaties toegepast. Het is namelijk niet simpelweg het geval dat teruggevonden informatie als zodanig kan of zal worden 30 De reproduktie van kennis over een tekst kan plaatsvinden in het kader van verschillende taken en dus in verschillende geheugenprotokollen, zoals het herkennen, herinneren, gecued herinneren, samenvatten van informatie bij het oplossen van problemen. 185 gereproduceerd. In de eerste plaats hebben we hierboven al aangenomen dat ook bij het reproduceren van informatie een aantal transformaties kan worden toegepast (WEGLATING , TOEVOE GING , PERMUTATIE , VERVANGING en HERKOMBINATIE). Juist in het produktieproces kan de taalgebruiker al dan niet bewust beslissen dat een bepaalde propositie wel kan worden weggelaten c.q. niet hoeft te worden geuit, dat verdere eksplikatie van de informatie nodig is, dat een andere volgorde duidelijker is, of dat de leksikaal semantische struktuur (andere woordkeus enz.) adekwater is het het (re-)produceren van de informatie. De uiterst belangrijke reden waarom dit niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk is, ligt in de basisregels van de tekstproduktie: ook het produceren van een herinneringsprotokol, een samenvatting of het geven van een antwoord is onderworpen aan de normale grammatikale en pragmatische regels voor taalgebruik. Bij het analyseren van de wijze waarop een taalgebruiker een tekst reproduceert of samenvat, dienen we er dus rekening mee te houden dat hij onderworpen is aan de meer algemene regels van de tekstproduktie: zijn tekst moet grammatikaal, samenhangend, duidelijk, effektief, enz. zijn, en hiervoor kan het nodig zijn dat hij de genoemde transformaties toepast op de konceptuele struktuur van de onthouden tekstrepresentatie in het geheugen. Met andere woorden: tenminste een deel van de transformaties dient te worden verklaard met het oog op wat we de uitvoerbeperkingen (output constraints) van de tekst(re-)produktie kunnen noemen. Taalgebruikers zullen bij de poging zich de inhoud van een tekst te herinneren niet alleen proposities identiek reproduceren of transformaties daarvan (re-)produceren, maar zullen in veel gevallen ook informatie proberen te rekonstrueren. Dat wil zeggen dat zij zich proposities zullen herinneren die zij weliswaar in eerste instantie niet in het geheugen direkt hebben kunnen vinden, maar die zij rekonstrueren op basis van andere proposities. Als men zich nog herinnert dat Piet zijn geld is kwijtgeraakt, dan kan men wellicht rekonstrueren dat dit door een roofoverval is gebeurd. Deze hypotese kan vervolgens als cue dienen voor het terugvinden van de eventueel nog aanwezige propositie met die inhoud, een proces dat veel gemakkelijker is omdat het opherkenning berust. Het kan echter zijn dat de taalgebruiker niet meer zeker is of die propositie ook werkelijk deel uitmaakt van de tekstrepresentatie in het geheugen. Hij zal dan óf de propositie niet uiten of op grond van een min of meer plausibele gissing wel de propositie uiten. Bij dit soort processen van rekonstruktie kunnen derhalve fouten worden gemaakt. Deze fouten zijn tweesoortig: zij betreffen toegevoegde informatie die weliswaar niet in de tekst voorkwam en die daardoor ook niet direkt werd geïmpliceerd, maar die niettemin wel in de tekst had kunnen voorkomen; in dat geval gaat het om plausibele fouten. Andere fouten betreffen niet-plausibele of zelfs inkompatibele rekonstrukties. Onder de aanname dat bij het zich herinneren de makroproposities van een tekst direkt en gemakkelijker toegankelijk zijn, zal het rekonstruktieproces, tenminste op korte termijn, vooral betrekking hebben op mikroproposities, d.w.z. op details uit de tekst. Men kan dit doen door het toepassen van rekonstruktieoperaties op de makrostruktuur van de tekst. Terwijl tijdens het tekstbegrip door makroregels informatie moest worden samengevat, georganiseerd en gereduceerd, moeten de reproduktieregels juist bestaande informatie specificeren, ekspanderen en andere plausibele details geven. We zullen dan ook aannemen dat de rekonstruktieregels in feite de toepassing van omgekeerde makro-regels vergen: 6.21 I. TOEVOEGING. Het omgekeerde van de makroregel WEGLATING. In dit geval worden 186 er dus detailproposities toegevoegd die niet relevante proposities zijn in de tekst. Dit soort details zijn rekonstrueerbaar op grond van plausibele mogelijke eigenschappen van dingen, personen en gebeurtenissen. II. III. PARTIKULARISATIE . Het omgekeerde van de GENERALISATIE . Op basis van een algemener begrip is het mogelijk de meest plausibele deelbegrippen te rekonstrueren (bijv. ‘bloem’ ⇒ ‘tulp’). SPECIFIKATIE . Het omgekeerde van ( RE -) KONSTRUKTIE . In dit geval is de rekonstruktie van informatie het eenvoudigst omdat die informatie kan worden afgeleid uit de betrokken kaders op basis waarvan konstruktie had plaatsgevonden. Er zijn derhalve vier vormen van deze regel: a. het specificeren van normale eigenschappen van dingen en personen (volgens het kader); b. het specificeren van normale voorwaarden voor een handeling of gebeurtenis; c. het specificeren van normale komponenten of deelgebeurtenissen van een handeling of gebeurtenis; d. het specificeren van normale gevolgen, resultaten of implikaties van een handeling of gebeurtenis. 6.8.6 Op grond van de verschillende principes, werkhypotesen en aangenomen operaties zijn we nu in staat een ruwe schets te geven van de mogelijke inhoudelijke struktuur van bijvoorbeeld een herinneringsprotokol. We weten ongeveer hoe informatie uit een tekst als een geordende sekwentie van proposities met een makrostruktuur en een schematische struktuur in het geheugen wordt opgebouwd via een cyklische behandeling in het semantische korte-duur-geheugen. We hebben aangenomen dat hoe meer strukturele relaties een propositie heeft en hoe groter de relevantiewaarde is, des te groter de kans op het terugvinden van die propositie is. Ook weten we dat de taalgebruiker veelal tijdens het begrijpen of het zich herinneren een reeks transformaties toepast die de struktuur van de inhoud veranderen. Deze transformaties kunnen betrekking hebben op alle mogelijke strukturen die in het SSTM worden gekonstrueerd—nl. (mikro-)proposities, makroproposities en schematische strukturen. Tenslotte hebben we aangenomen dat tijdens het zich herinneren niet alleen (al dan niet getransformeerde) proposities als zodanig worden gereproduceerd maar dat een taalgebruiker ook zijn toevlucht zal nemen tot allerlei vormen van rekonstruktie. Op grond van deze basiseigenschappen van het procesmodel, kan men derhalve de volgende soorten informatie in een protokol verwachten: 6.22 1. mikroproposities uit de tekstrepresentatie; 2. makroproposities (al dan niet identiek met 1); 3. proposities met betrekking tot de schematische struktuur; 187 4. transformaties van 1 en 2; 5. gerekonstrueerde mikroproposities; 6. gerekonstrueerde makroproposities; 7. meta-uitspraken (proposities over bijv. de inhoud van de tekst, inklusief kommentaar, oordelen en andere reakties); 8. uitvoerbeperkingen (herhaling van proposities als presupposities, eksplikatieve, voorbereidende of samenvattende makroproposities, enz.); 9. struktuurinformatie voor 1 tot en met 8, d.w.z. de semantische struktuur van sekwenties en van makrostruktuur, schematische struktuur; 10. pragmatische struktuur van de protokoltekst (afhankelijk van de gestelde taak); 11. oppervlaktestruktuur van het protokol. De waarschijnlijkheid dat deze proposities en strukturen in het protokol verschijnen, is verschillend. Uiteraard zijn die strukturen die de produktie korrekt maken, van noodzakelijke aard. Maar wat betreft de informatie uit de oorspronkelijke tekst hebben we gezien dat makroproposities, vooral na enige tijd, het meest zullen voorkomen, zij het relatief ten opzichte van het aantal mikro- en makroproposities van de tekst. 31 Een herinneringsprotokol dat eerst na enige tijd—bijv. na een aantal weken, maanden of zelfs jaren—van de tekst wordt gemaakt, zal in de eerste plaats korter zijn: men heeft domweg minder informatie van de tekst nog aktief beschikbaar. Opvallend is dat de tendens om makroproposities beter te onthouden, hier nog versterkt blijkt: na een aantal weken blijkt men niet veel meer te weten dan de makroproposities; de meeste mikroproposities zijn dan niet langer terug te vinden. Hierbij valt uit beschikbare data van eksperimenten verder op dat die mikroproposities die alleen op grond van een (persoonlijke) relevantiewaarde—d.w.z. die proposities die over iets gaan dat de lezer leuk, opvallend, gek enz. vond—werden onthouden, maar die verder geen makrostrukturele funktie in de tekst hebben, in een onmiddellijk herinneringsprotokol wel vaak kunnen voorkomen, maar ertoe neigen na een aantal weken niet meer beschikbaar te zijn. Het gebrek aan struktuurwaarde blijkt zich dan te wreken. Dit laatste is, zoals gezegd, een tendens. Het wil niet zeggen dat het niet mogelijk is dat een taalgebruiker na zeer lange tijd zich een heel specifiek detail van een tekst herinnert. 32 Dit komt voor, net zoals bij de visuele informatieverwerking. Typisch vooruitgestelde herinnering is natuurlijk ook dat de proefpersonen niet langer de oorspronkelijke semantische struktuur van de tekst beschikbaar hebben, maar allerlei transformaties beginnen toe te passen of tenminste de oorspronkelijke tekst met allerlei transformaties reproduceren/rekonstrueren. Na enige tijd echter blijkt dat deze transformaties niet verder worden 31 Het voorkomen van makrostrukturen ten koste van mikrostrukturen in herinneringsprotokollen is aangetoond in [102, 201]. 32 [7] bericht van een geval waarbij een proefpersoon na vele jaren alleen nog de (overigens normaal meestal vergeten) vreemde naam van het verhaal had onthouden. 188 toegepast: men heeft een min of meer ‘vaste’ struktuur gekonstrueerd, die als basis voor verdere herinnering of taken dient. We kennen dit verschijnsel ook uit de natuurlijke tekstkommunikatie: wanneer wij nogal vaak een specifiek avontuur, beleefd tijdens de vakantie, aan verschillende vrienden vertellen, dan zal ons verhaal ertoe neigen zich te fikseren. We zullen dus niet proberen steeds andere gebeurtenissen en details in onze herinnering op te roepen en in een verhaal te konstrueren. Het spreekt vanzelf dat van veel teksten die we dagelijks lezen, zelfs de makrostruktuur op den duur niet langer relevant is voor onze kennis, houdingen en handelingen, zodat ook die makrostruktuur begint ‘af te brokkelen’. Er zijn zoveel faktoren in het spel die dit vergeetproces bepalen, dat we niet zonder meer kunnen zeggen na hoeveel tijd welke soorten makrostrukturen zullen zijn vergeten. Als globaal kriterium echter kunnen we weer het relevantie-begrip naar voren halen. Een propositie, verworven op basis van het verwerken van een bepaalde tekst, is des te langer beschikbaar naar mate deze propositie relevant is voor de kennis, de meningen, de houdingen, de handelingen en de sociale interaktie van de taalgebruiker. Dit soort strukturele of kognitieve relevantie is echter slechts één aspekt: daarnaast zouden we van affektieve relevantie kunnen spreken; die feiten onthouden we het langst die de meeste ‘indruk’ op ons hebben gemaakt. De definitie van het vage begrip ‘indruk’ berust op de systemen van wensen, verlangens, normen, waarden, en de daaruit afgeleide oordelen, verwachtingen en doelstellingen. 6.8.7 Het zich (vrij) herinneren van tekstinformatie is als het ware de grondvorm waarin eerder opgenomen informatie weer wordt opgeleverd. Daarbij moet echter wel worden aangetekend dat in de natuurlijke kommunikatie een dergelijke herhaling van informatie nauwelijks voorkomt, en we zijn er dan ook bijzonder slecht op voorbereid een tekst propositie voor propositie te herhalen. Zelfs in een eksperimentele situatie, waar een sterke focus op het lezen en verwerken van die specifieke tekst ligt en waarbij de proefpersoon al weet of kan vermoeden dat de tekst moet worden gereproduceerd, onthoudt een gemiddelde proefpersoon direkt na het aanbieden van de tekst niet veel meer dan de helft tot eenderde van het oorspronkelijk aantal proposities bij een tekst van zo’n 200 proposities (5 pagina’s, 1600 woorden). 33 Bij een kortere tekst kan dat meer zijn, terwijl bij een veel langere tekst—bijv. een roman of een leerboek—de onthouden informatie nog veel kleïner kan zijn (bijv. 1 à 2 percent). Herkennen doen we in alle gevallen natuurlijk veel meer. Een veel natuurlijker vorm van informatieverwerking is de produktie van samenvattingen. 34 Herhaaldelijk is het nodig een beknopt overzicht te geven van informatie die we eerder hebben verworven, zowel in de dagelijkse interaktie alsook vooral in de specialistische interaktie in bedrijf 33 Zie [101, 102, 201, 212]. Een samenvatting is een der meest direkte middelen waarmee het globale begrip van teksten eksperimenteel kan worden onderzocht. Zie het eerder reeds genoemde werk van [102]. 34 189 of universiteit. Het proces dat aan het samenvatten ten grondslag ligt, is nu relatief eenvoudig te beschrijven. We kunnen zeggen dat bij een samenvatting een taalgebruiker die proposities uit zijn geheugen selekteert die de hoogste strukturele waarde hebben. In de praktijk zullen dat vooral de makroproposities van een tekst zijn. We zeggen dan ook wel eens dat een samenvatting als het ware een tekstuele manifestatie van de makrostruktuur van een tekst is. Als het bijna onmogelijk is een tekst samen te vatten, dan kunnen we gerust aannemen dat het bijna niet mogelijk is een globale semantische betekenis te konstrueren voor die tekst. Onmiddellijke samenvattingen van teksten lijken nogal veel op uitgestelde herinneringsprotokollen: er komen vooral makroproposities in voor en slechts incidenteel een relatief onbelangrijk detail. We zien dat kennelijk bij het konstrueren van een samenvatting een taalgebruiker min of meer bewust uitvoert wat zijn semantisch geheugen automatisch doet: het selekteren/reduceren van informatie, c.q. het vergeten van informatie. Uit het bovenstaande is wel gebleken dat zonder een makrostruktuur-teorie we niet bij benadering een behoorlijke verklaring kunnen geven van de wijze waarop komplekse informatie wordt begrepen, opgeslagen, onthouden/geleerd, gereproduceerd en weer toegepast. De enorme kompleksiteit van de propositionele struktuur van een tekst dwingt ons ertoe ordening aan te brengen en vooral ook principes voor reduktie toe te passen: we moeten weten wat van een tekst het meest belangrijke of relevante is, zodat we die tekst überhaupt kunnen begrijpen en zodat we later zonodig juist die informatie weer kunnen terugvinden. We moeten hierbij herhalen dat dit soort principes van de tekstverwerking gelden voor komplekse informatieverwerking in het algemeen. Ook komplekse series beelden, gebeurtenissen en episoden, en de koördinatie en interpretatie van ingewikkelde handelingen worden zowel in produktie als in interpretatie bepaald door de konstruktie en uitvoering van ‘globale’ eenheden, d.w.z. makroproposities. 6.8.8 Dit soort meer algemene veronderstellingen van een teorie van de informatieverwerking zijn natuurlijk ook van toepassing op de produktie van teksten. 35 Zojuist hebbn we die aspekten van het produktieproces bekeken die te maken hebben met het reproduceren of rekonstrueren van reeds verworven tekstuele informatie. Meer in het algemeen echter moeten we aannemen dat de globale betekenis—d.w.z. de makrostruktuur— een fundamentele rol speelt bij de planning en de uitvoering van de taaluiting. We nemen aan dat het produceren van een koherente sekwentie zinnen een taak is van een dergelijk verbazingwekkende kompleksiteit dat alleen een hele reeks strategieën, regels en hiërarchische strukturen en kategorieën dit soort informatie adekwaat kan kontroleren. Als eerste produktiehypotese in eigenlijke zin nemen we dan ook aan dat een taalgebruiker in eerste instantie een makropropositie vormt—afkomstig c.q. gekonstrueerd op basis van zijn ken35 Er wordt hier slechts kort ingegaan op de produktie van taal. Juist over produktieprocessen is weinig bekend. Zie o.a. het werk van Kempen, bijv. [94] (voor zinnen). 190 nis, wensen, intenties enz.—en dat deze makropropositie de voorlopige geïntendeerde betekenis van het eerste tekst fragment of de hele tekst is. Vervolgens wordt deze makropropositie of een reeks makroproposities in het SSTM omgezet in een eerste reeks proposities van een tekstbasis. Deze reeks moet natuurlijk voldoen aan de normale lineaire konnektie- en koherentievoorwaarden. Pas dan kunnen de proposities worden doorgegeven aan de zinsformulator. De makroproposities dienen in dit geval tegelijkertijd als globale inhoudelijke kontrole: zij bepalen wat het tema is en welke zinnen wel of niet bij dit tema horen, wanneer men afdwaalt, irrelevante dingen zegt enz. Ook kunnen eerder gevormde makroproposities als intenties, worden gewijzigd, bijvoorbeeld wanneer de spreker merkt dat de hoorder een tema niet begrijpt, er niet in geïnteresseerd is enz. De tweede algemene produktiehypotese heeft betrekking op de globale ‘vorm’ van de tekst en op de specifieke beperkingen op de semantische struktuur, zoals die worden gedefinieerd door de schematische superstrukturen. Het lijkt dan ook bijna vanzelfsprekend dat, wanneer iemand een verhaal wil vertellen bijvoorbeeld, hij dan de schematische struktuur van het verhaal gebruikt als een globaal produktieplan voor de ordening van de makrostrukturen en dus van de tekstsegmenten. In beide gevallen vormen de makrostrukturen en de schematische superstrukturen kognitieve plannen die voor de struktuur van betekenis- en doelstellingsintenties bij het uitvoeren van komplekse taken onontbeerlijk zijn.36 Dit soort plannen, die al eerder in de psychologie aan de orde zijn gesteld, kunnen we nu vrij precies specificeren. Wel moet daarbij nog worden opgemerkt dat, zoals te verwachten is in een psychologisch plausibel produktiemodel, men niet mag uitgaan van de veronderstelling dat abstrakte of ideale makro- of superstrukturen kant en klaar gereed liggen bij een taalgebruiker bij het produceren van een tekst. Ook hier spelen strategieën een zeer belangrijke rol. In sommige uitzonderlijke gevallen—bijv. bij een toespraak, een beschuldiging of een boek—kan het zijn dat de spreker/auteur al een ‘plan’ klaar heeft, of dat plan zelfs al heeft opgeschreven (hetgeen volgens de teorie alweer een soort samenvatting zou zijn, in dit geval als ‘aantekening’). In andere gevallen echter kan het zijn dat men gedurende het gesprek bepaalde tema’s bedenkt en ontwikkelt, bijvoorbeeld op grond van gedrag en reakties van de hoorder, de specifieke spreeksituatie enz. In weer andere gevallen heeft men wellicht alleen een zeer globaal tema (bijv.: ‘vragen hoe het met iemand gaat’ of ‘vragen hoe hij zijn vakantie heeft doorgebracht’ enz.), hetgeen vervolgens verder door sub-tema’s kan worden uitgewerkt en vervolgens op tekstnivo worden geuit. Veelal zullen brokstukken makrostrukturen worden gevormd en uitgevoerd en pas dan over verdere, samenhangende tema’s worden nagedacht. Tijdens de uitvoering van een makroplan kan een spre ker tijdelijk het spoor bijster raken door het wegvallen van de makrokontrole: in dat geval weet hij even niet meer wat het tema was: ‘Waar had ik hetook weer over?’ Het kan geen kwaad op deze plaats te benadrukken dat de kontrole op de globale schematische vorm, op de makrostruktuur en vooral ook op de struktuur en inhoud van de zinssekwenties niet 36 De notie ‘plan’ heeft in de psychologie met name bekendheid gekregen door het invloedrijke boek van [135]. In [168] wordt er een verdere analyse van gegeven. 191 alleen van kognitieve aard is. Integendeel. Weliswaar zal de spreker in eerste instantie uiting geven aan datgene wat hij wil zeggen op grond van de eerder genoemde kennis, opinies, wensen, intenties enz.—maar zijn uiting is vervolgens vooral een (taal-)handeling; een vorm van kommunikatieve interaktie Het spreekt daarom vanzelf dat de meer algemene regels, konventies en strategieën van de (kommunikatieve) interaktie, alsmede de ad hoc sociale eigenschappen (relaties spreker-hoorder, status, rol enz.) van de huidige kontekst, een beslissende invloed hebben op alle nivoos van de tekstproduktie, van globale inhoud, schema tot aan de fonologische/fonetische realisatie (‘zal ik wel of niet Amsterdams praten tegen de glazenwasser?’). Weliswaar kan niet worden ontkend dat deze faktoren de produktie van de tekst slechts bepalen voor zover de spreker dit soort eigenschappen en regels ook werkelijk (bewust of onbewust) kent, zodat de beperkingen alweer kognitief van aard zijn, maar aan de andere kant vergt een ander nivo van beschrijving—nl. dat van sociale strukturen van de interaktie—dat dit soort faktoren in de tekstproduktie ook een meer algemeen, ‘supra-individueel’ karakter hebben. We zullen dit soort aspekten met betrekking tot de invloed van sociale strukturen op tekststrukturen—en omgekeerd—‘via’ de kognitieve en affektieve verwerking, later nog afzonderlijk in detail aan de orde stellen. 6.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen 6.9.1 Tot nog toe hebben we ons beperkt tot de ‘eigenlijke’ strukturen van de tekst zelf—nl. vooral inhoudelijke strukturen—en de wijze waarop deze worden begrepen (c.q. toegekend), opgeslagen en eventueel gereproduceerd. We hebben echter al in eerdere hoofdstukken gezien dat het uiten van een tekst in de regel gebeurt met de intentie daardoor een of meer taalhandelingen te verrichten, bijvoorbeeld om daardoor weer een bepaalde toestand—bijv. kennis—of handeling van de hoorder te bewerkstelligen. Het probleem dat zich nu voordoet, is het volgende: wanneer taalgebruikers een bepaalde taaluiting in een bepaalde kontekst horen en begrijpen, hoe weten zij dan welke taalhandelingen aan de orde zijn? Met andere woorden: hoe wordt een taaluiting pragmatisch geïnterpreteerd; op grond van welke processen, kennis enz. is een taalgebruiker in staat een taalhandeling toe te kennen aan de (inhoudelijk) geïnterpreteerde tekst? 37 6.9.2 Een systematisch antwoord op deze vraag vergt een uitvoerige teorie die op dit moment niet kan worden gegeven. Wel is er een aantal hypotesen die waarschijnlijk belangrijke komponenten van een dergelijke teorie zouden kunnen zijn. In de eerste plaats moeten we ervan uitgaan dat de taalgebruiker een systematische konventioneel bepaalde kennis heeft van taalhandelingen. We 37 Voor de kognitieve verwerking van pragmatische strukturen (taalhandelingen), zie [206]. 192 zouden zover kunnen gaan door te zeggen dat er wellicht zelfs taalhandelings-kaders zijn, in die zin dat in deze kaders in detail wordt gespecificeerd aan welke sociale voorwaarden moet zijn of worden voldaan voor het adekwaat uitvoeren van een dergelijke taalhandeling. Hoewel we niet uitsluiten dat er bepaalde strategieën zijn voor het uitvoeren van bepaalde komplekse taalhandelingen (bijv. het indienen van een wet), en dat dit soort taalhandelingen kader-achtig zijn georganiseerd, zullen we echter niet aannemen dat enkelvoudige ‘handelingsbegrippen’ een kaderkarakter hebben. Wel kunnen bepaalde taalhandelingen een stereotype komponent zijn van een kader. Op grond van de konceptuele kennis van taalhandelingen heeft de taalgebruiker de beschikking over de kennis van de belangrijkste eigenschappen en voorwaarden van die taalhandelingen. Met andere woorden: hij weet dat als iemand x zegt en daarbij y doet, en als de kontekst verder eigenschappen z heeft, dan verricht die iemand door het zeggen van x (min of meer waarschijnlijk) taalhandeling h. We zien dat—in tegenstelling tot een abstrakte pragmatische teorie—we alweer te maken hebben met min of meer gefundeerde aannamen van hoorders op grond van waarneming en inferenties, niet met deduktieve konklusies. Dit speelt des te meer wanneer zo dadelijk zal blijken dat de gegevens die de taalgebruiker krijgt in de regel nogal pover kunnen zijn. Niettemin verloopt het kommunikatieproces op dit punt zonder al te veel problemen—met uitzondering van konfliktsituaties (karakteristiek voorbeeld: ‘Is dat soms een dreiging?’) 6.9.3 Het interpreteren van een uiting als een bepaalde (reeks) taalhandeling(en) berust natuurlijk primair op eigenschappen van die uiting zelf. Niettemin moet daarbij niet worden vergeten dat als zodanig een dergelijke uiting wel degelijk pragmatisch dubbelzinnig kan zijn: 6.23 Ik zal je wat te drinken geven. kan zowel een bewering, een toezegging, een belofte als een dreiging zijn, afhankelijk van de mate waarin de genoemde handeling al dan niet gewenst wordt door de hoorder enz. Weliswaar komen naast deze morfosyntaktische en semantische struktuur nog belangrijke clous van de uitspraak (snelheid, toonhoogte, nadruk, luidheid enz.), die mede bepalen in hoeverre een zin als (6.23) een belofte dan wel een dreiging is voor de hoorder. Kortom, de verschillende eigenschappen van de taaluiting zelf zullen de belangrijkste gegevens leveren voor het korrekt interpreteren van de uiting als een bepaalde taalhandeling. We hebben eerder gezien welke eigenschappen van een taaluiting eventueel met eigenschappen van de taalhandeling te maken hebben: 6.24 1. Semantische struktuur a. Heeft de uiting betrekking op een toestand of handeling van de spreker of de hoorder, nu, in het verleden of in de toekomst? Dergelijke verschillen definiëren mede de belofte, de beschuldiging, de verontschuldiging enz. 193 b. Heeft de uiting betrekking op al dan niet aangename handelingen voor de spreker of de hoorder? Heeft de uiting betrekking op bepaalde wensen van de spreker? Enz. Dergelijke verschillen onderscheiden bijv. de belofte van de dreiging. c. Heeft de uiting betrekking op kontekstueel relevante personen en objekten (bijv. de spreker, de hoorder)? Enz. 2. Syntaktische struktuur Van welk pragmatisch relevant type is de syntaktische struktuur? (Bijv. bevestigende zin, vraagzin, imperatief) Dit kan clous opleveren voor de onderscheiding van vragen, verzoeken t.o.v. mededelingen van verschillende aard. 3. Leksikale struktuur; stijl De woordkeus kan, zoals we hebben gezien, een min of meer direkte uitdrukking zijn van de specifieke kognitieve en affektieve toestanden van de spreker, en dus informatie verschaffen over wat zijn houding is tegenover de hoorder (boos, ongeduldig, behulpzaam enz.), hetgeen mede de relevante taalhandeling definieert. 4. Klank(vorm), spreeksnelheid, toonhoogte enz. We hebben net gezien dat de manier waarop een tekst wordt geuit, mede uitsluitsel kan geven over de houding van de spreker: dit geldt ook voor de klankvormen, de snelheid, de toonhoogte enz.; een verzoek of een felicitatie zal niet op ‘barse’ of ‘onvriendelijke’ toon worden uitgesproken. Naast deze meer specifieke eigenschappen van de taaluiting zelf is er een reeks verdere mogelijkheden voor een spreker om de pragmatische funkties van de taaluiting verder te nuanceren vooral door zijn andere handelingen en de paratekstuele of non-verbale eigenschappen van het kommunikatief gedrag: 6.25 Paratekstuele eigenschappen van de kommunikatie a. mimiek (glimlachen, boos kijken enz.); b. gebaren (wijzen, gebaren van spijt, onzekerheid enz.); c. stand van het hoofd; d. afstand tot hoorder; e. overige handelingen (hand geven, vuist schudden, omarmen, zwaaien enz.). Hoe precies de informatie op dit nivo gekoppeld is met de informatieverwerking op de andere genoemde nivo’s, is niet bekend. In ieder geval moeten we aannemen dat wat we tot nu toe over de processen in het SSTM hebben aangenomen, nog veel te simplistisch is, omdat tegelijkertijd de uiting nog op andere nivo’s wordt geïnterpreteerd en er tegelijkertijd iets wat men een pragmatische representatie zou kunnen noemen, wordt gekonstrueerd, dat wil zeggen: een voorstelling over welke handeling er wordt verricht, en dus welke intenties de spreker heeft. 