NEDERLANDSTALIGE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG BRUSSEL Vonnis 21ste kamer burgerlijke zaken BEROEP TEGEN VONNIS POLITIERECHTBANK EINDVONNIS OP TEGENSPRAAK In de zaak van: Het UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN, rechtspersoon naar Nederlands publiek recht, met zetel te NL-1314 CL Almere (Nederland), Willem Dreeslaan 16, appellante, oorspronkelijke eisende partij, hierna "UWV" vertegenwoordigd door mr. Hans Janssen, advocaat met kantoor te 3700 Tongeren, Elisabethwal 27, bus 10, tegen: De nv AXA Belgium, verzekeringsmaatschappij met vennootschapszetel te 1170 WatermaalBosvoorde, Vorstlaan 25, KBO nr. 0404.483.367; geïntimeerde, oorspronkelijk verwerende partij, hierna "AXA" vertegenwoordigd door mr. Luc Willems, advocaat met kantoor te 3500 Hasselt, Sasputvoogdij 84-86. ********* Procedure De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het dossier, meer bepaald : het bestreden tegensprekelijk vonnis uitgesproken op 22 oktober 2013 door de Politierechter te Brussel, het beroepsverzoekschrift neergelegd op de griffie op 13 december 2013, de beschikking gewezen op 7 januari 2014 op grond van artikel 747 § 1 van het Gerechtelijk wetboek tot bepaling van conclusietermijnen en een rechtsdag, voor UWV: de beroepsconclusies neergelegd op 23 juni 2014 en de stukken neergelegd ter griffie op 29 oktober 2014. voor AXA: de besluiten in hoger beroep neergelegd op 17 maart 2014, de aanvullende besluiten in hoger beroep neergelegd op 15 september 2014 en de stukken neergelegd ter griffie op 15 oktober 2014. Bij toepassing van artikel 748bis Ger. Wet. wordt enkel met de laatste synthesebesluiten rekening gehouden. De rechtbank heeft de middelen en conclusies van de partijen gehoord tijdens de openbare zitting van 5 januari 2015. Daarna zijn de debatten gesloten en is de zaak in beraad genomen. Bij de behandeling en de uitspraak paste de rechtbank de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken toe. Feiten en procedurevoorgaanden 1. Op 5 september 2006 omstreeks 21u15 deed zich een verkeersongeval voor te 4690 Bassenge, op het kruispunt van de rue Haute en de rue du Garage, tussen volgende voertuigen: - een koersfiets van het merk Peugeot, bestuurd door mevrouw S, waarvan UWV de sociale verzekeraar is, en - de bestelwagen Opel met nummerplaat KML970, bestuurd door de heer C, verzekerd bij AXA. Mevrouw S, voorafgegaan door haar echtgenoot, de heer S, reed in de rue Haute in de richting van Kanne. Op het kruispunt is ze op het voertuig bestuurd door de heer C ingereden, dat uit de tegengestelde richting kwam en linksaf draaide naar de rue du Garage. Achter de heer C, op een dertigtal meter afstand, reed de heer P. Ten gevolge van de aanrijding liep mevrouw S zware kwetsuren op, onder meer aan het hoofd. 2. Het ongeval maakte het voorwerp uit van een strafdossier, dat geseponeerd werd. Uit het aanvankelijk proces-verbaal blijkt dat de verbalisanten onder meer het volgende vaststelden: - fietsen zonder verlichting; op de fiets bestuurd door mevrouw S is er wel een rood kattenoog aan de achterzijde onder het zadel en de flanken van de banden zijn reflecterend; - de fietsers droegen een donkere fietsersbroek, een lichte tshirt maar geen helm; - droog weer/goede staat van de weg; - lichte helling; - zichtbaarheid: donker; - nacht - openbare verlichting; - het voertuig Opel staat stil in de rue du Garage; - de getuige M P werd telefonisch gecontacteerd: hij gaf aan dat hij zich op een dertigtal meter bevond van de aanrijding en deze als dusdanig niet gezien heeft. De heer C verklaarde na het ongeval dat hij ter hoogte van het kruispunt zijn knipperlicht ontstak om links af te draaien. Hij heeft de fietsers echt niet géeien. Hij reed met de bestuurdersruit halfopen. Hij draaide de rue du Garage links in toen hij een man hoorde roepen. Hij heeft onmiddellijk geremd en hoorde dan de schok. De heer S (echtgenoot van mevrouw S) verklaarde op 13 maart 2007 dat hij vóór mevrouw S reed. Over hun snelheid kan