Elektromagnetische straling en materie Zon en sterren Docentenhandleiding VWO 5 0 MICRO-MACRO 2 (MODERNE NATUURKUNDE) ZON EN STERREN - ASTROFYSICA In deze docententekst wordt per hoofdstuk achtereenvolgens vermeld: - de leerdoelen (concepten en vaardigheden die de leerling geacht wordt eigen te maken); aanduiding van de wijze waarop de module aandacht besteedt aan enkele algemene vaardigheden (bijv. modelleren, leren onderzoeken, ontwerpen); aanduiding van benodigde concepten, kennis en vaardigheden die de leerling nodig heeft voor de module een eindsamenvatting Per paragraaf wordt achtereenvolgens vermeld: - geschat aantal lessen en uren zelfstudie; - optioneel: enige theoretische achtergrond; - zonodig enige tips en aanwijzingen voor de gang van zaken tijdens de lessen - antwoorden op de gestelde vragen en vermelde opgaven - suggesties voor eigen onderzoek van leerlingen Dankzegging: Ik bedank hierbij Maarten Kleijne, Guus Mulder, Jan van Riswick en Berend Tiesinga voor hun bruikbare opmerkingen/aanwijzingen/verbeteringen Colofon Project NiNa Module E2: Zon en Sterren - Elektromagnetische straling en materie Auteur Versie P.T.M. Feldbrugge 01-03-2010 1 Voorwoord. Via context leerlingen leiden naar conceptvorming over onderwerpen uit de nieuwe natuurkunde is een niet geringe opgave. Het vormen van deze concepten in de eerste helft van de vorige eeuw heeft enorme inspanning gevergd van vele vooraanstaande fysici uit die tijd: Einstein, Pauli, Dirac, Planck, Schrödinger, Born, De Broglie, Heisenberg en niet te vergeten Bohr, die aan de wieg heeft gestaan van de heden ten dage nog steeds overeind staande quantumtheorie. Zij hebben, met nog vele niet met name genoemde fysici veel nagedacht, gedebatteerd, getwijfeld aan, en voortgebouwd op de tot dan toe ontwikkelde klassieke natuurkunde. De vraag dringt zich dan onmiddellijk op hoe wij VWO-leerlingen, die aan het begin staan van hun natuurkundige ontwikkeling, zo maar even in een uurtje of 30 de beginselen van deze natuurkundige mijlpaal kunnen laten verinnerlijken. De tijd is immers te kort om hen al het denkwerk van toen nog eens eventjes dunnetjes te laten over doen. Toch is het mogelijk, vanuit zichtbare verschijnselen de leerlingen de ogen te openen voor niet alledaagse, niet intuïtieve verklaringen voor deze verschijnselen. Dit vereist van de docent de leerlingen bij herhaling te wijzen op het beperkte beeld dat wij ons van vroegst af aan hebben gevormd van de wereld om ons heen. Logisch want we beginnen alles om ons heen waar te nemen op schalen van rond de meter (en nabije machten van tien ervan). Met enige hulpmiddelen zoals microscopen en telescopen kunnen we dat bereik nog wat oprekken: in het grote heelal kunnen we met deze beperkte visie redelijk goed uit de voeten, maar in de wereld van het hele kleine (zeg maar op afstandsschalen kleiner dan 10-9 m begint datgene, wat we onder materie, straling en tijd verstaan, zich steeds ‘spookachtiger’ te gedragen! Het is daarom niet alleen gezien vanuit de individuele ontwikkeling van het wereldbeeld, maar ook vanuit de collectieve ontwikkeling ervan logisch dat de doorbraak van de quantumtheorie intellectuele moeite vergt. Maar misschien kan de heersende overtuiging uit die tijd, dat het gemakkelijker was ‘de quantumtheorie aan een beginneling uit te leggen dan aan een klassiek fysicus’, enige hoop bieden de verschijnselen toch aanvaardbaar te maken voor de hedendaagse leerling, die - zij het vaak onbewust – elke dag met deze theorie en vooral met de technische toepassingen ervan wordt geconfronteerd. Gekozen is voor de opbouw de leerling via alledaagse verschijnselen mee te nemen naar een verdieping van het begrip ervan. Hierdoor wordt de leerling uitgedaagd ook over het niet direct verklaarbare te reflecteren en gaandeweg algemeen intuïtief geaccepteerde verklaringen te verrijken met verklaringen, die regelrecht het gevolg zijn van de waargenomen verschijnselen. De leerling wordt in het tweede hoofdstuk aan de hand meegenomen, om in een mix van klassiek aanvaarde verklaringen en met daaraan tegenstrijdig lijkende verschijnselen, al of niet mathematisch onderbouwd, Bohrs verklaring voor het ontstaan van spectraallijnen in een tweedeeltjes atoom, het waterstofatoom, te leren doorgronden. Dit zal geen gemakkelijke taak zijn: enkele zowel intuïtieve als niet intuïtieve aannames zullen moeten worden gemaakt (zoals dat destijds ook moeilijk werd gevonden!) om tot de volgende stap in de ontwikkeling van deze nu geheel aanvaarde theorie kunnen overgaan. 2 INHOUDSOPGAVE Opzet van de docentenhandleiding……………………………………..….1 Voorwoord…………………………………………………………...…….2 Inhoudsopgave……………………………………………….…...………..3 Cursusmaterialen………………………………………………...……........4 Lessentabel…………………………………………………...…………….6 Opmerkingen bij de hoofdstukken en uitwerkingen van opdrachten Hoofdstuk 1 – De Zon……………………………………..………….........8 Hoofdstuk 2 – Straling en Materie……………………….………………..19 Hoofdstuk 3 – Onderzoek aan sterren………………….………………….30 Bijlagen Voorbeeld lessentabel uit de praktijk……………………………………...39 Hoofdstuk 1…………………………………………….…………………41 Hoofdstuk 2…………………………………………….…………………48 Hoofdstuk 3…………………………………………….…………………57 Voorbeeld proefwerkvragen……………………………………………... 58 Uitwerkingen proefwerkvragen…………………………………………...64 3 Cursusmaterialen. Bij deze module is een CD-rom, met daarop: Een leerlingen ICT-disk (Map: 10-03-01-Leerlingen ICT-disk) welke de volgende inhoud bevat: Hoofdstuk 1 – De zon met daarin Werkblad Kleurlijn.doc Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 4 Map: QM-Planck-kromme (1) met daarin het bestand: Planck-kromme(1).htm Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 26 en 27 Map: QM-Planck-kromme (2) met daarin het bestand: Planck-kromme(2).htm Door de leerlingen te gebruiken bij opgave 29 Programma: RGB.exe Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 31 Hoofdstuk 2 – Straling en Materie met daarin De mappen: Young(1) met daarin het bestand: Young(1).htm Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 45 Young(2) met daarin het bestand: young(2).htm Deze applet geeft de fotonenweergave van het interferentiepatroon van Young Opdrachtblad bij opdracht 49 – Bepaling Constante van Planck (LED).doc Opdrachtblad Applet – Bepaling Constante van Planck (FE-effect).doc Comptoneffect met daarin het bestand: Compton.htm Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 73 Hoofdstuk 3 – Onderzoek aan sterren Map: CLEA-SpecLab met daarin programma: CLEA_SPE.EXE Hiermee kunnen leerlingen spectraalopnamen van sterren classificeren Werkblad-Classificatie van sterspectra.doc Door de leerlingen te gebruiken bij opdracht 93 Videomateriaal (Map: 10-03-01-Videomateriaal) met de volgende inhoud: Hoofdstuk 1 – De zon met daarin Overzicht EM-straling.wmv Een overzicht van het elektromagnetisch spectrum (hiervan kan in dit hoofdstuk het eerste gedeelte: zichtbaar licht worden vertoond). Roep, indien nodig, dit bestand op in Powerpoint, en vertoon deze video via een Powerpointpresentatie. Hoofdstuk 2 – Straling en Materie met daarin Powers of Ten (hele film).mpg Gebaseerd op het boek van Philip Morrison e.a. “Powers of Ten”: een overzicht van de wereld van het hele grote tot het hele kleine Hoofdstuk 3 – Onderzoek aan sterren Dopplereffect.mpg Demo van het Dopplereffct ingeval van geluid, maar daaruit valt ook het gedrag van rood- en blauwverschuiving te begrijpen em-straling (PBarthel).mpg 4 Uitleg van Prof. Dr. Peter Bathel uit Groningen over e.m. straling en de doorlaatbaarheid ervan door de atmosfeer Overzicht EM-straling.wmv Een overzicht van het elektromagnetisch spectrum (hiervan kan in dit hoofdstuk het tweede en derde gedeelte: langgolvige en kortgolvige e.m. straling worden vertoond) SOHO-Ten years.mpeg Filmbeelden, gemaakt met de SOHO-satelliet (SOlar and Heliospheric Observatoy) Een boekje met uitwerkingen opgaven voor leerlingen (Bestand: 10-03-01Antwoorden zon en sterren.doc ) Deze docentenhandleiding (Bestand 10-03-01-Docentenhandleiding Nina Straling en materie.doc) Een digitale versie van het boekje (Bestand 15-02-10-Elektromagnetische straling en materie-Revisie-def.pdf) 5 Lessentabel NiNa Micro-Macro-2 Zon en Sterren Aanbevolen indeling en fasering leerstof Onderwerp Les Zelfstudie (uren): (uren): 1.1 Betekenis van de zon 1 1 voor ons als bron van energie. 1. 2 Kleur en temperatuur 1 1 van de zon 1.3 Lichtkracht van de zon. 1.4 Samenstelling van de zon. 1 1 1 1 1 1 Behandelde stof: kwadratenwet Luminositeit (totale lichtkracht) Elektromagnetisch spectrum Fenomenologie van de Planckkromme Kleur en temperatuur van gloeilampen en zon Verschuivingswet van Wien: Bepalen uitgestraald vermogen per vierkante meter van de zon met behulp van de Planckkromme Wet van Stefan-Boltzmann: Vermogen van de zon: L=4π Fenomenologie van continu-, emissie- en absorptiespectrum met verklaring; fraunhoferlijnen Het kwalitatief en experimenteel herkennen van enkele elementen aan de hand van het lijnenpatroon in spectra 1 1 1 1 1 1 Foto-elektrisch effect en energie van het foton: 1 1 Fenomenologie van de golfkarakter van materie, de Broglie-golflengte: 2.2 Spectraallijnen van het 1 waterstofatoom 1 Atoommodel van Bohr; Energieniveaus in waterstofatoom; Verschil in energieniveaus van het waterstofatoom 1.5 De Planck-formule (extra paragraaf) 2.1: Wat hebben materie en straling met elkaar? 6 Relatie tussen spectraallijnen en : 2.3 Afleiding van de energieniveaus van het waterstofatoom (Extra paragraaf) 3.1 Temperatuur, helderheid en lichtkracht van sterren 1 (0) 1 (0) 1 1 3.2 Spectra van sterren 1 1 3.3 Waarneemtechnieken in het elektromagnetisch spectrum. 