194 6.9.4 Maar zelfs de in (6.22) en (6.23) genoemde eigenschappen van de taaluiting en de begeleidende eigenschappen en handelingen van de spreker zijn in de regel niet voldoende voor een eenduidige pragmatische interpretatie. Zoals we inmiddels weten, hebben taalhandelingen betrekking op de sociale struktuur van de kontekst. De taalgebruiker zal daarom tegelijkertijd ook een analyse van de kontekst moeten ondernemen op grond van de aktuele interaktieve en sociale situatie. Ook in dit geval nemen we aan dat dit niet willekeurig gebeurt, maar dat er regels, strategieën, schemata en kategorieën zijn die de taalgebruiker kent en toepast voor het vinden van de beslissende kriteria die samen met de interpretatie van de uiting, bepalen welke taalhandelingen aan de orde zijn. Niet alleen zal de taalgebruiker hierbij gebruik maken van zijn kennis of aannamen over de kennis de meningen de wensen en intenties van de spreker, maar tevens zal hij een analyse moeten maken van de sociale ‘positie’ van de spreker, van zich zelf, van de relaties tussen spreker en hoorder enz. De interpretatie van deze kontekstueel relevante sociale situatie vindt onder andere plaats in termen van wat we sociale kaders kunnen noemen. Een sociaal kader is een konventioneel of zelfs institutioneel bepaalde struktuur van handelingen en de daarbij typisch optredende deelnemers in karakteristieke rollen, funkties, status enz. Deze handelingsstruktuur wordt bepaald door ‘procedurele’ regels met betrekking tot wat de verschillende deelnemers in een bepaalde situatie kunnen, moeten en mogen doen. Met het openbaar vervoer reizen, een verzoekschrift indienen, aan het verkeer deelnemen of een cocktailparty bezoeken zijn zulke episoden die geregeld worden door sociale kaders. De kaders kunnen publiek of privé zijn, al dan niet institutioneel, terwijl de handelingen een al dan niet dwingend karakter hebben. De taaluiting van een politieagent of een kaartjeskontroleur wordt dan ook binnen het kader van het verkeer of het openbaar vervoer anders geïnterpreteerd dan in een kader waarin dezelfde personen—zonder de rechten en plichten die hun positie in het kader bepalen—eventueel dezelfde taaluiting produceren. Wat in het ene kader een verzoek is, kan in een ander kader een bevel zijn. Hieraan moet worden toegevoegd dat de taalhandelingen die in de sociale kaders worden verricht, deel uit kunnen maken van een reeks andere sociale handelingen die tegelijkertijd komponenten, voorwaarden of gevolgen van of voor de taalhandeling kunnen zijn. Deze relaties tussen taaluitingen (teksten) en andere aspekten van de interaktie zullen in het volgende hoofdstuk aan de orde komen. Het gaat er hier alleen om te wijzen op het feit dat voor een korrekte pragmatische interpretatie van teksten tevens een systematische analvse van de sociale kontekst noodzakelijk is. 6.9.5 Wat hierboven is opgemerkt over de kognitieve verwerking van taalhandelingen geldt niet alleen voor enkelvoudige, geïsoleerde taalhandelingen, maar ook voor sekwenties van taalhandelingen, gesprekken enz. We hebben eerder gezien dat teksten systematisch verbonden zijn met globale eenheden van taalhandelingen van dezelfde spreker of verschillende sprekers. Daarbij is ook het 195 begrip makro-taalhandeling ingevoerd om de globale pragmatische struktuur van een taaluiting te definieren: dat wil zeggen: welke globale taalhandeling door middel van een reeks ‘lokale’ taalhandelingen wordt verricht en daarom de uiteindelijke funktie van de uiting is. Zoals dat ook voor makrostrukturen op het semantische nivo het geval is, spelen pragmatische makrostrukturen een belangrijke rol in de kognitieve verwerking van taalinteraktie. Zowel bij de planning als bij het begrijpen van een taaluiting moet een taalgebruiker een globaal overzicht hebben over de bedoelingen van de interaktie. Bij het begrip zal de taalgebruiker derhalve in het SSTM de respektieve taalhandelingen moeten afbeelden op makro-taalhandelingen. Pas dan is hij in staat bijvoorbeeld een reeks beweringen globaal te begrijpen als een belofte of een dreiging en weet hij welke konsekwenties (kennis, verplichtingen, handelingen) er met de taaluiting moeten worden verbonden. De pragmatische makroregels zijn in dit geval gelijk aan de semantische: WEGLATING , GENERALISATIE en vooral KONSTRUKTIE: de lokale taalhandelingen worden geïnterpreteerd als normale voorwaarden, komponenten of gevolgen van een globalere taalhandeling. Zowel bij de produktie als bij de interpretatie moet de taalgebruiker permanent kontroleren hoe iedere taaluiting is verbonden met deze meer globale bedoeling van de uiting: hij zal begrijpen dat een uiting over de temperatuur in de kamer niet alleen een bewering is, maar tegelijkertijd een voorbereiding op een verzoek, bijv. om het raam te sluiten. 6.9.6 Het is uit de bovenstaande paragrafen wel duidelijk geworden dat het begrijpen van teksten of taaluitingen op meerdere nivo’s plaatsvindt. Een model voor de kognitieve informatieverwerking op basis van teksten dient derhalve op al deze nivo’s te worden gespecificeerd, terwijl ook de verschillende nivo’s met elkaar in verbinding moeten worden gebracht. We moeten daarbij aannemen dat het interpretatieproces niet alleen een lineair, maar ook een parallel karakter heeft: de taalgebruiker analyseert de kontekst en tegelijkertijd de grammatische struktuur van de tekst, en konstrueert tegelijkertijd alvast een deel van de semantische en de pragmatische representatie van de uiting. Dit gebeurt op basis van konventionele regels en kategorieën en met behulp van een groot aantal strategieën, waar de verschillende genoemde eigenschappen van de uiting en van het gedrag van de spreker worden gezien als aanwijzingen voor het opstellen van hypotesen over de inhoudelijke en pragmatische bedoelingen. Van informatieverwerking op dit nivo van kompleksiteit weet men nog heel weinig. Men is nauwelijks begonnen met de konstruktie van modellen voor het (semantische) tekstbegrip, nadat men jaren vooral de aandacht op de psychologische aspekten van het verwerken van woorden, begrippen en zinsstrukturen had gevestigd. Hoe tekstbegrip verder samenhangt met het begrijpen van taalhandelingen en het sturen van de kommunikatieve interaktie, is een probleem dat in de kognitieve psychologie nog nauwelijks is geformuleerd. De voorafgaande paragraaf is dan ook slechts een eerste, zeer voorlopige en schetsmatige aanzet voor een dergelijke probleemstelling, waaruit ekspliciete modellen en eksperimenten kunnen worden ontwikkeld. Wel is gebleken dat een aantal basisprincipes van komplekse informatieverwerking in feite op alle nivo’s weer terugkomen: het segmenteren, kategoriseren het toepassen van regels, het ge196 bruik maken van strategieën, het konstrueren of uitvoeren van makrostrukturen en het gebruik maken van konceptuele en sociale kaders (frames) die voor de organisatie van kennis, denken, afleiden, interpreteren en sociaal handelen onontbeerlijk zijn. 6.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden 6.10.1 Tot nog toe hebben we ons vooral beziggehouden met vrij algemene en teoretische aspekten van een tekstverwerkingsmodel. De algemene konklusies en de uiteenzettingen van de vorige paragrafen en hoofdstukken hebben uiteraard ook een aantal praktische konsekwenties, bijvoorbeeld op edukatief terrein. Tekstproduktie en tekstbegrip zijn vrij centrale aspekten van het (moeder-)taalonderwijs.38 Inzicht in de fundamentele eigenschappen van dit tekstbegrip kan leiden tot het uitwerken van didaktische modellen voor het aanleren van bepaalde kategorieën, regels en strategieën. Een leerling zal niet alleen zinnen moeten begrijpen, maar ook moeten leren op welke wijze informatie in een langere tekst—bijv. een kranteartikel of een boek—is georganiseerd, hoe hij deze kennis zo effektief mogelijk kan ‘leren’, hoe hij teksten korrekt kan samenvatten en hoe de struktuur van teksten samenhangt met de pragmatische en sociale funkties van de tekst. Nu we bij benadering inzicht hebben in hoe teksten de facto kunnen worden verwerkt, kan men ook voorspellingen doen over de relatieve didaktische kompleksiteit van bepaalde teksten, over de leerbaarheid van bepaalde teksten, over de meest relevante vragen die gesteld kunnen en moeten worden, over de mate waarin informatie uit teksten wordt onthouden en nog toegankelijk blijft na vrij lange tijd. Door inzicht in de tekststrukturen die deze verwerkingsprocessen bepalen kan men het leermateriaal en de opdrachten ook aanpassen aan de kognitieve mogelijkheden van de leerling: men kan makrostrukturen en superstrukturen duidelijker in de tekst uitdrukken of andere oppervlaktestruktuur eigenschappen realiseren die zowel het begrip als de retentie verhogen 39 6.10.2 Hierbij dienen we natuurlijk tegelijkertijd inzicht te hebben in de manier waarop tekstregels, kategorieën en strategieën worden verworven en in welk stadium van de kognitieve en affektieve ontwikkeling dit gebeurt. Ook op dit punt is er in de psycholinguïstiek, de (leer-)psychologie of in de pedagogiek-didaktiek nog weinig bekend. Intuïtief weten we dat een kind op jonge leeftijd (twee à drie jaar) nog nauwelijks in staat is langere teksten korrekt te produceren, dat wil zeggen: 38 De mogelijke toepassingen van resultaten op het gebied van de tekstverwerking, bijv. in het (moeder-)taalonderwijs op school, zijn zeer belangrijk, bijvoorbeeld om inzicht in de funktie van taken als opstel, samenvatting, vragen beantwoorden, parafraseren enz. in het verwerken van teksten en informatie te krijgen. Zie [207]. 39 Het verhogen van retentie in verschillende leereksperimenten—bijv. door cues, het ekspliciet maken van schemaas of makrostrukturen—is in veel eksperimenten—ook zonder bruikbare teoretische verklaring—getoetst, overigens met wisselend sukses, zie bijv. [159]. Zie ook [216]. 197 met inachtneming van de lineaire en globale samenhangsregels. Men leert verhaaltjes weliswaar al gauw begrijpen, maar het (terug-)vertellen zal in eerste instantie vooral een ‘mikro’-karakter hebben: dat wil zeggen: er wordt min of meer willekeurig een aantal proposities gerealiseerd, onafhankelijk van de makrostruktuur of de schematische struktuur van het verhaal. Het kind noemt niet primair de belangrijkste feiten, maar zal vooral ook details noemen—bijv. volgens het relevantieprincipe—dat wil zeggen: die details die gegeven zijn nog beperkte kaders en belangstelling voor het kind belangrijk of opvallend waren. 40 Eerst later in de ontwikkeling worden de meer algemene konventionele regels en normen geleerd op grond waarvan kan worden beslist wat in de tekst relatief het belangrijkste is. We mogen, zeer spekulatief, aannemen dat in eerste instantie de relevante lineaire samenhangsregels—nl. die van presuppositie, enz.— worden aangeleerd en vervolgens de meer globale regels. De lineaire samenhangsregels zullen daarbij waarschijnlijk des te vlugger worden verworven naarmate zij verband houden met de kennis van ruimtelijke, temporele en kausale relaties in de werkelijkheid, zoals we bijvoorbeeld hadden in de zgn. ‘normale ordening’ van proposities in een tekst. Ingewikkelde epistemische en pragmatische transformaties van die ordeningsprincipes komen later aan bod. Pas in een laat stadium van abstrakt denken zullen de meer gekompliceerde regels op makrostruktureel en schematisch nivo worden verworven, namelijk die regels die het kind in staat stellen een tekst samen te vatten, een opstel te schrijven en—in latere instantie—een abstrakt betoog met een goede argumentatieve struktuur te konstrueren. 41 Wanneer dan bovendien deze struktuur moet worden verbonden met de meest effektieve stilistische en retorische operaties, dan zijn we inmiddels op een nivo van verwerving aangeland waar slechts weinig taalgebruikers het gehele skala van strategieën beheersen, en waarvoor in het voortgezet onderwijs of zelfs in het hoger onderwijs geen systematische didaktiek bestaat. In dit laatste kader bijvoorbeeld, zal iemand wellicht (impliciet) leren wat de schematische struktuur is van een psychologisch artikel of van een linguistische argumentatie, maar het inzicht in de meest effektieve vormen van tekstordening, taalgebruik en operaties wordt slechts min of meer toevallig verworven. 6.10.3 Dit wil niet zeggen dat in een veel vroeger stadium in het geheel geen superstrukturen en makrostrukturen aanwezig zijn. In tegendeel, men leert al snel een verhaal vertellen en vooral systematisch en effektief die taalhandelingen uitvoeren die voor een bepaalde persoonlijke en sociale kontekst relevant zijn. Voor verschillende kulturen en verschillende sociale klassen, situaties en instituties kan dit voor verschillende individuen en groepen natuurlijk betrekking hebben op verschillende soorten teksten. Zo heeft men vastgesteld dat middenklasse-kinderen systematisch anders opstellen schrijven dan arbeiderskinderen, namelijk met veel meer ‘omhaal van woorden’, d.w.z. veel redundantie, (overbodige) eksplikatie, inleiding enz. 42 Aan de andere 40 De vraag wat kinderen op welke leeftijd vooral onthouden van teksten, is reeds meermaals onderzocht. Zie o.a. [100] en [130, 131]. 41 Zie bijvoorbeeld de ontwikkelingsstadia zoals bestudeerd door Piaget, bijv. [147]. 42 [13] heeft, binnen het kader van de onderscheiding tussen elaborated en restricted codes, al gewezen op het verschil in opstel schrijven door kinderen uit de arbeidersklasse en de middenklasse. [108] wijst er terecht op date 198 kant bezitten kinderen uit achtergestelde groepen of milieus taalvaardigheden—bijv. bepaalde taalspelen—die de middenklasse kinderen weer niet bezitten. 43 We zullen nader moeten onderzoeken in hoeverre er een systematisch verschil bestaat tussen de verwerving en het gebruik van tekstregels in verschillende sociale en kulturele omstandigheden. 6.11 Psychopatologie van de tekstverwerking 6.11.1 We kunnen onmogelijk in één hoofdstuk alle deelgebieden van de psychologie eksploreren met betrekking tot de specifieke aspekten van de tekstverwerking. Niettemin is tenslotte een aantal korte opmerkingen op zijn plaats over de patologische aspekten van tekstproduktie en tekstbegrip. Hierover is allereerst een metodologische opmerking van groot belang. Tekstgebruik is een vaardigheid die in veel opzichten zo gekompliceerd is dat zowel in de produktie als in de receptie de ‘afwijking’ van ideale of korrekte strukturen doodnormaal is. We weten dat in de dagelijkse omgangstaal men zelfs bij het produceren van zinnen nogal eens grammatikale fouten maakt. Het produceren van sekwenties van zinnen die precies volgens de regels lineair konneks en koherent zijn, die een duidelijke makrostruktuur en een schematische struktuur hebben en bovendien de juiste stilistische en retorische struktuur bezitten, is een opgaaf die een ‘gewone’ taalgebruiker nauwelijks aan kan. Het spreekt daarom vanzelf dat een analyse van de patologische vormen van taalgebruik en kommunikatie op dit nivo een hachelijke onderneming is en hoogstens voor de allerduidelijkste gevallen bepaalde konklusies toelaat. Iemand die een onsamenhangend verhaal vertelt of anderszins onzin vertelt, is om zo te zeggen nog niet rijp voor behandeling. De grenzen zijn vloeiend, de normen konventioneel en relatief, zo niet normatief, en dus ook het specifieke objekt van de patologische deelgebieden van de psychologie. Niettemin worden psychische storingen voor een groot deel afgeleid uit juist dit soort bijzonderheden van het komplekse taalgebruik, in de veronderstelling dat abnormale kommunikatiepatronen betrouwbare indikatoren zijn van ‘abnormale’ mentale strukturen en processen. Tegen de achtergrond van deze waarschuwende opmerking dienen de enkele observaties in de volgende regels te worden begrepen. 6.11.2 Weinig kan hier worden gezegd over ontwikkelingsstoringen, om de simpele reden dat we niet precies weten wanneer en in welke volgorde tekstuele vaardigheden worden verworven. Het is echter duidelijk dat hier niet alleen mentale faktoren (intelligentie enz.) een rol spelen, maar ook en vooral sociale. Er is al eerder opgemerkt dat bepaalde tekstsoorten in bepaalde kulturele en het hier niet gaat om een ontwikkelings- of een intelligentieprobleem, maar om een verschil in stijl. 43 Ook bij [108, 109] wordt aangetoond dat individuen uit andere sociale milieus veelal andere en niet ‘mindere’, taalvaardigheden hebben. 43 199 sociale omstandigheden niet of nauwelijks worden gebruikt door gebrek aan relevantie. In zulke gevallen zullen derhalve de tekstregels van die soorten—d.w.z. de specifieke schematische regels en de daarmee verbonden typische inhoudelijke en stilistische beperkingen—niet of nauwelijks door het kind kunnen worden geleerd. Men kan derhalve pas van relatieve storingen spreken wanneer een kind ten opzichte van zijn leeftijdgenoten van ongeveer dezelfde sociaal-kulturele groep niet in staat is tot het produceren en begrijpen van tekststrukturen die de anderen al lang beheersen, bijvoorbeeld wanneer een kind van 10 jaar nog geen verhaaltje kan vertellen over wat het in een bepaalde situatie heeft meegemaakt. Wanneer omgekeerd blijkt dat een kind een komplekse reeks instrukties in de vorm van een ‘opgave’ niet kan verwerken c.q. vertalen in intentionele strukturen, of wanneer een bepaald verhaal niet kan worden naverteld of samengevat, dan ook kunnen bepaalde konklusies worden getrokken over de ontwikkeling van het kind. Maar ook in dit geval is het heel goed mogelijk dat een mogelijke stilstand of vertraging op het ene nivo van affektieve en kognitieve ontwikkeling ten gunste komt aan vorderingen op andere nivo’s. Zo hebben we bijvoorbeeld gezien dat de interpretatie van taaluitingen tevens een interpretatie van het gedrag van de ander en van de sociale situatie vergt. Het kan zijn dat sommige kinderen eerst vooral dit soort sociaal inzicht verwerven en pas dan de relevante pragmatische, semantische en grammatikale realisaties of korrelaties van de talige interaktie. 6.11.3 Patologische storingen in de tekstverwerkingsvaardigheden van taalgebruikers kunnen berusten op verschillende oorzaken en kunnen verschillende vormen aannemen. Zo zijn er storingen van meer psychische aard—bijv. schizofrenie—en storingen berustend op hersenbeschadiging, veroorzaakt bijvoorbeeld door tumors of verwondingen. Afhankelijk van de ernst en de plaats van de beschadigingen kunnen storingen op verschillende nivo’s plaatsvinden: er kunnen verschillende soorten geheugenbeperkingen optreden, zodat een patiënt een zin of een reeks zinnen niet kan onthouden ook al heeft hij die eerst wel begrepen, of andersom kan het voorkomen dat een patiënt niet of slechts gedeeltelijk in staat is koherente semantische strukturen te vormen c.q. deze adekwaat grammatikaal te formuleren. Sommige storingen zijn van meer algemene aard—d.w.z. hebben betrekking op zowel de verwerking en kontrole van teksten, plaatjes en handelingen—terwijl andere storingen modaal-specifiek zijn—bijv. alleen of vooral gevolgen hebben voor het taalgebruik.44 Zo komt het voor dat, in tegenstelling tot ‘normale’ proefpersonen, patiënten met een bepaalde hersenbeschadiging niet in staat zijn een zin of een kort verhaaltje te herhalen dat gevolgd wordt door een andere zin of een ander kort verhaaltje. De nieuwe informatie blijkt in dit geval desastreus voor de geheugenstruktuur van de oudere informatie c.q. maakt deze geheugenrepresentatie onvindbaar. Hierdoor kan het voorkomen dat patiënten niet meer weten wat ze aan het doen waren c.q. 44 De gegevens over taalpatologische aspekten van het tekstbegrip zijn ontleend aan [125], vooral wat betreft de neurofysiologische verschillen tussen de verschillende nivo’s en funkties in taal- en tekstbegrip/produktie. 200 wat ze zojuist hebben gedaan, hetgeen uiteraard ook gevolgen heeft voor het tekstbegrip. We hebben gezien dat in het SSTM proposities (of zinsdelen) moeten worden verbonden met enkele proposities later komende informatie. De genoemde patiënten zijn hier dus niet toe in staat. Wel komt het voor dat bij sommige beschadigingen patiënten niet in staat zijn, als gevolg van dit soort retroaktieve beïnvloeding, een rijtje woorden te onthouden, maar wel een semantisch samenhangende zin. Met andere woorden: het is primair het korte-duur-geheugen of de eerste processen van het SSTM dat is aangetast, maar niet de reeds in het SSTM en wellicht in het LTM opgeslagen semantische informatie. Terwijl dit soort beschadigingen, in min of meer ernstige vorm, vooral de diepere zones van de hersenen betreffen, is een (verdere) beschadiging van de frontale zones een bron voor mogelijke storingen in de organisatie en het terugzoeken van informatie in het LTM. In dat geval worden fragmenten van onthouden informatie in de (re-)produktie afgewisseld door allerlei irrelevante stereotype uitdrukkingen, impressies en associaties. Dit soort semantische of logische storingen—zowel in het SSTM als in het LTM—worden over het algemeen niet veroorzaakt door beschadigingen (van de temporale cortex in de linker hersenhelft) als gevolg waarvan patiënten fonetische (akoestische, artikulatorische) en verbale storingen in verstaan en spraak vertonen. We zien dat storingen in tekstproduktie en -begrip aan de ene kant—nl. wat betreft de ‘oppervlaktestrukturen’—in strikte zin van afatische aard zijn 45 , terwijl juist die aktiviteiten die we in dit hoofdstuk hebben geanalyseerd, van semantische en logische aard zijn en neuropsychologisch onderzoek heeft uitgewezen dat er bij deze verschillende aktiviteiten verschillende delen van de hersens betrokken zijn. De vorming van globale strukturen—zoals plannen, schemata en makrostrukturen—die, zoals we gezien hebben, voor het sturen van de meer ‘lokale’ processen verantwoordelijk zijn kan dan ook gestoord worden nl. door beschadiging van frontale hersendelen—zo dat bijna alle bewuste en verstandelijke aktiviteiten worden ontregeld, ook al kunnen losse woorden en korte zinnen worden geproduceerd en begrepen. Een speciale vorm van afasie, de dynamische afasie, leidt tot storingen die de makrostrukturen en de schemata—d.w.z. de kognitieve ‘plannen’ in produktie en begrijpen—weliswaar intakt houden, maar die van invloed zijn op het uitvoeren van deze plannen, namelijk het vormen van (komplekse) zinnen en zinssekwenties—d. w. z van koherente sekwenties van proposities—door middel van suppositionele relaties, topic-comment-relaties, lineaire koreferentie van uitdrukkingen enz. Deze afasie—veroorzaakt door beschadiging van de lagere postfrontale zones (van het linker hersengedeelte)—heeft dus betrekking op de syntaktische en semantische ordening van koncepten (en woorden), maar het bestaan van een globaal plan stelt de patiënt niettemin in staat de verschillende relevante koncepten ongeordend te uiten. Eksterne hulpmiddelen—bijv. visuele zinsschemata—kunnen de patiënt echter helpen bij de vorming van korrekt geordende zinnen en sekwenties. Bij de toetsing van afatische begripsstoringen van teksten doet zich het probleem voor dat men natuurlijk moet onderscheiden tussen de mate waarin een patiënt in staat is een tekst te begrijpen, en de mate waarin hij in staat is verschillende produktieve taken te verrichten die dit begrip eventueel zouden moeten toetsen, zoals het herhalen van een verhaal of het geven van een sa45 Voor de afasie-eksperimenten en hun resultaten, zie [48]. 201 menvatting of titel. Zoals we boven hebben gezien, kan het zijn dat weliswaar een tekst is begrepen en dus adekwaat opgeslagen, maar dat de patiënt niet in staat is korrekte zinnen of zinssekwenties te produceren op grond van de (aangenomen) tekstrepresentatie. In de dynamische afasie zullen min of meer onsamenhangende brokstukken worden geproduceerd—bijv. door het ontbreken van syntaktische zinsschemata—terwijl andere patiënten weliswaar deze schemata bezitten, deze ook beginnen, maar door gebrek aan geheugenkapaciteit of het niet kunnen vinden van de juiste woorden de zin vullen met allerlei stereotype uitdrukkingen. Niettemin kan het zijn dat beide groepen afasiepatiënten minder van een tekst reproduceren dan normale taalgebruikers kunnen. Behalve door mogelijke beperkingen op de geheugenkapaciteit, zou men dit ook kunnen verklaren door de produktiemoeilijkheden die in dat geval het terugzoeken en terugvinden van (veel) proposities verhinderen. Dit soort interferentie van taken is overigens een meer algemene eigenschap: ook bij normale individuen kan de tekstreproduktie worden bemoeilijkt door het overbelasten van het systeem door moeilijke taken of door teveel taken. Zo zal het lezen van een tekst in een voor ons relatief vreemde taal een wezenlijke beperking vormen op het globale begrip, zoals dat ook het geval is wanneer tegelijkertijd ‘aan andere dingen wordt gedacht’. Dit soort interakties van taken en funkties op verschillende nivo’s van tekstproduktie en -begrip dient nader te worden onderzocht. Het typische verschil tussen de genoemde soorten van afasie en bijvoorbeeld de tekstreproduktie van schizofrene patiënten van dezelfde tekst is onder andere dat bij de laatsten het niet mogelijk is steeds dezelfde makrostruktuur te handhaven. Zodra een of meer proposities onder het bestaande, voorgegeven tema zijn ge(re-)produceerd, dan kunnen daarop associatieve proposities—bijv. irrelevante generaliseringen, mogelijke verdere eigenschappen en ontwikkelingen, enz.—die niets met het tema te maken hebben, volgen. Of er worden, dooreenlopend, verschillende tema’s gerealiseerd, waaronder bijvoorbeeld de specifieke reakties van de patiënt op genoemde begrippen of de daardoor bedoelde dingen of gebeurtenissen. 46 6.11.4 We zullen het bij deze enkele opmerkingen over storingen van patologische aard in de tekstverwerking moeten laten. Het weinige eksperimentele inzicht dat er bestaat, levert een aantal basisprincipes die de eerder door ons gemaakte veronderstellingen over de verschillende stadia en nivo’s in de tekstverwerking lijken te bevestigen. Omgekeerd zijn de hypotesen over deze aspekten van de tekstverwerking tegelijkertijd mogelijke suggesties voor verder eksperimenteel toegepast (didaktisch, patologisch enz.) onderzoek en praktische leermodellen. 46 Zie [48]. 202 Hoofdstuk 7 Tekst en interaktie—Het gesprek 7.1 Inleiding en probleemstelling 7.1.1 In dit hoofdstuk doen we als het ware een stap achteruit en een stap vooruit. We gaan vooruit door verder aandacht te schenken aan de kontekst en aan de relaties tussen tekst en kontekst. In dit hoofdstuk gaat het daarbij om wat we in het kort de sociale mikrokontekst kunnen noemen. Deze wordt vooral gekenmerkt door de sociale interaktie tussen individuen. Deel van deze interaktie is de verbale kommunikatie. We zullen daarbij in eerste instantie een analyse geven van de wellicht meest elementaire vorm van verbale kommunikatie, namelijk van de (alledaagse) konversatie zoals deze zich konkreet manifesteert in het gesprek. In dit opzicht is dit hoofdstuk tegelijkertijd een stap terug. Terwijl we in de eerste hoofdstukken een systematische beschouwing hebben gegeven van de struktuur van teksten, hebben we—met opzet—alleen aandacht gehad voor monoloogteksten en zijn we voorbijgegaan aan een analyse van dialoogteksten zoals gesprekken, diskussies, interviews enz.—d.w.z. teksten die worden geproduceerd door verschillende, elkaar afwisselende sprekers. Een analyse van een dialogische tekst als het gesprek is dus eigenlijk een aanvulling op de struktuuranalyse van teksten zoals we die eerder hebben gegeven. Niettemin geven we deze aanvulling pas in dit hoofdstuk om de nadruk te kunnen leggen op het feit dat een gesprek, gezien als ‘tekst’ of ‘uiting’ van het konversationeel handelen dient te worden beschreven in termen ontleend aan een meer algemene of meer bijzondere—bijv. sociologische—teorie van interaktie. Dit wil niet zeggen dat een aantal meer specifiek ‘linguïstische’ eigenschappen van het gesprek niet tegelijkertijd kunnen worden beschreven in termen van de teorie van tekststrukturen zoals die in de eerste hoofdstukken is geformuleerd. 