hij niets verklaren. Hij geeft aan dat een minibus uit de tegengestelde richting kwam, met normale verlichting en snelheid. Deze draaide plots links af en begaf zich daarbij op hun deel van de rijbaan. De bestuurder heeft zijn knipperlichten niet gebruikt. De heer S kon zelf net op tijd naar rechts uitwijken, in tegenstelling tot zijn echtgenote, die door de minibus werd aangereden. De heer P werd op 3 augustus 2007 verhoord. Hij geeft aan dat hij een bestelwagen volgde op een dertigtal meter afstand. De weersomstandigheden waren goed. De zon begon onder te gaan en het was donker. Op een bepaald ogenblik zag hij fietsers die vanuit de tegengestelde richting kwamen. Hij stelt er zeker van te zijn dat de fietsers geen verlichting gebruikten. Ze reden op een fietspad. Hij weet niet of de bestelwagen gebruik maakte van knipperlichten. Ter hoogte van het kruispunt week de bestelwagen naar links uit om de straat, die er loodrecht op uitgeeft, in te draaien. De eerste fiets kon op tijd doorrijden maar de tweede fiets werd door de bestelwagen aangereden. Het Parket stelde een deskundige aan, de heer Jean-Yves Radoux, die tot het besluit kwam dat beide fietsers voor de heer C onzichtbaar en onvoorzienbaar waren. 3. UWV betaalde in haar hoedanigheid van sociale verzekeraar van mevrouw S in het kader van de Nederlandse Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen verscheidene uitkeringen wegens loonverlies uit aan mevrouw S. Naar aanleiding van de verhaalsvordering die UWV tegen AXA wenste uit te oefenen ontstond er tussen partijen een discussie over de vraag of het Nederlands recht wel voorziet dat het ziekenfonds zijn uitgaven kan terugvorderen van de autoverzekeraar van de bestuurder van een voertuig die een zwakke weggebruiker heeft aangereden maar niet aansprakelijk is voor het ongeval. 4. Na uitvoerige briefwisseling ging UWV ten slotte op 31 oktober 2012 over tot dagvaarding van AXA, teneinde haar te horen 'veroordelen tot betaling van een bedrag van 1 euro provisioneel (in afwachting van de kennisname van het consolidatieverslag), de gerechtelijke interesten en de kosten van het geding. UWV stelde in de inleidende dagvaarding voor haar uitgaven gesubrogeerd te zijn in de rechten van haar aangesloten lid, mevrouw S. Volgens UWV was de heer C immers verantwoordelijk voor het verkeersongeval en de eruit voortvloeiende schade, zodat AXA op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk wetboek gehouden is tot vergoeding van de schade. UWV verwees tevens naar de schade van mevrouw S die AXA zelf regelde conform artikel 29bis W.A.M. en stelde dat ze minstens op grond van deze bepaling terugbetaald diende te worden. 5. Bij het bestreden vonnis van 22 oktober 2013 verklaarde de Politierechter te Brussel de vordering van UWV ontvankelijk doch ongegrond. Hij stelde meer bepaald vast dat, hoewel UWV haar vordering stoelde op het Belgisch recht, de onderlinge verhoudingen tussen UWV en mevrouw S, beiden gevestigd in Nederland, beheerst worden door het Nederlands recht en dat het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 niet van toepassing is op het geschil. Artikel 93 van de Verordening 1408/71 van 14 juni 1971 werd van toepassing verklaard. Uit het ingeroepen artikel 99.1 van de Nederlandse Wet van 10 november 2005 houdende bevordering van het naar arbeidsvermogen verrichten van werk of van werkhervatting van verzekerden die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en tot het treffen van een regeling van inkomen voor deze personen alsmede voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn (of Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen; hierna "WIA-wet") leidde de eerste rechter af dat er geen sprake was van een subrogatoire vordering. Er bestaat volgens de eerste rechter wel een verhaalsrecht ten aanzien van de persoon die naar burgerlijk recht verplicht is de schade van het slachtoffer te vergoeden. Hij oordeelde echter dat UWV in gebreke bleef om een fout in oorzakelijk verband met het ongeval te bewijzen in hoofde van de heer C, voor wie mevrouw S een onvoorzienbare hindernis uitmaakte, en wees de vordering gestoeld op artikel 99.1 van de WIA-wet dan ook af. Aangezien UWV niet gesubrogeerd was in de rechten van mevrouw S kon ze zich volgens de eerste rechter ook niet beroepen op het Belgische artikel 29bis van de WAM-wet van 21 november 1989. Het Nederlandse artikel 185 Wegenverkeerswet werd wel van toepassing verklaard. De eerste rechter wees de vordering evenwel af als ongegrond omdat er naar zijn oordeel sprake was van overmacht in de zin van voormeld artikel 185. 