1 1 1 (2/3) 1 (2/3) Eigenschappen van sterren, gerelateerd aan lichtkracht en kleur; spectrale classificatie van sterren; Hertzsprung-Russell diagram Snelheidsbepaling van sterren aan de hand van het Dopplereffect: ; lijnverbreding waarneemtechnieken het hele e.m. spectrum: radiogolven, verre infraroodstraling, nabije infraroodstraling, zichtbare licht, UV-straling, Röntgenstraling en γ-straling; telescoop, radiotelescoop, ruimtetelescoop, LOFAR Eigen onderzoek met presentatie (2 keuzemogelijkheden) N.B. De benodigde uren voor het eigen onderzoek kunnen worden ingewisseld met §1.5 en §2.3, welke paragrafen leerstof bevatten die niet in de syllabus staat vermeld. §1.5 kan als extra leerstof worden aangeboden aan leerlingen, die belangstelling hebben in de wiskundige beschrijving van de Planckformule, welke Planck heeft afgeleid uit het temperatuurafhankelijke gedrag van gasdeeltjes met gebruikmaking van de kinetische gastheorie. §2.3 is interessant voor leerlingen, die willen doorrekenen, hoe uit een synthese tussen de verworvenheden uit de klassieke en de nieuwe natuurkunde een kloppend model voor het waterstofatoom kon worden afgeleid, die met de waarnemingen bleek overeen te stemmen. In de bijlage staat een voorbeeld van een lessentabel gegeven, zoals die in de praktijk is uitgevoerd (met dank aan Jan van Riswick, Raaylandcollege te Venlo) alsmede een daarop gebaseerde studiewijzer. 7 Opmerkingen bij de hoofdstukken en uitwerkingen van opdrachten/opgaven Hoofdstuk 1: De Zon Leerdoelen: De leerling: - kan de kwadratenwet (afhankelijkheid van intensiteit van afstand tot de energiebron) toepassen en daarmee een redelijk nauwkeurige schatting maken van de energie-output van de zon; - kan de natuurkundige betekenis uitleggen van de Planck-kromme, de oppervlakte onder de Planck-kromme en het maximum ervan in relatie tot de temperatuur van het stralende lichaam; - de leerling kan uitleggen hoe een continu-, een emissie- en absorptiespectrum ontstaat; - de leerling kan kwalitatief en experimenteel enkele elementen herkennen aan de hand van het lijnenpatroon in spectra - kan de volgende formules toepassen: Algemene vaardigheden: - Reken-/wiskundige vaardigheden - Informatie verzamelen - Technisch instrumentele vaardigheden - Onderzoeksvaardigheden - Kennisvorming - Concept en context - kwantificeren Benodigde concepten, kennis en vaardigheden: - Begrippen energie, vermogen - Gravitatiekracht, gravitatie-energie, middelpuntzoekende kracht - Optica: prisma, puntvormige en lijnvormige lichtbronnen, lenzen 8 1.1 Betekenis van de zon voor ons als bron van energie. Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie 1 Oriëntatieopdracht – warmtestraling van een gloeilamp Benodigdheden: Voor opdracht a: Een meetlat of liniaal Een gloeilamp van 100 W met doorzichtig glas. Sinds september 2009 zijn 100 W gloeilampen conform Europese richtlijnen - uit de handel genomen. Uit voorraad is die te bestellen bij: [email protected] Voor opdracht b (indien op de school aanwezig): Computer met Coach-6 Coachlab Lichtsensor 0142i Beschrijving experiment: Met dit experiment kan op realistische wijze het vermogen van de zon worden berekend vanuit de belevingswereld van de leerling. Er wordt gebruik gemaakt van ieders ervaring met de warmtestraling van de zon die wordt gevoeld op een warme zomerdag. Elke leerling moet die afstand tot de gloeilamp bepalen, waarop ze ongeveer dezelfde warmte voelen als op een warme zomerdag op het strand. Door de afstand tot de gloeilamp zo nauwkeurig mogelijk te meten, kan vervolgens het vermogen worden berekend van een ‘lamp’ op 150 miljoen kilometer afstand. Indien de apparatuur daarvoor aanwezig is, kan de leerling de kwadratenwet experimenteel afleiden, zoals in onderdeel b: Wellicht verdient het aanbeveling nog even voor de leerlingen te recapituleren wat vermogen is, en dat bij een gloeilamp elektrische energie wordt omgezet in warmte en licht. Tips voor gang van zaken tijdens het experiment: Deze proef kan klassikaal worden gedaan. N.B. Wanneer de leerlingen geblinddoekt of met de ogen dicht de brandende lamp benaderen: Laat iemand van de groep erop toezien, dat geen van de leerlingen zich brandt aan de lamp!!!!! 9 2 Stralingsvermogen van de zon N.a.v. opdracht a kan het vermogen van de zon worden berekend. 1. In een groep kunnen de leerlingen het gemiddelde uitrekenen van de afstanden tot de gloeilamp, die hetzelfde warmtegevoel oplevert als op het strand. Gemiddeld genomen zal deze afstand tussen 7 en 8 cm liggen. We noemen deze afstand x. 2. Omdat de intensiteit van de warmtestraling afneemt met het kwadraat van de afstand kunnen de leerlingen vervolgens het vermogen van de zon uitrekenen met de relatie: zodat: De afstand van de zon, zoals in Binas-tabel 31 vermeld, bedraagt: Dus Pzon = 100W/x2 * (1,496*1011)2 Hieronder staan verschillende waarden voor het vermogen van de zon weergegeven, voor enkele waarden van x: x (cm) tot lamp L⊙ )W1026( 7,0 7,1 7,2 7,3 7,4 7,5 7,6 7,7 7,8 7,9 8,0 4,6 4,4 4,3 4,2 4,1 4,0 3,9 3,8 3,7 3,6 3,5 Litt.waarde: L⊙ = 3,90*1026 W. (Shu, F., The Physical Universe, p. 83, ISBN 0-19-855-706-X) 3 Zonneconstante a. met: (afstand tot de zon - binas-tabel 31) Uitkomst: b. De straling van de zon wordt door de naar de zon toegekeerde zijde opgevangen. Als projectie kun deze oppervlakte beschouwen als een schijf (een projectie van de aardbol, die de zonnestraling ‘onderschept’ – zie de opmerking bij opgave 17). De oppervlakte van deze ‘schijf’ bedraagt: met: (straal van de aarde (waarin de atmosfeer niet is meegerekend – binas tabel 31) De hoeveelheid zonnestraling, die per jaar op de aarde valt bedraagt dan: J. c. Via verschillende sites valt de wereldenergiebehoefte te achterhalen. Een redelijke maat daarvoor is ongeveer 4,5.1020 J per jaar. Hiermee kan worden aangetoond, dat we van de zon ca. 12400 maal zoveel energie ontvangen als we momenteel verbruiken! Aanbevolen oefenopgaven: 14 t/m 18 - Extra: 19 10 1.2 Kleur en temperatuur van de zon Geschatte tijdsduur: 2 lesuren + 2 uren zelfstudie 4 Oriëntatieopdracht - kleur van een gloeidraad van een lamp Leerlingen kunnen hierbij gebruik maken van het bestand: Werkblad Kleurlijn.doc op de Leerlingen ICT-disk Als inleiding op de Planck-kromme kunnen de leerlingen bekijken, hoe het licht van een steeds feller brandende gloeilamp verandert van dieprood naar helder geel-wit licht. De leerlingen kunnen de kleuren die ze waarnemen aangeven in een kleurenbalk en waarnemen dat bij oplopende temperatuur van de gloeidraad een duidelijke kleurverandering optreedt. Benodigdheden: Een gloeilamp van 100 W met doorzichtig glas Regelbare transformator (variac of dimmer) Beschrijving experiment: Een kwalitatief experiment, welke laat zien dat bij stijging van temperatuur de kleur van het uitgezonden licht verandert. Doe dit experiment in een verduisterde ruimte. 5 Rood, wit, blauw en temperatuur Even een uitstapje naar onze dagelijkse leefwereld Aanbevolen oefenopgaven: 20 t/m 27 – Extra: 28 t/m 32 1.3 Lichtkracht van de zon Geschatte tijdsduur: 2 lesuren + 2 uren zelfstudie 6 Stralingsintensiteit en temperatuur a. Tabel: De oppervlakte van 1 hokje representeert een vermogen van T (K) Aantal Hokjes I (Wm-2) 6500 25,4 6000 18,4 5800 16,0 5700 15,0 5500 13,0 5000 8,9 4000 3,6 b. De grafiek van het totale stralingsvermogen per vierkante meter levert een exponentieel verband ertussen. 7 Logaritmisch verband I en T De grafiek log(totale stralingsvermogen per vierkante meter) uitgezet tegen log(T) levert de volgende rechte op: 11 De helling van deze rechte is gelijk aan 4, hetgeen in de grafiek gemeten kan worden: dus I~T4 of: I=constante.T4 Voor de bepaling van dit verband kan, naast bovengenoemde handmatige methode, ook gebruik gemaakt worden van de grafische rekenmachine of van de modelomgeving van Coach. Voor uitgebreidere beschrijving ervan wordt verwezen naar de bijlage van deze opdracht. 8 Constante van Stefan-Boltzmann Voor verschillende waarden uit de tabel uit opgave 6 kan σ worden berekend met gebruikmaking van hetgeen in opgave 7 is afgeleid: . Het verdient wellicht aanbeveling de leerlingen het gemiddelde van σ voor verschillende temperaturen uit tabel 6 te laten berekenen. 9 Verhouding van intensiteiten Uit de wet van Stefan-Boltzmann volgt: 10 Straal van de zon Het totaalvermogen van de zon, zoals bepaald in hoofdstuk 1 heeft een grootte van: In opdracht 6 is berekend, dat de zon per m2 een stralingsintensiteit heeft van Hieruit volgt voor het stralend boloppervlak van de zon: 12 De oppervlakte van de bol van de zon bedraagt: zon geldt: , zodat voor de straal van de (vergelijk binas – tabel 32C) Aanbevolen oefenopgaven: 34 t/m 40 1.4 Vingerafdruk van de zon Geschatte tijdsduur: 2 lesuren + 2 uren zelfstudie 11 Oriëntatieopdracht - het licht van de zon nader onderzocht Een nadere beschrijving van het experiment staat in de bijlage. 12 Oriëntatieopdracht – TL licht Ook van verschillende gasontladingslampen, zoals verschillende kleuren spaarlampen en TL-buizen kan het spectrum op deze wijze door de leerlingen worden bekeken. Ze zullen dan zien dat het “witte” licht is samengesteld uit verschillende emissielijnen. 13 Soorten spectra a. Emissiespectrum b. Emissiespectrum c. Absortiespectrum: continuspectrum van het stralende steroppervlak met absorptielijnen van door de steratmosfeer “onderschept” licht. Aanbevolen oefenopgaven: 41 t/m 44 1.5 Extra: De Planckformule In de bijlage staat een theoretische uiteenzetting over de wiskundige gedaante van de Planck-kromme Opgaven aan het slot van hoofdstuk 1: § 1.1 14 Zonneconstante op andere planeten Zonneconstante is de ontvangen straling per m2: met: (binas-tabel 31) Uitkomsten: 15 Bakken in de zon. Neem als schatting van het oppervlak van een gezicht ca. 25x25 cm, dus ongeveer 0,0625 m2, de rondingen eraf dus stel 0,05 m2. 