203 7.1.2 We zien dat een analyse van gesprek en konversatie op deze wijze het legitieme objekt van verschillende wetenschappen kan zijn; van de linguïstiek voor wat betreft de (tekst-)grammatische aspekten, bijv. die van semantische en pragmatische samenhang; van de psychologie voor wat betreft de kognitieve en affektieve kondities en konsekwenties van de konversatie, van de psychiatrie en de verschillende psychoterapieën voor wat betreft de analyse van de rol van het gesprek in het uiten en sturen van min of meer patologische storingen van individuen; tenslotte van de sociologie voor wat betreft de analyse van de konversatie als vorm van sociale interaktie, waarbij begrippen als ‘rol’, ‘funktie’, ‘status’ en sociale relaties meespelen. Andere soorten van sociale interaktie in de vorm van tekstuele informatieverwerking en kommunikatie—bijv. tussen instituties en individuen—zullen voorwerp voor later onderzoek zijn. Tenslotte zijn er aspekten van de konversatie die met name objekt van studie (zouden kunnen) zijn in de sociale psychologie; bijvoorbeeld de wijzen waarop mensen in hun gesprek anderen trachten te beïnvloeden, of de manier waarop gesprekken worden gevoerd in kleine groepen, hoe konflikten kunnen ontstaan en worden opgelost door gesprekken, enz. We zien hier weer het inmiddels vertrouwde beeld van de noodzakelijke interdisciplinaire aanpak van problemen op het gebied van taal en kommunikatie. Juist een analyse van de konventionele vormen van taalgebruik—d.w.z. van teksten—vergt zo’n benadering, hetgeen dan ook juist onder de noemer van ‘tekstteorie’ of ‘tekstwetenschap’ de ratio voor dit boek is. 7.1.3 Het gesprek is niet de enige vorm van verbale interaktie. Ook de vraag-antwoord-dialoog tussen leraar en leerling, het schrijven/lezen van brieven, het interview, de diskussie of de vergadering en de verschillende interaktievormen in de fabriek, het gemeentehuis, het kantoor of de rechtszaal behoren daartoe. We zullen aan deze vormen van taalgebruik en kommunikatie in een later onderzoek aandacht moeten schenken. Behalve aan een aantal algemene eigenschappen, zullen we hier bijzondere aandacht schenken aan het gesprek zoals dat zich in de alledaagse konversatie manifesteert en zoals het systematisch verschilt van de andere vormen van kommunikatieve interaktie. De belangrijkste reden daarvoor is de aanname dat het gesprek om zo te zeggen de grondvorm van de verbale interaktie is en een essentiële komponent van de alledaagse—d.w.z. niet-specifieke en niet-specialistische—omgang tussen individuen in maatschappelijke situaties. De tweede reden is eerder metodologisch van aard: door een wat diepgaander analyse van het gesprek hebben we als het ware een model waarin de belangrijkste basisbegrippen van een sociale en interaktionele analyse van tekst en taalgebruik systematisch aan de orde komen. Bij een karakterisering van andere tekstsoorten in de sociale interaktie kunnen we deze begrippen dan toepassen en eventueel aanpassen. De derde reden om in dit hoofdstuk vooral aandacht aan het gesprek te besteden, is eerder wetenschapshistorisch en praktisch van aard: er is de laatste jaren vanuit verschillende disciplines vrij veel aandacht aan gespreksanalyse besteed, meer dan aan andere konventionele vormen van kommunikatie. Vooral binnen de zgn. ‘etnometodologie’, een 204 richting in de mikrosociologie, is veel werk over de analyse van konversatie verricht. 1 7.1.4 We hebben hierboven benadrukt dat we gesprekken niet alleen op het nivo van de tekststruktuur willen analyseren, maar tegelijkertijd op het nivo van de sociale interaktie, waarvan alledaagse konversatie een bijzondere vorm is. Omdat zowel de meer specifiek tekstuele strukturen als de kognitieve aspekten van het taalgebruik al zijn behandeld, dienen we in de eerste plaats een korte samenvatting te geven van de belangrijkste eigenschappen van de sociale interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen: het nivo van het onmiddellijke, ‘face to face’-kontakt tussen individuen. 7.2 Interaktie en sociale kontekst 7.2.1 Terwijl in de analytische filosofie veel aandacht is besteed aan het begrip handeling, is er tot nu toe nauwelijks een systematische behandeling gegeven van het begrip interaktie. Alleen in de sociale wetenschappen, met name de antropologie en de sociologie, is relatief uitvoerig onderzoek gedaan naar de algemene eigenschappen van sociale interaktie. 2 Niettemin zullen we in eerste instantie een wat meer abstrakte, filosofische analyse van het interaktiebegrip geven in aansluiting op de handelingsfilosofie die we in hoofdstuk 3 hebben samengevat. 7.2.2 We hebben gezien dat handelingen berusten op het bewust en doelgericht totstandbrengen door personen van een verandering in een situatie als gevolg van een doen, dat wil zeggen een intentionele lichaamsbeweging (of het verhinderen van een toestandsverandering c.q. het nalaten van een doen). Kenmerkend voor interaktie is dat meerdere personen samen of afzonderlijk, tegelijkertijd of opeenvolgend, een of meer handelingen verrichten. Er vindt dus een sekwentie van handelingen plaats, waaraan meerdere agentes deelnemen. De belangrijkste voorwaarde daarbij is dat de respektieve handelingen op elkaar betrokken moeten zijn. Meer in het bijzonder kan men zeggen dat de sekwentie koherent dient te zijn. Deze (koherentie-)relaties in sekwenties hebben we al eerder geanalyseerd, namelijk degene die tussen zinnen of proposities bestaan, en degene die meer specifiek tussen taalhandelingen bestaan. 1 Voor etnometodologische analyses van het gesprek, zie vooral het werk van SACKS , SCHLEGLOFF en anderen in: [183, 189]. Voor een overzicht, zie [3], hfdst. 4. 2 Voor de teorie van de interaktie in de sociale wetenschappen, zie allereerst het werk van [132], vervolgens dat van [68, 69], verder de bijdragen in [43] en [183]. Zie ook [24]. 205 Zo zijn handelingen op elkaar betrokken als er bijvoorbeeld konditionele relaties tussen hen bestaan: de ene handeling is een (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke) voorwaarde voor of gevolg van een andere handeling. Ook zijn handelingen op elkaar betrokken wanneer de ene handeling een komponent is van een andere handeling, zoals dit typisch bij deelhandelingen of hulphandelingen het geval is. Konditionele relaties tussen handelingen impliceren temporele relaties: als in een sekwentie de ene handeling de andere mogelijk maakt of veroorzaakt, dan dient die handeling vooraf of (gedeeltelijk) tegelijkertijd plaats te vinden. 7.2.3 Interakties vormen een deelverzameling van de hierboven in het kort gedefinieerde verzameling van mogelijke handelingssekwenties. Een eerste beperking die deze deelverzameling karakteriseert, is de participatie van meerdere personen. Deze kunnen echter op verschillende wijze deelnemen aan handeling en interaktie. Let wel, het gaat hier om personen, dat wil zeggen bewuste individuen die kontrole hebben over hun doen. Dus als ik iemand die slaapt, in zijn bed leg, dan is er volgens onze (voorlopige) definitie geen sprake van interaktie, omdat er slechts één persoon een handeling verricht c.q. aktief bij de handeling betrokken is. Een andere mogelijkheid is echter dat er weliswaar meerdere personen betrokken zijn bij een of meer handelingen, maar dat er slechts één agens is, terwijl de andere personen objekt van de handeling zijn, bijvoorbeeld wanneer ik Pieteen draai om zijn oren geef. Voor het gemak zullen we dan spreken van eenzijdige interaktie. Zo zouden we om alvast een voorbeeld uit het gebied van taalgebruik en kommunikatie te noemen, het houden van een toespraak een vorm van eenzijdige (verbale) interaktie kunnen noemen. Diskutabel is eventueel de mogelijkheid dat een persoon die ‘objekt’ van een handeling is d.w.z. waarvan de eigenschappen als gevolg van de handeling veranderen zelfs bij een eenzijdige handeling veelal ‘meewerkt’, al was het alleen maar door bijvoorbeeld na te laten de handeling van de agens te ontgaan, te verhinderen of op een andere manier te doen mislukken. Tweezijdige interaktie bestaat derhalve uit een geordende reeks handelingen waarbij meer dan één agens betrokken is. Ook dan zijn er weer verschillende mogelijkheden. De handelende personen kunnen een of meer van de handelingen gezamenlijk dan wel afzonderlijk verrichten, zoals respektievelijk bij het samen dragen van een tafel en het elkaar groeten op straat. Teoretisch is dit onderscheid minder eenvoudig dan dit intuïtieve voorbeeld suggereert: immers, zelfs bij het dragen van een tafel verrichten beide agentes hun eigen ‘doen’ afzonderlijk. Maar hier komt het zo belangrijke verschil tussen het (observeerbare, ekstensionele) doen en het meer abstrakte (interpretatieve, intensionele) begrip handelen weer naar voren. Zo kunnen we spreken van een gemeenschappelijke handeling (of reeks handelingen) wanneer beide agentes tegelijkertijd een doen uitvoeren dat intentioneel gericht is op het bereiken van hetzelfde resultaat. Met andere woorden: er is in zo’n geval slechts sprake van één handeling, zij het dat deze uitgevoerd wordt door het gekoördineerde doen van twee agentes. Afzonderlijke handelingen hebben niet alleen hun eigen doen, maar ook hun eigen intentie en resultaat. Wel is het overigens mogelijk gezamenlijk een bepaalde sekwentie van handelingen uit 206 te voeren, ook al bestaat iedere handeling alleen afzonderlijk zoals bijvoorbeeld bij het schaakspel of het regeren van een land. We zien hierbij weer dat ook voor interaktie een analyse op het mikronivo en het makronivo nodig is, dat wil zeggen: van de individuele handelingen van de interaktie en van de interaktiesekwentie als geheel. Terwijl sommige handelingen zowel door één als door meerdere personen kunnen worden verricht, zoals bijvoorbeeld het wassen van een auto, zijn andere handelingen inherent interaktief, zoals bijvoorbeeld trouwen of diskussiëren. Andere handelingen zijn weliswaar niet inherent interaktief, maar wel normaal of regelmatig interaktief, zoals schaakspelen of een land regeren. Sommige handelingen zijn weliswaar niet op zich zelf interaktief van aard, maar zijn alleen gedefinieerd als komponent van een interaktieve sekwentie, zoals antwoorden of zich verweren. 7.2.4 De relaties tussen de handelingen van een interaktiesekwentie kunnen, zoals we al zagen, van verschillende aard zijn. Temporeel kunnen de handelingen elkaar al dan niet gedeeltelijk overlappen of elkaar volgen. Konditioneel kunnen handelingen in meer of mindere mate voorwaarden of gevolgen van andere handelingen zijn. Een bijzonder geval van dit laatste soort interakties zijn de alternerende interakties: hierbij zijn verschillende personen afwisselend agens van de opeenvolgende, konditioneel verbonden handelingen. Met andere woorden: iedere handeling van de sekwentie is een voorwaarde voor of een gevolg van een handeling, verricht door een ander persoon. Typische voorbeelden zijn alweer schaken en—zoals we straks in detail zullen zien—konverseren. 7.2.5 Om van (suksesvolle) interaktie te kunnen spreken, moet er een aantal kognitieve en sociale voorwaarden zijn vervuld. Immers, niet iedere reeks handelingen die op elkaar betrokken zijn en die verricht worden door meerdere agentes, kan men interaktie in strikte zin noemen. Als mijn zoon de ruit van de buurman intrapt met zijn voetbal, en de buurman als gevolg daarvan mij hierover aanspreekt of de glashandel opbelt, dan kan men moeilijk zeggen dat mijn zoon en mijn buurman interaktief optreden met elkaar, hetgeen wel het geval is als die buurman mijn zoon de les leest voor diens euvele daad. We moeten daarom aannemen dat in het algemeen er ook bepaalde kognitieve relaties bestaan tussen de interaktanten. Bij gemeenschappelijk handelen kan dit bijvoorbeeld zijn dat de interaktanten niet alleen dezelfde intentie hebben, dat wil zeggen: iets doen met het oog op één en hetzelfde resultaat, maar ook dat de interaktanten van elkaar weten of aannemen dat zij ieder deze gemeenschappelijke intentie hebben. Bij afzonderlijk, suksessief interaktief handelen kan dit bijvoorbeeld betekenen dat ik weet, aanneem of wil dat ik mijn handeling verricht met als bedoeling de kennis, de wil enz. van de ander als gevolg daarvan te veranderen, of indirekt, met de bedoeling dat de ander een handeling verricht die een mogelijk gevolg is van de handeling die ik heb verricht. Dus als ik iemand een draai om zijn oren geef 207 of beledig, dan is er pas sprake van (eenzijdige) interaktie als de ander zich bewust is van mijn handeling, als mijn handeling opzettelijk (intentioneel) is en als die handeling op hem gericht is. De tong uitsteken naar iemand die slaapt, is dus volgens dit kriterium geen interaktie, en evenmin de reeks handelingen waarbij ik een briefje van honderd verlies en iemand dit opraapt. Zoals gebruikelijk voor handelingen in het algemeen, kunnen we de kognitieve voorwaarden voor interaktief handelen bekijken vanuit het perspektief van de agens en vanuit het perspektief van de ‘ander’ die bij de handeling betrokken is. Zo kan ik, zonder dat zelf te weten, iemand beledigen of iemand moeilijkheden bezorgen, terwijl de ander denkt dat ik dat met opzet heb gedaan. Voor mij is er in zo’n geval geen sprake van de betreffende interaktie, maar wel voor de ander. Of andersom, ik kan iemand een kompliment maken of helpen zonder dat de ander zich daarvan bewust is dan wel andere aannamen heeft over de intenties die mijn doen als die handelingen—voor mij—definiëren. Overigens hoeft bij dit soort interakties een persoon niet noodzakelijk de rol van ‘objekt’ of ‘patiens’ te hebben: een ander kan ook op andere manieren interaktief bij een handeling betrokken zijn, bijv. als begunstigde. Zo kan ik voor iemand de auto repareren of geld op de bank halen, waardoor ik interaktief iemand help. We hebben eerder al kort aangeduid dat interaktieve sekwenties moeten voldoen aan bepaalde koherentievoorwaarden. Niet iedere willekeurige reeks handelingen van verschillende personen vormt ‘een’ interaktie, zelfs niet als de hierboven staande kognitieve voorwaarden zijn vervuld. We moeten derhalve een middel hebben om in de in principe oneindige reeks aktiviteiten van personen zinvolle eenheden aan te brengen, d.w.z. de reeks te segmenteren, zodat we bepaalde interakties kunnen identificeren en kunnen weten wanneer de ene interaktie begint en de andere ophoudt. Als minimale eenheid van eenzijdige interaktie hebben we hierbij volgens definitie een handeling van een persoon met betrekking tot een andere persoon. Een minimale eenheid van tweezijdige interaktie is derhalve een geordend paar van handelingen door twee personen, zó dat beide handelingen betrekking hebben op de andere persoon. Nu zullen we dit soort paren konneks noemen wanneer bovendien geldt dat er de reeds eerder genoemde konditionele relatie tussen de opeenvolgende handelingen bestaat. Dus een vorm van interaktie waarbij de ene persoon de ander een klap geeft, waarna de ander de ene terugslaat of uitscheldt, is wel konneks, maar niet de klap gevolgd door bijvoorbeeld het maken van een foto. Hierbij moet niettemin worden opgemerkt dat ook wanneer twee opeenvolgende handelingen van twee personen in dezelfde situatie ogenschijnlijk of intentioneel niets met elkaar te maken hebben, het wel het geval kan zijn dat een toeschouwer of een der interaktanten het paar als konneks interpreteert. Met andere woorden, de interaktanten zullen zoveel mogelijk proberen iedere handeling van de ander als konneks te interpreteren. Dit is bovendien juist goed mogelijk door het intensionele karakter van handelingen: deze veroorzaken elkaar niet zoals gebeurtenissen elkaar veroorzaken. De ene handeling, of liever de interpretatie van de ene handeling, is slechts een reden voor een andere handeling, dat wil zeggen: een onderdeel in het kennis-wens-beslissingsproces dat leidt tot de andere handeling. Omdat dit proces zeer kompleks kan zijn, en derhalve personen ogenschijnlijk zeer bizarre redenen kunnen hebben voor het verrichten van hun handelingen, zal men in principe steeds van 208 de strategische veronderstelling uitgaan dat in een interaktieve sekwentie de handeling(en) van de ander konneks zijn, dat wil zeggen een geïntendeerde reaktie op de eigen handeling(en). Een nog gekompliceerder kognitieve voorwaarde op suksesvolle interaktie is de zinvolheid van de sekwentie. Men zou weliswaar een reeks paarsgewijs op elkaar betrokken handelingen kunnen verrichten, maar dat impliceert niet dat de hele reeks als ‘één’ interaktie-eenheid moet worden geïnterpreteerd. Met andere woorden: net als voor proposities in een tekst, dient er een samenhang tussen de handelingen van de gehele reeks te bestaan. Een van de meest opvallende samenhangskriteria voor interaktiesekwentie is bijvoorbeeld de mogelijke permanentie van een of meer interaktanten. Als ik Piet een klap geef, en Piet geeft daarna een ijsje aan zijn zoontje, die daarna de eendjes gaat voeren, dan bestaan er weliswaar relaties tussen de aktanten van de sekwentie, maar niet als deelnemers in één samenhangende interaktie, zelfs niet wanneer de handelingen paarsgewijs elkaar konditioneren. Een volgende voorwaarde is dat de handelingen als het ware uit hetzelfde ‘handelingsveld’ moeten komen, dan wel uit hetzelfde handelingskader. Zo zullen in de regel het lenen van een boek aan iemand en het samen aardappelschillen geen samenhangende interaktie-eenheid vormen. Hoewel er ongetwijfeld veel voorbeelden zijn waarbij dit kriterium niet voldoende ekspliciet is voor een beslissende identifikatie, dienen we toch een middel te hebben om verschillende interakties van elkaar te scheiden, om dezelfde interaktievorm te herkennen en om te konkluderen dat een reeks handelingen van personen opgevat kan worden als één interak tie. Een belangrijke algemene voorwaarde hiervoor is, zoals we gezien hebben, dat iedere handeling van de sekwentie bedoeld is als voorwaarde, komponent of gevolg van een andere handeling. In de meeste situaties is het lenen van een boek aan iemand niet een voorwaarde voor het samen aardappelen kunnen schillen met iemand. Tenslotte dienen we ook kognitief samenhang aan te brengen op en door een aangenomen makronivo van interaktiebeschrijving. Met andere woorden: de interaktieve sekwentie is verder samenhangend wanneer vanuit een bepaald perspektief en/of een bepaald nivo van beschrijving er sprake is van een makrohandeling of makro-interaktie. Zo kan men bij het bouwen van een huis zeer veel dingen samen doen, en deze interaktieve sekwentie is mede samenhangend, zinvol, op grond van het feit dat daardoor globaal genomen samen met iemand een huis wordt gebouwd, dat wil zeggen: één globale, gemeenschappelijke handeling wordt verricht. Hetzelfde geldt voor globale interakties zoals samen uitgaan of op vakantie gaan, of met een groep ministers een land regeren. Makro-interakties kunnen natuurlijk op hun beurt weer konnekse en koherente sekwenties vormen, dieop hun beurt opeen nog hoger nivo kunnen worden geïntegreerd in een nog globalere makro-interaktie. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de interpretatie van een reeks handelingen als interaktieeenheid bepaald wordt door zekere spatio-temporele beperkingen, die voor een deel inherent zijn in voorwaardelijk verbonden handelingen. Als ik iemand nu groet en de ander groet mij pas bij een andere gelegenheid, volgend jaar, terug, dan is er normaal geen sprake van één interaktie, hetgeen echter weer wel het geval kan zijn voor handelingen met verder strekkende relevantie of importantie. 209 7.2.6 De bovenstaande algemene kognitieve eigenschappen en voorwaarden voor (zinvolle) interaktie zijn tegelijkertijd sociaal van aard, in die zin dat er een algemeneen konventionele kennis bestaat over deze eigenschappen. Bovendien kan het zijn dat juist de konneksiteit en de samenhang van handelingen regelgebonden of normatief zijn. Het is dan ook een sociale voorwaarde dat onze interaktie met anderen voldoet aan elementaire eisen van lineaire en globale samenhang. Zo hebben deelnemers aan interaktie een aantal rechten en verplichtingen tegenover elkaar die voortvloeien uit of bepalend zijn voor de respektieve handelingen in de interaktie. Zo zal het vaak zo zijn dat, als iemand mij groet, ik min of meer verplicht ben ook te of groeten; wanneer ik iemand de weg heb gevraagd, dien ik in de regel ook een antwoord af te wachten (waartoe de ander door mijn verzoek min of meer was verplicht). Dit soort specifieke eigenschappen van de relaties tussen de interaktanten zijn voorbeelden van de sociale voorwaarden voor zinvolle/suksesvolle (sociale) interaktie. Om te kunnen begrijpen welke relaties er bestaan tussen de tekst of het gesprek aan de ene kant en sociale strukturen aan de andere kant, zullen we het begrip sociale kontekstinvoeren op een wijze die vergelijkbaar is met de manier waarop het begrip ‘pragmatische kontekst’ in hoofdstuk 3 is ingevoerd. De pragmatische kontekst is een abstrakte konstruktie waarin die kognitieve en sociale faktoren een plaats hebben die bepalend zijn voor de passendheid van een taaluiting als taalhandeling. Zo ook zullen we de sociale kontekst zelf weer als een abstraktie beschouwen ten opzichte van de sociale situatie. De kontekst is, ruwweg gezegd, de (geordende) verzameling van faktoren die bepalend zijn voor, c.q. bepaald worden door, eigenschappen van de tekst en, meer in het algemeen, van het gesprek of de kommunikatieve gebeurtenis. Zodra dus de oppervlaktestruktuur, de stijl, de semantische struktuur, de schematische struktuur en de pragmatische struktuur van een gesprek kunnen variëren afhankelijk van bepaalde sociale strukturen, kategorieën of relaties, dan behoren deze laatste tot de sociale kontekst van de tekst of de kommunikatieve interaktie. Het gaat er dus nu om in het kort een aantal meer algemene eigenschappen van sociale konteksten te noemen die relevant zijn voor een karakterisering van de kommunikatieve interaktie. We beperken ons dus in dit hoofdstuk tot die aspekten van de sociale kontekst die bepalend zijn voor het sociale mikronivo, in het bijzonder de interaktie, en gaan in dit boek voorbij aan andere eigenschappen van de sociale kontekst, zoals de sociaalekonomische stratifikatie, de globale maatschappijstruktuur, struktuur en funktie van instituties, en dergelijke. De sociale mikrokontekst wordt gedefinieerd door een reeks eigenschappen van, en door relaties tussen individuen, dat wil zeggen: deelnemers in de sociale kontekst. Let wel, het gaat hierbij om sociale eigenschappen, niet om eigenschappen in het algemeen: het hebben van rood haar bijvoorbeeld is in de regel geen sociale eigenschap. Het kriterium hierbij is dat het de handelingenen de interakties van het individu ten opzichte van andere individuen systematisch beïnvloedt. Hetzelfde kriterium kunnen we aanleggen voor de karakterisering van sociale relaties tussen individuen: wanneer ik verliefd ben op iemand, dan is dit pas een sociale relatie wanneer dit mijn gedrag ten opzichte van een ander individu systematisch beïnvloedt. Zo is vader of moeder zijn, arts of ambtenaar zijn, wel een sociale eigenschap van deelnemers, omdat het systematisch 210 bepalend is voor wat individuen met deze eigenschappen doen in sociale situaties. Ook hier blijkt derhalve de reeds meermalen tegengekomen kategorisering plaats te vinden: in de sociale kontekst worden de relaties tussen de deelnemers gedefinieerd in termen van de kategorie die zij op een bepaald moment ‘vervullen’ zoals ook de kombinatiemogelijkheden van woorden in een zin worden bepaald door de syntaktische kategorieën die deze woorden worden toegekend. Deze kategorisering is niet alleen een produkt van de socioloog, maar ook een middel van de deelnemers zelf voor de interpretatie en kontrole van sociale gebeurtenissen. 3 Ook de relaties zelf kunnen van meer algemene of kategoriale aard zijn: betalen aan een kassa, stoppen voor een politieman en iemand een kamer verhuren zijn vormen van interaktie van meer algemene aard in die zin dat zij een typisch of zelfs stereotyp verloop hebben: zij kunnen zich voor verschillende deelnemers op dezelfde wijze herhalen, en er zijn vergelijkbare voorwaarden en gevolgen voor dit soort interakties. Iemand een boek naar het hoofd gooien, is ongetwijfeld een vorm van interaktie, maar heeft niet de genoemde ‘gestandaardiseerde’ eigenschappen: het is niet iets wat in een bepaalde situatie steeds weer wordt gedaan, noch zijn er vaste voorwaarden en gevolgen aan verbonden. Relevant in de beschrijving van de sociale mikrokontekst is derhalve weer de kategorie waarvan dit soort interakties realisaties zijn, bijvoorbeeld de kategorie ‘agressie’ of de nog globalere kategorie ‘konflikt’. De algemene of kategoriale relaties tussen deelnemers, geïnterpreteerd als kategorieën, worden bepaald door verschillende soorten konventies, zoals regels, gebruiken, normen, wetten, voorschriften, kodes enz.4 Een konventie bepaalt welke mogelijke of noodzakelijke relaties er tussen deelnemers in een bepaalde situatie kunnen bestaan, en wat de aard is van die relaties, bijv. de afloop van de interaktie. Konventies hebben weliswaar een kognitieve basis—nl. door het feit dat de sociale deelnemers ze dienen te kennen—maar zijn niettemin sociaal van aard door het feit dat ze kenmerkend zijn voor (de gemeenschappelijke kennis van) een groep of gemeenschap en omdat ze bepalend zijn voor de sociale interakties in die groep of gemeenschap. Dit houdt in dat de meeste deelnemers van de gemeenschap deze konventies inderdaad moeten kennen en kunnen toepassen, en dat zij dit van elkaar moeten weten, zodat men voor de meeste situaties kan verwachten wat de mogelijke of noodzakelijke handelingen van de ander zijn, hetgeen, zoals we eerder zagen, een belangrijke voorwaarde voor zinvolle en effektieve interaktie is. Konventies kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn: zij kunnen voor korte tijd voor slechts een klein aantal deelnemers gelden (zoals bepaalde afspraken elkaar gedurende een maand iedere week te ontmoeten), of zij zijn zeer algemeen en gelden min of meer permanent voor de hele gemeenschap, zoals bijvoorbeeld bepaalde taal- en kommunikatieregels. Konventies kunnen al dan niet ekspliciet zijn voor de gemeenschap: bepaalde gebruiken worden nooit als zodanig geformuleerd laat staan (schriftelijk) gefikseerd, terwijl bijvoorbeeld andere konventies (bijv. wetten en voorschriften) juist deze formulering en fiksatie eisen. Tenslotte zijn konventies meer of minder dwingend: een konventionele groet kan men eventueel achterwege laten, men kan niet op een vergadering verschijnen, maar men is wel gehouden aan wetten of andere konventies die 3 Een typisch aspekt van de etnometodologische analyse van sociale struktuur is het uitgangspunt dat deelnemers zelf de werkelijkheid interpreteren en kategorieën konstrueren op grond waarvan hun gedrag kan worden begrepen. Zie behalve de genoemde readers ook [30]. 4 Voor het konventiebegrip, zie [118]. 