6. UWV kon zich met voormeld vonnis niet verzoenen en tekende op 13 december 2013 hoger beroep aan. De vorderingen UWV verzoekt de rechtbank om haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en, opnieuw rechtdoende, haar oorspronkelijke vordering gegrond te verklaren; in hoofdorde, AXA te veroordelen om aan UWV een bedrag van 1 euro provisioneel te betalen; in ondergeschikte orde, haar vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren voor 1 euro met dien verstande dat UWV recht heeft op vergoeding van 50 % van haar regresvordering. Ze vraagt de uitspraak over de kosten aan te houden. AXA vraagt het hoger beroep van UWV, indien ontvankelijk, ongegrond te verklaren en de vordering van UWV, indien ontvankelijk, ongegrond te verklaren en UWV te veroordelen tot de kosten van het geding. Ontvankelijkheid De ontvankelijkheid van het hoger beroep wordt niet betwist. Er wordt geen akte van betekening van het bestreden vonnis neergelegd, noch gesteld dat dit betekend zou zijn geweest, zodat dient te worden aangenomen dat het beroep tijdig werd ingesteld. Het hoger beroep is ook regelmatig naar de vorm. In de mate er zich voor het overige geen ambtshalve op te werpen gronden van onontvankelijkheid voordoen, is het hoger beroep dan ook ontvankelijk. Toepasselijk recht 1. Partijen betwisten niet dat de onderlinge verhoudingen tussen het UWV en zijn lid, mevrouw S, beheerst worden door het Nederlands recht. Uit artikel 2.5 van het Verdrag van Den Haag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg blijkt inderdaad dat dit verdrag niet van toepassing is op regresvorderingen en subrogaties waarbij verzekeraars zijn betrokken. In casu betreft de vordering ingesteld door UWV tegen AXA niet de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar, maar een verhaalsvordering naar aanleiding van prestaties verleend aan de benadeelde (mevrouw S) krachtens de wetgeving van Nederland, naar aanleiding van schade die voortvloeide uit een op het grondgebied van België voorgevallen gebeurtenis. Partijen verwijzen dan ook terecht naar artikel 93.1 van de Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Deze bepaling luidt als volgt: "Rechten van de organen welke prestaties verschuldigd zijn ten opzichte van aansprakelijke derden 1. Indien prestaties worden genoten krachtens de wetgeving van een Lid-Staat naar aanleiding van schade welke voortvloeit uit een op het grondgebied van een andere Lid-Staat voorgevallen gebeurtenis, worden de eventuele rechten welke het orgaan, dat de prestaties verschuldigd is, heeft ten opzichte van een derde die verplicht is de schade te vergoeden, als volgt geregeld: a) wanneer het orgaan dat de prestaties verschuldigd is, krachtens de door dit orgaan toegepaste wetgeving in de rechten treedt welke de rechthebbende ten opzichte van die derde heeft, erkent elke Lid-Staat die subrogatie; b) wanneer het orgaan dat de prestaties verschuldigd is een onmiddellijk recht ten opzichte van die derde heeft, erkent elke Lid-Staat dat recht." Deze bepaling moet worden gezien als een conflictenregel, die de nationale rechter bij wie een schadevordering tegen de veroorzaker van de schade aanhangig wordt gemaakt, verplicht het recht van de lidstaat van het orgaan dat de prestaties verschuldigd is toe te passen, niet alleen om te bepalen of dat orgaan wettig in de rechten van het slachtoffer of zijn rechthebbenden is gesubrogeerd, maar ook ter bepaling van de aard en de omvang van de vorderingen waarin het orgaan is gesubrogeerd (H.v.J. (5e k.) nr. C-397/96, 21 september 1999, http://curia.europa.eu; zie ook H.v.J. (5e k.) nr. C-428/92, 2 juni 1994, http://curia.europa.eu). Bijgevolg stellen partijen, zoals de eerste rechter, terecht dat het Nederlandse recht van toepassing Is op de verhaalsvordering die UWV uitoefent. 