13 De zonneconstante bedraagt 1,4.103 Wm-2 (opdracht 3). Dit levert per uur een energie op van Etot = Q = cm∆T met c = 4180 J/(kgºC) en ∆T ≈ (100 – 20) ºC zodat volgt: M = 0,75 kg. Je kunt dus ongeveer 0,75 L water aan de kook kunt brengen. 16 Opgevangen zonne-energie door onze aarde. De zonneconstante bedraagt 1,39.103 Wm-2 (opdracht 3). Per seconde vangen we op: W. Het verbruik per seconde bedraagt: Dat betekent een tijd van ongeveer of ongeveer 3,4 uur. 17 Plat of rond Laat dit experiment zien, door een bal in de lichtbundel van een beamer of overheadprojector te plaatsen: het licht dat door de bal wordt onderschept is de door de bal opgevangen stralingsenergie: geprojecteerd is dat een “schijf” 18 Warmtestraling Behandelen in groepsgesprek. 19 Extra opgave: a. dus vereenvoudiging: gravitatieconstante – binas tabel 7 Met: m v a is de snelheid van de aarde om de zon zodat na invullen volgt: b. c. De tijdsduur welke de zon van deze beschikbare energie kan stralen, vinden we door deze energie te delen door het uitgestraalde vermogen van de zon: d. Bekend is dat de leeftijd van de zon ca. 4,6 miljard jaar bedraagt, dus veel langer dan op grond van de redenering van Helmholtz en Kelvin. e. Kernfusie in het binnenste van de zon is het energieopwekkende proces: de zon heeft per seconde een massaverlies van ongeveer 5 miljoen ton per seconde welke in energie wordt omgezet § 1.2 20 Planck-kromme van de zon 21 Zonnevlekken op de zon 22 Wat is je eigen maximale golflengte? 14 Je gemiddelde temperatuur is 37º C = 310 K ⟶ in het (nabije) infrarood (zie Dus: binas – tabel 19) 23 Bellatrix ⟶ het maximum ligt in het (nabije) UVgebied; in het zichtbare gebied zullen de kortgolvige kleuren overheersen, waardoor de ster een blauwe kleur zal hebben. 24 Betelgeuze Het maximum ligt in het nabije infrarood; in het zichtbare gebied zullen de langgolvige kleuren overheersen, waardoor de ster een rode kleur zal hebben. 25 Gloeilamp In dit experiment kan de temperatuur van de gloeidraad van de lamp worden vergeleken met de kleur, welke zichtbaar wordt bij verschillende temperaturen in het applet Planckkromme (2) op de leerlingen ICT-disk. Voor een beschrijving van dit experiment wordt verwezen naar de bijlage bij deze opdracht. a. R0 = 38,5 Ω. b. P = U ∙ I = U2 / R R = U2 / P = 2302 / 100 = 529 Ω c. ΔR = α ∙ R0 ∙ ΔT 529 – 38,5 = 0,0049 ∙ 38,5 ∙ ΔT ΔT = 2600 K T = 293 + 2600 = 2,9∙103 K d. In dit experiment kan de temperatuur van de gloeidraad van de lamp worden vergeleken met de kleur, welke zichtbaar wordt bij verschillende temperaturen in het applet Planckkromme (2) op de leerlingen ICT-disk. 26 Internetopdracht De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Planckkromme(1).htm op de Leerlingen ICT-disk 27 Temperatuur van de zon De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Planckkromme(1).htm op de Leerlingen ICT-disk 28 Extra opgave: De rode ondergaande zon In de atmosfeer worden wat het witte zonlicht de blauwe kleurcomponenten het meest verstrooid. Vandaar de “blauwe” lucht. De rode componenten worden het minst verstrooid. Je kunt daardoor zeggen, dat het rode licht “het meest rechtdoor gaat”. Bij ondergaande zon is het traject dat het zonlicht door de atmosfeer aflegt het langst en zullen de blauwe componenten door de verstrooiing het meest verdwenen zijn: het zonlicht lijk een rode kleur te 15 hebben. Natuurlijk deze rode kleur niets te maken met de oppervlaktetemperatuur van de zon. 29 Extra opgave De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Planckkromme(2).htm op de Leerlingen ICT-disk 30 Extra opgave 2 Voor deze opdracht moeten de leerlingen de volgende website openen: http://brucelindbloom.com/index.html?ColorCalculator.html Het programma CIE Color Calculator berekent de kleurtemperatuur van een stralend object uit de verhouding van de lichtintensiteit in de kleurenbanden Rood-groen-blauw. Het programma berekent, als je in de drie vakjes RGB de verhouding van de kleuren invoert en vervolgens op RGB klikt welke temperatuur bij die kleurverhouding hoort. (Van dit programma wordt alleen de rij aangegeven met ‘RGB’ gebruikt. De kleurtemperatuur is dan af te lezen in het vakje naast Color Temp. Voer de waarden van de rode, de groene en de blauwe kleurenband in; klik vervolgens op de button RGB en de kleurtemperatuur wordt berekend). Je kunt dan deze verhouding in het programma RGB.exe in de verticale kleurbalken invoeren, waardoor je in het middelste vakje de bijbehorende temperatuurkleur kunt zien. Doe dit voor de temperatuur van de zon: 5800 K. Probeer ook enige andere temperaturen uit tussen 2400 K (‘koele sterren’) en 30000 K (hete sterren) Als van de gloeidraad van de gloeilamp in opdracht a en b bij verschillende temperaturen een digitale opname is gemaakt, kan daarvan ook door hetzelfde programma de bijbehorende temperaturen worden berekend. 31 Extra opgave 3 De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van het programma: RGB.exe op de Leerlingen ICT-disk 32 Extra opgave 4 – Doe-opdracht § 1.3 33 Op twee manieren de temperatuur bepalen Eerste manier: Door die golflengte te bepalen, waarop de stralingsintensiteit maximaal is en met behulp van de verschuivingswet van Wien de oppervlaktetemperatuur te berekenen. Tweede manier: Door de oppervlakte onder de kromme te bepalen en daarmee met behulp van de wet van Stefan-Boltzmann de temperatuur berekenen. 34 Gloeiend object Bij verhoging van de temperatuur neemt de uitgezonden stralingsenergie toe, dus ook de uitgezonden energie per oppervlakte. Daardoor: Wordt de stralingkromme hoger: intensiteit neemt toe Komt het maximum ervan meer in de richting van kortere golflengten te liggen: de kleur wordt blauwer 16 35 Uitgestraald vermogen van de zon Toepassen van de wet van Stefan-Boltzmann: . Percentage t.o.v. vermogen Eemscentrale: . Dit lijkt weinig, maar bedenk, dat dit de hoeveelheid energie is dat iedere vierkante meter zonsoppervlak per seconde uitstraalt. Totale vermogen van de zon: 36 Ster a. Aangezien voor de lichtkracht van een ster geldt: , moeten we de oppervlakte van de ster, dus de straal R van de ster weten. b. Met de gegevens uit binas – tabel 32 volgt: 37 Een huiveringwekkend toekomstscenario met: . Dit is ruim 14 duizend maal zo groot als de huidige lichtkracht (3,9.1026 W) 38 De ster Alpha Lupi De verhouding in temperatuur is . Dus de verhouding in 2 uitgestraald vermogen per m is: . 39 De maan Io van Jupiter a. De temperatuur van deze vulkaan is: 320+273 =593 K. Volgens de verschuivingswet van Wien geldt: . b. Deze golflengte ligt in het nabije infrarood (binas – tabel 19) c. De oppervlakte van Io heeft gemiddeld een temperatuur van 150+273=123 K. Dus de verhouding in temperatuur bedraagt: , dus de verhouding in uitgestraald vermogen per m2 is: §1.4 40 Absorptiespectrum van gasmengsel Bekijk de spectra in Binas-tabel 20. Dan kun je de patronen zien die horen bij H (waterstof), He (helium), ook is het Natriumdoublet zichtbaar. 41 Emissielijnen Door straling van de ster wordt de temperatuur van de wolk stof en gas rond de ster hoger, waardoor die wolk zelf licht gaat uitstralen. Het spectrum van een ijl gas bevat emissielijnen. Vandaar dat we in het absorptiespectrum van de ster enige emissielijnen waarnemen. 17 42 Lijnenspectrum van de volle maan Omdat het licht van de volle maan in zijn geheel bestaat uit weerkaatst zonlicht, zijn daarin de absorptielijnen van de zon direct zichtbaar. Het is mogelijk dat er nog absorptielijnen aan worden toegevoegd, welke behoren bij het materiaal van het maanoppervlak. Suggesties voor eigen onderzoek van leerlingen n.a.v. deze opdracht: Naar aanleiding van de vraag of het licht, dat afkomstig is van de volle maan hetzelfde is als zonlicht, kunnen leerlingen opnames van de maan analyseren op kleursamenstelling. Het zal dan blijken dat de mate van weerkaatsing in verschillende kleuren afhangt van eigenschappen van het maanoppervlak. Voor een beschrijving van de waarneemmethodiek, enige achtergrondinformatie over hoe verschillen in de kleurweerkaatsing kunnen worden geïnterpreteerd en over achterliggend onderzoek: zie het artikel van Alexander Vandenbohede: “Kleur op de maan”, tijdschrift Zenit, mei 2007, pp. 232-235. Uitgever: Stichting De Koepel – www.dekoepel.nl 43 Lijnidentificatie De lijn bij 393 nm kan een Ca-lijn zijn De lijn bij 397 nm kan een H-, een He of een Ca-lijn zijn De lijn bij 410 nm kan een H-lijn zijn De lijn bij 434 nm kan een H-lijn zijn Eindsamenvatting hoofdstuk 1: In dit hoofdstuk hebben de leerlingen het verband leren leggen tussen de helderheid van een stralend object en de afstand ervan (kwadratenwet). Tevens kunnen de leerlingen de natuurkundige betekenis uitleggen van de Planck-kromme: het verband tussen de oppervlakte (Stefan-Boltzmann) eronder (Stefan-Boltzmann) en het maximum ervan (Wien) in relatie tot de temperatuur van het stralende lichaam – op deze manier is van stralingsbronnen op grote afstand, hoewel we er niet bij kunnen, toch de temperatuur te bepalen. De leerling kan verklaren hoe continu-, emissie- en absorptiespectra worden gevormd en dat aan de hand van lijnenpatronen elementen op verafgelegen stralingsbronnen kunnen worden geïdentificeerd. De verworven concepten in dit hoofdstuk dienen als opmaat naar de theoretische verklaring en verdieping ervan in hoofdstuk 2. 