211 (juridische) verplichtingen opleggen. Het uitvoeren van handelingen en interakties die niet overeenkomen met de uit konventies afleidbare voorschriften, of die ekspliciet door konventies zijn verboden, zal in de regel leiden tot (mogelijke) sankties. Afhankelijk van de betrokken konventie kunnen deze sankties van meer serieuze aard zijn dan wel slechts incidenteel of in lichte vorm plaatsvinden. Een sanktie is dus de interaktiekategorie die het mogelijke of noodzakelijke gevolg is van ‘onkonventioneel’ (d.w.z. onwettig, anormaal, onregelmatig enz.) handelen van individuen, en heeft de specifieke funktie het individu bij volgende gelegenheden weer overeenkomstig de konventies te laten handelen. Met andere woorden: sankties zijn de instrumenten van de gemeenschap ter bewaring van de sociale strukturen. Terwijl we in een eerder hoofdstuk hebben uitgelegd dat de specifieke relaties tussen een taalhandeling en de pragmatische kontekst het begrip adekwaatheid of passendheid definiëren, kunnen we nu ook voor de relaties tussen een sociale handeling of interaktie en de sociale mikrokontekst het begrip (sociale) passendheid of aanvaardbaarheid invoeren. Een handeling of interaktie is derhalve sociaal aanvaardbaar wanneer zij konsistent is met de voor dit type handelingen/interakties geldende konventies (regels, normen, wetten enz.), of in andere woorden: als die handeling of interaktie aan de voor hen relevante aanvaardbaarheidsvoorwaarden heeft voldaan. Deze voorwaarden worden gegeven in termen van de kategoriale struktuur van de sociale kontekst. Zo is het bijvoorbeeld aanvaardbaar dat een deelnemer van de kategorie ‘tramkontroleur’ de handeling verricht mij naar mijn kaartje te vragen, terwijl dezelfde handeling niet aanvaardbaar is voor een deelnemer die deze kategorie niet heeft c.q. een andere kategorie heeft (bijv. die van ‘passagier’). We hebben nu de drie hoofdkomponenten van een teorie van de sociale mikrokontekst: kategorieën van deelnemers, kategorieën van relaties tussen deelnemers (interakties) en de konventies die deze kategorieën van deelnemers en hun interakties reguleren. Men kan vervolgens de verschillende kategorieën verder differentiëren. Zo spreekt men traditioneel van rollen, funkties of posities, enz. wanneer men het heeft over deelnemerkategorieën. Zo zijn er kategorieën die steeds weer voor iedere situatie moeten worden vastgelegd, gedefinieerd of waarover ‘onderhandeld’ moet worden, bijvoorbeeld de ‘woordvoerder’ van een groep of de ‘voorzitter’ van een vergadering. Andere kategorieën hebben een meer permanent karakter en gelden voor langere tijd en voor een groot aantal mogelijke konteksten, zoals ‘politieman’, ‘arts’ of ‘moeder’. Uit deze voorbeelden zien we dat een kategorie inderdaad bepalend is voor de typische mogelijke handelingen, de rechten en plichten van een deelnemer in specifieke konteksten. Afhankelijk van de betreffende konventies kunnen de kategorieën meer of minder strikt zijn: datgene wat een rechter konventioneel kan en mag doen, is vrij precies vastgelegd, hetgeen minder het geval is voor de kategorie ‘moeder’ of ‘vriend’. Deelnemers kategoriseren niet alleen andere deelnemers of zichzelf en niet alleen hun handelingen en interakties, maar ook de sociale konteksten als geheel. Dit wil zeggen: om de kompleksiteit van het sociale gebeuren aan te leren, te begrijpen en daarin zinvol, effektief en aanvaardbaar deel te nemen, is het nodig dat er een ordening, een organisatie, wordt aangebracht in de kontekst 212 of in reeksen konteksten. Deze ordening vindt plaats in wat we eerder sociale kaders hebben genoemd.5 Een sociaal kader wordt gedefinieerd door een reeks interakties, de typische kategorieën die hierbij betrokken zijn en de konventies die de interaktie en de afloop van die interakties bepalen. Voor ieder kader is gedefinieerd welke handelingen en interakties verplicht zijn, welke optioneel zijn, welke typische of stereotype eigenschappen de (gekategoriseerde) deelnemers hebben of kunnen worden toegeschreven, enz. In meer konkrete termen: als een deelnemer weet tot welk kader de kontekst behoort, dan weet hij wat hij in die kontekst kan, mag of moet doen, en wat hij mag verwachten van de andere deelnemers. Kaders zijn dus geen ad-hoc-situaties maar hebben een algemeen karakter, dat wil zeggen: ze zijn systematische en stereotype, steeds terugkerende konteksten of kontekstsekwenties van een bepaalde gemeenschap of kultuur. Zo is de eerdergenoemde ‘kaartjeskontrole’ een kader waarin vastgelegd is welke deelnemerkategorieën (kontroleur, passagier) van belang zijn, en welke handelingen kunnen, mogen of moeten worden verricht volgens de konventies van het kader: zo ben ik verplicht mijn kaartje te laten zien als de kontroleur daarnaar vraagt. Kaders kunnen deel uitmaken van weer grotere kaders, zoals bijvoorbeeld de kaartjeskontrole een onderdeel is van het ‘superkader’ van het ‘openbaar vervoer’, of het kader van de ‘aanklacht’ of de ‘verdediging’ een onderdeel van een proces. Afhankelijk van de konventies en de (striktheid) van de deelnemerkategorieën kan men (super-)kaders hiërarchisch klassificeren. Zo zijn er publieke en private kaders (bijv. een misdadiger straffen vs. een kind straffen in het gezin) en informele en formele of institutionele kaders. Zo is een praatje met de bestuurder een informeel kader als onderdeel van een publiek, institutioneel kader, namelijk deelnemen aan het openbaar vervoer, terwijl iemand ten huwelijk vragen een min of meer formeel kader is als onderdeel van een privaat kader, en het uiteggen van de problemen van dit boek aan mijn studenten een publiek, institutioneel kader (het onderwijs, de universiteit), een praatje met hen over de verkiezingen tijdens dat kollege een publiek informeel kader, en een babbeltje met een van de studenten achteraf een privaat informeel kader. We zullen straks zien in hoeverre juist de kommunikatie in het algemeen en de konversatie in het bijzonder door dit soort kaders wordt bepaald. 7.2.7 In de bovenstaande paragrafen is een aantal belangrijke eigenschappen van de sociale interaktie aan de orde gesteld. De verschillende begrippen zijn echter maar kort en informeel omschreven en een groot aantal details en verdere bijzonderheden van de maatschappelijke struktuur zijn buiten beschouwing gebleven. We hebben respektievelijk de meer algemene, konceptuele struktuur van het begripinteraktie in aansluiting op het handelingsbegrip behandeld, en vervolgens nader gespecificeerd hoe personen kognitief hun interakties plannen, sturen en interpreteren. Tenslotte is duidelijk gemaakt dat interaktie dient te worden gezien ten opzichte van de sociale kontekst, bestaande uit kategorieën van deelnemers en relaties en uit verschillende soorten konventies, op grond waarvan kan worden bepaald in hoeverre een handeling of interaktie aanvaardbaar kan 5 Voor een analyse van ‘social frames’—in een wat andere zin as hier gebruikt—zie [70]. 213 worden genoemd. Zoals dat ook kognitief van belang is voor de organisatie van kennis, kunnen we op het sociologische nivo van analyse spreken van globale interaktiestrukturen van min of meer stereotype aard—nl. kaders—die bepalend zijn voor een korrekt, effektief en zinvol deelnemen aan en interpreteren van de sociale werkelijkheid. 7.3 Taal, kommunikatie en interaktie 7.3.1 Zoals de gebruikelijke term verbale interaktie al doet vermoeden, is het noodzakelijk talige kommunikatie te definieren in termen van het begrip interaktie. Dit lijkt inmiddels een bijna triviale eis, maar een dominerend deel van zowel de klassieke als de moderne taalwetenschap verwaarloost dit uitgangspunt in de teorievorming. 6 Men was en is primair geïnteresseerd in de struktuur van taaluitingen (woorden, zinnen of zelfs teksten), verder eventueel in de kognitieve basis van de taalkennis en het taalgebruik, en tenslotte—sinds een aantal jaren—in de pragmatische aspekten van taalgebruik. Maar zelfs in dit laatste geval gaat het om een eksplicitering van taaluitingen in termen van de daardoor verrichte taalhandelingen, en niet primair om een systematische beschrijving van de interaktieve relaties die taalhandelingssekwenties kunnen vormen. En met name de sociale parameters die in dat geval een rol spelen in de aanvaardbare verrichting van taalhandelingen en taalinterakties, bleven daarbij buiten beschouwing. Niettemin is een goed begrip van zowel geïsoleerde als van reeksen taalhandelingen van een of meerdere, afwisselende sprekers niet wel mogelijk zonder juist de specifieke (kognitieve en sociale) interaktieve voorwaarden, eigenschappen en konsekwenties te analyseren. Verreweg de meeste taaluitingen manifesteren zich in taalhandelingssekwenties, tenminste in minimale tweezijdige verbale-interaktieparen zoals vraag en antwoord, bewering-kommentaar, verzoek-reaktie, groetgroet enz. En zelfs voor die situaties waar één taalhandeling van een spreker zich manifesteert, dient deze te worden bestudeerd in relatie tot de andere handelingen van de sociale situatie. Zoals reeds in bijvoorbeeld de klassieke linguïstische antropologie het geval was, mogen we uit deze inleidende opmerkingen konkluderen dat een serieuze taalteorie als belangrijke basiskomponent een teorie van de talige interaktie dient te bezitten. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor een tekstteorie. 7.3.2 Als—zoals aangenomen—het begrip talige interaktie dient te worden gekarakteriseerd in termen van een algemene, kognitief-sociale interaktieteorie, dan gelden de opmerkingen die we eerder over interaktie hebben gemaakt, ook voor talige/tekstuele kommunikatie. Ook hier hebben we derhalve eenzijdige en tweezijdige verbale kommunikatie, zoals in het meedelen, bevelen enz. van iets aan de ene kant—met name in schriftelijke, formele kommunikatie—en het voeren 6 Er zijn uiteraard belangrijke uitzonderingen: er zijn ook linguïsten die juist het funktionele karakter van de taal benadrukken, bijv. [78]. 214 van een gesprek, het houden van een diskussie of het voeren van een polemiek aan de andere kant. Bij de eenzijdige kommunikatie moet niettemin de aanname bij de spreker/schrijver bestaan dat er nu (of later) een aktuele of mogelijke hoorder/lezer bestaat die bewust verwerkt wat gezegd/geschreven wordt, als gevolg waarvan de lezer geïnformeerd, bevolen, beschuldigd enz. wordt, kortom een kognitieve en eventueel sociale verandering als gevolg van de taaluiting ondergaat. Volgens deze toepassing van de definitie van (eenzijdige) interaktie is alléén spreken, of spreken tegen een hoorder waarvan men weet dat die niets kan of wil horen, geen vorm van talige interaktie (maar alleen een taaluiting in engere zin, met eventueel een bepaalde psychologische—bijv. ekspressieve—funktie). Bij tweezijdige, suksessieve talige interaktie zijn er per definitie meerdere sprekers waarvan de taaluitingen/taalhandelingen elkaar afwisselen. Deze komplekse handelingssekwentie is alleen dan een aanvaardbare interaktie wanneer aan de gebruikelijke kognitieve voorwaarden is voldaan: de sprekers moeten zich bewust van elkaar zijn (en uiteraard van hun eigen taaluiting) en dienen intentioneel de taalhandeling op elkaar te ‘richten’ in die zin dat beiderzijds de bedoeling aanwezig is elkaar wederzijds door de respektieve taalhandelingen mentaal en eventueel ook sociaal te ‘veranderen’. Met andere woorden: een hoorder dient ervan uit te gaan dat een spreker dit soort intenties en bedoelingen jegens hem heeft (en niet ‘per ongeluk’, ‘onbedoeld’ spreekt enz.), terwijl de spreker op zijn beurt weer mag aannemen dat de daaropvolgende taalhandeling van de hoorder (aan spreker) dient te worden geïnterpreteerd mede op grond van de door de eerdere taalhandeling veroorzaakte mentale verandering, of in simpeler bewoordingen: als reaktie op de spreker. 7.3.3 Op dezelfde wijze gelden ook de sociale voorwaarden voor het aanvaardbaar uitvoeren van verbale interaktie. Niet alleen wordt erdoor de deelnemers/taalgebruikers wederzijds een mentale verandering teweeggebracht c.q. ondergaan, ook vindt er tegelijkertijd een verandering plaats in de sociale kontekst, zoals gedefinieerd. Dit wil zeggen: er is een bepaalde begintoestand van de sociale kontekst, en als gevolg van de kommunikatieve interaktie wordt deze door de deelnemers in een andere toestand gebracht. Deze toestandsverandering kan betrekking hebben op: (i) sociale eigenschappen van de deelnemers c.q. kategorieën; (ii) de sociale relaties tussen de deelnemers. Zo kan iemand door een taalhandeling de sociale eigenschap van een bepaalde funktie verwerven (rechter worden door een benoeming enz.) dan wel kunnen relaties tussen spreker en hoorder worden gelegd of veranderd die betrekking hebben op bijvoorbeeld hun wederzijdse verplichtingen (belofte, kontrakt). Veranderingen in de sociale kontekst, bewerkstelligd door verbale interaktie, zijn afhankelijk van de begintoestand van de interaktie—d.w.z. de eigenschappen en relaties van de deelnemers aan het begin van c.q. tijdens het kommunikatieproces—en ook afhankelijk van de interaktiekonventies, bijv. regels en normen. Zo kunnen bepaalde interakties—bijv. een juridisch oordeel—alleen aanvaardbaar worden verricht als de spreker de funktie van rechter heeft. Doch ook in private interaktiekonteksten bestaan deze voorwaarden. Zo is meestal een belofte—als gevolg waarvan er een toestand intreedt waarbij de spreker bepaalde verplichtingen heeft ten opzichte van de 215 hoorder—zelf pas zinvol op grond van een toestand van de spreker waarin deze zich bewust is van de wensen van de hoorder met betrekking tot toekomstige handelingen van de spreker. Idem voor de voorwaarden met betrekking tot de sociale relaties tussen spreker en hoorder. Het bevel bijvoorbeeld, is het bekende voorbeeld waarbij, in een bepaalde kontekst of meer in het algemeen, de spreker een zekere autoriteit heeft ten opzichte van de hoorder, hetgeen mogelijke sankties kan impliceren bij het niet opvolgen van het bevel. Zo ook is de aanvaardbaarheid van het advies mede bepaald door het feit dat de hoorder in principe een zekere deskundigheid van de spreker erkent. Wat voor de sociale aanvaardbaarheid van individuele taalhandelingen geldt (zie ook hoofdstuk 3), strekt zich ook uit naar de sekwenties van taalhandelingen die de verbale interaktie konstitueren. In dit geval is er steeds een nieuwe initiële kontekst—namelijk de toestand, bewerkstelligd door de vorige taalhandeling(en). Hierbij dienen we te herhalen dat de sociale kontekst niet op zich zelf gegeven is, maar ten eerste als zodanig door de deelnemers wordt geïnterpreteerd en ten tweede door handelingen en interaktie wordt gekonstrueerd. Zo is, om een elementaire vorm van verbale interaktie te nemen, een bewering een funktioneel aanvaardbaar antwoord in een kontekst die mogelijk door een spreker is gekonstrueerd—namelijk door te uiten dat deze iets niet weet en van de hoorder verwacht dat die een antwoord zal geven, en waarin derhalve de hoorder de (zwakke) verplichting heeft deze informatie te verschaffen als hij daarover beschikt. Als deze voorwaarde niet is vervuld, kan de onaanvaardbaarheid van een antwoord-bewering worden gesanktioneerd met reakties als: ‘Jou werd niets gevraagd!’ Kommunikatieve interaktie vindt voor een deel typisch plaats in sociale kaders en in sommige gevallen wordt dit kader uitsluitend gedefinieerd in termen van de betreffende verbale kontakten tussen de deelnemers. Laten we met betrekking tot deze kaders in de eerste plaats een aantal voorbeelden noemen van de kontekstuele lokalisatie ervan, samen met de karakteristieke deelnemers in zulke konteksten (N.B. we gaan hierbij uit van bestaande situaties, niet van situaties zoals die gewenst zijn, bijv. m.b.t. een rechtvaardiger verdeling van rollen): 7.1 1. (t)huis—ouders, kinderen, vriend(in), man, vrouw 2. om het huis—buurman, buurvrouw, vriend(in) 3. school—leerling, onderwijzer(es), lera(a)r(es), vriend(in), kollega, direkteur, hoofd, inspekteur, konciërge enz. 4. universiteit—student(e), docent(e), assistent(e), kollega, professor, medewerker, sekretaris/esse enz. 5. kantoor—direkteur, chef, typist(e), sekretaris/esse, kollega, koffiejuffrouw enz. 6. fabriek—direkteur, bedrijfsleider, arbeider, voorman, personeelschef, administratief personeel enz. 7. straat—wandelaars, fietsers, automobilisten, voorbijgangers, straatvegers, venters, politieagenten, zakkenrollers enz. 8. openbaar vervoer—chauffeur, bestuurder, kondukteur, kontroleur, passagier 216 9. openbare gebouwen (zie 5): a. gemeentehuizen (en diensten)—ambtenaar, chef enz. b. ministeries (en afdelingen)—minister, staatssekretaris, ambtenaar enz. 10. gezondheidszorg en verzorging: a. ziekenhuis, kliniek—arts, verpleger/ster, patiënt b. bejaardentehuis—bejaarde, verzorger/ster enz. c. kindertehuis—kind, verpleger/ster, arts d. sanatorium—patiënt, arts, verpleger/ster e. medisch centrum (zuigelingenzorg enz.)—idem f. praktijk arts/specialist—arts, patiënt, assistent(e) 11. rechtszaal—rechter, officier van justitie, beklaagde enz. 12. gevangenis—gevangene, bewaker enz. 13. winkel, bank, (super-)markt—verkoper/ster, klant enz. 14. kafé, restaurant, klub—kelner, serveerder/ster, klant 15. museum, tentoonstelling—suppoost, bezoeker, gids enz. 16. hotel—gast, portier, kamermeisje enz. 17. radio, televisie—omroeper/ster, akteur, journalist Deze lijst is niet volledig en niet systematisch. Zij is hier alleen bedoeld als een reeks voorbeelden van typische ‘plaatsen’ voor de verbale interaktie en de kategorieën deelnemers tussen wie deze interaktie in die typische konteksten kan plaatsvinden. Enige voorbeelden van stereotype interaktiekaders in deze lokalisaties/konteksten—met de kontekstnummers van (7.1) erachter— zijn: 7.2 1. opstaan (1, 10, 12, l6) 2. groet-praatje(2–l6) 3. les (3) 4. kollege (4) 5. eksamen, tentamen, proefwerk enz. (3, 4) 6. solliciteren; ontslag krijgen (3, 4, 5 enz.) 7. koffiepauze, lunchpauze enz. (5, 6, 9, 10 enz.) 8. de weg vragen/wijzen (7) 217 9. kaartje kopen; tram/trein/bus nemen (8) 10. bekeuring krijgen/geven (7, 8) 11. aanvragendoen/mededelingendoen(9) 12. onderzoeken, ondervragen (10) 13. op konsult gaan (10) 14. aanklagen, verdedigen, oordelen (11) 15. kopen/verkopen (13) 16. drank, eten enz. bestellen, serveren (14, 16) 17. aankondigen (17) Deze kaders, waarvan slechts een aantal willekeurig gekozen voorbeelden zijn opgesomd, kunnen worden gedefinieerd door de reeks handelingen en interakties en de specifieke intenties, doelstellingen en beperkingen daarvan ten opzichte van de sociale kontekst (instellingen, deelnemers enz.). De deelnemers zelf zijn hierbij niet alleen betrokken als individu, maar ook als kategorie: een docent, leerling patiënt, klant of ambtenaar kan zich volgens de konventies (normen, wetten, regels, gebruiken) slechts een bepaalde reeks handelingen permitteren, die de interaktie bepalen. Overigens blijkt vrij duidelijk uit de voorbeelden van lijst (7.1) dat de deelnemers (-kategorieën) in de verschillende konteksten vrij gemakkelijk kunnen worden geklassificeerd in globalere metakategorieën, die op hun beurt typische mogelijke (makro-)interakties of eigenschappen karakteriseren. Zo hebben we in de meeste sociale situaties: 7.3 1. gelijken—broers, zusjes, vrienden, kollega’s, medepassagiers, medepatiënten enz. 2. hogeren—ouders, chefs, docenten, rechters, cipiers, artsen, ambtenaren 3. lageren—kinderen, ondergeschikten, assistenten, beklaagden, gevangenen, patiënten, leerlingen 4. leveraars—docenten, kelners, verkopers/sters 5. gebruikers—kliënten, klanten, patiënten, aanvragers Uit deze kategorieën blijkt in de eerste plaats duidelijk de hiërarchische struktuur, niet alleen op sociaal makronivo, maar ook in de instellingen en sociale konteksten en dus in de interaktiekaders: er zijn deelnemers van een ‘gelijke’, ‘hogere’ of ‘lagere’ rangorde in de hiërarchie, hetgeen de relaties van autoriteit, macht, advies enz. definieert. Tegelijkertijd kristalliseert zich de fundamentele interaktiekategorie van het ‘geven-nemen’ in een aantal deelnemerkategorieën: sommige deelnemers hebben iets nodig (eten, diensten, informatie, papieren enz.) terwijl anderen daarvoor zorgen en als zodanig in de regel institutioneel hiervoor zijn aangesteld (benoemd enz.). Ook andere klassifikaties en abstrakties zijn mogelijk. De genoemde kategorieën zijn echter tegelijkertijd fundamenteel en illustratief. Uiteraard gaat het hierbij om een (informele) beschrijving van de sociale struktuur zoals die is, niet om een mogelijke of gewenste sociale struktuur—waarin bijvoorbeeld bepaalde hiërarchische relaties ontbreken. 218 7.3.4 Tegen het licht van de gegeven voorbeelden van karakteristieke sociale ‘lokaties’ en de mogelijke kaders die hierin kunnen plaatsvinden tussen (kategorieën) deelnemers, zijn we nu in staat weer de aandacht te richten op de verbale interak tie. We hebben al gezien dat een aantal van de typische kaders in feite geheel of gedeeltelijk verbaal zijn: een praatje (babbeltje), een les, een kollege, de weg vragen, een aanvrage doen, aanklagen, verdedigen, oordelen, aankondigen enz. Deze kommunikatieve interakties kunnen nu adekwater worden beschreven omdat we ze kunnen bekijken als strukturele komponenten van de eerder geschetste sociale konteksten en interakties: welke kategorieën deelnemers kunnen/mogen/moeten wat zeggen, in welke institutie, en welke (bijv. hiërarchische) relaties zijn bepalend voor de mogelijke taalhandelingen en taaluitingen (bijv. ook de stijl daarvan). Zo is het in de verbale artspatiënt-interaktie veelal konventioneel-traditioneel zó dat de arts vragen stelt, adviezen geeft en recepten uitschrijft, terwijl de patiënt op vragen moet antwoorden of vertellen wat hem scheelt Daarbij zijn in de regel de meningen van de patiënt-leek taboe: hij dient geen (niet triviale of alledaagse) konklusies te trekken uit zijn symptomen: de diagnose wordt voorbehouden aan de arts. Afwijkingen van deze (autoritaire) norm worden in de regel gesanktioneerd van een mild ‘Hmm. Hmm.’, ’Zo-zo’ of ‘Misschien wel. . . ’ tot een terechtwijzing ‘Laat u dat maar aan mij over’, enz. Om een systematische beschrijving van dit soort talige interakties te kunnen geven aan de hand van een voorbeeld—nl. het gesprek—geven we eerst weer een reeks voorbeelden van verschillende talige interaktievormen of kaders: 7.4 1. het (dagelijks) gesprek 2. het (formele, semi-formele) gesprek 3. de ondervraging, het verhoor 4. het eksamen 5. het interview 6. de les, het kollege, de werkbijeenkomst 7. de vergadering 8. de ruzie 9. de diskussie, het debat, het forum 10. het proces 11. het onderhoud 12. de leveraar-gebruiker-dialoog 13. de briefwisseling (verzoek/antwoord) 219 14. het invulformulier invullen (enz.) We zien dat de verschillende vormen van (dialoog-)interaktie kunnen worden gedefinieerd door de volgende kenmerken: 7.5 1. de sekwentie van taalhandelingen 2. de kategorieën interaktanten en hun mogelijke bijdragen 3. de sociale situatie (privé, openbaar, institutie) 4. de graad van konventionalisering (genormeerdheid) 5. de sociale doelstelling van de interaktie 6. de konventies (regels, normen, gebruiken enz.) Zo wordt een vergadering gedefinieerd door een reeks taalhandelingen van verschillende deelnemers— meestal mededelingen, het geven van meningen, vragen enz.—waarbij een der deelnemers de verbale interaktie stuurt in zijn rol als voorzitter, daardoor bepaalt wie, wat, wanneer en in hoe lange tijd kan/mag zeggen; al dan niet geïnstitutionaliseerd, van zeer formeel tot informeel, met als doelstelling in de regel het kollektief nemen van besluiten. Bij een verdere eksplicitering en systematisering van de verschillende sociaal-wetenschappelijke begrippen kunnen dit soort ‘definities’ van konventionele vormen van kommunikatieve interaktie verder worden uitgewerkt. Ter differentiatie kan men aldus verder specificeren wat het onderwerp van gesprek in de interaktie is. In de dagelijkse konversatie zijn daarop bijvoorbeeld minder beperkingen dan in de vergadering of het kollege. Deze onderwerpen kan men zelf weer systematiseren omdat ze meestal betrekking hebben op eigenschappen van de taalgebruikers of relaties tussen taalgebruikers onder elkaar en met toestanden en gebeurtenissen in de ‘wereld’. Hier horen ook de kennis, meningen, houdingen en wensen van de taalgebruiker ten opzichte van deze feiten in de wereld bij. Aldus kan de interaktie inhoudelijk betrekking hebben op iets wat de spreker weet, wil, kan, doet (wist, wou enz., zal doen enz.), dan wel op wat de hoorder weet, wil, kan, doet (ook in heden, verleden en toekomst). Zo is de globale inhoud van zowel de ondervraging, het verhoor of het interview betrokken op iets dat de spreker/vrager wil weten over wat de hoorder weet, wil, vindt, gedaan heeft enz. We zouden in dat geval van de pragmatische inhoud van een interaktie kunnen spreken, omdat het met de intenties van sprekers/hoorders met betrekking tot de funktie van de interaktie te maken heeft. De globale inhoud van het proces heeft aldus betrekking op het feit of beklaagde/gedaagde al dan niet een handeling gedaan heeft c.q. mag doen die in het nadeel van een ander/de maatschappij is en als zodanig wettelijk verbodenis, waarbij de pragmatische doelstelling is: een oordeel van, de rechter waarbij iets wordt vastgesteld, als gevolg waarvan iemand wordt bestraft, c.q. bepaalde handelingen wel of niet meer mogen plaatsvinden. Dit is vrij algemeen geformuleerd en kan voor verschillende processen nader worden gespecificeerd. Het gaat er alleen om ook voor interaktie-eenheden op verschillende nivo’s de reeds eerder behandelde begrippen te gebruiken, zoals (globale) semantische struktuur (inhoud) en pragmatische funktie. 220 Een volgend kriterium ter differentiatie van soorten talige interaktieis de programmering en de planning van de interaktie. We kunnen bepaalde gesprekken wel voor een deel plannen (bijv. wat betreft globaal onderwerp), maar niet precies programmeren, hetgeen beter mogelijk is in een vergadering, een interview of een verhoor. Zo zal echter een ruzie veelal noch geprogrammeerd noch gepland zijn, hetgeen ook voor een dagelijks babbeltje kan gelden. De planning vaneen interaktie heeft betrekking op het (lang) vooraf beslissen dat men met een bepaalde persoon— eventueel op een bepaalde tijd—over een bepaald onderwerp en met een bepaalde bedoeling wil spreken. In zo’n geval kan men dan ook veelal een afspraak maken voor de interaktie (bijv. een konsult bij de dokter). De programmering heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van het gesprek, de ordening van de taalhandelingen, het sturen van de interaktant, de strategieën van de interaktie enz. Uit deze informele karakterisering van het begrip interaktieprogrammering blijkt dat een interaktie op verschillende wijzen kan worden gestuurd. Die sturing kan eenzijdig zijn (bijv. bij verhoren en sommige vergaderingen), in die geest dat slechts één (groep) deelnemer(s) beslist wie, wat, wanneer mag zeggen in de interaktie. Tenslotte kan men de reeks mogelijke verbale interaktievormen verder karakteriseren op basis van het begrip modaliteit, dat hier wordt gebruikt voor verschillende begrippen als stijl, toon, manier van spreken enz. Zo heeft een ruzie typisch een andere modaliteit dan een liefdesverklaring of een verhandeling in de rechtszaal. We hebben eerder gezien dat dit soort tekstuele en (para-)linguïstische eigenschappen van de taaluiting tegelijkertijd mede beslissend kunnen zijn op de interpretatie van de betreffende taalhandelingen hetgeen in deze kontekst betekent dat zij bepalend zijn voor de verbale interaktie. Op dit punt aangeland, bezitten we inmiddels genoeg algemene kennis over kommunikatieve interaktie en de sociale kontekst om over te gaan tot de wat gedetailleerder behandeling van konversationele interaktie. 7.4 Het gesprek 7.4.1 Inleiding—Gesprek en konversatie 7.4.1.1 Als bijzondere vorm van talige interaktie zullen we in de rest van dit hoofdstuk een verdere analyse geven van het gesprek. De reden om juist dit soort teksttype te kiezen, hebben we al kort aan het begin van dit hoofdstuk aangeduid, namelijk de aanname dat gesprekken als het ware de ‘grondvorm’ van de talige interaktie zijn. De overwegingen voor deze aanname zijn niet alleen van taal-historische aard—nl. dat het alledaagse gesprek andere vormen van ‘spreken’ en zeker andere vormen van schriftelijke kommunikatie wellicht vooraf is gegaan—maar deze overwegingen berusten ook op meer systematische, d.w.z. strukturele en funktionele, kriteria. In de eerste plaats zijn er voor het gesprek in het algemeen geen kategoriale beperkingen op de deelnemers: iedere taalgebruiker kan en zal in bepaalde situaties geregeld aan gesprekken deelnemen. Vervolgens zijn er geen strikte inhoudelijke restrikties: een gesprek kan in principe 221 over alles gaan, ook al zijn er voor specifieke gesprekken specifieke semantische beperkingen. Evenmin zijn er specifieke pragmatische beperkingen: in een gesprek kunnen in principe alle soorten taalhandelingen aan de orde komen. Tenslotte zijn er geen restrikties met betrekking tot de sociale kontekst: in de meeste konteksten kan een gesprek worden gevoerd. Meer in het algemeen gezien, kunnen we zeggen dat het gesprek de elementaire vorm is voor het onderhouden en kontroleren van de sociale strukturen in de interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen: op het nivo van de onmiddellijke relaties tussen deelnemers. 