2. Daarnaast moet worden opgemerkt dat voormeld artikel 93.1 van de Verordening enkel beoogt te verzekeren, dat het vorderingsrecht dat het bevoegde orgaan krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving heeft, door de andere Lid-Staten wordt erkend. Het heeft niet tot doel wijziging te brengen in de regels volgens welke moet worden vastgesteld of en in hoeverre de derde die de schade heeft veroorzaakt, wettelijk aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van de derde blijft onderworpen aan de materiële regels die de nationale rechter bij wie het bevoegde orgaan of het slachtoffer de vordering instelt, normaal moet toepassen, dat wil zeggen in beginsel aan de wetgeving van de Lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan (H.v.J. (5e k.) nr. C-428/92, 2 juni 1994, http://curia.europa.eu). Beoordeling ten gronde 1. UWV voert aan dat ze een verhaalsrecht ter recuperatie van haar uitgaven heeft op grond van artikel 99.1 van de WIA-wet. Uit artikel 6 van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen zou bovendien voortvloeien dat UWV over een rechtstreeks vorderingsrecht zou beschikken ten opzichte van. AXA, BA-verzekeraar van de heer C. AXA voert aan dat het Nederlands recht de rechtsfiguur van subrogatie niet kent en deze ook niet in de wet is ingeschreven. UWV beschikt over een eigen verhaalsvordering maar er is geen sprake van een subrogatoire vordering nu nergens bepaald wordt dat UWV in de rechten treedt van het slachtoffer. 2. Het staat aan de aangezochte rechter om de relevante bepalingen van de wetgeving van de lidstaat van het orgaan dat de prestaties verschuldigd is, aan te wijzen en toe te passen, ook indien de bepalingen de subrogatie van dat orgaan in de rechten die de ontvanger van de prestaties ten opzichte van de veroorzaker van de schade heeft, of de uitoefening van die rechten door het gesubrogeerde orgaan, uitsluiten of beperken (H.v.J. (5e k.) -nr. C-397/96, 21 september 1999, supra). Partijen betwisten niet dat artikel 99, 1ste lid van de WIA-wet van toepassing is op de vordering van UWV. Deze bepaling luidt als volgt: "Het UWV heeft voor de op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen gemaakte kosten verhaal op de persoon, die naar burgerlijk recht verplicht is schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken krachtens deze wet naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet naar burgerlijk recht is gehouden". Nergens wordt er bepaald dat het UWV in de rechten treedt van de benadeelde. Het verhaalsrecht van UWV is ook uitdrukkelijk beperkt tot de persoon die naar burgerlijk recht gehouden is de schade te vergoeden. 3. Een subrogatie vloeit evenmin voort uit artikel 6 van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen, dat als volgt luidt: "De benadeelde heeft jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid volgens deze wet is gedekt, een eigen recht op schadevergoeding [...]". Deze bepaling betreft alleen maar de verzekeraar tegen dewelke de benadeelde zijn vordering tot schadevergoeding zou kunnen richten. Voormeld artikel 6 neemt dus niet weg dat de vordering van UWV op grond van artikel 99, 1ste lid van de WIA-wet enkel een eigen verhaalsrecht betreft ten aanzien van de persoon, die naar burgerlijk recht verplicht is schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op de uitkering. UWV verwijst in dat verband naar een arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 aangaande een procedure waarin UWV een verhaalsvordering liet gelden ten opzichte van een Nederlandse BAverzekeraar. Uit het voorgelegde arrest blijkt inderdaad dat een verhaalsvordering