18 Hoofdstuk 2: Straling en materie Vooraf: In dit hoofdstuk worden nogal wat wiskundige afleidingen gebezigd (die zich trouwens niet verheffen boven een niveau dat een leerling VWO klas 5 over het algemeen beheerst). Dit vanwege de noodzaak om de fysische verbanden tussen de wetmatigheden uit de klassieke fysica en de verworvenheden van de moderne natuurkunde uit het begin van de vorige eeuw aanschouwelijk te maken. De synthese die tot stand kwam door het noeste denkwerk van vele natuurkundigen uit die tijd, van wie Bohr met name genoemd mag worden, mag met recht worden gerekend tot een stuk ‘wetenschappelijk cultureel erfgoed’. De bedoeling is dat de leerling kennisneemt van de (sterk vereenvoudigde) gedachtengang, die het optreden van quantummechanische verschijnselen aannemelijk maakt, zonder dat van de leerling wordt verwacht deze gedachtegang te kunnen reproduceren. Dus ‘kennisnemen van’ zonder daadwerkelijk te ‘kennen’. In dit stadium zal ook van de docent gedurende enige momenten ondersteuning onontbeerlijk zijn in het introduceren of weer in herinnering roepen van begrippen uit de klassieke en moderne natuurkunde en in het traject van concreet naar abstract denken van de leerling. Leerdoelen: De leerling kan - kan het foto-elektrisch effect kwalitatief toepassen; - kent het begrip foton; - kent het golfkarakter van materie en de formule voor de Broglie-golflengte; - kent het atoommodel van Bohr; - weet dat de energie behorend bij het n-de energieniveau evenredig is met ; - kan met behulp van gegeven energieniveauschema’s golflengtes en frequenties van spectraallijnen berekenen; - kan de volgende formules toepassen: Algemene vaardigheden: - Reken-/wiskundige vaardigheden - Kennisvorming - Concept en context - Invloed van natuurwetenschap en techniek - Kwantificeren Benodigde concepten, kennis en vaardigheden: 19 - Beweging en wisselwerkingen: kracht en beweging, energieomzettingen, wisselwerkingen Natuurwetten 2.1 Wat hebben materie en straling met elkaar? Geschatte tijdsduur: 2 lesuren + 2 uren zelfstudie Vooraf: In de bijlage van deze paragraaf staat een artikel van Hielke de Haan, ontleend aan www.natuurkunde.nl, waarin wordt uiteengezet, dat, wat we onder ‘de materie’ verstaan, zich op schalen van 10-9 m en kleiner heel anders blijkt te gedragen dan wij gewend zijn geraakt bij waarnemingen op de schaalgrootte, waarbinnen wij leven. Ook op kleinere schaal, ter grootte van wat we met een microscoop nog kunnen waarnemen, lijkt de materie nog redelijk ‘normaal’ . In de nog kleinere wereld moeten we het beeld van kogeltjes of knikkertjes echt langzamerhand vaarwel gaan zeggen! 44 Golfkarakter van licht Eventueel als huiswerkopdracht opgeven! 45 Twee-spletenexperiment van Young De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Young(1).htm op de Leerlingen ICT-disk (Young(2).htm is de fotonenversie ervan). 46 Verschillen tussen straling en materie Eigenlijk is de conclusie dat materie en straling fundamenteel niet van elkaar verschillen: ze bestaan beide uit quantumdeeltjes. Toch lijken we wel verschillen te zien: zoals het bestaan van krachten tussen sommige deeltjes, zoals zwaartekracht, elektrostatische kracht en kernkrachten. Bij materie nemen we tevens eigenschappen waar zoals stevigheid en kleur. Straling vertoont interferentieverschijnselen en materie niet (in het dagelijkse leven). Een leerzame discussie binnen een klas hierover is te vinden op : http://www.phys.uu.nl/~wwwpmn/05-06/ppp39.htm#vSMdiscussie Deze staat in bewerkte vorm weergegeven in de bijlage. 47 Mobiele telefoon 48 Vermogen Energie per foton . De energie-inhoud van een “blauw” foton is groter dan die van een “rood” foton. Bij hetzelfde vermogen zal een rode lamp zodoende meer fotonen per seconde uitzenden 20 49 Extra: bepaling van de constante van Planck m.b.v. LED’s Het foto-elektrisch effect moet i.v.m. met afwezigheid in de syllabus formeel in de leerstof buiten beschouwing worden gelaten. Toch blijkt de ontdekking ervan een zeer wezenlijke bijdrage te hebben geleverd aan het begrip van de quantummechanische grondslag in de wisselwerking tussen straling en materie. Vandaar dat de behandeling ervan als een extra opgave is opgenomen middels een tweetal experimenten en een applet, welke naar keuze door de docent als leerstof kan worden gebezigd. Het geheel is te vinden in het bestand Opdrachtblad bij opdracht 49 – Bepaling Constante van Planck (LED).doc in de map Hoofdstuk 2 - Straling en materie op de leerlingen ICT-disk. In dit document staat: 1. Een demonstratieproef waarmee een negatief geladen zinken plaat d.m.v. kortgolvig licht kan worden ontladen. Hiervoor is echter wel een UV-lamp nodig die fotonen van voldoende energie uitzendt (grensgolflengte Zn is 290 nm). Zoeken naar enkele websites (met googlesleutelwoorden: UV-lamp 254 nm) leverden o.a. de volgende leveranciers op: www.bvda.com/NL; www.conrad.nl. De docent kan kiezen voor een demonstratieproef of de proef door leerlingen zelf laten uitvoeren. 2. Een beschrijving van een leerlingenexperiment waarmee de constante van Planck met behulp van (nagenoeg) monochromatische LED’s kan worden bepaald. Het experiment staat beschreven in een document op de website van het Perimeter Institute for Theoretical Physics: http://www.perimeterinstitute.ca/Outreach/Plancks_Constant/Measuring_ Planck's_Constant:_Teacher's_Notes/ Dit experiment wordt afgesloten met een aantal vragen en opdrachten. Voor dit experiment zijn een vijftal geschikte LED’s (helaas niet in Nederland verkrijgbaar) te verkrijgen via de websites: www.transcanadaelectronics.com/knight_lites_cat.phtml of www.mainelectronics.com. De benodigde types LED’s staan vermeld in het bovengenoemde document van het Perimeterinstituut en hebben redelijk scherpe frequentie (golflengte) karakteristieken (welke desgewenst ook door de leerlingen kunnen worden bepaald d.m.v. metingen met een tralie!). 3. Achtergrondinformatie en uitleg voor de leerling: deze informatie geeft de leerling tevens de mogelijkheid om de constante van Planck te bepalen m.b.v. de klassieke methode van het F.E. effect door middel van een applet. Hiervoor is een opdrachtblad beschikbaar met de naam Opdrachtblad Applet – Bepaling Constante van Planck (FE-effect).doc in de map Hoofdstuk 2 - Straling en materie op de leerlingen ICT-disk. Een leerzame video over golf-deeltjesdualiteit d.m.v. het dubbelspleetexeperiment is te vinden op http://www.youtube.com/watch?v=DfPeprQ7oGc 21 50 Fotonen uit het heelal a. Er geldt: . Dus b. In het gebied van de (zachte) γ-straling. 51 Webexperiment: PET-camera Eventueel als huiswerkopdracht opgeven. 52 Alledaagse verschijnselen a. Fotonen met een lagere energie-inhoud, zoals die in rood licht, zullen onvoldoende energie bezitten om de chemische reactie in het negatief op gang te brengen. Fotonen in blauw licht, hoe zwak ook, bezitten voldoende energie om de chemische reactie in het fotonegatief op gang te brengen: er ontstaat bij ontwikkeling zwarting. b. Planten zijn voor hun fotosynthese van kooldioxide en water tot suikers en zuurstof afhankelijk van fotonen met een energie-inhoud die daarvoor voldoende groot is. Fotonen van rood licht hebben onvoldoende energie, beneden een golflengte van ca. 550 nm bezitten fotonen voldoende energie voor de fotosynthese in de hogere plantensoorten. 53 De-Broglie golflengte a. Tennisbal: ⟶ onmetelijk klein! b. Proton: ⟶ nog steeds erg klein c. Elektron: ⟶ gemeten! Aanbevolen oefenopgaven: 71 t/m 74 2.2 Spectraallijnen van het waterstofatoom Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie 54 Balmerreeks Invullen n=3,4,5,6,7 in Balmerformule geeft: n=3: λ=656 nm n=4: λ=486 nm n=5: λ=434 nm n=6: λ=410 nm n=7: λ=397 nm In tabel 20 van binas is zijn op deze golflengten de lijnen van waterstof te zien. 22 55 Spectraallijn n=5: energie is 13,0560 eV = 2,09.10-18 J n=2: energie is 10,2002 eV = 1,63.10-18 J Verschil: 4,58.10-19 J Dus =4,58. ⟶ In binas –tabel 21 is dit ook rechtstreeks af te lezen in het energieniveauschema 56 Fotonemissie a. Afnemen: het atoom zendt immers energie uit, dus energieverlies leidt tot een lagere energie-inhoud b. Er zijn verschillende manieren mogelijk, zoals in het energieniveauschema in binas – tabel 21 is af te lezen: 1. Elektron valt direct weer terug in toestand n=1 ⟶ λ=102,6 nm 2. Elektron valt eerst terug naar toestand n=2 ⟶ λ=656 nm en vervolgens terug naar toestand 1 ⟶ λ=121,6 nm Er zijn zodoende drie lijnen in het spectrum zichtbaar. 57 Vergelijking met de Rydbergformule a. De Bohrformule luidt: De Rydbergformule: met Combinatie van beide formules geeft: In deze formule krijgt elke reeks een andere waarde voor m. Voor de vrije, ongebonden toestand van het elektron geldt: m ⟶∾, dus Voor elke toestand n geldt dan in vergelijking met de ongebonden toestand ( , dat , ten opzichte van de ongebonden toestand van het elektron is En evenredig met n2. Het ‘min’-teken geeft aan dat de energie-inhoud van het waterstofatoom in gebonden toestand negatief is ten opzichte van de geïoniseerde toestand. b. In eV is dat c. Zoals in vraag b is berekend: 2,18.10-18 J 58 Balmerreeks a. We lezen in het energieniveauschema van figuur 2.21 af: Voor overgang A geldt: Dus Voor overgang B geldt: Dus Voor overgang C geldt: 23 Dus b. In ongebonden toestand is de energie van het elektron t.o.v. de kern van het waterstofatoom gelijk aan nul. Naarmate het elektron dichter bij de kern komt, neemt de energie van het elektron af en is zodoende negatief. c. In ongebonden toestand kan het elektron elke denkbare energie-inhoud hebben. In gebonden toestand gedraagt het elektron zich volgens de quantisatieregel, zoals beschreven op pag. 52 59 Relatie van Rydberg a. We zien in opgave 58: b. In A kunnen we invullen: . De gemeenschappelijke factor h kunnen we wegstrepen en dan volgt direct 60 Spectrum van waterstof a. Volgens de bevindingen van Rydberg geldt: . De golflengte behorende bij deze frequentie is: . b. Deze golflengte ligt in het zichtbare gebied. Aanbevolen oefenopgaven: 75 t/m 83 2.3 Extra: Afleiding energieniveaus van het waterstofatoom Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie N.B. Deze paragraaf is als extra paragraaf ingevoegd en kan, desgewenst, worden overgeslagen 61 Energie elektron Vul de volgende zin aan: naarmate een elektron vanuit het oneindige een atoomkern nadert, neemt zijn elektrische energie af en wanneer die zich van een atoomkern verwijdert neemt zijn elektrische energie toe. 62 Snelheid elektron a. De elektrostatische aantrekkingskracht vormt hier de aantrekkende kracht van de kern tot het elektron: b. De elektrostatische aantrekkingskracht functioneert op het elektron als middelpuntzoekende kracht, dus ⟶ . Dit is ca. 0,7% van de lichtsnelheid. 