7.4.1.2 Er zal een onderscheid worden gemaakt tussen twee begrippen die soms als synoniemen worden gebruikt, namelijk tussen gesprek en konversatie. Een konversatie is een sociale interaktie-eenheid, bestaan de uit een geordende reeks (taal-)handelingen, gedefinieerd ten opzichte van een sociale kontekst. Een gesprek daarentegen is eerder een linguïstische of tekstteoretische abstraktie, namelijk de tekstuele eenheid die wordt gevormd door een geordende reeks taaluitingen die zich in de konversatie manifesteren. We spreken derhalve van deelnemers aan een konversatie, sturing van een konversatie enz., terwijl begrippen als samenhang, beurt enz. eigenschappen zijn van het gesprek. Het begrip dialoog is van meer algemene aard en heeft betrekking zowel op gesprek/konversatie als op andere vormen van talige interaktie, bijvoorbeeld de dialoog tussen rechter en beklaagde. Kenmerkend hiervoor is vooral dat de interaktie niet eenzijdig is. 7.4.2 Gesprekssoorten We koncentreren ons hier op wat we het dagelijks gesprek zullen noemen, en daarvoor gelden de hierboven genoemde algemene eigenschappen. Niettemin zijn er ook gesprekken die meer specifiek van aard zijn en derhalve beperkingen op de kategorieën deelnemers, op de mogelijke taalhandelingen, de inhoud, de stijl en de sociale kontekst/kader vereisen. Typische voorbeelden van dagelijkse gesprekken zijn gesprekken die in informele konteksten plaatsvinden, vaak tussen ‘gelijke’ deelnemers: bij het ontbijt, in de tram, op straat enz. Meer specifieke gesprekken zijn bijvoorbeeld: 7.6 1. het sollicitatiegesprek 2. het verkoopgesprek 3. het klassegesprek 4. het eksamengesprek 5. het radio- of tv-gesprek 6. het institutionele gesprek (bijv. met een ambtenaar) 7. het iatrisch gesprek (bijv. met arts, verzorger enz.) 8. het terapeutisch gesprek Hierbij dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat het begrip ‘gesprek’ ook vaak de meer algemene betekenis van (gesproken) dialoog heeft, zoals bijvoorbeeld ook uit begrippen 222 als ‘telefoongesprek’ en ‘dienstgesprek’ blijkt. De voorbeelden in (7.6) laten zien dat de niet dagelijkse gespreksvormen zijn gedefinieerd door in (7.5) genoemde kriteria. In het sollicitatiegesprek treden de deelnemers op in hun kategorie (rol) van sollicitant en personeelschef (c.q. vertegenwoordiger van degene die aanstelt of in dienst neemt). Het verkoopgesprek is beperkt tot koper- en verkoperrollen, het klassegesprek tussen leraar en leerling, het eksamengesprek tussen docent en leerling/student, het institutionele gesprek tussen een vertegenwoordiger van de instelling (staat, gemeente, kerk enz.) en een kliënt, lid, burger enz., terwijl de iatrische en terapeutische gesprekken plaatsvinden tussen arts, verpleger/ster, verzorger, psychiater enz. en de kliënt. In al deze gevallen zal het gesprek in de eerste plaats gepland zijn: in de regel worden afspraken voor een bepaalde tijd en plaats voor het gesprek gemaakt, en soms ook ekspliciet voor het onderwerpen de funktie van het gesprek. In de tweede plaats worden de meeste van deze gesprekken eenzijdig gestuurd en geprogrammeerd: er zijn deelnemers die qualitate qua om zo te zeggen het recht of de plicht hebben het onderwerp te bepalen, het gesprek te beëindigen, bepaalde taalhandelingen te provoceren enz. Vervolgens zal voor de meeste van deze gesprekken het globale onderwerp veelal beperkt zijn: het sollicitatiegesprek dient te gaan over kwalifikaties, ervaringen en plannen van de sollicitant, en de voorwaarden, beloning en verdere informatie door de aanstellende instantie. Het eksamengesprek gaat in principe over geleerde stof, dan wel over inzichten en houdingen van de leerling/student over een bepaald onderwijsgebied. De iatrische gesprekken dienen te gaan over de biologische en psychische gezondheidstoestand van de kliënt, en over de eventuele mogelijkheden daarin verandering aan te brengen. Tenslotte vinden dit soort gesprekken typisch plaats in een bepaalde sociale kontekst of kader: een sollicitatiegesprek bij een bedrijf, op een kantoor of bij een instelling; het klassegesprek en het eksamengesprek in de onderwijsinstelling; de iatrische/terapeutische gesprekken in de spreekkamer van de arts, in een praktijk of in een instelling (ziekenhuis, enz.). Kortom, al dit soort gesprekken zijn eenduidig karakteriseerbaar op grond van de genoemde kriteria: kategorie deelnemers, relaties daartussen, onderwerp van gesprek, afloop van de gespreksinteraktie (dialoog), en de kontekst/het kader. 7.4.3 Het dagelijks gesprek 7.4.3.1 Uit hetgeen hierboven werd opgemerkt, mogen we afleiden dat er geen algemene beperkingen zijn op het dagelijkse gesprek: iedereen kan er in principe aan deelnemen, het is niet van tevoren gepland, het wordt niet eenzijdig geprogrammeerd, het onderwerp ligt niet a priori—tenminste niet in detail—vast, en het kan in verschillende konteksten worden gevoerd en meerdere mogelijke funkties hebben. 7.4.3.2 Op het eerste gezicht lijkt het wel alsof er in het geheel géén regels en beperkingen op het dagelijks gesprek zijn, en alsof het een letterlijk ‘ongedwongen’ vorm van verbale interaktie is. Deze indruk is echter niet juist. In de eerste plaats dient het gesprek te voldoen aan de meer 223 algemene voorwaarden van sociale interaktie die we boven hebben opgesomd. In de tweede plaats is het juist een regel van het gesprek dat bepaalde beperkingen niet optreden, bijvoorbeeld dat één spreker bepaalt wie wat wanneer mag zeggen. Ten derde zal straks blijken dat het gesprek wel degelijk een genormeerde ‘interne’ struktuur heeft. En tenslotte heeft ieder specifiek gesprek beperkingen gedefinieerd door de specifieke situatie en kontekst: er zijn systematische verschillen tussen het gesprek tussen echtgenoten, tussen buren en tussen passagiers in de tram. 7.4.3.3 Behalve de meer algemene beperkingen op het dagelijks gesprek die zoëven zijn genoemd, zijn er die van kontekstuele aard. Ten eerste lijkt het triviaal dat een gesprek niet mag en kan plaatsvinden wanneer een andere vorm van talige interaktie reeds plaatsvindt of zou moeten plaatsvinden. Zo kan men tijdens een formeel eksamen niet zonder meer een (persoonlijk) gesprek beginnen, laat staan tijdens een formeel verhoor of een proces. Hetzelfde geldt wanneer er beperkingen zijn op het spreken überhaupt, zoals bijvoorbeeld (traditioneel) in de klas, tijdens een les of lezing, of alweer tijdens een proces. In zulke gevallen kan een gesprek plaatsvinden tussen niet-primaire deelnemers in de kontekst (bijv. passieve luisteraars) en het karakter hebben van een sekundair zijgesprek, typisch fluisterend of anderszins bedekt. in het geheim, gevoerd, mogelijk sanktioneerbaar door kategoriale primaire interaktanten van de kontekst bijv. de leraar of de rechter: ‘Stilte!’ 7.4.3.4 Het dagelijks gesprek dient, zoals is gestipuleerd, te voldoen aan de algemene voorwaarden voor aanvaardbare interaktie: de handelingen dienen geordend te zijn, bewust uitgevoerd door verschillende deelnemers, zij dienen op elkaar betrekking te hebben, relevant te zijn, zowel lokaal als globaal, enzovoort. Specifiek is verder dat het gesprek een vorm van tweezijdige, niet-gemeenschappelijke interaktie moet zijn: er zijn meerdere sprekers, meerdere taaluitingen, en de taaluitingen overlappen elkaar niet (of slechts per ongeluk en gedeeltelijk). Een volgende specifieke eigenschap van gesprekken is dat zij mondeling zijn: de taaluitingen worden gesproken/gehoord, en wel in dezelfde kontekst, onmiddellijk op elkaar volgend. Daarbij komt in de regel tegelijkertijd de mogelijkheid van tenminste oogkontakt tussen de sprekers: zij dienen elkaar te kunnen zien, zodat zowel de produktie als de interpretatie mede kan worden gestuurd op grond van de interpretatie van lipbewegingen, mimiek, gebaren, en overige handelingen van de gesprekspartner, bijvoorbeeld voor de juiste identifikatie van de betrokken taalhandeling, de interpretatie van deiktische uitdrukkingen (hier, daar, dit, dat enz.), desambiguatie, het interpreteren van ironie enz. 7.4.3.5 Men kan dagelijkse gesprekken kontekstueel en globaal op twee wijzen klassificeren. In de eerste plaats is er een onderscheiding tussen privé- en publieke gesprekken. Een privégesprek vindt in de regel plaats tussen mensen die elkaar al redelijk goed of zelfs zeer goed kennen: familieleden, vrienden, kennissen en kollega’s. Dit privé-karakter van het gesprek heeft gevolgen op de mogelijke onderwerpen, op de stijl en op de funktionaliteit van het gesprek. In privé-gesprekken kunnen intieme onderwerpen worden aangesneden, hetgeen in het publieke gesprek minder goed mogelijk is. Het publieke gesprek vindt dan ook in de regel plaats tussen mensen die elkaar niet of bijna niet kennen. 224 Een tweede onderscheiding is die tussen open en gesloten gesprekken, ook al hebben we hier veelal met een gradueel onderscheid te maken. Een gesloten gesprek is min ofmeer letterlijk een ‘gesprek onder vier ogen’, of meer in het algemeen, een gesprek waarbij in de kontekst uitsluitend de gespreksdeelnemers aanwezig zijn c.q. toegang hebben tot bijdragen aan het gesprek dan wel toegang hebben tot de inhoud van een gesprek. Als ik met mijn vrouw spreek en mijn kinderen kunnen het gesprek horen, dan is dat een open gesprek. Halfopen zijn die gesprekken waarbij het weliswaar de bedoeling van de sprekers is dat het gesprek niet wordt gehoord, maar dat er toch anderen zijn die (gedeelten van) het gesprek kunnen volgen. Op deze wijze hebben we open privé-gesprekken, gesloten privé-gesprekken, open publieke gesprekken en gesloten publieke gesprekken. Zo kan ik in een gesloten publiek gesprek iemand de weg vragen, maar ook in een open publiek gesprek met de bestuurder van de bus een praatje maken. Open publieke gesprekken hebben de typische eigenschap dat zij toehoorders toelaten. Toehoorders hoeven daarbij niet noodzakelijk passief te blijven: zij kunnen mogelijke sprekers of zelfs (indirekte) hoorders worden. Typische voorbeelden: ik vraag de weg aan een voorbijganger terwijl andere voorbijgangers dat horen, in dat geval hebben ook de andere voorbijgangers, zonder direktaangesprokenen te zijn, het recht een bijdrage aan het gesprek te leveren; een ander voorbeeld: de dokter die aan het bed van de zieke aan een zuster bepaalde instrukties geeft of vragen stelt, zodat de zieke zelf ook hierover informatie krijgt. We zien dat er nu een onderscheid gemaakt kan worden tussen hoorders, toehoorders, aangesprokenen, (in)direkte hoorders en (in)direkt aangesprokenen. 7.4.4 De struktuur van het gesprek en de konversatie—Mikrostruktuur 7.4.4.1 Zowel op het nivo van de tekst—d.w.z. de geordende reeks taaluitingen—als op het nivo van de konversatie—d.w.z. de geordende reeks taalhandelingen—is er een aantal nauw met elkaar verbonden struktuurkenmerken te onderscheiden. Met andere woorden: het gaat erom aan te tonen dat de reeksen niet willekeurig zijn, maar dat hun ordening wordt bepaald door konventionele regels en strategieën. Bij deze struktuurbeschrijving zullen we dezelfde onderscheidingen maken die we ook bij de beschrijving van (monoloog-)teksten en taalhandelingssekwenties hebben gemaakt, aangevuld met een aantal karakteristieke eigenschappen van (dagelijkse) gespreksteksten. Allereerst maken we een onderscheid tussen analyse op twee nivo’s, namelijk het lokale nivo, of mikronivo, en het globale nivo, of makronivo. De analyse op het eerste nivo heeft betrekking op de individuele taaluitingen en op de relaties daartussen, de analyse op het tweede nivo heeft betrekking op de struktuur van het gesprek als geheel, bijvoorbeeld op grotere eenheden van analyse of op abstraktere nivo’s van beschrijving. Deze onderscheiding geldt zowel voor de gespreksstruktuur als voor de struktuur van de konversatie: een gesprek kunnen we beschrijven in termen van grammatikale termen (morfologie, syntaksis, semantiek) en tekstteoretische strukturen (stijl, retorische strukturen, schemata), terwijl de konversatie kan worden beschreven in pragmatische, handelingsteoretische, kognitieve en sociale terminologie. Interessant is natuurlijk juist de taak deze twee aspekten van de talige interaktie met elkaar te verbinden. 225 In deze paragraaf zullen we ons eerst bezighouden met de mikrostruktuur van tekst en konversatie, dat wil zeggen de respektieve taaluitingen en taalhandelingen en hun ordening. 7.4.4.2 Naast de al eerder in dit boek ingevoerde begrippen voor de beschrijving van tekststruktuur en handelingen hebben we voor de beschrijving van tekst en konversatie een volgend begrip nodig, namelijk het begrip beurt.7 We hebben gezien dat in de wederzijdse, suksessieve vormen van interaktie er een mogelijke afwisseling is van interaktanten als respektieve agentes van de opeenvolgende handelingen. Zo zijn er in de konversationele interaktie sprekers die elkaar afwisselen. De strukturele eenheid, gedefinieerd in termen van wat één spreker doet dan wel zegt tijdens één kontinue bijdrage aan de interaktie, wordt beurt genoemd. Het begrip beurt is teoretisch dubbelzinnig. In onze termen kan het een eenheid op tekstueel nivo zijn, dat wil zeggen: een eenheid van een gesprek. In dat geval is een beurt ekwivalent met een taaluiting (of de ‘onderliggende’ abstrakte struktuur daarvan) van één spreker, als komponent van een sekwentie van taaluitingen van meerdere sprekers. Wanneer we echter een beurt willen karakteriseren in termen van de handeling, verricht door een taalgebruiker in een verbale interaktie, dan is de beurt een eenheid van de konversatie. Ook hier echter zullen we deze terminologische dubbelzinnigheid vooralsnog laten bestaan, zodat een beurt zowel kan worden gezien als een bijdrage van een spreker aan een gesprek—d.w.z. als taaluiting (= taalprodukt)—en als een bijdrage aan een konversatie—d.w.z. als taalhandeling. Een dergelijke dubbelzinnigheid is mogelijk omdat het begrip beurt in feite alleen een struktureel-funktionele kategorie is: het impliceert dat gespreks- of konversatie-eenheden zijn gemarkeerd voor verschillende sprekers. Met andere woorden: inherent verbonden aan het begrip beurt is het begrip beurtwisseling. Als er geen wisseling van beurt zou zijn, was het begrip ‘beurt’ zinloos. Naast de mogelijkheden een tekst als een sekwentie van zinnen (op syntaktisch nivo), als een sekwentie van proposities (op semantisch nivo) en als een sekwentie van taalhandelingen (op pragmatisch nivo) te analyseren, en een konversatie als een sekwentie van taalhandelingen en andere handelingen die kommunikatief relevant zijn, is er zowel voor de tekst als voor de konversatie een verder struktuurprincipe bijgekomen: we kunnen beide sekwenties ook segmenteren in termen van beurten en beurtwisselingen. Met andere woorden: er zijn verdere ‘syntaktische’ regels nodig die bepalen welke ordening beurten kunnen hebben, ‘morfologische’ regels die zeggen waaruit beurten kunnen bestaan—d.w.z. welke formele eigenschappen ze hebben—en tenslotte ‘semantische’ regels die vaststellen welke verdere semantische (betekenisen referentie-)strukturen aan deze beurten en beurtstrukturen kunnen worden toegekend. Als we hiertoe in staat zouden zijn, dan hadden we een ‘grammatika’ van het gesprek. Zo systematisch kunnen we echter op dit moment nog niet te werk gaan; daarvoor weten we nog te weinig over de struktuur en funkties van gesprekken en gesprekssegmenten. We zullen ons dus tot een aantal eenvoudige observaties op de verschillende gespreksnivo’s beperken, daarbij ons weer oriënterend op het systematisch analysekader van de vorige hoofdstukken. 7.4.4.3 Omdat beurtstrukturen of beurtschemata, zoals we hierboven hebben gestipuleerd, in 7 Voor het begrip ‘beurt’, zie [3]. 226 het gesprek zijn afgebeeld op de sekwentie van taaluitingen van opeenvolgende sprekers, kan men de opeenvolging van mogelijke beurten mede beschrijven in termen van de opeenvolging van taaluitingen. Het eenvoudigste is het dan de kombinatiemogelijkheden van taaluitingen in dialoogteksten te beschrijven op morfosyntaktisch, semantisch en pragmatisch nivo. Wat betreft de oppervlaktestrukturen van gesprekken zullen we uiterst kort zijn. We gaan ervan uit dat in principe de taaluitingen van de respektieve beurten normaal aan de grammatikale regels op zinsnivo voldoen. Zo zijn er de normale regels voor pronominale substitutie in opeenvolgende zinnen, topic-comment-bepaalde zinsordening, semi-grammatikale strukturen relatief ten opzichte van voorafgaande grammatikale strukturen die ze interpreteerbaar maken (bijv. antwoorden of reakties als ‘Nee, ik hem’ of: ‘Lopen niet’) enz. Morfoleksikaal zijn er in veel talen specifieke uitdrukkingen voor beginnen, onderbreken of beëindigen van beurten (zie onder), zoals Nou, Ach enz. Ook al hebben we aangenomen dat de taaluitingen van het gesprek in principe de normale grammatikale regels dienen te volgen, wil dat niet zeggen dat de taaluiting van één beurt noodzakelijk grammatikaal is. Zoals we straks nog zullen zien, komt het vaak voor dat een spreker in een zin wordt onderbroken door een volgende spreker, hetgeen de uiting op zich semi-grammatikaal maakt. Toch is deze voorstelling niet geheel adekwaat omdat men mag aannemen dat, als de onderbreking niet had plaatsgevonden, de uiting waarschijnlijk normaal grammatikaal was geweest. In plaats van semi-grammatikaal, een term die van toepassing is op de struktuur van een ‘hele’ zin, zouden we daarom wellicht eerder van fragmentair dienen te spreken. Met andere woorden: de afbeelding van beurten op de taaluitingssekwentie hoeft niet bepaald te worden door zinsgrenzen, ook al zal dit de facto vaak het geval zijn. Een andere beperking op de genoemde voorwaarde der grammatikaliteit van uitingen in een gesprek heeft betrekking op de bekende metodologische probleemstelling over het onderscheid tussen taalvermogen (competence) en taalgebruik (performance). Tot nog toe hebben we de tekststruktuur, in overeenstemming met de gebruikelijke metoden in detaalwetenschap, op een relatief abstrakt nivo van kategorieën, strukturen en regels beschreven. Daarnaast is een kognitieve teorie geschetst over het produceren en begrijpen van teksten, waarbij duidelijk is gemaakt dat de grammatikale regels in de tekstverwerking op specifieke wijze kunnen worden toegepast, dat er strategieën zijn voor de effektieve tekstverwerking, en dat er de gebruikelijke geheugen-, aandacht- en produktiebeperkingen zijn. In abstracto kunnen we dan ook de struktuur van het gesprek inderdaad in termen van grammatika en tekstteorie beschrijven, maar de kognitieve en sociale faktoren die we hebben genoemd, zullen feitelijke gesprekken in veel gevallen een heel andere struktuur geven. En op dat laatste nivo van beschrijving dient ook rekenschap te worden afgelegd van de mogelijke fragmentaire en semi-grammatikale struktuur van de gespreksuitingen: verkeerd beginnen, korrigeren, woorden herhalen, uitspraakvergissingen enz. Voor een deel kan men die eenvoudig op rekening van ad-hoc-faktoren van de tekstproduktie schrijven. Voor een ander deel zijn dit soort zgn. ‘performance’-faktoren wel degelijk systematisch van aard en een regelmatige manifestatie van strategische interaktie, waarbij aarzeling, herhaling, korrektie enz. belangrijke funkties kunnen hebben. De specifiek metodologische problemen die verband houden met het identificeren van het objekt van de taalwetenschap en van de grammatika, c.q. van de tekstwetenschap, aan de ene kant en die van psychologie en de sociale wetenschappen aan de andere kant, zullen hier niet verder aan 227 de orde komen. We nemen alleen aan dat men abstrakte strukturen van teksten en gesprekken kan beschrijven, en daarnaast en daarmeeook verbonden, de feitelijke struktuur van teksten en gesprekken, als uitingen, zoals zij mede worden bepaald door verschillende systematische en ad hoc, kognitieve en sociale faktoren. In dit hoofdstuk wordt aandacht aan beide nivo’s van beschrijving besteed. 7.4.4.4 Zoals voor teksten in het algemeen kan men voor gesprekken het standpunt innemen dat vooral de semantische en pragmatische eigenschappen de meest interessante en de meest karakteristieke zijn, omdat ook in het gesprek het primair gaat om betekenis en funktiegerichtheid van de kommunikatieve interaktie: de sprekers willen vooral dat de andere sprekers—als hoorders— hen goed begrijpen en weten wat van hen wordt gewild. Ook op semantisch en pragmatisch nivo dienen gesprekken de normale grammatikale en tekstuele regels te volgen. Binnen beurten betekent dit dat ten eerste de zinnen interpreteerbaar dienen te zijn, maar vervolgens ook dat meerdere zinnen lineair koherent moeten zijn: konnektie tussen proposities op grond van relaties tussen feiten, referentiële relaties tussen individuen, eigenschappen en relaties uit dezelfde of verbonden kaders, relevantie ten opzichte van makrostrukturen enz. Hetzelfde geldt echter mutatis mutandis ook voor de semantische en pragmatische relaties tussen uitingen van verschillende beurten. Met andere woorden: de sekwentie van beurten is mede geordend door de onderliggende semantische en pragmatische strukturen en beperkingen. Zo dienen beurten ook lineair koherent te zijn door, op semantisch nivo, mogelijke konnekties (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke voorwaarde/gevolg), referentiële relaties en dergelijke: 7.7 A: Ik kom vanavond niet! B: Omdat Hans komt? 7.8 A: Ik kom vanavond niet omdat Hans komt. B: Maar hij heeft je toch niets gedaan! 7.9 A: Ik kom vanavond niet! B: Ik ook niet! 7.10 A: Ik droomde dat ik een auto-ongeluk had. B: Wat gebeurde er toen? We zien dat in deze voorbeelden van gespreksfragmenten de gebruikelijke koherentieverschijnselen optreden: in (7.7) kan de tweede spreker (B) informatie vragen met betrekking tot het feit wat de reden is voor het feit dat door de eerste spreker (A) is genoemd. In (7.8) kan B met een pronomen hij verwijzen naar een door A genoemde persoon (referentiële identiteit), terwijl in (7.9) het predikaat kan worden weggelaten, onder toevoeging van ook op grond van predikaatsidentiteit. En tenslotte zien we dat in (7.10) een tweede spreker direkt kan refereren naar gebeurtenissen in dezelfde mogelijke wereld als die welke door de eerste spreker is ingevoerd. Zo zal men (10B) in de regel niet interpreteren als een vraag met betrekking tot wat er na de droom gebeurde. 228 We konstateren dat altans voor duidelijke voorbeelden de normale, reeds eerder besproken samenhangsrelaties tussen taaluitingen van een gesprek bestaan. 7.4.4.5 Op pragmatisch nivo van analyse bevinden we ons in feite op de grens tussen gespreksstruktuur en konversatiestruktuur omdat we hier te maken hebben met sekwenties van taalhandelingen. In iets striktere zin kunnen we hier dan ook spreken over de koherentierelaties tussen beurten, gezien als opeenvolgende taalhandelingen. Een eerste principe dat hiereen rol speelt, is dat der konnektiviteit: in een gesprek/konversatie dienen in principe de beurten paarsgewijs konneks te zijn. Een beurtenpaar is konneks als de beurten relevant ten opzichte van elkaar zijn. Terwijl op het semantische nivo dit betekent dat er referentie naar gerelateerde feiten dient plaats te hebben, hebben we hier te maken met relevantie tussen taalhandelingen of tussen taalhandelingen en andere eventueel bij de konversatie betrokken kommunikatieve handelingen. Dit betekent onder andere dat de ene taalhandeling een voorwaarde voor, een komponent of een gevolg is van een andere taalhandeling, op de wijze waarop dat reeds eerder in hoofdstuk 3 is besproken. Zo is in voorbeeld (7.7) de vraag van B een gevolg van de bewering van A, namelijk een vraag die betrekking heeft op meer informatie, welke door A niet is geleverd. Zo ook is in (7.8) de uiting van B een gevolg van de uiting van A, namelijk een tegenwerping, zoals dat ook door het pragmatische konnektief ‘maar’ wordt aangeduid. In (7.9) is de uiting van B een gevolg van die van A, in die zin dat B een bewering doet over dezelfde handelingen daarmee tegelijkertijd een instemming betuigt met A. De relatie in (7.10) is vergelijkbaar met die in (7.7). In deze voorbeelden—van ieder twee beurten—is steeds de tweede uiting een gevolg van de eerste. Dat dit niet triviaal hoeft te zijn, mag blijken uit een voorbeeld waarbij de tweede uiting weliswaar gevolg is, maar waarbij de eerste tegelijkertijd een voorwaarde is voor de tweede uiting: 7.11 A: Het is hier zo koud! B: Zal ik even het raam dicht doen? Men kan namelijk de uiting van A opvatten als suggestie, en dus als indirekt verzoek, waarop B geacht wordt te reageren, hetgeen dan ook gebeurt met een aanbod. Nog strikter is de relatie voorwaarde-gevolg in bijvoorbeeld vraag-antwoord-paren: 7.12 A: Hoe heet je? B: Peter. In dit geval is de vraag van A een min of meer waarschijnlijke voorwaarde voor het (sociaal) noodzakelijke antwoord van B. Taalhandelingsparen die op deze wijze bikonneks zijn, noemt men adjacency pairs.8 Typische voorbeelden voor dit soort ‘aangrenzende’ paren zijn vraag en antwoord, groet en groet, felicitatie en dank, aanbod en weigering/aanname, verzoek en weigering/inwilliging, enz. In al deze gevallen wordt door de spreker een heel specifieke taalhandeling van de volgende spreker verwacht, en zijn eigen uiting moet dan ook als voorbereiding en/of als voorwaarde voor 8 Voor het begrip ‘adjacency pair’, zie het werk van [163, 164] en [165]. 229 de volgende worden beschouwd. In dit geval kan men dus spreken van een programmerende sturing van het gesprek door een van de sprekers. Hieruit kan men verder konkluderen dat men een onderscheid kan maken tussen vrije en gebonden beurten. Weliswaar is, onder het principe van de ‘vrije handeling’ in niet-deterministische interaktie, in strikte zin geen enkele taalhandeling gebonden, maar niettemin kan men zeggen dat bijvoorbeeld na een vraag een volgende spreker gehouden is aan een bepaald antwoord (hetgeen best een wedervraag mag zijn). Dit wil zeggen: de voorgangerbeurt van een gebonden beurt kan een kontekst konstrueren zo dat op grond van de taalinteraktie-konventies de volgende spreker slechts de keuze heeft uit een beperkte verzameling taalhandelingen en een beperkte verzameling semantische informaties. Deze noodzaak, of plicht, is derhalve van sociale aard, en bij niet-opvolging sociaal sanktioneerbaar. Weliswaar is het zo dat bij niet-tema-wisseling (zie onder) iedere volgende beurt volgens het samenhangsprincipe semantisch en pragmatisch verbonden dient te zijn met voorafgaande beurten, maar hoe dit gebeurt is in principe vrij, zoals bijvoorbeeld in de voorbeelden (7.7)–(7.10). Niettemin kan men de onderscheiding tussen vrije en gebonden beurten in gesprek/konversatie verder nuanceren door aan te nemen dat in sommige gevallen een gebonden beurt struktureel gebonden is, en in andere gevallen (slechts) konventioneel gebonden. In het eerste geval hebben de beurten slechts hun specifieke funktie ten opzichte van elkaar, zoals bijvoorbeld in een vraag en een antwoord of een aanbod en een weigering. In andere gevallen heeft men weliswaar met aangrenzende paren te maken, maar deze vertonen geen inherente funktionele relaties, maar een relatie die alleen op een gebruik berust, zoals bijvoorbeeld het paar hfelicitatie, danki. Ook al zal men een felicitatie veelal met een bedankje beantwoorden, men kan ook niet antwoorden of anders reageren, zonder daarbij de fundamentele regels van de interaktie te schenden, zoals dat wel het geval is bij het opzettelijk niet-beantwoorden van een vraag, omdat in dat geval de funktie van de vraag juist was het verkrijgen van een antwoord, terwijl de funktie van het feliciteren niet het verkrijgen van een bedankje is. Hoewel dit onderscheid zeker relevant is, willen we niet uitsluiten dat er overgangsvormen bestaan, waar de grens tussen ‘gebruik’ en ‘regel’ (of ‘norm’) niet scherp te trekken is en waar niet-naleving in beide gevallen gesanktioneerd wordt met een onbleefdheidsoordeel. 