door UWV op grond van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen uitgeoefend lijkt te kunnen worden tegen de WAM-verzekeraar. Maar uit het arrest kan de rechtbank geenszins afleiden dat UWV qesubrogeerd zou zijn in de rechten van de benadeelde of een verhaalsrecht zou kunnen uitoefenen jegens personen die niet burgerlijk aansprakelijk zijn voor het ongeval (of hun verzekeraar), des te meer uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat de rechtsvoorgangster van eiseres tot cassatie als verzekeraar in dezin van de Wet Aansprakelijkheidsverzekeringen Motorrijtuigen de aansprakelijkheid van betrokkene 2 voor de gevolgen van het ongeval had erkend (blz. 5 - stuk 4 stukkenbundel UWV). Bijzonder verhelderend is § 2.6 van de conclusies van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad dat (blz. 8) : "[...] De omschrijving van het begrip benadeelden in artikel 1 WAM heeft betrekking op twee categorieën personen: (1) zij die schade hebben geleden en (2) hun rechtverkrijgenden. [...] In de onderhavige zaak gaat het niet om de eerste categorie personen, maar om de categorie rechtverkrijgenden. Zoals blijkt uit hetgeen hierboven in 2.5.3 en 2.5.4 is opgemerkt, vallen onder deze tweede categorie op zichzelf UWV en ABP als instanties die uitkeringen hebben gedaan aan het slachtoffer ([betrokkene ij) en daarvoor een verhaalsrecht hebben niet slechts op de aansprakelijke bestuurder van het schuldige motorrijtuig maar ingevolge artikel 6 WAM ook op de WAMverzekeraar van dat motorrijtuig (AXA) [...]" (onderlijning door de rechtbank). Dat UWV desgevallend op grond van artikel 6 van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen een verhaalsvordering zou kunnen uitoefenen rechtstreeks tegen de WAMverzekeraar neemt niet weg dat dit verhaalsrecht onderworpen blijft aan en beperkt wordt door artikel 99, 1ste lid van de WIA-wet. 4. Het verhaalsrecht van UWV moet overeenkomstig artikel 99, 1ste lid van de WIA-wet uitgeoefend worden ten aanzien van de persoon die naar burgerlijk recht verplicht is de schade van het slachtoffer te vergoeden. Het betreft dus een vordering ten aanzien van de aansprakelijke derde of, zo blijkt uit het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad, ten aanzien van de verzekeraar van deze aansprakelijke derde op grond van artikel 6 van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen. Bijgevolg zou UWV op grond van de artikelen 99, 1ste lid van de WIA-wet en 6 van de Nederlandse Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen inderdaad een verhaalsrecht kunnen uitoefenen tegen AXA in haar hoedanigheid van BA-verzekeraar van de heer C, maar slechts voor zover laatstgenoemde aansprakelijk is voor het schadegeval. Zoals reeds gesteld blijft de aansprakelijkheid van de derde onderworpen aan de materiële regels die de nationale rechter bij wie het bevoegde orgaan of het slachtoffer de vordering instelt, normaal moet toepassen, dat wil zeggen in beginsel aan de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan. Het Belgisch recht, met inbegrip van het Belgisch verkeersrecht, is in casu van toepassing. Overeenkomstig artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek moet iedere partij het bewijs leveren van de feiten die zij aanvoert. Om haar eigen verhaalsrecht te kunnen uitoefenen ten aanzien van AXA dient UWV te bewijzen dat de heer C aansprakelijk is voor het ongeval waarbij de schade veroorzaakt werd. De eerste rechter merkte in dat verband terecht op dat het onbetwistbaar vaststaat dat de heer C, die links draaide, in principe voorrang diende te verlenen aan mevrouw S. De bestuurder die de bedoeling heeft links af te slaan is immers principieel gehouden voorrang te verlenen aan de tegenliggers, dit conform artikel 19.3.3° van het Wegverkeersreglement, tenzij deze een onvoorzienbare hindernis uitmaken. Volgens AXA maakte mevrouw S voor de heer C een onvoorzienbare hindernis uit. Ze voert in die mate een rechtvaardigingsgrond aan. Wanneer de rechtsvordering voor de