24 63 Bohrse banen We gaan ervan uit dat het elektron zich in een baan met baanstraal rn bevindt, zodat we (2) kunnen schrijven als: Dit levert: (A) Met gebruikmaking van (3): vinden we: zodat (B) Stellen we (A) gelijk aan (B) dan valt vn uit de vergelijking: Zodat 64 Bohr radius Voor n=1, de grondtoestand van het waterstofatoom, volgt: Dit is gelijk aan ao, de Bohrstraal. Deze staat als natuurconstante in binas – tabel 7. 65 Kinetische energie ⟶ We gaan weer uit van (2): Dus: 66 Verband elektron en elektrische energie a. b. Voor een deeltje onder invloed van de zwaartekracht kan op analoge wijze als voor de elektrische energie worden afgeleid: Met: M m r de massa van de aarde de massa van het deeltje de afstand tot het middelpunt van de aarde 67 Totale energie elektron 13,6 eV 68 Energieniveaus waterstofatoom We schrijven voor een elektron, dat zich in baan met straal rn bevindt: 25 69 Ionisatie-energie a. Invullen: b. k in Nm2C-2, m in kg, e in C en h in Js zodat volgt: En J = Nm (uit W = F ∙ s) daarnaast geldt: N = kg ∙ m / s2 zodat volgt: 70 Rydbergconstante a. b. C in J, h in Js en c in m/s zodat volgt: Aanbevolen oefenopgave: 84 Opgaven aan het slot van hoofdstuk 2: § 2.1 71 Infraroodstraling 72 Zwarte gaten We passen de verschuivingswet van Wien toe: . Dit ligt in het gebied van de (zachte) röntgenstraling. 73 Comptoneffect De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Compton.htm op de Leerlingen ICT-disk 74 Extra opdracht: over quantummechanica Leesopdracht. § 2.2 75 Het atoom is leeg Zoals we op het plaatje op pag. 50 kunnen zien is de diameter van een atoomkern ca. 10-13 m. Blazen we die met dezelfde factor van 1012 op, dan heeft de atoomkern een diameter van ca. 10 cm! 26 76 Balmerreeks a. n 3 4 5 6 7 8 9 10 ∞ λ 656 486 434 410 397 389 384 380 365 (nm) b. Het foton, dat voor ionisatie vanuit toestand n=2 nodig is, heeft een energie van =5,44. . Dit is een lagere energie dan welke nodig is voor ionisatie vanuit de grondtoestand (n=1). 77 Continuümspectrum (het gaat hier over een absorptiespectrum) a. Doordat het elektron steeds verder van de atoomkern verwijderd is, liggen de energieniveaus steeds dichter op elkaar. b. Alle fotonen met een energie die groter is dan de ionisatie-energie, kunnen het elektron losmaken van de atoomkern. c. Het overschot aan energie zal het elektron als extra kinetische energie kunnen behouden. d. 13,6 eV, zoals eerder berekend. Omdat het energieverschil tussen de ongebonden toestand en de grondtoestand (n=1) groter is zullen de fotonen een grotere energie bezitten, dus zullen de bijbehorende golflengtes kleiner zijn. Beginnend in het ultraviolet (121,6 nm) en vervolgens 102,6 nm, 97,2 nm enz. 78 Energie-inhoud van fotonen λ (nm) 350 450 -19 Ef (J) 5,68.10 4,41.10-19 Ef (eV) 3,54 2,76 550 3,61.10-19 2,25 650 3,06.10-19 1,91 700 2,84.10-19 1,77 79 Golf-deeltje dualiteit a. Voorbeelden: interferentieproef van Young, het zien van een ver weg gelegen monochromatische lichtbron (zoals een natriumlamp) door het weefsel van bijv. een paraplu. b. Bij het steeds langer belichten van een CCD-chip van een fotocamera lijkt het beeld gevormd te worden door spikkels. Bij langere belichting vormt zich een beeld op de CCD-chip, door een grotere hagel aan spikkels in die gebieden van de CCD-chip die sterker belicht worden. Ook het fotoelektrisch effect, zoals in opdracht 49 is beschreven vormt een demonstratie van deeltjesgedrag van licht. 27 80 Paschen-serie a. Voor de vierde golflengte uit de Paschenreeks (m=3) geldt: n=7 Dus geldt met gebruikmaking van de Rydbergformule: Zodat volgt: b. Het pijltje loopt vanaf de lijn met n=3 naar de vierde lijn erboven. c. Het (nabije) infrarood. 81 Golflengte a. Zodat volgt: b. Deze golflengte ligt in het zichtbare gebied 82 Absorptie van UV-straling door wolken waterstofgas De ionisatie-energie van een waterstofatoom vanuit de grondtoestand bedraagt 13,6 eV, hetgeen gelijk is aan 2,179.10-18 J. Een foton met deze energie bezit een golflengte: . Dit betekent dat golven met een kortere golflengte meer dan voldoende energie bezitten om watersofatomen te ioniseren: ze worden dus door de waterstofwolken onderschept. 83 Energie-overgangen binnen een atoom Overgangen mogelijk tussen 0 en 1, tussen 0 en 3 en tussen 2 en 3 eV. Tussen 0 en 1 en tussen 2 en 3 heeft een foton een energie van 1 eV. De golflengte daarvan is: ⟶ Tussen 0 en 3 eV: ⟶ Deze laatste golflengte ligt in het zichtbare gebied. 84 a. b. c. De volgende waarden laten zich tabelleren: Afstand 0,10 1,00 10,0 100 (m) Ee (J) -2,43.102 -24,3 -2,43 -0,243 Ee (eV) 28 1000 ∞ -2,43.10-2 0 Eindsamenvatting hoofdstuk 2: In dit hoofdstuk hebben de leerlingen kennisgemaakt met het foto-elektrisch effect, waardoor ze het concept foton als een stroom van golf-energiepakketjes hebben leren zien; vanuit het verschijnsel spectraallijnen, zoals die in hoofdstuk 1 is geïntroduceerd is het gekwantiseerde atoommodel van Bohr verklaard en zijn de wetmatigheden daarin voor het waterstofatoom verhelderd. De leerlingen zien het verband tussen uitzenden/absorberen van fotonen en de daarmee gepaard gaande energie afname/toename van de elektronenergie binnen een atoom. Tenslotte is voor de leerlingen het nauwe verband tussen materie en golven uiteengezet en de wijze waarop deze alleen maar tot uiting komt in de wereld van de hele kleine afmetingen. De verworven concepten uit de vorige hoofdstukken vormen de context voor de inhoud van hoofdstuk 3: Onderzoek aan sterren. 29 Hoofdstuk 3: Onderzoek aan sterren Leerdoelen: De leerling - weet hoe de luminositeit (totale lichtkracht) van een ster afhangt van massa en temperatuur; - weet hoe de helderheid van een ster afhangt bovendien afhangt van de afstand; - kent het Hertzsprung-Russell diagram met de verschillende populaties van sterren daarin; - is in staat om eigenschappen van sterren, zoals temperatuur, stralingsvermogen, grootte, massa, snelheid, afstand en samenstelling te koppelen aan spectra, de kwadratenwet, Planck-kromme, dopplerverschuiving en luminositeit; - weet dat de sterrenkunde waarneemtechnieken gebruikt die het hele e.m. spectrum bestrijken; - kan de volgende formule toepassen: Algemene vaardigheden: - Taalkundige vaardigheden - Reken-/wiskundige vaardigheden - Informatievaardigheden - Kennisvorming - Studie en beroep - Invloed van natuurwetenschap en techniek - Kwantificeren Benodigde concepten, kennis en vaardigheden: - Informatieoverdracht Eigenschappen van gassen en materialen 3.1 Temperatuur, helderheid en lichtkracht van sterren. Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie Vooraf: Een heldere uiteenzetting over het Hertzsprung-Russell diagram is te zien op de website: http://zebu.uoregon.edu/~soper/Stars/hrdiagram.html 85 α-Centauri-constante a. . Deze 30 De afstand van α-Centauri is als volgt berekend: 1 lichtjaar is gelijk aan b. Deze is uiteraard even groot als de zonneconstante op de afstand van αCentauri. Immers deze ster heeft dezelfde lichtkracht als de zon en de afstand is wederkerig even groot. 86 Lichtkracht Ster Bellatrix Betelgeuze Saiph Rigel λmax 140 nm 800 nm 120 nm 270 nm Temperatuur 20.000 K 3600 K 24.000 K 11.000 K 87 Lichtkracht van sterren De sterren lijken ongeveer even helder maar in Binas – tabel 32 kun je de afstanden vinden, die verschillen onderling nogal. Dat betekent een groot verschil in lichtkracht: vergelijk bijvoorbeeld Aldebaran en Betelgeuze – ze lijken in zekere mate even helder, maar Betelgeuze staat ca 10 maal zover weg. Als hun lichtkracht gelijk zou zijn, dan zou de helderheid van Betelgeuze ca 100 maal kleiner moeten zijn dan die van Aldebaran! 88 Fluitketelanalogie a. Van kookplatenpaar a zal de heetste (de linkerplaat) het theewater het eerste doen koken Van kookplatenpaar b zal de grootste (de rechterplaat) het theewater het eerste doen koken Van kookplatenpaar c zal de linkerplaat (die het grootst en het heetste is) het theewater het eerste doen koken b. Kookplatenpaar d laat ons in het ongewisse: weliswaar is de rechterkookplaat groter, maar ook minder heet; de linkerplaat is heter maar kleiner. 31 89 Helderheid en kleur van de sterren in Orion Opgevangen stralingsintensiteit Oppervlaktetemperatuur X (Stefan Boltzmann) van de ster Grootte van de ster X ( L = A ∙ σ ∙ T4 ) Afstand van de ster X ( I = P / (4πr2) ) Kleur X (Wet v. Wien) 90 Diameter van sterren a. Lagere temperatuur maar een grotere lichtkracht: ster B Een hogere temperatuur en een kleinere lichtkracht: ster C b. Ster B moet de grootste diameter hebben: de lichtkracht is even groot als die van ster A, maar zijn temperatuur is veel lager. Volgens StefanBoltzmann straalt iedere m2 oppervlakte van ster B veel minder dan die van A. Bij gelijke lichtkracht moet ster B dus een groter stralend oppervlak hebben. Ster C moet de kleinste diameter hebben: de lichtkracht is even groot als die van ster D, maar zijn temperatuur is veel hoger. Volgens StefanBoltzmann straalt iedere m2 oppervlakte van ster C veel meer dan die van ster D. Bij gelijke lichtkracht moet ster C dus een kleiner stralend oppervlak hebben. Voor een nadere verklaring met behulp van het HR-diagram: zie bijlage. 