7.4.4.6 Een konversatie wordt niet alleen gedefinieerd in termen van beurten/taalhandelingen, maar bevat ook andere ‘doens’ en handelingen die op de korrekte sturing en interpretatie van de taalhandelingen en op de kommunikatieve interaktie invloed hebben. Een aantal hiervan is al bij de algemene eigenschappen van interaktie en gesprekken genoemd: oogkontakt (zoeken, houden, ontgaan), gebaren, mimiek (lachen, glimlachen; boos, opgelucht, vragend enz. kijken), afstand bewaren dan wel naderbij komen, aanraken, omhelzen, strelen enz. Ook deze paratekstuele eigenschappen van de konversatie bepalen de lineaire koherentie van het gesprek. Niet alleen bepalen zij mede de juiste interpretatie van de respektieve taaluitingen, maar ook kunnen zij normale gevolgen of voorwaarden zijn voor voorafgaande of volgende taalhandelingen van de konversatie. Wanneer een spreker A iets beweert, waarop zijn hoorder B nogal ongelovig kijkt, dan zal A een 230 strategie volgen om B alsnog te overtuigen, al was het alleen door het uiten van ‘Ja, echt waar!’. Zo zal men ook een boze reaktie op een opmerking trachten te korrigeren door een bewering over goede bedoelingen bijvoorbeeld. In een abstrakte beschrijving van dit soort kommunikatierelaties op verschillende nivo’s (tekst, gebaar) zouden we de verschillende paratekstuele doens systematisch moeten verbinden met affektieve en kognitieve ‘inhouden’, ze bijvoorbeeld door proposities representeren, en op deze wijze de samenhang op semantisch of pragmatisch nivo vaststellen.9 Een vragend gezicht wordt dan als gebaar/mimiek-handeling funktioneel ekwivalent met een taalhandeling, en een boos gezicht met de semantische inhoud van een zin als ‘Ik ben boos!’. Met opzet spreken we hier voorlopig ook van ‘doens’, omdat het niet altijd zo is, zoals bij een taalhandeling, dat de spreker zich bewust van zijn mimiek, gebaren of andere lichamelijke ‘gebeurtenissen’ is, ook al kan men volhouden dat zij in principe kontroleer-baar zijn en dus handelingen in zwakke zin, zoals ook bijvoorbeeld toonhoogte, spreeksnelheid, nadruk, luidheid enz. van de uiting zelf. Behalve de paar gegeven voorbeelden kunnen we hier geen serieuze teorie ontwikkelen over de paratekstuele eigenschappen van konversatie en de manier waarop het verloop van de konversatie mede wordt bepaald hierdoor. Dat het echter geen ondergeschikte faktor is, staat vast en is ook een reden waarom telefoongesprekken in veel opzichten anders verlopen dan gesprekken in ‘levende lijve’. 7.4.4.7 Tenslotte dienen we ons af te vragen in hoeverre de kognitieve en sociale faktoren van de kommunikatieve interaktie de lineaire samenhang van het gesprek bepalen. Een spreker in een konversatie kan pas adekwaat en samenhangend reageren op datgene wat de voorafgaande spreker heeft gezegd wanneer hij diens uiting, taalhandelingen paratekstuele doen heeft begrepen. Dit proces van begrijpen is in detail in het vorige hoofdstuk aan de orde gesteld. In de konversatie gaat het daarbij echter niet alleen om het begrijpen van de taaluiting zelf, maar vooral ook om het begrijpen van de funktie daarvan in het gesprek. Dit betekent in de eerste plaats dat de hoorder begrijpt welke taalhandeling de spreker met zijn uiting intendeert. We hebben gezien welke aanknopingspunten een hoorder voor een dergelijke pragmatische interpretatie ter beschikking staan. In de tweede plaats echter dient de taalgebruiker in het gesprek ook verdere aannamen te maken over de intenties van de vorige spreker of over bedoelingen die betrekking hebben op datgene wat van de hoorder wordt verwacht, wat de spreker wil of hoopt dat de hoorder zal doen, en in het bijzonder hoe de hoorder als volgende spreker zal reageren. Omgekeerd dient in de produktie van beurten een spreker niet alleen op grond van zijn begrip van de vorige (taal-)handelingsbeurt een samenhangende voortzetting van het gesprek te bewerkstelligen, hij moet tegelijkertijd de noodzakelijke en strategische voorbereidingen treffen voor het realiseren van zijn uiteindelijke interaktiebedoelingen. We zullen straks zien dat dit ook in het gesprek de reeds besproken makrostrukturele planning vereist, maarop het lokale nivo van beurtopeenvolging dient de spreker ook een optimale effektiviteit van zijn taalhandeling te garanderen. Dit hoeft niet altijd te betekenen dat de hoorder zo snel mogelijk begrijpt wat de spreker bedoelt, maar kan ook betekenen dat de spreker juist bepaalde bedoelingen wil verhullen, bijvoorbeeld door het verrichten van vage of indirekte taalhandelingen. 9 De analyse van gebaren, onder de naam ‘kinesics’, is vooral het werk geweest van [15]. 231 Voor een strategische voorbereiding van het verloop van het gesprek dient de spreker niet alleen de algemene regels van het gesprek te beheersen, maar tegelijkertijd ook de meer specifieke kennis over de hoorder te bezitten die hem in staat stelt te anticiperen wat de hoorder zal zeggen of hoe de hoorder anderszins zal of kan reageren. Aldus zal bijvoorbeeld een spreker die weet dat een bewering p voor de hoorder een belediging is, deze bewering bewust (niet) maken, afhankelijk van de wens van de spreker met betrekking tot de houding van de hoorder ten opzichte van de spreker. In het dialoogvoorbeeld van hoofdstuk 2 hebben we al gezien dat veelal beweringen worden gepland en uitgevoerd als (noodzakelijke of mogelijke) funktionele voorwaarden om volgende taaluitingen te kunnen verrichten. Zo zal iemand die een groot bedrag aan geld van iemand wil lenen vaak in eerste instantie beginnen met een specifikatie van de redenen waarom dit geld nodig is, alsook de oorzaken van deze toestand. In zo’n geval krijgt het gesprek in veel opzichten het karakter van het oplossen van een probleem: er is een bepaalde opgave en de spreker heeft zich zelf tot taak gesteldde optimale stappen te kiezen om deze opgave op te lossen, bijvoorbeeld door het bereiken van een bepaald doel, zoals de kennis, mening, beslissing of zelfs handeling van de aangesprokene. Dit alles vergt uiteraard een behoorlijk ingewikkeld kognitief proces bij de produktie van de respektieve taaluitingen van het gesprek: de spreker dient een juiste interpretatie van het zojuist gezegde te geven, zowel op semantisch als op pragmatisch nivo, vervolgens deze uiting adekwaat in het geheugen op te slaan, te analyseren wat zijn kognitieve reaktie is op het vooraf gezegde, een analyse te maken van zijn eigen wensen, een beslissing te treffen over mogelijke verdere (taal-)handelingen, hierbij strategisch op alle nivoos van de taaluiting en het paratekstuele gedrag deze (taal-)handelingen optimaal uit te voeren— volgens het ingewikkelde, in het vorige hoofdstuk geschetste produktieproces van zinnen en sekwenties—en tegelijkertijd kontrole uit te oefenen op de onmiddellijke uiterlijke reakties van de hoorder, en eventueel op grond daarvan de makrostruktuur, de individuele proposities en de stijl te veranderen. We zien dat in het gesprek de verbazingwekkende kompleksiteit van het kognitieve gebeuren nog duidelijker naar voren komt. We zullen echter hier niet verder op de details van dit proces ingaan: het gaat er alleen om te begrijpen wat de kognitieve basisprincipes van de gespreksvoering zijn. 7.4.4.8 Tenslotte rest ons op dit nivo van mikroanalyse van het gesprek nog de vraag in hoeverre de gesprekssamenhang mede bepaald wordt door sociale strukturen. In hoeverre bijvoorbeeld bepaalt de kategorie van de deelnemers hun mogelijke taaluitingen, en vooral de ordening daarvan in de respektieve beurten van het gesprek, en hoe zijn gesprekken verbonden met sociale kaders? Er is eerder duidelijk gemaakt dat in de niet-dagelijkse gesprekssoorten de funktie, rol of positie van de sprekers bepalend kan zijn op de toewijzing, de inhoud, de funktie en de lengte van de beurten: in een vergadering bepaalt de voorzitter wie wanneer waarover hoe lang spreken mag, en bepaalt daardoor het feitelijke verloop van de vergadering. Hetzelfde voor het verhoor, het interview of het sollicitatiegesprek. Maar ook in het dagelijks gesprek kan het voorkomen dat een der sprekers op grond van rol, status of macht de afloop van het gesprek bepaalt: traditioneel werd in het gezin in het gesprek aan tafel door de ouders bepaald of en door wie wanneer mocht worden gesproken. Zo ook bestaat er de konventie dat men sprekers met een hogere sociale status niet zonder meer in de rede mag vallen. En tenslotte zijn er beperkingen in sociale konteksten 232 op grond van de vertrouwdheid van de sprekers: slechts onder zeer bepaalde voorwaarden kan men vreemden bepaalde dingen meedelen of vragen. Zelfs wanneer men iemand de weg vraagt, zal er veelal worden begonnen met ekskuses: ‘Neemt u me niet kwalijk. Weet u misschien. . . ’. Hieruit volgt dat voor en tijdens het gesprek de gesprekspartners permanent de beschikking dienen te hebben over een adekwate kategorisering van de gespreksdeelnemers. Immers, deze kategorisering bepaalt voor een groot deel welke taalhandelingen kunnen en mogen worden verricht door de andere partner, wat er gezegd kan worden en in welke stijl, alsook hoe de taaluitingen op de beurtsekwentie kunnen worden afgebeeld. Zo kan dezelfde uiting in een gesprek met ‘een’ hogere geïnterpreteerd worden als een bevel, en in gesprek met een ‘gelijke’ als een goede raad. In tegenstelling tot andere vormen van gesprek is het dagelijks gesprek slechts indirekt verbonden met sociale kaders. Kaders zijn namelijk min of meer vaststaande strukturen van typische of stereotype reeksen sociale handelingen, waarbij de deelnemers in de regel specifieke kategorieën realiseren. Taalhandelingen kunnen een inherent onderdeel zijn van dat soort kaders, zoals het bestellen van eten in een restaurant, het vragen om een kaartje aan het loket of het verdedigen van een beklaagde in een proces. In sommige gevallen bestaan de kaders uitsluitend uit taalhandelingen, zoals in een openbaar debat of in een vergadering. Een gesprek kan, als geheel, ook een mogelijk (optioneel) element zijn van een geaktualiseerd kader, zoals een gesprek in de tram met een medepassagier. Hoewel er in zo’n geval beperkingen van meer algemene aard op het gesprek en het verloop daarvan zijn—bijv. als gevolg van de status of de bekendheid van de gesprekspartner—lijkt er geen direkte relatie te bestaan tussen de kaderstruktuur en het gesprek zelf: het gesprek kan in vele verschillende sociale situaties voorkomen maar zal slechts indirekt door de betreffende kaders worden beïnvloed: of wij nu een gesprek met een vriend in het restaurant of in de tram voeren, maakt voor de gespreksstruktuur niet veel uit, hoogstens voor het onderwerp van gesprek (eten, vervoer). Juist de eerder gepostuleerde relatieve vrijheid van beurten—d.w.z. de ‘ongedwongenheid’—van het dagelijks gesprek is een verklaring voor het feit dat gesprekken niet zonder meer afbeeldingen kunnen zijn van de eerder besproken sociale kaders. Wat wel het geval lijkt te zijn, is de plaats in het kader voor een ‘slot’ voor een gesprek, dat wil zeggen: een specifikatie dat een dagelijks gesprek kan behoren tot een der normale handelingen van het kader. Het privé-kontekstuele sociale kader van het ontbijt is bijvoorbeeld kompatibel met een gesprek tussen de deelnemers; idem voor het openbaar vervoer, het eten in een restaurant of het bezoeken van een museum. Andere kaders echter laten in principe niet een dergelijk gesprek toe, zoals bijvoorbeeld in de meer formele, institutionele sociale konteksten: het kollege, het proces, de sollicitatie of de vergadering. Sommige kaders tenslotte lijken echter het gesprek als essentiële komponent te bevatten, bijvoorbeeld de visite of de party, juist omdat het mede het sociale doel van deze kaderepisoden is. We komen hier tenslotte bij de sociale funkties van het gesprek, maar deze hebben betrekking op het gesprek als geheel en niet zozeer op de lineaire lokale struktuur van de konversatie. We zullen hierop daarom straks terugkomen bij de behandeling van de globale strukturen en funkties van het gesprek en de konversatie. 233 7.4.5 Beurtsekwenties en beurtwisselingen 7.4.5.1 Karakteristieke funktionele eenheden van het gesprek of de konversatie bleken de beurten te zijn. We hebben informeel gespecificeerd hoe deze beurten, zoals afgebeeld op sekwenties van uitingen en taalhandelingen van opeenvolgende sprekers, op verschillende nivoos samenhangen. Inherent aan het beurtbegrip is echter het begrip (beurt-)wisseling en het meer specifieke probleem voor deze paragraaf is dan ook nader aan te geven hoe deelnemers in de konversatie deze beurten segmenteren, namelijk door beurten te nemen, te geven, te houden of te krijgen, dat wil zeggen: te specificeren welke regels en strategieën de struktuur van de beurtsekwentie zelf bepalen.10 7.4.5.2 Als funktionele eenheid van een konversatie moeten beurten de normale voorwaarden voor interakties vervullen. In principe betekent dit dat beurten lineair in tijd zijn geordend: er wordt niet opzettelijk tegelijk gesproken. De elementaire kognitieve reden voor deze voorwaarde is dat het onmogelijk is voor gespreksdeelnemers (elkaars) taaluitingen te begrijpen wanneer deze tegelijkertijd worden geproduceerd, zodat er op dat nivo geen sprake is van kommunikatie en daarom de globale doelstelling van het gesprek niet wordt gerealiseerd. Volgens de definitie van het begrip beurt is het vervolgens kenmerkend voor de beurtsekwentie dat de sprekers elkaar afwisselen: iedere opeenvolgende beurt heeft een andere spreker. In het dagelijks gesprek is er geen vastgestelde lengte voor een beurt, ook al zijn beurten in tijd begrensd en al kunnen te lange beurten worden onderbroken of gesanktioneerd. Voor een aanvaardbaar verloop van de konversatie dienen er derhalve punten in het gesprek te zijn waar de/een andere spreker de beurt verwerft. Deze beurtwisseling kan op verschillende manieren plaatsvinden. In de eerste plaats kan een spreker zelf een volgende spreker aanwijzen voor een volgende beurt, bijvoorbeeld door het ekspliciet aanduiden van de volgende spreker en door het scheppen van voldoende voorwaarden voor de beurt van die spreker, bijvoorbeeld door het stellen van een vraag. Een andere strategie is het opzettelijk stoppen van de eigen uiting, met de duidelijke aanwijzing dat die uiting moet worden voortgezet of dat er kommentaar is gewenst. In al deze gevallen wordt gericht een beurt gegeven. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de bedoelde spreker ook werkelijk gebruik maakt van zijn spreekrecht: hij kan zijn beurt voorbij laten gaan, waarna de eerste spreker weer de beurt neemt of een andere spreker—ongevraagd—de beurt neemt. Bij andere gevallen van beurtwisseling neemt een andere spreker een beurt. Dit is echter niet zonder meer mogelijk, omdat er anders onder andere het niet toelaatbare gelijk spreken het gevolg kan zijn. Bij onderbrekingen van een lopende beurt door een volgende spreker dient deze onderbreker in de eerste plaats de mogelijke onderbrekingsplaatsen van een uiting te respekteren. Idealiter is zo’n plaats het einde van een min of meer ‘afgesloten’ reeks zinnen—dit wil zeggen een 10 Voor het systeem van beurten en beurtwisselingen, zie vooral [165]. 234 aantal zinnen die behoren tot dezelfde schematische kategorie of dezelfde makropropositie— dan wel het einde van een reeks zinnen die één globaal feit vertegenwoordigen. In de praktijk echter worden deze onderbrekingsplaatsen bepaald door syntaktische en semantische eenheden op zinsnivo—bijvoorbeeld de zinsgrens, de grenzen tussen bijzinnen, of tussen hoofdzinnen en bijzinnen of tenminste volledige syntaktische kategorieën, zoals bijv. een nominale konstituent of, meer in het algemeen, een spreekpauze in de uiting. Een spreker die een beurt wil onderbreken, heeft daarvoor meerdere strategieën tot zijn beschikking. Natuurlijk kan hij op een onderbrekingsplaats direkt beginnen met zijn uiting, maar in veel gevallen zal hij juist de onderbreking willen signaleren, bijvoorbeeld door zijn hand op of uit te steken, door zgn. ‘pre-starters’ als Maar, Ja, Nee, Nou, Uhh, Luister-es enz. In zo’n geval kan de spreker stoppen en hem inderdaad de beurt geven of de spreker kan de signalen al dan niet opzettelijk negeren en verder spreken. Wanneer een spreker op een mogelijke onderbrekingsplaats niet wil worden onderbroken, dan zal hij trachten die plaats te neutraliseren, bijvoorbeeld door direkt doorspreken aan het eind van een zin of reeks zinnen. Het omgekeerde komt ook voor: een spreker kan speciale uitdrukkingen gebruiken die een mogelijke onderbrekingsplaats signaleren, en geeft daarmee impliciet de beurt aan een mogelijke volgende spreker. Terwijl in konversaties tussen twee sprekers de ‘andere’ spreker steeds dezelfde is en derhalve bij het afgeven, dan wel laten nemen, van de beurt steeds dezelfde andere aan de beurt komt, is een gesprek met meer dan twee personen veel ingewikkelder. Direkt oogkontakt en andere ‘richtingssignalen’ zijn slechts mogelijk tussen twee sprekers, dus wanneer een spreker meer dan één spreker aan wil spreken dan is hij gedwongen één bepaalde hoorder aan te kijken, dan wel steeds de blik te wisselen, dan wel ‘neutraal’ te kijken, d.w.z. naar iets anders. In zulke gevallen moet bij het afgeven van de beurt vaak worden aangeduid voor wie de volgende beurt bestemd is. Zo niet, dan hebben alle anderen het recht de beurt te nemen, in principe volgens de regel ‘wie zich het eerst meldt, spreekt het eerst’. Bij dit soort plurilogische konversaties kan het echter voorkomen dat sprekers groepen vormen— bijv. sprekersparen—zoals dat bijvoorbeeld karakteristiek is bij echtparen of vrienden die met anderen een gesprek voeren. In zo’n geval kan de beurt binnen de groep blijven, bijvoorbeeld wanneer een echtpaar door afwisselende beurten een verhaal vertelt, elkaar aanvult, korrigeert enz. De konventies zijn kompleks hier. Het kan zijn dat, wanneer een spreker van een groep niet bereid is min of meer gelijkelijk de beurten met zijn partner te ‘delen’, er sankties en mogelijke konflikten optreden: ‘La-me ook-es wat zegge!’ of ‘La-mij dat nou-es vertelle!’. Kommunikatief opvallend van dit soort groeperingen in konversatie is dat het mogelijk is dat sommige deelnemers al geheel of gedeeltelijk weten wat er zal worden gezegd, en dus geen nieuwe informatie verwerven, waardoor zij de aandacht aan iets anders kunnen besteden dan wel de eigen volgende beurt voorbereiden. 7.4.5.3 Beurten dienen relevant te zijn ten opzichte van andere beurten, of zullen als zodanig door de ander(en) worden geïnterpreteerd. Dit wil zeggen: zij moeten voldoen aan de boven beschreven eisen van stilistische, semantische en pragmatische samenhang. In principe wordt bijvoorbeeld gedurende een aantal beurten over het zelfde topic, onderwerp of tema gesproken. We zullen straks zien dat dit betekent dat ook op globaler nivo het gesprek gestruktureerd dient 235 te zijn, onder andere door semantische makrostrukturen. De spreker/beurt-wisseling is ook op dit globalere nivo van belang, omdat er in dat geval tegelijkertijd wisseling van onderwerp kan plaatsvinden. Onder welke voorwaarden onderwerpen (kunnen) worden gewisseld, is niet precies bekend. Ogenschijnlijk kan men in een alledaags gesprek ‘van de hak op de tak’ springen en zo een groot aantal onderwerpen bespreken. Niettemin moeten we aannemen dat ook het wisselen van onderwerp aan beperkingen onderhevig is. In de eerste plaats kan men in principe niet midden in een zin onderbreken en tegelijkertijd het onderwerp wisselen. Hiervoor zijn minstens zins- of zinsgroepsgrenzen nodig. In de tweede plaats zijn er ook kognitieve beperkingen: in de regel zullen volgende onderwerpen tenminste kontigu moeten zijn, dat wil zeggen: een koncept gemeenschappelijk hebben met het vorige onderwerp (bijv.: ‘Piet’, ‘vakantie’, ‘Parijs’ of ‘problemen’ na het onderwerp: ‘Piet is in Parijs op vakantie geweest en had daar problemen met de politie’). Een derde mogelijkheid zijn zijsekwenties—bijv. korte opmerkingen tussendoor aan anderen gericht, het aanbieden van eten, drank of roken.11 En tenslotte zijn er de metasekwenties, waarin een spreker weliswaar de beurt neemt maar niet om het onderwerp voort te zetten of een nieuw onderwerp aan te snijden maar eerder om kommentaar te leveren over de uiting van de vorige spreker. Dit kan op alle nivoos van die uiting betrekking hebben: klankvorm, uitspraak, stijl (woordkeus enz.), onderwerp, proposities, taalhandelingen (‘Is dat een dreiging?’). In sommige gevallen is de grens tussen allerlei vormen van kommentaar (protest, korrektie enz.) en metaspreken niet duidelijk te trekken. Ook zou men nog een onderscheid kunnen maken tussen metasekwenties en organisatiesekwenties. Deze laatste soorten beurten hebben uitsluitend als funktie het verloop van het gesprek te ordenen, te beïnvloeden of te organiseren, bijvoorbeeld door opmerkingen over de beurtverdeling (’Nou moet Piet maar-es wat zegge’, ‘Hou jij je bek nou-es effe’). 7.4.6 De globale strukturen van het gesprek en de konversatie 7.4.6.1 Zoals teksten en interaktie in het algemeen hebben ook het gesprek en de konversatie niet alleen lokale strukturen, mikrostrukturen, maar ook globale strukturen. En ook hier zullen we tenminste een onderscheid maken tussen semantische globale strukturen (nl. makrostrukturen) en schematische globale strukturen (nl. superstrukturen). De redenen voor deze onderscheidingen zijn inmiddels bekend. De lineaire samenhang tussen taaluitingen onderling, en tussen taalhandelingen in een sekwentie dient altijd te worden bepaald ten opzichte van meer globale eenheden. In de tweede plaats blijkt dat eigenschappen van de tekst op verschillende nivoos ook een beschrijving in termen van makrostrukturen vergen (bijv. de interpretatie van pronomina, bepaalde lidwoorden, het voorkomen van tematische zinnen, enz.). In de derde plaats leveren makrostrukturen een eksplikatie van het zowel intuïtief als teoretisch zo belangrijke begrip ‘tema’ of ‘onderwerp’ van een tekst. In de vierde plaats is kognitieve verwerking van teksten niet mogelijk zonder een nivo van globale strukturen. Ten vijfde is het niet mogelijk de schematische strukturen van teksten direkt te binden aan de zinnen of proposities van een tekst, maar dienen zij met name op de makrostrukturen te worden afgebeeld. 11 Dit soort ‘side sequences’ zijn bestudeerd door [90]. 236 Van belang in dit verband is tenslotte het argument dat zonder globale strukturen er ook geen globale funkties zijn voor gesprek of konversatie. Immers, na een reeks taalhandelingen dienen de gesprekspartners globaal te weten wat er aan hen is meegedeeld, watervan henwordt verwacht, enzovoort. Vervolgens mogen we uit de gegeven argumenten meer in het algemeen afleiden dat een gesprek/konversatie niet kan worden gevoerd zonder verwerking van globale strukturen op het nivo van planning en strategische sturing: de spreker moet niet alleen weten wat zojuist is gezegd, maar ook wat er in de loop van het hele gesprek zowel door hem als door de andere spreker is gezegd. Er is aangetoond dat dit onmogelijk op het mikronivo kan zijn: niet iedere propositie kan worden onthouden in een langer gesprek. Vervolgens kan het voorkomen dat de spreker een zeker globaal inhoudelijk of pragmatisch plan heeft: hij wil p meedelen, dan wel q verzoeken, en dit kan gebeuren door het gesprek—altans zijn bijdragen daaraan—als geheel. Daarbij is een strategie nodig om de andere gesprekspartner te interesseren voor dat onderwerp, bij dit onderwerp te houden enz. We hebben al eerder het voorbeeld gegeven van degene die een grote som geld van zijn vriend wil lenen: zo iemand zal in de regel niet ‘direkt met de deur in huis vallen’, maar beginnen met groeten, een praatje over het weer, de familie van de ander, en vervolgens langzaam het gesprek op het ‘penibele’ tema brengen door eerst allerlei omstandigheden uit te leggen, de konklusie daaruit te trekken dat hij geen geld heeft, het verder zo hard nodig heeft, het zo moeilijk is het elders te lenen en pas dan, vaak zeer indirekt, een beroep doen op de eventuele bereidwilligheid van de aangesprokene hem het gewenste bedrag te lenen. Gedurende dit gehele gesprek heeft de betreffende spreker een zeer specifiek inhoudelijk (‘ik wil dat x mij geld leent’) en pragmatisch (verzoek) plan gehad, maar dit bestaat alleen op het globale nivo, ook al stuurt het plan de uitvoering van de mikro-uitingen en hun ordening: beleefdheid, takt, indirekte taaluitingen, stijl en vooral de systematische opbouw van het ‘verzoekkader’ (bijv. door voorbereidende handelingen, presupposities enz.). Het is duidelijk dat niet alle gesprekken in alledaagse konteksten op deze doelgerichte wijze verlopen: een praatje of een babbeltje lijkt juist gekenmerkt door het feit dat er géén voorgeplande specifieke temaas zijn. Wat wel het geval kan zijn, is de aanwezigheid van stereotype tema’s— namelijk van gesprekstopoi, bijv. het weer, gezondheid, familie (man, vrouw, kinderen), vakantie enz.—ook al zal men in zulke gevallen nauwelijks zeggen dat zij vooraf als zodanig zijn gepland. Ook om het al eerder genoemde verschijnsel van het veranderen van onderwerp in een gesprek te kunnen verantwoorden, hebben we eksplikatie in termen van semantische makrostrukturen nodig. We moeten weten welke beurten nog bij een bepaald onderwerp horen en welke beurt een ander onderwerp aansnijdt. Die beschrijving vindt natuurlijk plaats op het nivo van de semantische struktuur van de uitingen van het gesprek: zodra een subsekwentie van proposities niet meer door makroregels en kenniskaders kan worden gesubsumeerd onder een reeds gekonstrueerde makropropositie, dan moet een nieuwe makropropositie worden ‘opgezet’. Maar ook hier zijn er in de regel aanwijzingen in de oppervlaktestruktuur van het gesprek die een dergelijke beslissing in de gespreksverwerking effektief doen verlopen: in veel gevallen zal een spreker een nieuw 237 onderwerp als zodanig ook aanduiden met uitdrukkingen als Trouwens, Overigens, Om het eens over iets heel anders te hebben, Tussen haakjes, Nu je het over X hebt, Over H gesproken enz. We zien dat de wijze waarop globale betekenisstrukturen in het gesprek kunnen worden geanalyseerd en hoe deze ook kognitief en strategisch een rol spelen in het (mede-)sturen van het gesprek, essentieel onze eerdere uiteenzettingen over semantische makrostrukturen volgt. Het typische kenmerk van het alledaagse gesprek is echter over het algemeen dat de makrostruktuur ervan niet volledig gepland is, of zelfs kan zijn. Immers, gezien de vrijheid van de andere gesprekspartner, kunnen er allerlei andere tema’s worden besproken, zelfs tema’s die voor de ene spreker helemaal niet interessant zijn. In tegenstelling tot veel andere teksttypen kan het zijn dat het gesprek alleen per fragment globaal koherent is: de verschillende tema’s hoeven op zich niets met elkaar te maken te hebben of hoeven althans geen deel te zijn van een nog globaler tema. Met andere woorden: een gesprek kan heel goed géén algemene makrostruktuur hebben. 