burgerlijke rechter gegrond is op een overtreding van de strafwet, moet degene die de rechtsvordering instelt, bewijzen dat de bestanddelen van het misdrijf voorhanden zijn en dat, indien de verweerder een rechtvaardigingsgrond aanvoert die niet alle geloofwaardigheid mist, die rechtvaardigingsgrond niet bestaat (onder meer Cass., 30 september 2004, Pas., 2004, 1441; Cass., 14 december 2001, Pas., 2001, 2129). Uit het objectief verslag van de deskundige blijkt dat het donker was op het ogenblik van het ongeval, dat geen van beide fietsen vooraan verlichting had en dat de fietsers donkere kledij droegen. Hij kwam tot het besluit dat mevrouw S en haar echtgenoot onzichtbaar en onvoorzienbaar waren voor de heer C. Op grond van deze vaststellingen kan worden gesteld dat de door AXA ingeroepen rechtvaardigingsgrond niet alle geloofwaardigheid mist. Het behoort UWV bijgevolg te bewijzen dat mevrouw S geen onvoorzienbare hindernis was. UWV verwijst in het bijzonder naar de verklaring van de heer Prunelle. Deze reed achter de heer C en verklaarde reeds voorafgaandelijk aan de aanrijding en op een nog grotere afstand dan de heer C beide fietsers te hebben zien aankomen. UWV leidt daaruit af dat indien deze fietsers voor de heer P zichtbaar waren, ze dat ook voor de heer C waren. AXA merkt in dat verband terecht op dat deze getuige zijn verklaring ongeveer een jaar na de feiten aflegde en dat uit de verklaring blijkt dat deze op bepaalde punten niet meer nauwkeurig of correct was. De getuige maakte onder meer melding van de zonsondergang, terwijl uit het aanvankelijk procesverbaal en het deskundig verslag blijkt dat het reeds nacht was. Hij maakte ook melding van een fietspad die niet bleek te bestaan. Hij wist verder niet of zijn voorligger lichten of knipperlichten had ontstoken. Ten slotte gaf hij aan dat hij "op een bepaald ogenblik" fietsers zag, die vanuit de tegengestelde richting kwamen. Daarbij wordt niet bepaald waar en wanneer hij de fietsers precies opmerkte. Uit het aanvankelijk proces-verbaal bleek overigens dat de heer P telefonisch gemeld had dat hij de aanrijding als dusdanig niet gezien had, zodat er twijfel bestaat over het feit dat hij zelf gezien zou hebben — zoals hij in zijn verhoor verklaarde - dat de tweede fiets door de bestelwagen aangereden werd. In deze omstandigheden is de rechtbank zoals de eerste rechter van oordeel dat de verklaring van de heer P niet voldoende is om de objectieve vaststellingen van de gerechtsdeskundige te ontkrachten en dat mevrouw S niet beschouwd kon worden als een voorzienbare hindernis in hoofde van de heer C. UWV blijft in gebreke om een fout in oorzakelijk verband met het ongeval te bewijzen in hoofde van de heer C, voor wie mevrouw S een onvoorzienbare hindernis uitmaakte, zodat haar vordering op grond van artikel 99, 1ste lid van de WIA-wet afgewezen dient te worden. 5. Verder verwijst UWV naar artikel 185.1 van de Wegverkeerswet, dat als volgt luidt: "Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken, is de eigenaar van het motorrijtuig of - indien er een houder van het motorrijtuig is - de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, voor wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is". De eerste rechter oordeelde dat deze bepaling toepasselijk is op voorliggende situatie. De rechtbank is evenwel van oordeel dat men in een eerste fase dient terug te vallen op het Verdrag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg. Overeenkomstig artikel 3 van dit verdrag is de van toepassing zijnde wet in principe de interne wet van de Staat op welks grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden, in casu België. Dit verdrag bepaalt zowel de wet die van toepassing is op de burgerlijke aansprakelijkheid als die welke van toepassing is op de voorwaarden en op de omvang van het herstel van schade uit een verkeersongeval, ongeacht de grondslag ervan, op voorwaarde dat deze niet-contractueel is. Het toepassingsgebied van het verdrag omvat bijgevolg de rechtsvordering