91 HR-diagram a. De ster rechtsboven heeft een iets lagere temperatuur dan de zon, maar zijn lichtkracht is groter. Dus moet deze ster wel groter zijn dan de zon. b. De drie sterren linksonder hebben een (veel) hogere temperaturen dan de zon, maar hun lichtkracht is (veel) kleiner. Dus moeten deze sterren een (veel) kleinere straal hebben dan de zon. Aanbevolen oefenopgaven: 106 t/m 111 3.2 Spectra van sterren. Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie 92 Absorptie De diepte van een spectraallijn wordt bepaald door het aantal fotonen dat is ‘onderschept’ door het absorberende gas; hoe dichter het gas of hoe groter de gaswolk, des minder licht van de betreffende golflengte wordt opgevangen, dus des te dieper wordt de spectraallijn. 93 Classificatie van sterspectra De leerlingen kunnen bij deze opgave gebruik maken van de applet: Werkblad-Classificatie van sterspectra.doc op de Leerlingen ICT-disk Bovendien kunnen leerlingen als extra opdracht het programma: CLEA_SPE.EXE op de Leerlingen ICT-disk bezigen. 32 94 Spectraallijnenpatroon en temperatuur Zoals in de opmerkingen boven de opgave staat vermeld, bepaalt de temperatuur van een ster de aanwezigheid van moleculen, atomen en geïoniseerde atomen. Uit hetgeen is besproken in hoofdstuk 2, zullen hogere temperaturen hogere energie-overgangen in atomen mogelijke maken, dus een anders pectraalijnenpatroon. Dus er is wel degelijk een verband tussen temperatuur van een ster en zijn spectraaltype. 95 Dopplereffect a. Doe-opdracht b. Licht heeft een golfkarakter en een deeltjes karakter. Het doppler-effect kan je alleen verklaren met het golfkarakter. Licht bestaat uit deeltjes is een verkeerde uitspraak! 96 Blauwverschuiving Omdat de golflengte λ in een spectrum goed is te meten, drukken we de snelheid van de bron uit in λ in plaats van in de frequentie 𝒇: . We vullen dit in: Zodat we de vergelijking krijgen: Eén c links en rechts wegstrepen en kruislings vermenigvuldigen geeft: Hieruit volgt: 97 Relatieve snelheid lichtbron We nemen aan dat de schaal tussen de H-lijn op 486 nm en de Na-lijn op 589 nm lineair is. We bepalen de afstand van de verschoven H-lijn in realtie tot de afstand tussen de H-lijn en de Na-lijn en vinden dan een verschuiving van ongeveer 9 nm. Zodoende berekenen we: Omdat de lijnen een roodverschuiving vertonen, beweegt de bron van ons af. 98 Discussieopdracht. a. Aangezien alle golflengten iets naar het rood zijn verschoven, zal ook die golflengte van het maximum van de kromme naar een iets grotere golflengte zijn verschoven: in de verschuivingswet van Wien: , zal iets groter vastgestelde bij berekening leiden tot een iets lagere T. b. De kromme zal in zijn geheel iets naar rechts schuiven, de intensiteit bij een bepaalde golflengte hangt af van het aantal fotonen bij die golflengte en de energie per foton. Omdat bij roodverschuiving de energie per foton afneemt zal de Planckkromme ook lager worden. Het oppervlakt onder de kromme neemt dus af. Volgens de wet van Stefan-Boltzmann, zal de temperatuur bij berekening ervan dus lager zijn. 33 99 Invloed stereigenschappen op het spectrum Natuurkundige eigenschap van de steratmosfeer heeft invloed op…………. De dichtheid van het gas in een steratmosfeer De temperatuur van de Steratmosfeer Breedte van de spectraallijnen Diepte van de spectraallijnen Verschuiving van de spectraallijnen X X (bewegen van atomen) (X) (zie opg. 95) Radiale snelheid van de Ster De temperatuur van het steroppervlak Het pulseren van de ster (uitzetten en inkrimpen) X X Aanbevolen oefenopgaven: 112 t/m 114 3.3 Waarneemtechnieken in het e.m. spectrum. Geschatte tijdsduur: 1 lesuur + 1 uur zelfstudie 100 Mount Palomar De verhouding van opgevangen hoeveelheid licht wordt bepaald door de verhouding van de oppervlakte A tussen de telescoopspiegel en de pupil van het oog: = 101 Hubble telescoop De atmosfeer onderschept, mede door zijn verontreinigingen, toch een (klein) deel van het zichtbare licht en verstrooit deze, waardoor de atmosfeer rond een object zelf iets lichter wordt - hierdoor worden zwakke objecten moeilijker zichtbaar. Bovendien zorgt de atmosfeer door zijn temperatuurbewegingen voor een onrustig beeld: de lichtstralen worden telkens een beetje van richting veranderd (wat bijvoorbeeld goed is te zien wanneer we boven een door de zon verwarmde weg naar de horizon kijken: we zien dan voorwerpen in de richting van de horizon “op en neer dansen”). Een ander belangrijke verstoorder in de atmosfeer is het verstrooide licht afkomstig van steden, huizen, staatverlichting etc.. Buiten de atmosfeer spelen deze factoren geen rol. 102 Discussieopdracht a. De vlammen boven de zonnevlek zijn in het zichtbare gebied niet te zien maar wel in het kortgolvige gebied: dit betekent dat het maximum van hun stralingskromme zich in dat gebied moet bevinden, hetgeen duidt op en veel hogere temperatuur. b. Zonnevlekken zijn gebieden op de zon met een iets lagere temperatuur: het maximum van hun stralingskromme ligt dus in het nabije infrarood, waardoor de vlek relatief ‘donker’ lijkt in vergelijking met de omgeving. 34 103 Satelliet UV-straling en Röntgenstraling worden door de atmosfeer geblokkeerd. Daarom zijn deze opnamen alleen per satelliet mogelijk. 104 Overdag waarnemen. a. Alle objecten die zichtbaar licht uitstralen en helder genoeg zijn, zoals sterren, gaswolken, sterrenstelsels. b. Alleen objecten die straling uitzenden in het radiovenster. Overdag zijn geen objecten buiten het zonnestelsel waar te nemen in het optische gebied omdat de atmosfeer te helder is. Andere golflengtegebieden zijn in het geheel niet waarneembaar wegens blokkade ervan door de atmosfeer. c. Radio-antennes, zoals radiotelescopen en LOFAR. 105 21-cm straling. Omdat bij deze straling sparake is van en emissielijn in het radiovenster, kan verschuiving van de golflengte of frequentie ervan als gevolg van het Doppler-effekt worden gemeten. Met gebruikmaking van de Doppler-formule kan de snelheid van de wolk worden berekend. Aanbevolen oefenopgaven: 115 t/m 118 Opgaven aan het slot van hoofdstuk 3: § 3.1 Verband tussen helderheid, grootte en afstand van sterren. 106 Twee sterren. Volgens de wet van Stefan-Boltzmann straalt de hete ster per m2 maal zoveel energie uit als de ‘koude’ ster. Bij gelijke lichtkracht is de oppervlakte van de hete ster 625 keer zo klein als die van de ‘koude’ ster. 107 De dubbelster Sirius. Sirius A heeft een 23 keer zo sterke lichtkracht als die van de zon. Sirius B een 9,5.10-4 zo sterke lichtkracht. Hun onderlinge lichtkrachtverhouding is zodoende: 108 Intensiteit van Sirius A De afstand van de zon is 0,00015 ∙ 1015 m (1,5.1011), de afstand van Sirius A 83∙1015 m. Bovendien is de lichtkracht van Sirius A 23 maal die van de zon. Per m2 vangen we dus van Sirius A een vermogen op van De aarde, welke een geprojecteerd oppervlak heeft van: vangt zodoende van Sirius A een vermogen op van: 35 109 Lichtkracht van Sirius A Sirius A heeft een lichtkracht die ongeveer 23 maal zo groot is als die van de zon (in het visuele gebied). Nemen we aan dat dit voor alle straling geldt in het e.m. spectrum, dan is de lichtkracht van Sirius A gelijk aan 110 Supernova waargenomen a. 4,7.109 lichtjaar = 4,7.109.365.24.3600.3.108=4,4.1025 m. b. De ster werd, volgens het artikel, honderd miljard keer zo helder als onze zon, d.w.z. hij had op dat moment een lichtkracht van 100.109.4,0.1026=4.1037 W. Volgens de kwadratenwet geldt, dat het op aarde ontvangen vermogen per m2 gelijk is aan: . De naar de ster toegekeerde helft van de aarde ontving een totaalvermogen van c. De supernova-ster had een oppervlak van . D.w.z. per ster een vermogen uit van gelijkstellen aan straalt deze . Wanneer we dit , dan vinden we een temperatuur van . d. Volgens de verschuivingswet ven Wien is de golflengte met de maximale intensiteit gelijk aan: . Moet dus worden waargenomen met een satelliet voor het ver UV/zachte röntgengebied van het e.m. spectrum. 111 Bepaling van de diameter van een ster uit het HR-diagram Voor de lichtsterkte van een ster geldt: . Dus Uit de figuur valt af te lezen: en Zodoende volgt: ⟶ Dus: of: , m.a.w. Rα=4,5*102 Rβ §3.2 Onderzoek aan spectra van sterren. 112 Dopplereffect in sterspectrum a. Omdat de spectraallijnen ten opzichte van de standaardlijnen in de richting van langere golflengten zijn verschoven (roodverschuiving), beweegt de ster van ons af. b. Om de snelheid te kunnen bepalen maken we gebruik van de Dopplerformule. We bepalen de verschuiving van 486 nm lijn. In de 36 . figuur is deze lijn verschoven over 1½ mm. De afstand tussen de 656 en de 486 nm lijnen bedraagt 57,5 mm, zodat: Δλ = . Dit ingevuld in Dopplerformule levert: (ca. 1 % van de lichtsnelheid). 113 Draaiende ster a. Omdat aan de ene kant de atmosfeer van de ster naar ons toe beweegt (v) en aan de andere kant van ons af (-v) , zal de 500 nm lijn zowel iets naar het rood als naar het blauw worden verschoven. Maar ook de snelheden tussen v en –v komen voor, dus de lijn van 500 nm zal worden verbreed. b. Als de snelheid, waarmee de ster om zijn as draait, toeneemt wordt het gebied breder. c. Als de ster van de waarnemer af beweegt, schuift het hele gebied in de richting van langere golflengten (roodverschuiving). 