7.4.6.2 Als het gesprek een bijzondere (dialogische) tekstvorm is dan mag men verwachten dat er mogelijk ook specifieke schematische strukturen een rol spelen. Dat wil zeggen: behalve een ordening op basis van makrostrukturen (onderwerpen) kan een gesprek ook naar de vorm zijn gestruktureerd, zoals ook een verhaal dat is. De vraag is dus, zijn er bepaalde schematische kategorieën die een dergelijke superstruktuur van het gesprek of de konversatie definiëren en wat zijn de regels die ordening van het gesprek in termen van deze kategorieën bepalen? Zoals het begrip superstruktuur juist moet suggereren, vormen dit soort schematische strukturen als het ware een globaal ‘raamwerk’ dat aan het gesprek is ‘opgelegd’: het bepaalt ruwweg wat of hoe er eerst moet worden gezegd, en wat daarna, en fungeert daarom tegelijkertijd als een kognitief schema voor gemakkelijke produktie, begrip, herkenning, verwerking, geheugen enz., en tevens als een sociaal schema doordat het het konventionele teksttype van de kommunikatieve interaktie aanduidt: we weten dan: hij wil een praatje maken, niet bijvoorbeeld mij alleen iets vragen, een bevel geven, of specifieke kaderhandelingen (bijv. aan het loket van het gemeentehuis) verrichten. Elementaire schemata komen ook op het mikronivo voor en dan bestaan ze uit slechts enkele beurten. De reeds genoemde aangrenzende paren (‘adjacency pairs’)—zoals vraag en antwoord, beschuldiging en verdediging, felicitatie en bedanken, en vooral ook groet en groet—kunnen veelal dit schematische karakter hebben. Dit komt omdat de individuele beurten niet alleen een betekenis en een pragmatische funktie hebben, maar tegelijkertijd ook wat men een strukturele funktie kan noemen. Een antwoord is op zich niet een specifieke taalhandeling, maar een specifieke taalhandeling—bijv. een bewering—fungeert als antwoord na een vraag. Overigens kunnen dit soort mikroschema’s door stereotypering ook verbonden zijn met de inhoudelijke stereotype gesprekstopoi, zoals bijvoorbeeld het uitwisselen van groeten. Op globaler nivo echter lijkt het gesprek veelal een duidelijke schematische struktuur te hebben. Laten we een aantal voorlopige kategorieën die hierbij een rol spelen opsommen: De OPENING. Zoals een verhaal in de regel begint met een SETTING, zo beginnen veel gesprekken met een reeks beurten die samen als OPENING fungeren. Typische openers zijn natuurlijk allereerst groeten (Hallo, goejemorgen enz.). Vervolgens zijn er—veelal nog voorafgaand aan 238 groeten, en wellicht zelfs een aparte kategorie vormend, nl. die van de VOORBEREIDING— uitdrukkingen die de aandacht trekken, de kommunikatie openen en dergelijke (Hé!, Luister-es!, Wacht-es!, Hallo? enz.). De struktuur van de OPENING hangt van veel faktoren af. De formeelheid van een gesprek kan een lange opening vereisen, en dit is weer afhankelijk van kultuur (in de Arabische landen en Japan bijvoorbeeld komplekser dan bij ons). In ieder geval is het zelfs in alledaagse gesprekken niet beleefd om direkt ‘met de deur in huis te vallen’, hetgeen duidt op de regel gebondenheid van een aanwezige opening. Vervolgens is de vertrouwdheid van gesprekspartners en de tijd dat zij niet met elkaar gesproken hebben, van belang. Iemand met wie je dagelijks samenleeft, heeft in de regel geen uitvoerige OPENING nodig voor een gesprek, en groeten in zo’n geval zal meestal onaanvaardbaar zijn. De ORIËNTATIE. Met deze kategorie, die we ontleend hebben aan de struktuur van het verhaal, bedoelen we de reeks beurten die als funktie hebben een onderwerp van gesprek voor te bereiden. In de ORIËNTATIE kunnen bijvoorbeeld beweringen worden gedaan over het bestaan van een bepaald ding, toestand of gebeurtenis, waarop straks het gesprek betrekking zal hebben. Tijdens de ORIËNTATIE dient vooral de belangstelling van de gesprekspartner te worden gewekt, dan wel gekontroleerd of die belangstelling inderdaad aanwezig is. Typische uitdrukkingen van de ORIËNTATIE zijn: Zeg, weet je wat ik gisteren heb meegemaakt!?, Heb je al gehoord wat er met Piet is gebeurd? enz. Het ONDERWERP. We zullen de centrale kategorie van het gesprek simpelweg het ONDERWERP noemen, met name omdat globaal en inhoudelijk gezien dit de kategorie is waar het gesprek ‘over gaat’. In het ONDERWERP wordt een verhaaltje verteld, een belangrijke gebeurtenis meegedeeld, de inhoud van een wens, verzoek of bevel geuit enz. Met andere woorden: het ONDER WERP is de gesprekskategorie die ook de basis is voor de pragmatische funktie van het gesprek: wat willen de partners elkaar duidelijk maken, wat willen ze van elkaar? Er is zojuist opgewezen dat veel gesprekken niet zonder meer één globaal tema hebben. Dit betekent dat de schematische kategorie van het ONDERWERP rekursief dient te zijn, dan wel plaats dient te bieden aan een sekwentie van tema’s. We hebben er al op gewezen dat het wisselen van tema, en wellicht dus ook het overgaan van het ene ONDERWERP naar het volgende, gebeurt door middel van temawisseaars. De KONKLUSIE. Bij gebrek aan een betere term hebben we de term ‘konklusie’ ontleend aan de schematische struktuur van argumentatieve gesprekken. Het gaat hierbij om de reeks beurten die als funktie de afsluiting van het tema hebben. Deze afsluiting kan gepaard gaan met samenvattende zinnen, met de gebruikelijke narratieve evaluaties (Dat was me wat, God wat was ik bang enz.), en door uitingen—van de ‘ander’—die aandringen op afsluiting van het onderwerp (Mooi, Alsjeblieft enz.). Na de KONKLUSIE hoeft het ‘inhoudelijk’ deel van het gesprek geenszins te worden afgesloten. Een spreker kan plotseling nog wat willen zeggen, een nieuw onderwerp aansnijden of nog een aantal dingen willen toevoegen. In dat geval kan zelfs een nieuwe ORIËNTATIE nodig zijn. Met andere woorden de gehele groep ORIËNTATIE - ONDERWERP - KONKLUSIE is rekursief. De SLUITING. Gesprekken worden karakteristiek geopend, maar ook schematisch gesloten. Ook 239 hier spelen groeten een belangrijke rol (Dag, Tot ziens enz.). Niettemin komen deze eigenlijk pas op het allerlaatste eind, dat wil zeggen: zij zijn de laatste beurten van de SLUITING. De SLUITING heeft dus een duidelijke interne struktuur. In de eerste plaats kan een SLUITING op zich worden geopend.12 Een spreker zal (proberen) aan te kondigen dat het gesprek nu eigenlijk snel ten einde komt of moet komen. Dit kan gebeuren door het in de rede vallen van anderen, het aankondigen dat men geen tijd meer heeft (veelal samen met op horloge kijken, gejaagde indruk maken), dat men een andere afspraak heeft, en dergelijke. Er is een rij typische openers van de SLUITING, waaronder uitdrukkingen als Nou, Mooi, Zo enz. zoals in Nou, ik moet maar weer eens verder, Mooi, dan kom ik morgen bij je langs, Zo, ik denk dat ik maar eens naar huis ga. Het komt voor dat de SLUITING ook nog wordt onderbroken door een beurt waarin een spreker zich plotseling herinnert nog iets relevants inhoudelijks te moeten zeggen (O ja, ik was nog vergeten, of O ja, ik moet je nog zeggen dat). De centrale inhoud van deSLUITING kan twee funkties hebben: globaal kommentaar geven op het gesprek of de konversatie (Leuk, je weer eens gezien te hebben enz.), en aankondigingen, plannen en dergelijke voor toekomstige interaktie en konversatie te maken (Okee, ik ben morgen om 2 uur bij je, Okee, dan wacht ik op je enz.). In dit opzicht is deSLUITING typisch funktioneel in de globale planning van de sociale omgang tussen individuen. Zij geeft uitdrukking aan evaluaties van ontmoetingen, stelt konventies in en plant de volgende ontmoetingen. Tenslotte hebben we dan de ‘echte’ afsluiters van de SLUITING, zoals groeten, bepaalde partikels en dergelijke: Nou, dag!, Dag!, Tot ziens, Tot morgen, Sterkte! enz. Ook deze reeks beurten kan weer gestruktureerd zijn op lokaal nivo. Minimaal lijken twee groeten in twee beurten van twee sprekers, maar in veel gevallen zal de eerst groetende nog een afsluitende groet herhalen, bijvoorbeeld als volgt: 7.13 A: Nou, tot ziens, hè! B: Ja, tot kijk! A: Dag! (B: Dag!) Met andere woorden, terwijl B in eerste instantie de eerste groet beantwoordt, dient ook A nog eens de groet van B te beantwoorden en daarmee tegelijkertijd definitief te maken dat zijn groet inderdaad voor hem het eind van het gesprek is. B kan dan alsnog ook deze laatste afsluiting maken. Natuurlijk zijn er veel variaties op dit punt—ook langere rekursie van groeten is mogelijk. Daarbij moet tenslotte nog worden aangetekend dat juist de SLUITING van het gesprek zeer duidelijk begeleid wordt door andere handelingen en paratekstuele gebaren. Het kijken op het horloge en het zgn. ‘aanstalten maken’ zijn typische konkluderendeen sluitende bijgebaren, terwijl het handenschudden, zwaaien, weglopen, omarmen enz. typische begeleiders zijn voor de afsluitende groeten van de SLUITING. 7.4.6.3 Ook op dit globale nivo van gespreks- en konversatieanalyse ligt de eksplicitering van de mogelijke funkties van het gesprek, namelijk de mogelijke kognitieve en sociale gevolgen 12 Een analyse van het ‘begin van het einde’ in het gesprek is gegeven door [169]. 240 of effekten van de totale gespreksgebeurtenis. We zullen daarover uiterst kort zijn, met name omdat hierover weinig bekend is. Vertrouwd zijn we inmiddels wel met wat we de globale pragmatische funkties van teksten hebben genoemd, namelijk de makro-taalhandeling die wordt verricht door een reeks taalhandelingen. We hebben laten zien dat dit ook in gesprekken het geval kan zijn. Zo kan een gesprek globaal voor een bepaalde spreker de bedoeling hebben een verzoek te doen of ergens tegen te protesteren. Minder precies formuleerbaar zijn de psychologische en sociale funkties van het gesprek. Het gesprek kan voor beide partners in de eerste plaats zijn bedoeld om een probleem op te lossen, bijvoorbeeld een misverstand op te helderen of een konflikt uit te praten. Zo is het gesprek de plaats waar men min of meer onbeperkt zijn persoonlijke wensen, verlangens, houdingen, gevoelens, meningen, en plannen kan uiten, iets wat informele konteksten of genormeerde, institutionele gesprekken niet atijd kan. Een gesprek dient daarom niet alleen een zekere vertrouwdheid van de gesprekspartners te veronderstellen, maar impliceert ook een zekere vertrouwelijkheid. Er wordt in de regel uitgegaan van het feit dat wanneer een spreker in een persoonlijk en ongedwongen gesprek een mening uit of aan zijn gevoelens uiting geeft, dat deze niet door de andere gesprekspartner publiek mogen worden gemaakt. In ieder geval kunnen er geen sociale, formele verplichtingen uit worden afgeleid voor een individu. Juist dit soort typische eigenschappen van het gesprek maken het bij uitstek geschikt als kommunikatievorm in terapeutische situaties. 13 : een kliënt wordt verwacht zonder meer alle wensen, verlangens, gevoelens, meningen enz. ter sprake te brengen, zodat kan worden geanalyseerd in hoeverre er mogelijke psychische storingen (neurosen/psychosen enz.) ten grondslag liggen aan de ‘vrije’ uiting in het (vertrouwelijke) gesprek. In tegenstelling tot andere vormen van kommunikatie is juist het gesprek (en het verhaal in het gesprek) vrij van specifieke pragmatische en sociale funkties anders dan die juist de specifieke terapeutische situatie definiëren: het gaat nu alleen om wat de kliënt zegt, vindt enz. en om mogelijke suggesties die hieraan voor later gedrag eventueel kunnen worden verbonden door de terapeut, zo mogelijk op basis van door de kliënt zelf verworven inzicht in de specifieke eigenschappen van vroeger gedrag van hemzelf of anderen. We zullen deze talrijke patologische en terapeutische aspekten van het gesprek hier verder laten rusten.14 Tenslotte hebben we te maken met sociaal-psychologische en sociale funkties van het gesprek: een gesprek kan leiden tot zowel konflikt en tussen sociale partners als tot het vergroten van wederzijdse kennis, vertrouwen of andere fundamentele eigenschappen die de sociale mikrokontekst bepalen. Veelal heeft, zoals we al zagen, een gesprek niet een specifieke bedoeling buiten de konversatie zelf: het hoeft niet bedoeld te zijn om een andere partner iets te laten doen. Dit refleksieve karakter van het gesprek—dat mutatis mutandis ook voor verhalen, grapjes en 13 14 Zie noot 20 van hoofdstuk 1. Voor een analyse van de patologische aspekten van gesprek en kommunikatie, zie [219]. 241 literatuur kan gelden kan dan ook de sociale funktie hebben de bestaande sociale relaties alleen maar te konsolideren: we stoppen even op straat om met een kennis een praatje te maken, juist omdat we willen dat de relatie ‘goede kennis’ blijft bestaan. Vervolgens kan het gesprek juist de funktie hebben een dergelijke relatie te leggen of opnieuw te definiëren: we maken met iemand kennis door een gesprek, en leren iemand beter kennen en derhalve adekwaat kategoriseren (vriend, vijand enz.) door het gesprek. Sociaal-psychologisch is het gesprek de aangewezen plaats voor de verbreiding van intuïtieve sociale kennis, geruchten, meningen, houdingen, stereotypen, vooroordelen enz. Juist omdat in min of meer formele en institutionele vormen van kommunikatie de kontrole op wat gezegd wordt, vrij sterk genormeerd kan zijn en de sprekers vooral ‘sociaal verwachte’ bijdragen zullen leveren, is het ongedwongen, dagelijks gesprek de basisvorm bij uitstek waarin op het vlak van de onmiddellijke kommunikatieve interaktie roddels, kennis, meningen, houdingen enz. worden verbreid en aldus de konventies zoals normen, regels, stereotvpen, vooroordelen worden geaktualiseerd, bevestigd en eventueel ook veranderd. We kunnen op deze bijzondere sociaalpsychologische aspekten van de tekstverwerking hier niet ingaan. Het ging er hier alleen om kort aan te duiden waarom juist het dagelijks gesprek zo’n specifieke funktie in de sociale informatieverwerking heeft. 7.5 Slotopmerkingen 7.5.1 In dit hoofdstuk is een eerste aanzet gegeven tot een bestudering van taalgebruik en teksten in de sociale kontekst, waarbij vooral aandacht is besteed aan de ‘grondvorm’ van de sociale mikro-interaktie en de kommunikatie, nl. het dagelijks gesprek. Een aantal van de sociale basisbegrippen die hierbij een rol bleken te spelen, is inmiddels ingevoerd, zodat in verder onderzoek naar de sociale funkties van teksten, nader kan worden onderzocht welke meer specifieke sociale strukturen van invloed zijn op de struktuur en de funkties van teksten. Van groot belang in dit tekstsociologisch onderzoek is een analyse van de wijze waarop sociale strukturen—bijv. bepaalde instanties en instituties—zelf mede gedefinieerd worden of in stand worden gehouden door het soort teksten dat zij verwerken, zoals bijvoorbeeld het onderwijs. 7.5.2 In dit hoofdstuk is verder gebleken dat ook in een analyse van het sociale taal- en tekstgebruik een kognitieve basis moet worden gepostuleerd: individuen gedragen zich op basis van hun interpretaties, kennis, aannamen, houdingen enz. met betrekking tot anderen, de sociale struktuur en de ‘wereld’ in het algemeen. In het vorige hoofdstuk hebben we dan ook relatief uitvoerig aandacht aan een aantal van deze kognitieve basisprincipes geschonken. In een verantwoording van taal- en tekstgebruik in de sociale kontekst vormen de kognitieve processen als het ware de link tussen tekststruktuur en sociaal gedrag: een tekst kan alleen een bepaald effekt hebben op 242 kennis, meningen of houdingen wanneer—kognitief—die tekst op meerdere nivo’s is verwerkt en aldus de semantische betekenis, referentie, pragmatische funktie, (stilistische) houding en bedoelingen van de spreker aan de hand van deze kognitieve interpretatie zijn gerekonstrueerd. 7.5.2.1 De eerste hoofdstukken van dit boek leveren voor verder tekstwetenschappelijk onderzoek in de overige maatschappijwetenschappen ook een belangrijke basis: namelijk inzicht in de verschillende strukturen van de tekst zelf. Wat tot nog toe onder de term inhoudsanalyse (‘content analysis’) vrij intuïtief en onsystematisch werd bedreven, kan nu binnen een redelijk duidelijk raamwerk van nivo’s, kategorieën en regels aan de orde komen. Dit wil niet zeggen dat al de verschillende tekststrukturen die in dit boek besproken. zijn, werkelijk ekspliciet en volledig kunnen worden geanalyseerd op dit ogenblik. Integendeel, behalve de soms waardevolle, maar veelal intuïtieve inzichten van een lange traditie in de rhetorica, poetica of argumentatieleer, is een systematische—waaronder linguïstische—analyse van tekststrukturen slechts een aantal jaren bezig met het verwerven van de meest elementaire inzichten. Behalve uit deze tekstanalyse zelf mag men overigens ook verwachten dat door een verder onderzoek naar specifieke teksten en tekstfunkties in verschillende sociale en kulturele konteksten er verdere tekstkategorieën of zelfs analysenivo’s nodig zullen blijken te zijn. 7.5.2.2 Met de hierboven gesignaleerde beperkingen van de in dit boek begonnen tekstuele, kognitieve en interaktieve analyse bezitten we een aantal instrumenten waarmee we verder onderzoek naar specifieke tekstsoorten, en verder de verschillende effekten, voorwaarden en funkties van teksten in de sociale en kulturele konteksten kunnen entameren. Met name ook in de sociale psychologie dient op basis van de tekstuele en kognitieve principes die hier zijn geschetst, een nadere analyse te worden gegeven van de tekstuele beïnvloeding van meningen, houdingen, intenties en gedrag, met name in het onderwijs en de massamedia. Mede door het grote aantal en de kompleksiteit van de faktoren die—naast het tekstbegrip—deze meningen, houdingen enz. bepalen, is er op dit gebied nog ontstellend weinig inzicht. Kritische toepassing op dit gebied lijkt dan ook een der dringendste taken voor een serieuze uitbreiding van het onderzoek in de tekstwetenschap. Overigens geldt hetzelfde natuurlijk in andere sociale bereiken waar beïnvloeding, manipulatie of andere vormen van sociale macht een rol spelen via speciale vormen van taalgebruik en tekst, zoals bij de vorming van vooroordelen, de tekstuele kategorisering (‘dokumentatie’) van individuen in instituties als de rechterlijke macht, het onderwijs, de gezondheidszorg, de politie en de staat zelf. Dit boek is dan ook niet alleen bedoeld om kennis of inzicht te bieden in tekststrukturen en tekstverwerking, of te stimuleren tot verder onderzoek op de nog vele braakliggende gebieden en probleemstellingsvelden, maar mede een bijdrage aan een pleidooi voor ‘onderwijs’, binnen en buiten de school, waarbij de relaties tussen taalgebruik/tekst en psychologische en sociale problemen, macht en ongelijkheid duidelijk en bewust worden gemaakt. 243 244 Bibliografie [1] L’analyse structurale du récit. In Communications, volume 8. Seuil, Parijs, 1966. [2] Recherches rhétoriques. In Communications, volume 16. Seuil, Parijs, 1970. [3] René Appel, Gerard Hubers, and Guus Meijer. Sociolinguïstiek. Number 575 in Aula. Het Spectrum, Utrecht, 1976. [4] Jörg Aufermann, Hans Bohrmann, and Rolf Sülzer. Gesellschaftliche Kommunikation und Information. Athenaeum-Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1973. [5] J. L. Austin. How to do things with words. Oxford, London, 1962. [6] Jehoshua Bar-Hillel, editor. Pragmatics of Natural Languages. Reidel, Dordrecht, 1972. [7] F. C. Bartlett. Remembering. Cambridge U.P., London, 1932. [8] Richard Bauman and Joel Scherzer, editors. Explorations in the Ethnography of Speaking. Cambridge U.P., London, 1974. [9] Monroe C. Beardsley. Aesthetics. Harcourt, Brace & World, New York, 1958. [10] Dan Ben Amos and Kenneth S. Goldstein, editors. Folklore. Performance and Communication. Mouton, Den Haag, 1975. [11] Eduard Beneš and Joseph Vachek, editors. Stilistik und Soziolinguistik. List, Berlijn, 1971. [12] Alfred Benjamin. Het helpende gesprek. de Toorts, Haarlem, 1975. [13] Basil Bernstein. Class, Codes and Control. Routledge & Kegan Paul, London, 1971. [14] Robert T. Binkley, Richard Bronaugh, and Ausonio Marras, editors. Agent, Action, Reaction. Blackwell, Oxford, 1971. [15] Ray L. Birdwhistle. Kinetics and Context. University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1970. [16] Lloyd F. Bitzer and Edwin Black, editors. The Prospect of Rhetoric. Prentice Hall, Englewood Cliffs, N.J., 1971. 245 [17] Daniel G. Bobrow and Allan Collins, editors. Representation and Understanding. Academic Press, New York, 1975. [18] Wayne C. Booth. The Rhetoric of Fiction. Chicago U.P., Chicago, 1961. [19] H. Brandt Corstius. Algebraïsche taalkunde. Oosthoek, Utrecht, 1974. [20] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas. Cognitive Psychology, 2:331–350, 1971. [21] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas: A review. Cognition, 1:211–249, 1972. [22] Claude Bremond. Logique du récit. Seuil, Parijs, 1973. [23] H. J. Brinkman. De ongeloofwaardigheid van tekstgrammatika’s. Forum der Letteren, 15:213–232, 1974. [24] Arthur Brittan. Meaning and Situation. Routledge & Kegan Paul, London, 1973. [25] Norman S. Care and Charles Landesman, editors. Readings in the Theory of Action. Indiana U.P., Bloomington, 1968. [26] Patricia Carpenter and Marcel Just, editors. Cognitive Processes in Comprehension. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977. [27] Eugene Charniak. Towards a Model of Children’s Story Comprehension. PhD thesis, MIT, 1972. [28] Seymour Chatman, editor. Literary Style. Oxford U.P., London, 1971. [29] Aaron Cicourel. The Social Organisation of Juvenile Justice. Wiley, New York, 1968. [30] Aaron Cicourel. Cognitive Sociololgy. Penguin, Harmondsworth, 1973. [31] Herbert H. Clark. Semantics and Comprehension. Mouton, Den Haag, 1976. [32] Peter Cole and Jerry L. Morgan, editors. Syntax and Semantics, volume 3 of Speech Acts. Academic Press, 1975. [33] John P. Corcoran. Structural Learning, chapter Discourse Grammars and the Structure of Mathematical Reasoning. Prentice Hall, Englewood N.J., 1969. [34] M. J. Cresswell. Logics and Languages. Methuen, London, 1973. [35] Jonathan Culler. Structuralist Poetics. Routledge & Kegan Paul, London, 1975. [36] Arthur C. Danto. Analytical Philosophy of History. Cambridge U.P., London, 1965. [37] Marcelo Dascal and Avishai Margalit. A new “revolution” in linguistics? “text grammers” versus “sentence grammars”. Theoretical Linguistics, 1:195–213, 1974. [38] Donald D. Davidson and Gilbert Harman, editors. Semantics of Natural Language. Reidel, Dordrecht, 1972. 246 [39] J. J. de Back. Taal en afwijkend gedrag. Boom, Meppel, 1973. [40] Ithiel de Sola Pool, Wilbur Schramm, et al., editors. Handbook of Communication. Rand McNally, Chicago, 1973. [41] S. C. Dik and J. G. Kooij. Beginselen van de Algemene Taalwetenschap. Number 448 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1970. [42] Lubomír Doležel and Charles W. Bailey, editors. Statistics and Style. Elsevier, New York, 1969. [43] Jack D. Douglas, editor. Understanding Everyday Life. Routledge & Kegan Paul, London, 1973. [44] Wolfgang U. Dressler, editor. Current Trends in Text Linguistics. de Gruyter, New YorkBerlijn, 1977. [45] Wolfgang U. Dressler and Siegfried J. Schmidt. Textlinguistik. Eine kommentierte Bibliographie. Fink, München, 1973. [46] J. Dubois et al. Rhétorique générale. Larousse, Parijs, 1970. [47] Umberto Eco. A Theory of Semiotics. Indiana U.P., Bloomington, 1976. [48] Dorothea Engel. Textexperimente mit Aphatikern. Narr, Tübingen, 1977. [49] Nils Erik Enkvist. Linguistic Stylistics. Den Haag. Mouton, 1973. [50] Victor Erlich. Russian Formalism. Mouton, Den Haag, 1955. [51] Leon Festinger. A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford U.P., Stanford, 1957. [52] Charles Fillmore. Universals in Linguistics Theory, chapter The Case for Case, pages 1–88. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968. [53] Martin Fishbein and Icek Ajzen. Belief, Attitude, Intention and Behavior. AddisonWesley, Reading, Mass., 1975. [54] Dieter Flader. Strategien der Werbung. Scriptor, Kronberg, Ts., 1974. [55] Flores D’Arcais and W. J. M. Levelt, editors. Advances in Psycholinguistics. Noord Holland, Amsterdam, 1970. [56] J. A. Fodor, T. G. Bever, and M. F. Garrett. The Psychology of Language. McGraw Hill, New York, 1974. [57] Robert Fowler, editor. Essays on Style and Language. Routledge & Kegan Paul, London, 1966. [58] Dorothea Franck. Beiträge zur Grammatik und Pragmatik, chapter Zur Analyse indirekter Sprechakte, pages 219–232. Scriptor, Kronberg Ts., 1975. 247 [59] Dorothea Franck. Grammatik und Konversation. PhD thesis, Universiteit van Amsterdam, 1978. in voorb. [60] Carl H. Frederiksen. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chapter Effects of task induced cognitive operations on comprehension and memory processes. Winston/Wiley, New York, 1972. [61] Carl H. Frederiksen. Acquisition of semantic information from discourse: Effects of repeated exposures. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 14:158–169, 1975. [62] Carl H. Frederiksen. Effects of context-induced processing operations on semantic information acquired from discourse. Cognitive Psychology, 7:139–166, 1975. [63] Roy O. Freedle, editor. Discourse Processes, volume 1. Ablex, Norwood, N. J., 1977. [64] Donald C. Freeman, editor. Linguistics and Literary Style. Rinehart & Winston, New York, 1977. [65] Hans Georg Gadamer. Wahrheid und Methode. Niemeyer, Tübingen, 1960. [66] Harold Garfinkel. Studies in Social Interaction, chapter Studies of the Routine Grounds of Everyday Activities, pages 1–30. In Sudnow [183], 1972. [67] George Gerbner et al., editors. The Analysis of Communication Content. Wiley, New York, 1969. [68] Erving Goffman. Interaction Ritual. Penguin, Harmondsworth, 1967. [69] Erving Goffman. Relations in Public. Harper & Row, New York, 1971. [70] Erving Goffman. Frame Analysis. Harper & Row, New York, 1974. [71] William H. Gray. On the nature of role of narrative in historiograhpy. History and Theory, 10:153–171, 1971. [72] Paul H. Grice. Logic and conversation. In William James Lectures. mimeo, 1967. gedeeltelijk in Cole & Morgan, editors. [73] Joseph E. Grimes. The Thread of Discourse. Mouton, Den Haag, 1975. [74] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Modality and conversational information. Theoretical Linguistics, 2:61–112, 1975. [75] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Some aspects of the semantics and pragmatics of performative sentences. In Amsterdam Papers in Formal Grammar, volume 1. Universiteit van Amsterdam, 1976. [76] John D. Gumperz and Deli Hymes, editors. Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1972. [77] E. Gülich and W. Raible. Linguistische Textmodelle. UTB, München, 1977. [78] M. A. K. Halliday. Explorations in the Functions of Language. Arnold, London, 1967. 248 [79] M. A. K. Halliday and Ruqaiya Hasan. Cohesion in English. Longman, London, 1976. [80] Käte Hamburger. Die Logik der Dichtung. Klett, Stuttgart, 2 edition, 1968. [81] Brigitte Hauswaldt-Windmüller. Sprachliches Handeln in der Konsumwerbung. Beltz, Weinheim/Basel, 1977. [82] Samuel Himmelfarb and Alice H. Eagly, editors. Readings in Attitude Change. Wiley, New York, 1974. [83] Ole Holsti. Content Analysis for the Social Sciences and the Humanities. AddisonWesley, Reading, Mass., 1969. [84] G. E. Hughes and M. J. Cresswell. An Introduction to Modal Logic. Methuen, London, 1968. [85] Carl Hundhausen. Propaganda. Girardet, Essen, 1975. [86] Dell Hymes, editor. Language in Culture and Society. Harper & Row, New York, 1964. [87] Jens Ihwe, editor. 1971/1972. Literaturwissenschaft und Linguistik. Athenaeum, Frankfurt, [88] Jens Ihwe. Linguistik in der Literaturwissenschaft. Bayrischer Schulbuch Verlag, München, 1972. [89] Roman Jakobson. chapter Linguistics and Poetics, pages 350–377. [90] Gail Jefferson. Studies in Social Interaction, chapter Side-Sequences, pages 294–338. In Sudnow [183], 1972. [91] Martin Steinmann Jr., editor. New Rhetorics. Scribner’s, New York, 1967. [92] Jerrold J. Katz. Semantic Theory. Harper & Row, New York, 1972. [93] Edward E. Keenan, editor. Formal Semantics of Natural Language. Cambridge U.P., London, 1975. [94] Gerard Kempen. On conceptualizing and formulating in sentence production. In S. Rosenberg, editor, Sentence Production. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977. [95] Ruth M. Kempson. Presupposition and the Delimination of Semantics. Cambridge U.P., London, 1975. [96] Emma L. Kerkhoff. Kleine deutsche Stilistik. Franke, Bern, 1962. [97] Walter Kintsch. The Representation of Meaning in Memory. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1974. [98] Walter Kintsch. The Structure of Human Memory, chapter Memory for Prose, pages 90–113. Freeman, San Francisco, 1976. 249 [99] Walter Kintsch. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Comprehending Stories, pages 90–113. In Carpenter and Just [26], 1977. [100] Walter Kintsch. Memory and Cognition. Wiley, New York, 1977. [101] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Comment on se rappelle et on résume des histoires. Languages, 40:98–116, 1975. [102] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Toward a model of discourse comprehension and production. Psychological Review, 1978. (ter perse). [103] Georg Klaus. Sprache der Politik. Deutcher Verlag der Wissenschaften, Berlin, DDR, 1971. [104] Josef Kopperschmidt. Rhetorik. Kohlhammer, Stuttgart, 1973. [105] Werner Kummer. Grundlagen der Texttheorie. Rowohlt, Reinbek/Hamburg, 1975. [106] S. Y. Kuroda. Pragmatics of Language and Literature, chapter Reflections on the Foundations of Narrative Theory—From a Linguistic Point of View, pages 107–140. Noord Holland, Amsterdam, 1975. [107] William Labov. Languages in the Inner City, chapter Rules for Ritual Insults, pages 297–353. In [108], 1972. [108] William Labov. Languages in the Inner City. University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1972. [109] William Labov. Sociolinguistic Patterns. University of Pennsylvania Press, Philadelphia, 1972. [110] William Labov and David Fanshel. Therapeutic Discourse. Academic Press, New York, 1977. [111] William Labov and Joshua Waletzky. Narrative analysis: Oral versions of personal experience. In J. Helm, editor, Essays on the Verbal and Visual Arts, pages 12–44. Washington U.P., 1967. [112] George Lakoff. Counterparts and the problem of reference in transformational grammar. Paper LSA Meeting, July 1968. (mimeo). [113] Harold D. Lasswell, Nathan Leites, et al. Language of Politics. Studies in Quantitive Semantics. MIT Press, Cambridge, Mass., 1949. [114] Heinrich Lausberg. Handbuch der literarischen Rhetorik. Fink, München, 2 edition, 1960. [115] Geoffrey N. Leech. English in Advertising. Longman, London, 1966. [116] Geoffrey N. Leech. Towards a Semantic Description of English. Longman, London, 1969. 250 [117] Ruth Leodolter. Das Sprachverhalten von Angeklagten bei Gericht. Scriptor, Kronberg, 1975. [118] David Lewis. Convention. MIT Press, Cambridge, Mass., 1968. [119] David Lewis. General semantics. Synthese, 22:18–67, 1970. [120] David Lewis. Counterfactuals. Blackwell, Oxford, 1973. [121] Peter H. Lindsay and Donald A. Norman. Human Information Processing. Academic Press, New York, 1972. [122] Robert E. Longacre, editor. Discourse Grammar, volume 1, 2, 3. Summer Institute of Linguistics, Dallas, Tx, 1976. [123] Jurij Lotman. Die Struktur literatischer Texte. Fink; UTB, München, 1972. [124] Jurij Lotman. Vorlesungen zu einer stukturalen Poetik. Fink, München, 1972. [125] A. R. Luria. The Working Brain. Penguin, Harmondsworth, 1973. [126] John Lyons. Semantics, volume 1, 2. Cambridge U.P., London, 1977. [127] Eberhard Lämmert. Bauformen des Erzählens. Metzler, Stuttgart, 2 edition, 1967. [128] Utz Maas and Dieter Wunderlich, editors. Pragmatik und Sprachliches Handeln. Athenaeum, Frankfurt, 1972. [129] F. C. Maatje. Literatuurwetenschap. Oosthoek, Utrecht, 3 edition, 1974. [130] Jean M. Mandler. A code in the node: The use of story schema in retrieval. In Roy O. Freedle, editor, Discourse Processes, volume 2. Ablex, Norwood N.J., 1978. [131] Jean M. Mandler and Nancy S. Johnson. Remembrance of things parsed: Story structure and recall. Cognitive Psychology, 9:111–151, 1977. [132] George H. Mead. Mind, Self and Society. University of Chicago Press, Chicago, 1934. [133] Bonnie F. Meyer. The Organization of Prose and its Effects on Memory. Noord Holland, Amsterdam, 1975. [134] George A. Miller. The magical number seven, plus or minus two. Psychological Review, 63:81–97, 1956. [135] George A. Miller, Eugene Galanter, and Karl H. Pribram. Plans and the Structure of Behaviour. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1960. [136] Marvin Minsky. The Psychology of Computer Vision, chapter A Framework for Representing Knowledge. McGraw Hill, New York, 1975. [137] Richard Montague. Formal Philosophy. Yale U.P., New Haven, 1974. [138] Charles W. Morris. Foundations in the Theory of Signs. International Encyclopedia of Unified Science, Chicago, 1938. 251 [139] Ulric Neisser. Cognitive Psychology. Appleton-Century Crofts, New York, 1967. [140] Donald A. Norman and D. E. Rumelhart, editors. Explorations in Cognition. Freeman, San Francisco, 1975. [141] Peter Nusser, editor. Anzeigenwerbung. Fink, München, 1975. [142] Allan Paivio. Imagery and Verbal Processes. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1971. [143] I. H. Paul. Studies in remembering. psychological issues. Number 1 in Monograph Series. 1959. [144] Charles Sanders Peirce. Collected Papers, volume 2. Harvard U.P., Cambridge, 1959. [145] Ch. Perelman and L. Olbrechts-Tyteca. The New Rhetoric. A Treatise on Argumenatation. University of Notre Dame Press, Notre Dame, 1969. [146] Janos S. Petöfi and Hannes Rieser, editors. Studies in Text Grammar. Reidel, Dordrecht, 1973. [147] Jean Piaget. The Language and Thought of the Child. Routledge & Kegan Paul, London, 1959. [148] Kenneth L. Pike. Language in Relation to a Unified Theory of Human Behavior. Mouton, Den Haag, 1967. [149] Heinrich F. Plett. Textwissenschaft und Textanalyse. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg, 1975. [150] Projektgruppe Textlinguistik Konstanz. Probleme und Perspektiven der neueren textgrammatischen Forschung I. Buske, Hamburg, 1974. [151] Dieter Prokop. Massenkommunikationsforschung. Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1972. [152] Vladimir Propp. Morphology of the Folktale. Texas U.P., Austin, Tx, 1968. [153] Dieter Rave et al., editors. Paraphrasen juridischer Texte. Interdisziplinäre Arbeitsgruppe ‘Analyse der juristischen Sprache’, Darmstadt, 1971. [154] M. Reinsma and R. Reinsma. “de vrouw in wier lichaam zich eerstbedoeld leven ontwikkeldt”, of zestig jaar nederlandse rechtstaal. Nederlands Juristen Blad, 26:857–872, 1976. [155] Nicholas Rescher. A Theory of Possibility. Pittsburgh U.P., Pittsburgh, 1975. [156] Michael Riffaterre. Essais de stylistique structurale. Seuil, Parijs, 1971. [157] W. P. Robinson. Language and Social Behaviour. Penguin, Harmondsworth, 1972. [158] Ragnar Rommetveit. On Message Structure. Wiley, New York, 1974. 252 [159] Ernst K. Rothkopf. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chapter Structural Text Features and the Control of Processes in Learning from Written Materials, pages 315–335. Winston/Wiley, New York, 1972. [160] David Rumelhart. Representation and Understanding, chapter Notes on a Schema for Stories, pages 211–236. In Bobrow and Collins [17], 1975. [161] Ruth Römer. Die Sprache der Anzeigenwerbung. Schwann, Düsseldorf, tweede gereviseerde edition, 1971. [162] Jacqueline Strunk Sachs. Recognition memory for syntactic and semantic aspects of connected discourse. Perception and Psychophysics, 2:437–442, 1967. [163] Harvey Sacks. Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication, chapter On the Analyzability of Stories by Children, pages 325–345. In Gumperz and Hymes [76], 1972. [164] Harvey Sacks. Studies in Social Interaction, chapter An Initial Investigation of the Usability of Conversational Data for Doing Sociology, pages 31–74. In Sudnow [183], 1972. [165] Harvey Sacks, Emmanuel A. Schegloff, and Gail Jefferson. A simplest systematic for the organisation of turntaking for conversation. Language, 50:696–735, 1974. [166] Jerrold M. Sadock. Toward a Linguistic Theory of Speech Acts. Academic Press, New York, 1974. [167] Rolf Sandell. Linguistic Style and Persuation. Academic Press, New York, 1977. [168] Roger C. Schank and Robert Abelson. Scripts, Plans, Goals and Understanding. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977. [169] Emmanuel A. Schegloff and Harvey Sacks. Opening up closings. Semiotica, 8:289–327, 1973. [170] Brigitte Schlieben-Lange. Linguistische Pragmatik. Kohlhammer, Stuttgart, 1975. [171] Siegfried J. Schmidt. Texttheorie. Fink; UTB, München, 1973. [172] Siegfried J. Schmidt, editor. Pragmatik II/Pragmatics. Fink, München, 1976. [173] John Searle. Speech Acts. Cambridge U.P., London, 1969. [174] John Searle. Syntax and Semantics, chapter Indirect Speech Acts, pages 59–82. Volume 3 of Cole and Morgan [32], 1975. [175] John Searle. Taalhandelingen. Number 592 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1977. Ned. vert. van [173]. [176] Thomas A. Sebeok, editor. Style in Language. MIT Press, Cambridge, Mass., 1960. [177] Petr Sgall, Eva Hajičova, and Eva Benešova. Topic, Focus and Generative Semantics. Scriptor, Kronberg, 1973. 253 [178] Dan Slobin. Psycholinguistics. Scott, Foresman & Co., Glenview, Ill., 1971. [179] Ernest Sosa, editor. Causation and Conditionals. Oxford U.P., London, 1975. [180] Franz K. Stanzel. Typische Formen des Romans. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1964. [181] Philip Stevick, editor. The Theory of the Novel. Free Press, New York, 1967. [182] Jurij Striedter, editor. Texte der russischen Formalisten, volume 1. Fink, München, 1969. [183] David Sudnow, editor. Studies in Social Interaction. Free Press, New York, 1972. [184] Reinhard Tausch. Gesprächspsychotherapie. Verlag für Psychologie Hogrefe, Göttingen, 6 edition, 1974. [185] B. Tervoort et al. Psycholinguïstiek. Number 481 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1972. [186] Perry W. Thorndyke. Cognitive Structures in Human Story Comprehension and Memory. PhD thesis, Stanford, 1975. [187] Stephen Toulmin. The Uses of Argument. Cambridge U.P., London, 1958. [188] Endel Tulving and Wayne Donaldson, editors. Organization of Memory. Academic Press, New York, 1972. [189] Roy Turner, editor. Ethnomethodology. Penguin, Harmondsworth, 1974. [190] Gert Ueding. Einführung in die Rhetorik. Metzler, Stuttgart, 1976. [191] J. J. M. van der Ven. Speculum Langemeijer, 31 rechtsgeleerde opstellen, chapter Recht Spreken, pages 501–516. Tjeenk Willink, Zwolle, 1973. [192] Teun A. van Dijk. Moderne Literatuurteorie. van Gennep, Amsterdam, 1971. [193] Teun A. van Dijk. Taal. Tekst. Teken. Athenaeum, Amsterdam, 1971. [194] Teun A. van Dijk. Beiträge zur generativen Poetik. Bayrischer Schulbuch Verlag, München, 1972. [195] Teun A. van Dijk. Some Aspects of Text Grammars. Mouton, Den Haag, 1972. [196] Teun A. van Dijk. Studies in Text Grammar, chapter Text Grammar and Text Logic, pages 17–78. In Petöfi and Rieser [146], 1973. [197] Teun A. van Dijk. De noodzaak van (kon-)tekstgrammatika’s. Forum der Letteren, 15:233–243, 1974. [198] Teun A. van Dijk. “relevance” in text grammar and text logic. In Paper Int. Congress of Relevance Logics, St. Louis, USA, 1974. [199] Teun A. van Dijk. Discourse meaning and memory: Review article of W. KINTSCH, The Representation of Meaning in Memory (1974). Journal of Reading Behavior, 8, 1975. 254 [200] Teun A. van Dijk. Formal semantics of metaphorical discourse. Poetics, 14/15:173–198, 1975. [201] Teun A. van Dijk. Text Processing, chapter Recalling and Summarizing Complex Discourse. de Gruyter, New York and Berlijn, 1975. [202] Teun A. van Dijk. Complex semantic information processing. In D. Walker et al., editors, Natural Language in Information Science, pages 127–163, Stockholm, 1976. UvA, 1976, Skriptor. [203] Teun A. van Dijk. Narrative macro-structures. logical and cognitive foundations. PLT, 1:547–568, 1976. [204] Teun A. van Dijk. Philosophy and action and theory of narrative. Poetics, 5:287–338, 1976. [205] Teun A. van Dijk. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Semantic Macrostructures and Knowledge Frames in Discourse Comprehension, pages 3–32. In Carpenter and Just [26], 1977. [206] Teun A. van Dijk. Context and cognition: Knowledge frames and speech act comprehension. Journal of Pragmatics, 1:211–231, 1977. [207] Teun A. van Dijk. Het Literatuuronderwijs op school. Een kritische analyse. van Gennep, Amsterdam, 1977. [208] Teun A. van Dijk. Text and Context. Explorations in the Semantics and Pragmatics of Discourse. Longman, London, 1977. [209] Teun A. van Dijk. Studies in the Pragmatics of Discourse. de Ridder, Lisse, 1978. [210] Teun A. van Dijk. Taal en Handelen. Interdisciplinaire inleiding in de Pragmatiek. Coutinho, Muiderberg, 1978. [211] Teun A. van Dijk. Macro-structures. an interdisciplinary study of global structures in discourse, cognition and interaction. in voorb. [212] Teun A. van Dijk and Walter Kintsch. Current Trends in Text Linguistics, chapter Cognitive Psychology and Discourse. In Dressler [44], 1977. [213] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi. Theory of metaphor. Poetics, 14/15, 1975. [214] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi, editors. Grammars and Descriptions. de Gruyter, New York-Berlijn, 1977. [215] Frans van Eemeren, Rob Grootendorst, and Tjark Kruiger. Argumentatietheorie. Number 613 in Aula. Het Spectrum, Utrecht, 1977. [216] Herre van Oostendorp. Het effekt van stuctuur-explicitering van een studietekst op de retentie. Psychologisch Laboratorium, Universiteit van Amsterdam, 1977. 255 [217] H. J. Verkuyl et al. Transformationele Taalkunde. Number 549 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1973. [218] Georg Henrik von Wright. The Logic of Decision and Action, chapter The Logic of Action: A Sketch, pages 121–136. Pittsburg U.P., Pittsburg, 1967. [219] P. Watzlawick et al. Pragmatics of Human Communications. Norton, New York, 1967. [220] Egon Wehrlich. A Text Grammar of English. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg, 1976. [221] Gernot Wersig. Inhaltsanalyse. Einführung in ihre Systematik und Literatur. Spiess, Berlin, 1968. [222] Alan R. White. The Philosophy of Action. Oxford U.P., London, 1968. [223] Deirdre Wilson. Presuppositions and non-truth conditional Semantics. Academic Press, New York, 1975. [224] Dieter Wunderlich, editor. Linguistische Pragmatik. Athenaeum, Frankfurt, 1972. [225] Dieter Wunderlich. Studien zur Sprechakttheorie. Suhrkamp, Frankfurt, 1976. [226] Hans Dieter Zimmermann. Die politische Rede. Der Sprachgebrauch Bonner Politiker. Kohlhammer, Stuttgart, 1969. 256 Selektieve bibliografie tekstwetenschap Voor degenen die zich verder in de tekstwetenschap willen oriënteren, volgt hier voor de respectieve deelgebieden een aantal suggesties voor verdere studie. De verwijzingen zijn zeer summier. Voor details wordt verwezen naar de literatuur die in de noten is genoemd. A. Bibliografie tekstwetenschap [45], vooral voor tekstlinguïstiek. B. Algemeen (interdisciplinair) [44]. C. Tekstlinguïstiek/Tekstgrammatika [79, 220] vooral voor beschrijving van tekststrukturen in het Engels. Voor niet-Westerse talen, bijv. [122]. Voorbeelden van tekstbeschrijvingen met diverse metoden in [214]. Meer teoretisch gerichte studies: [73, 105, 146, 171, 195, 208]. Voor tekstpragmatiek: [209]. D. Literatuurwetenschap/Stilistiek/Retorika als Tekstwetenschappen [77, 88, 149, 171, 192–195]. Voor retorika: [190]. E. Psychologie van de tekstverwerking [26, 63, 97, 133, 212]. Psychoterapie: [110] Psychopatologie van de tekstverwerking (afasie): [48]. F. Gespreksanalyse: tekst en interaktie [165, 183, 189]. 257 G. Sociale psychologie en sociologie van de tekstverwerking: massakommunikatie (zie ook I.) [67, 157] voor inhoudsanalyse. [167] voor de invloed van stijl in persuasieve kontekst. [53] voor beïnvloeding in het algemeen. Behalve voor specifieke teksten (reklame, propaganda, nieuwsberichten enz.) zijn er op dit gebied weinig algemene studies over tekstverwerking; wel veel over kommunikatie in het algemeen, bijv. [40, 151]. H. Antropologie/Etnografie: tekst, kommunikatie en kultuur [8, 76]. I. Boekenseries Er is een aantal boekenseries waarin boeken op het gebied van de tekstwetenschap (tekstlinguïstiek, tekstverwerking enz.) worden uitgegeven: a. Papiere zur Textlinguistik/Papers in Textlinguistics (Hamburg: Buske Verlag) (1972); b. Research in Text Theory/Untersuchungen zur Texttheorie (New York-Berlijn: de Gruyter) (1977); c. Discourse Processes (Norwood, N.J.: Ablex) (1977). Er zijn speciale tijdschriften voor tekstwetenschap in oprichting bijv. Discourse Processes (Ablex) en Text (Mouton). Artikelen op de verschillende deelgebieden verschijnen nu nog alleen in tijdschriften voor de linguïstiek, literatuurwetenschap, psychologie, sociologie, massakommunikatie en antropologie. 258 Index aangrenzende paren, 229, 238 aannamen van de argumentatie, 134 aanvaardbare taaluiting, 64 acts perlocutionary, 74 adjacency pairs, zie aangrenzende paren advertentietekst, 137–138 afasie, 201 afleidbaarheid, 134 agens, 69 antropologie, 20, 23 appropriate, zie passende taaluiting argumentatie, 134 argumentatieleer, 21 argumentatieve strukturen, 134–138 artificial intelligence, 15 beurtwisselingen, 234–236 bewering, 41, 74 bewijs, 134 comment, 42 competence, zie taalvermogen counterpart, zie tegenhanger cyklisch principe van informatieverwerking uit teksten, 165 deelnemers, 210 dialoog, 222 dialoogteksten, 203 direkte rede, 95 discourse referent, zie tekstreferent disjunktie, 35 dispositio, 105 doel, 68 doelstelling, 68, 179 doen, 67 basisoperaties, retorische, 106 bedoeling, 68 begrijpen van globale tekstinhoud, 169–172 van teksten, 149–202 van zinssekwenties, 160–165 begrip, pragmatisch, 192 belangstelling, 178 beleefdheid, 75 belevenis van een verhaal, 131 beschrijving, 70 beslissing, 71 betekenis, 27 betekenispostulaten, 35 beurt, 226 beurten gebonden, 230 vrije, 230 beurtsekwenties, 234–236 effekt van de stijl, 99 effektiviteit van de stijl, 99 ekonomie, 18–19 eksperimenteel rapport in de psychologie, 139 eksplicietheid, graden van, 97 eksplikatie, 183 ekstensie, 28, 33 elocutio, 105 entailment, zie implikatie episodisch geheugen, 155 evaluatie van het verhaal, 131 feit, 163–169 feiten, 31 focus, 42 259 fonetiek, 26 fonologie, 26 formules in een tekst, 145 frame, zie kader funktie, 72 funkties in de makrostruktuur, 128 van het gesprek, 240 van informatie, 128 van stijl, 91, 100–102 funktionele relaties tussen de proposities, 162 handeling, 63, 66–68 semantische, 73 handelingsbereik, 71 handelingskader, 209 handelingssekwentie, 70, 206–207 handelingsteorie, 62, 66 hemeneutiek, 21 herinneren van tekstinformatie, 155, 188 herinneringsprotokol, 188 herinterpretatie, 175 herkennen, 156 hoorder, 65 houdingen, 96 gebeurtenissen, 67 gedragsregels, 75 geheugen, 154 episodisch, 155 kapaciteit, 160 semantisch, 154 semantisch korte-duur, 161 genre, 62 geschiedwetenschap, 19–20 geschikte taaluiting, 64 gesprek, 142, 203–205, 221–242 dagelijks, 222–225 gesloten, 225 globale strukturen van, 236 kognitieve faktoren van, 231 lineaire koherentie van, 228 open, 225 oppervlaktestrukturen van, 227 privé, 224 publiek, 224 samenhang, 232 schematische strukturen, 238 sociale strukturen, 232 gespreksanalyse, 204 gesprekssoorten, 222–223 gesprekstopoi, 237 gevolg, 69 gevolgtrekking, 134 globale strukturen van het gesprek, 45, 236– 242, zie ook makrostrukturen grammatika, 12, 25–28 grond van de argumentatie, 135 illocutionary acts, zie taalhandelingen impliciete informatie, 38 implikatie, 134 semantische, 50 indeksikale uitdrukkingen, 76 informatie organisatie van de, 170 informatiereduktie semantische, 48 informatieverwerking, 43 komplekse, 151 principes van de, 151–158 semantische, 158 uit teksten cyklisch principe, 165 instelling schematische, 180 intensie, 28, 33 intentie, 68 interaktie, 72, 205 eenzijdige, 206 en kommunikatie, 214–221 kommunikatieve, 192 sociale, 63, 203 talige, 75, 219–221 tweezijdige, 206 verbale, 214 interaktieprogrammering, 221 interpretatie, 28, 70, 149 kognitieve, 149–150 260 pragmatische, 192 relatieve, 44 stilistische, 102 inventio, 105 inzicht, 184 konnektieven, 34, 79 pragmatische, 37, 81 semantische, 37, 81 kontekst, 64, 149, 203 analyse van de, 195 pragmatische, 101 psychische, 149 sociale, 205–214 stilistische, 101 tekst en, 76 kontekstuele semantiek, 42, 76 konventies, 211 konventionele regels, 65 konversatie, 203, 221–222 konversaties plurilogische, 235 koreferentialiteit, 39 korrektheid, 78 korte-duur-geheugen, 154 krantetekst, 57–62 kritische tekstwetenschap, 138 kwantitatieve stilistiek, 92 kader, 37, 80, 157, 178 kennis-, 170 sociale, 195 kaderverwachtingen, 171 kanonieke struktuur van het verhaal, 132 kategorieën, 26 kategorisering, 211 kennis, 78, 80, 178, 184 konventionele, 36 kenniskaders, 170 klassifikatie van taalhandelingen, 75 kognitieve en sociale voorwaarden suksesvolle interaktie, 207 kognitieve instelling, 178 kognitieve plannen, 191 kognitieve psychologie, 150 kognitieve semantiek, 28 koherentie lineaire, zie samenhang koherentierelaties pragmatische aspekten van, 82 koherentievoorwaarden interaktieve sekwenties van, 208 kommunikatie, 63, 203 en interaktie, 214 paratekstuele, 231 kommunikatieproces, 184 kommunikatieteorie, 146 komplikatie van het verhaal, 131 koncepten, 32, 154 konceptueel geheugen, zie semantisch geheugen konceptuele strukturen, 27 konjunktie, 35 konklusie van een gesprek, 239 konneks, 79 konneks van handelingsparen, 208 konnektie, 36 lange-duur-geheugen, 154 leerproces, 151, 184 letterkundestudies, 11 lineaire samenhang van gesprek, 228–229 van teksten, 31, 43 linguïstische semantiek, 28 literatuurwetenschap, 11 locutionary act, zie spraakhandeling long term memory, zie lange-duur-geheugen lukken of slagen van handelingen, 69 makro-interaktie, 209 makro-taalhandeling, 196 makrohandeling, 70, 209 makropropositie, 177, 190 makroregels, 48, 169 makrostrukturen, 45 makrostruktuur, 43, 45, 70, 169, 190 funkties in de, 128 massakommunikatie, 18 261 media, 146 medisch-psychische wetenschappen, 21 memoria, 105 metasekwenties, 236 mikrokontekst sociale, 203, 210 mikrostruktuur, 45 modale uitdrukkingen, 78 modaliteit, 221 model, 32 kognitief, 154, 161, 175 psychologisch, 159 modelstruktuur, 32 mogelijke wereld, 31 monoloogteksten, 203 moraal van het verhaal, 132 morfologie, 26 performance, zie taalgebruik performatieve werkwoorden, 76 performatieve zinnen, 77 perlocutionary acts, 74 perspektief, 94–95 perswetenschap, 18 plan, 70 plannen kognitieve, 191 planning van de taaluiting, 190 plot van het verhaal, 131 politikologie, 17–19 postulaten, 40 pragmatiek, 16, 30, 63–66 pragmatische identifikatie, 143 pragmatische interpretatie, 192 pragmatische kontekst, 101 pragmatische makrostrukturen, 196 pragmatische operaties, 113 premissen, 134 presuppositie, 41–44, 50, 82, 177 processen, 67 produktie van teksten, 184–192 produktieplan, 191 produktieproces, 186 programmering interaktie-, 221 pronuntiatio, 105 propositie, 31, 46, 154 psychoanalyse, 150 psycholinguïstiek, 15 psychologie kognitieve, 15 sociale, 16–17 van de tekstverwerking, 149 psycholopatologie van de tekstverwerking, 199 psychoterapie, 150, 204 narrative strukturen, 130–133 netwerk, 154 non-verbale eigenschappen, 194 noodzakelijke deelhandelingen, 69 onderwerp, zie tema wisseling van, 236 onderwerp van gesprek, 37 ontwikkelingsstoringen, 199 onverwachtheidswaarde, 180 oorzakelijkheid, 34 opening van gesprek, 238 operaties pragmatische, 113 semantische, 112 oplossing van het verhaal, 131 opvallend detail, 180 organisatie van de informatie, 170 organisatiesekwenties, 236 oriëntatie van gesprek, 239 output constraints, zie uitvoerbeperkingen rationalisatie, 179 rechten, 210 rechtswetenschap, 17–19 referentiële identiteit, 33 referentie, 27 paratekstuele (non-verbale) eigenschappen, 194 partikels, 78–79 passende taaluiting, 64 262 regels, 26, 102 konventionele, 65, 107 reklame, 137–138 reklameteksten, 114–118 rekonstruktie (operatie), 186 van tekst-informatie, 186 van teksten, 184 relevantie, 51, 189 affektieve, 189 kognitieve, 189 strukturele, 189 relevantiewaarde, 178 (funktionele), 179 reproduktie van teksten, 184 reproduktie van tekstinformatie, 185–187 resultaat, 69 retorika, 89, 103 retorische strukturen, 13, 103–118 verwerking van, 173 retrievability, zie terugvindbaarheid retrieval, zie terugvinden van tekstuele informatie rhetorica, 14 rol, 72 semantische handeling, 73 semantische informatie, 154 semantische informatieverwerking, 158 semantische operaties, 112 semantische transformaties, 181–183 semiotiek, 64 setting van het argument, 135 setting van het verhaal, 131 short term memory, zie korte-duur-geheugen sluiting van gesprek, 239 social situatie (vs. sociale kontekst), 210 sociale informatieverwerking, 16, 145 sociale interaktie, 63 sociale kaders, 213 sociale kontekst, 205–214 sociale mikrokontekst, 203, 210 sociale voorwaarden voor interaktie, 210– 213 sociolinguïstiek, 26 sociologie, 17 speech acts, zie taalhandelingen spraakhandeling, 73 spreker, 65 stijl, 13, 89 leksikale, 95 pragmatische, 99 semantische, 95 stijlfiguren, 104 stijlwetenschap, 13 stilistiek, zie stijlwetenschap kwantitatieve, 92 stilistische kontekst, 101 stilistische strukturen, 89–118 verwerking van, 173 strategieën, 102, 153 voor beurtwisseling, 235 strukturele waarde van propositie, 177 struktuur globale, 120 superstrukturen, 13, 119–148, 191 empirische basis, 123–125 pragmatische funkties, 126 sociale funkties, 126 samenhang (koherentie) globale, 45 lineaire, 31, 43, 45 pragmatische, 88 van gesprek, 228–229 samenvatting van een tekst, 49, 144, 189 samenwerkingsprincipe, 75 schema, 120, 177 semantisch, 180 schematische strukturen van het gesprek, 238 schematische superstrukturen, 173 schizofrenie, 202 semantiek, 27, 64 kognitieve, 28 kontekstuele, 42, 76 linguïstische, 28 semantisch geheugen, 154 tekststrukturen in, 174 263 soorten, 125–129 typologie van, 127 syntaksis, 26, 64 syntaktische strukturen, 79 pragmatische funktie van, 79 systemen sekundaire, 121 semiotische, 121 teksttema, 43 tekstteorie, 22 teksttypen, 62, 98, 141–143 institutionele, 142 teksttypologie, 142 tekstuele vaardigheden verwerving van, 197–199 tekstverwerking psychologie van, 149–202 psycholopatologie van de, 199 tekstvorm, 120 tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap, 9–11 historische, 19 interdisciplinaire bestudering van taalgebruik en kommunikatie, 10–11 taken van de, 21 tema, 37, 54 van gesprek, 37, 49, 235, 239 van tekst, 49 temawoord, 49, 54 temazin, 49, 54 teologie, 20 terapeutisch gesprek, 241 terugvindbaarheid, 174 terugvinden van tekstuele informatie, 185 titel, 144 toestand, 67 toon, 96 topic, 42 topic of conversation, zie tema van gesprek topic of discourse, zie tema van een tekst topic-comment, 42, 82, 127 transformatie semantische, 47 taak, 179 taal- en letterkundestudies, 11 taalbeheersing, 12 taaldaad, zie taalhandeling taalgebruik, 12, 65, 227 taalhandeling, 16, 63, 66, 73–75, 192–197 direkte, 99 hoofd-, 83 indirekte, 77, 97, 99 makro-, 85–88 taalhandelingssekwenties, 29, 80, 82 taalkunde, 12 taaluiting, 26, 63 taalvermogen, 227 taalwetenschap, 12 tegenhanger, 39 tekst makrodubbelzinnig, 54 teoretisch begrip, 45 tekst en interaktie, 203–243 tekst en kontekst, 64 tekstbasis ekspliciete, 38 impliciete, 38 tekstdragers, 143, 146 tekstinhoud, 120 tekstkanalen, 146 tekstpresentatie, 143 tekstproduktie, 186 tekstreferent, 38 tekstsoorten, 54, 142 tekststilistiek, 89–90 tekststrukturen, 147–148 in het semantisch geheugen, 174 pragmatische eigenschappen, 79 uitvoerbeperkingen, 186 uitvoering van de taaluiting, 190 varianten funktionele, 91 stilistische, 90 variatie 264 pragmatische, 97 semantische, 97 verandering, 67 verbindbaarheid van propositie, 33 verhaal, 130 kanonieke struktuur, 132 natuurlijk, 130 verplichtingen, 66, 210 verwerving van tekstuele vaardigheden, 197 volledigheid relatieve, 97 voorkeur, 71 waarheidswaarden, 31 waarneming, 70 wens, 71 wereld mogelijke, 31, 43 wereldkennis, 28 wetenschappelijk artikel, 139 woordvormen, 26 zijsekwenties, 236 zin, 26, 29 samengestelde, 29, 80 zinssekwenties, 29–45 265