die gegrond is op artikel 29bis WAM-wet, dat de verzekeraars die de aansprakelijkheid dekken van de eigenaar, de bestuurder of de houder van motorrijtuigen die bij een verkeersongeval zijn betrokken, verplicht bepaalde soorten schade te vergoeden die wordt geleden door slachtoffers van een dergelijk ongeval die geen bestuurders van de betrokken voertuigen zijn (Cass., 19 maart 2004, RG C.03.0037.F, www.cass.be). Uit artikel 9, 1ste lid van voornoemd Verdrag vloeit ook voort dat de benadeelden een rechtstreekse vordering tot schadevergoeding op de verzekeraar van de aansprakelijke partij hebben, indien zij dit recht bezitten krachtens de overeenkomstig de artikelen 3, 4 of 5 van toepassing zijnde wet. Op de verhouding tussen de benadeelde en AXA was dus artikel 185 van de Wegverkeerswet niet van toepassing, wel artikel 29bis van de WAM-wet. AXA heeft dan ook terecht de schade van mevrouw S op grond van artikel 29bis van de WAM-wet vergoed. De rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar dient evenwel te worden onderscheiden van regresvorderingen en subrogaties waarbij verzekeraars zijn betrokken, in die zin van artikel 2.5 van voormeld verdrag. Deze worden zoals hoger gesteld van het toepassingsgebied van het verdrag uitgesloten. Wat de verhaalsvordering van UWV betreft dient ingevolge artikel 93.1 van de Verordening nr. 1408/71 toepassing gemaakt te worden van het Nederlands recht, dat - zoals hierboven werd geoordeeld — het verhaalsrecht van UWV beperkt tot de persoon die naar burgerlijk recht gehouden is de schade te vergoeden, hetgeen te onderscheiden valt van het door artikel 29bis WAM-wet ingestelde regime, waarbij de betrokkenheid van een voertuig volstaat, onafhankelijk van het bestaan van een fout en van de regels betreffende burgerlijke aansprakelijkheid. Artikel 29bis WAM-wet bepaalt trouwens zelf dat de regels betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid van toepassing blijven op alles wat niet uitdrukkelijk bij dit artikel wordt geregeld (§ 5). De toepassing van artikel 29bis van de WAM-wet impliceert in ieder geval niet dat de betrokkene ook naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn voor het schadegeval. Aangezien UWV in gebreke blijft te bewijzen dat de verzekerde van AXA naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor het schadegeval is haar vordering ongegrond. Het bestreden vonnis dient dus volledig te worden bevestigd, weliswaar op grond van een verschillende motivering wat de toepassing van artikel 185 van de Wegenverkeerswet betreft. 6. UWV wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de zin van artikel 1017 van het Gerechtelijk wetboek in de kosten van het hoger beroep verwezen. Aangezien de vordering niet definitief begroot werd, vordert AXA terecht de rechtsplegingsvergoeding die toepasselijk is op niet in geld waardeerbare geschillen. OM DEZE REDENEN, DE RECHTBANK, Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken, zoals gewijzigd, Rechtsprekend in hoger beroep, na tegenspraak, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond, Bevestigt het bestreden vonnis, met gedeeltelijke wijziging van de grondslag zoals in paragraaf 5 van huidig vonnis gemotiveerd, Verwijst het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen in de kosten van het hoger beroep, in hoofde van de nv AXA. Belgium begroot op 1.320 euro (rechtsplegingsvergoeding). Dit vonnis werd overeenkomstig artikel 782bis lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek in openbare zitting van óZ2 januari 2015 uitgesproken door de voorzitter van de 21ste kamer van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, bijgestaan door de griffier van deze kamer, die voor het wijzen van het vonnis samengesteld was uit: de heer.Ph. Joos de ter Beerst, ondervoorzitter, mevrouw 3. Fischer, rechter, mevrouw S. Coisne, gerechtelijk stagiair, gerechtigd te zetelen overeenkomstig artikel 259octies, §6, zesde lid van het Gerechtelijk Wetboek mevrouw T. Couck, afgevaardigd griffier.