114 Pulserende ster a. Als het oppervlak van de ster zich van ons af beweegt, is sprake van een roodverschuiving van de spectraallijnen. Dat is dus het geval tussen de tijdstippen 0 dagen en 2,3 dagen; 4,3 en 8,3 dagen etc. Gedurende de resterende tijdsintervallen vertonen de spectraallijnen een violetverschuiving. b. De waargenomen golflengte van de lijn 486 nm berekenen we met de Dopplerformule – bij maximale roodverschuiving geldt: Een verschuiving naar het rood van 0,057 nm. Bij maximale blauwverschuiving geldt: . Dus de waterstoflijn beweegt zich tussen 485,976 en 486,057 nm. §3.3 Waarneemtechnieken. 115 Snelheid van een waterstofwolk met de 21-cm lijn gemeten Dit probleem kunnen we benaderen vanuit de dopplerverschuiving in frequentie of in golflengte: we kiezen voor de frequentie. Een golflengte van 21 cm komt overeen met een frequentie van Bij De frequentie van de lijn bij de betreffende wolk is dus gelijk aan 1428 MHz, hetgeen overeenstemt met een golflengte van 21,015 cm. De snelheid van de waterstofwolk is dan gelijk aan: . Een frequentieafname (dus een toename van λ) betekent dat de waterstof wolk van ons af beweegt. 37 116 21-cm straling van een melkwegstelsel Met de Dopplerformule is te berekenen dat in dit melkwegstelsel snelheden voorkomen tussen 2,1.106 m/s (van ons af) en -2,1.106 m/s (naar ons toe). Dit kan erop duiden dat de waterstofwolken om de kern van het stelsel draaien. 117 21-cm straling van een ander melkwegstelsel De gemiddelde afwijking bedraagt 2,25 mm. Dit betekent dat het stelsel als geheel een snelheid van ons af heeft van 3,6.106 m/s. Ten opzichte van het middelpunt van dat stelsel vertonen de waterstoflijnen een verschuiving van 3,00-2,25 mm = 0,75 mm en een verschuiving van 1,50-2,25=-0,75 mm. Ten opzichte van het centrum betekent dat: snelheden van +/- 1,1.106 m/s. Kennelijk roteert het waterstof in het stelsel. 118 Infraroodopname van onze melkweg a. Omdat de golflengte groot is (2000 nm) kunnen nauwkeuriger dopplerverschuivingen van spectraallijnen worden gemeten. Ander voordeel: Infrarood en radiostraling hebben een lagere energieinhoud dan zichtbaar licht en kortere golflengten. Hierdoor kunnen we met IR-straling processen met lagere energieovergangen bestuderen, zoals die voorkomen in atomen en moleculen. b. Omdat door de atmosfeer IR-straling grotendeels wordt geabsorbeerd, kunnen we alleen op grote hoogten (nabij) infrarood straling waarnemen. Eindsamenvatting hoofdstuk 3: In dit hoofdstuk hebben de leerlingen een verband leren leggen tussen de lichtkracht van een ster afhangt en de temperatuur ervan en dit verband leren weergeven in het Hertzsprung-Russell diagram; gebruikmaking daarvan leert bovendien iets over de het verband tussen lichtkracht en grootte van sterren; tevens hebben de leerlingen leren inzien dat de helderheid van een ster afhangt van de afstand. De temperatuur zegt tevens iets over het spectraaltype van een ster. Uit verschuiving van de positie van de spectraallijnen heeft de leerling met de Dopplerformule leren berekenen wat de snelheid van het stralende object is en of die naar ons toe of van ons af is gericht. De leerling heeft hoofdstuk 3 en daarmee de module afgesloten met een onderzoekje, waarin is gedemonstreerd dat de sterrenkunde waarneemtechnieken gebruikt die het hele elektromagnetische spectrum bestrijken Het eigen onderzoek van de leerlingen: §3.4: Het eigen onderzoek van de leerlingen kan verschillende eindproducten leiden, bijvoorbeeld: - Een postersessie waarbij de leerlingen hun werk presenteren, een sessie die bijvoorbeeld kan worden bijgewoond door een professioneel sterrenkundige die dan eventueel een lezing kan verzorgen; dus een afsluitend evenement. - Powerpointpresentaties van hooguit 10 minuten, die de leerlingen aan elkaar laten zien. Het is aanbevelenswaardig per lesuur hooguit twee powerpointpresentaties in te plannen 38 Bijlagen: NiNa Lesplanning formulier feitelijk verloop in meest recente behandeling (Jan van Riswick) Module: Straling en materie – Zon en Sterren Slu: 30 Les Onderwerp Begrippen Formules 1 par. 1.1 stralingsintensiteit I = P/4∏r2 lichtkracht L = Pzon = 4∏r2.I 2 par. 1.2 Planck kromme λmax . T = kw Context zonkracht op het strand 3 par. 1.3 lichtkracht zon 4 par. 1.4 (extra1.5) 5 6 lamp oppervlak Planck kromme spectra I = σ . T4 par. 2.1 deeltje-golf E=hf p=mv λ=h/m v par. 2.2 spectraallijnen interferentie geluid/watergolven fotopapier gasbuizen atoommodel van Niels Bohr Rydbergformule fundamenteel onderzoek energieniveaus waterstofatoom laser,gestimuleerde emissie .... .... E=hf waterstofatoom 10 par. 2.3 (extra) gastcollege 11 par. 3.1 temp./helderheid/ lichtkracht Hertzsprung-Russeldiagram dopplerverschuiving 7 prisma TL, neon reclame, zon 8 9 12 13 par. 3.2 14 wet van Hubble 15 par. 3.3 16,17 par. 3.4 laserpennen, CD/DVD speler fluitketel sterren vb = c.Δλ/λ ziekenauto, motor v(r)=H0 r (extra) uitdijend heelal waarneemtechnieken Hubble telescoop 21 cm/radio/IRstraling telescopen het heelal 39 Leeractiviteiten oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie /praktikum oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie oefen opgaven/discusie eigen onderzoek/ presentatie Gebruikte Studiewijzer les 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 oefen opgaven / opmerkingen 1-3, 14-17, experiment 1 4-10, 18, experiment 4 11-13, 20-25, 27 33-44, lezen § 1.5, experiment 46 (extra: interferentie met watergolven) 47, 48, 50-52, 72, 73, experiment 49 (extra: interferentie geluid) 53-58, 74 experiment spectraallijnen (observeren gasbuizen met rasters) 59-61, 76-79 80-85 extra 62-71 extra gastcollege ‘Lasers’, dr. A. van Etteger Radboud Universiteit Nijmegen 86-90 91, 92, 107-110 93-95, 111-113 96-100 101-106 presentatie’s eigen onderzoek presentatie’s eigen onderzoek 40 Hoofdstuk 1: Bijlage bij opdracht 7: Voor het bepalen van de constante van Wien en de constante van Stefan-Boltzmann kan op aansprekende wijze gebruik worden gemaakt van grafische rekenmachines. De eenvoudigste methode is om de waarden van log(I) en log(T) in de rekenmachine te tabelleren en zodoende op de gebruikelijke wijze het verband tussen I en T te bepalen. Als verrijkingsopdracht is het ook illustratief om de leerling de planckfuncties voor verschillende temperaturen in de rekenmachine te laten invoeren. Opgemerkt zij, dat de leerlingen in dat geval de formule voor de Planck-kromme moeten hanteren! Om het gebruik hiervan te vergemakkelijken volgen hier enige instructies. Het invoeren van de Planck-kromme op de TI-84 Als voorbeeld wordt een kromme ingevoerd gebaseerd op een temperatuur van T=5700 K, zijnde ongeveer de oppervlaktetemperatuur van de zon. Bovendien kan de gedaante van de kromme worden vergeleken met die in tabel 23 van Binas. De eerste stap is het vereenvoudigen van de formule voor de Planck-kromme, om het aantal toetsindrukken in het apparaat te minimaliseren en het rekenwerk te versnellen. Uitgangspunt: (1) We werken eerst de (natuur)constanten weg door deze met de benodigde relevante berekeningen te ‘verzamelen’ in enkelvoudige getallen – dit levert op: (2) Het is handig om λ in nm uit te drukken i.p.v. meters – we passen daarom (2) aan door de factoren 10-9 alvast in de getallen te verwerken – uitdrukking (2) wordt dan: (3) Deze formule kunnen we in het apparaat invoeren – voor T kunnen we 5700 invullen voor de eerste oefening en verschillende andere waarden voor vervolgoefeningen. Voor het invoeren van de Planck-kromme op de TI-84 moeten de volgende stappen worden ondernomen: 1. Druk in Y= 2. Vul achter Y1= in: 3.7387E20/X^5/(e^(1.43759E7/(X5700))-1) Denk om de haakjes! 3. Druk in WINDOW om het venster van de grafiek te definiëren: 4. Vul voor de verschijnende waarden in: Xmin=0 (linkergrens van de grafiek) Xmax=3500 (rechtergrens van de grafiek) Xschaal=500 (stappen van 500 nm) Ymin=0 (minimale waarde van grfaiek) Ymax=1E5 (maximaal mogelijke waarde) Yschaal=1E4 (stappen van 10000 Wm-2nm-1) 5. Druk op GRAPH, zodat de grafiek in het venster verschijnt. De bepaling van de constante in de verschuivingswet van Wien 41 De bepaling van de constante in de verschuivingwet van Wien: kan op de volgende wijze worden uitgevoerd: 1. Herhaal de stappen 1 en 2 uit de vorige oefening en vul achter Y2 t/m Y6 dezelfde formules als boven in, echter met verschillende temperaturen. Bekijk het resultaat door GRAPH in te drukken. 2. Pas eventueel WINDOW iets aan (zie stappen 3 en 4 hierboven) als niet alle grafieken geheel in het venster passen. 3. Met het inrukken van TRACE verschijnt in het venster een cursor, en tevens de functiewaarden y met bijbehorende waarden voor x, zodat voor elke kromme, die waarde van x is te bepalen, waarvoor de bijbehorende functie zijn maximale waarde aanneemt. Dit levert een voor iedere temperatuur een bijbehorende waarde voor λmax op. 4. Maak een tabel met daarin λmax, 1/ λmax, en T. 5. Voer de waarden voor 1/ λmax, T in de TI-84 in en bereken de evenredigheidsconstante: dit levert een waarde voor kw, de constante van Wien op. De bepaling van de constante in de verschuivingswet van Wien De bepaling van de constante in de wet van Stefan-Boltzmann: kan op de volgende wijze worden uitgevoerd: 1. Druk de toets MATH in en kies optie 9 - dan verschijnt op het scherm: numIntegraal( 2. Typ achter het openstaande haakje in: <de uitdrukking>, X, 100, 3500) vergeet afsluithaakje niet! 3. N.B. op de plaats van <de uitdrukking> moet de functie komen te staan waaronder we de oppervlakte willen bepalen. Het is niet nodig deze functie in het geheel weer in te typen. Je kunt de uitdrukking invullen door hem te copiëren van de uitdrukkingen die onder de functieknop Y= zijn ingevoerd. Voorbeeld: we willen functie onder Y1 invoeren: druk op VARS, kies YVARS bovenaan het scherm, kies vervolgens 1:Functie, druk vervolgens 1 in (om functie Y1 te kiezen). 4. De oppervlakte onder de Planck-kromme wordt nu uitgerekend en geeft zodoende het totaal uitgestraalde vermogen van een m2 stralend oppervlak (in Wm-2). Door dit voor Planck-krommen met verschillende temperaturen toe te passen, kan uit een zestal waarden voor T met bijpassende waarden voor I het verband tussen I en T worden bepaald. Bijlage bij opdracht 11: In principe zijn er drie componenten nodig voor het opnemen van een zonnespectrum: 1. prisma/tralie als disperser. 2. een camera (de meeste HAVO/VWO leerlingen kunnen tegenwoordig zonder veel moeite aan een digitale camera komen of hebben er zelf een) 3. zonlicht via een lijnvormige intreespleet. 42 Dat laatste is in de praktijk nog het lastigst. Als je echt een smalle intreespleet gebruikt moet de ruimte van spleet naar prisma/tralie donker zijn. Dat vereist een opstelling in een donkere ruimte of afdichting met een koker o.i.d. Er zijn verschillende manieren mogelijk om het spectrum van de zon zichtbaar te maken: 1. Een ruimte kan verduisterd worden en in een deur of raam naar buiten kan een smalle spleet worden aangebracht , via welke zonlicht naar binnen komt. Het zonlicht uit deze spleet kan door een prisma of tralie worden omgezet in een spectrum. Het voordeel is dat ook bij bewolkt weer het (verstrooide) zonlicht kan worden gebruikt. 2. Een alternatief is kijken naar de zon via een sterk cylindrisch gevormd oppervlak, bijv. een goed reflecterende dunne staaf van verchroomd metaal of RVS. Een verchroomde breinaald, haaknaald of een glimmende radio-antenne voldoet prima! Je kijkt dan naar een in één richting lijnvormig gecomprimeerd zonsbeeld. Je kunt inschatten dat een staaf met een diameter van ongeveer 2 mm al een voldoende smal lijnvormig zonsbeeld geeft als prisma+camera op ~1 m afstand staan: vanuit de camera gezien is het zonsbeeld dan een lijntje van 0.5 graad breed met dikte ~ 1 boogseconde. Met een camera focaallengte van 30 mm wordt 30 micron op de CCD, dus net ongeveer 4 pixels . Als de staaf voldoende glimt is de helderheid van het zonsbeeld zo groot dat er niet echt verduisterd hoeft te worden; een stuk zwart papier om de directe omgeving rond de staafreflector af te dekken (ook een zwarte afvalcontainer voldoet!) is al genoeg. Berekening van de hoekgrootte van een zonsbeeld op een haaknaald van 2 mm diameter: We nemen ruwweg aan dat een cylindrische spiegel met een diameter van 2 mm (straal = 1 mm) van een voorwerp “in het oneindige” (zoals de zon) een beeld vormt op een afstand van de helft van de straal: dus op ca. 0,5 mm. De hoekdiameter van de zon bedraagt ~ 0,5º. Dit geeft een breedte van de lijn in het beeldvlak van (0,5*10-3*tan(0,5º) ) ~ 4,4*10-6 m. Op 1 meter afstand wordt deze lijnbreedte dan gezien onder een hoek van tan-1( 4,4*10-6) ~ 2,5*10-4 º ~ 1”. Bijlage bij bij § 1.5: De Planckformule: Theoretische achtergrond over de Planck-kromme: Als basis voor de Planck-kromme is genomen de z.g. monochromatische intensiteit (in Watt) voor iedere golflengte λ per m2 voor straling in thermodynamisch evenwicht (dus voortdurende onderlinge energie-uitwisseling per golflengte (onder de voorwaarde ‘gelijk oversteken’)). Deze energie-uitwisseling vindt plaats met de omgeving die dezelfde temperatuur heeft – er lekt dus geen energie weg naar ‘buiten’ (dus naar een omgeving met een lagere temperatuur). Vandaar de term ‘zwarte straler’ – in feite ben je aan het redeneren over iets dat je niet kunt zien. Zodra je het gaat zien en meten, beïnvloed je datgene wat je wilt meten! Hoewel in verschillende bronnen nogal eens verschillende formules voor de Planckkromme voorkomen gaan we uit van de vergelijking: eenheid Wm-3 (1) (interpreteer de eenheid als: Watt per m2 stralend oppervlak per golflengte (ook in m), dus totaal Wm-3). 43 is dus een functie die voor iedere golflengte een andere waarde geeft: de grafiek heeft de gedaante van een kromme, vandaar de naam Planck-kromme. De functie, waarvan de krommen in Binas tabel 23 zijn afgebeeld is vereenvoudigd weer te geven, wanneer we de waarden voor de constanten h, k en c invullen (uit Binas- tabel 7): de bovenstaande vergelijking luidt dan als volgt: eenheid Wm-3 Wanneer de eenheid uitgedrukt wordt in Wm-2nm-1 (i.p.v. Wm-2m-1) luidt de functie: eenheid Wm-2nm-1 Dus Watt per m2 per nm. Er kan ook nog voor gekozen worden λ in nm (i.pv. in m) weer te geven. In dat geval verandert in: eenheid Wm-2nm-1, λ in nm. Het is de leerlingen aan te raden deze functie als volgt te behandelen: Kies een vaste waarde voor de temperatuur T en bepaal hoe voor die temperatuur afhangt van de golflengte λ. Dit levert dan de verschillende temperatuursafhankelijke krommen op, zoals is te zien in tabel 23 van Binas. (Merk op dat bij deze tabel staat weergegeven als in Wm-2nm-1.) Afleiding van de verschuivingswet van Wien uit de Planck-kromme: Door de Planck-kromme te differentiëren naar de golflengte en de gedifferntieerde functie op 0 te stellen, kan de golflengte worden bepaald, waarop de Planck-kromme een maximale waarde heeft: We gaan uit van: Stel x = hc/λkT dan λ = hc/xkT Dan geldt: Differentiëren van B naar x geeft: 44 Stel dB/dx = 0 dan geldt: e-x + 1/5x - 1 = 0 Numeriek oplossen op de TI-84 levert op: x = 4,9651 = hc/λkT Hieruit volgt de verschuivingswet van Wien: λT = hc/k = 2,90*10-3 mK De afleiding van het totale stralingsvermogen per m2 stralend oppervlak: wet van Stefan-Boltzmann De Planck-kromme vertelt ons, zoals hierboven is uiteengezet, hoeveel - voor een gegeven temperatuur T - vermogen iedere m2 per nm bandbreedte uitstraalt. M.a.w. in de grafiek van de Planck-kromme is te zien dat voor iedere golflengte het uitgestraalde vermogen evenveel bedraagt als de oppervlakte van een rechthoek met een breedte van 1 nm en een hoogte, bepaald door de waarde van behorende bij die golflengte λ. Om het totale stralingsvermogen over alle golflengten van deze m2 stralend zonsoppervlak te bepalen moet de totale oppervlakte onder de Planck-kromme worden bepaald (wiskundig gezegd: - eenheid Wm-2). Een analytische integratie ligt boven het niveau van een VWO-leerling, hetgeen betekent dat de oppervlakte onder de Planck-kromme numeriek moet worden bepaald: hokjes tellen onder de grafiek, maar er zijn ook handige oplossingsmethoden, met gebruikmaking van een grafische rekenmachine of met software zoals Coach. In de bijlage Docentenhandleiding zijn de procedures daartoe (onder §1.3) weergegeven. Werken met de Planck-kromme voor leerlingen Het is illustratief om de leerlingen een Planck-kromme weer te laten geven voor een vierkante meter van het zichtbare zonoppervlak, waarvan de temperatuur T gelijk is aan ongeveer 5800 K. Dit kan op verschillende manieren: 1. De klassieke methode staat afgebeeld in Binas tabel 23: voor een groot aantal waarden van λ kan de bijbehorende waarde van worden berekend en op grafiekenpapier ingetekend (in deze tabel is dat ook voor andere waarden voor de temperatuur T gebeurd). De verschuivingswet van Wien kan hieruit worden afgeleid, door voor elke weergegeven temperatuur T de positie van de toppen te bepalen, de bijbehorende golflengten zo nauwkeurig mogelijk af te lezen. Vervolgens worden T en 1/λ grafisch tegen elkaar uitgezet, zodat de constante van Wien, kw, kan worden bepaald. 2. De planck-kromme kan ook worden afgebeeld op de grafische rekenmachine. Voor de TI-84 staat in de bijlage Docententekst (§1.3) weergegeven, welke stappen moeten worden doorlopen. Voor de bepaling van de constante van Wien kan met de cursor voor elk van de krommen de plaats van het maximum worden bepaald, afgelezen en ingevoerd in een functiefit. 45 3. Er kan een tabel worden gemaakt in Excel, waarbij in een matrix van waarden voor de golflengte λ en de temperatuur T kan worden berekend met gebruikmaking van Planck’s formule. 4. In Coach kan met een modelberekening de grafiek van worden afgebeeld. De laatste drie methodes bieden de mogelijkheid met gebruikmaking van de mogelijkheden van de programma’s de van de Planckkromme afgeleide verschuivingswet van Wien en de temperatuurwet van Stefan-Boltzmann af te leiden en/of te verifiëren. Bijlage bij opdracht 25: Klassikaal experiment: Kleur van een brandende gloeilamp bij verschillende temperaturen. .Benodigdheden: * Een lamp van 100 W met helder glas en wolfraam gloeidraad (gebruikelijk); (N.B.: 100 W lampen zijn niet meer verkrijgbaar – er is nog voorraad bij: [email protected]) * Een variac; * Een voltmeter met minimaal een bereik van 230 V wisselspanning; * Een stroommeter voor het meten van wisselstroom; * Aansluitsnoeren; Thermometer voor het meten van de omgevingstemperatuur; Optioneel: Een digitale camera met neutrale witbalans voor het opnemen van de gloeidraad van de lamp voor latere verwerking in: http://brucelindbloom.com/index.html?ColorCalculator.html De temperatuur van de gloeidraad kan voor verschillende gloeisterktes worden berekend uit de weerstandstoename van de gloeidraad bij oplopende temperatuur: ΔR = α*R0*ΔT met: ΔR de weerstandstoename van de lamp (=RT-R0 (Ω)) α de weerstands-temperatuurcoëfficënt (K-1) αwolfraam = 4,9*10-3 K-1 RT de weerstand bij temperatuur T (Ω) R0 de weerstand bij kamertemperatuur (Ω) Voor de gebruikte lamp: R0 = 38 Ω ΔT de temperatuurverandering (K) Hieruit valt af te leiden dat: Je laat de leerlingen de spanning van de variac in stappen van bijv. 25 volt vermeerderen en uit meting van U en I de weerstand van de gloeidraad, RT, berekenen en daarmee de temperatuur van de gloeidraad. Vergeet niet de leerlingen de omgevingstemperatuur (“kamer”temperatuur) te laten meten. Mogelijke verwerking van de waarnemingen: 1. De kleur van het licht dat de gloeidraad uitstraalt, kan met behulp van de applet Planckkromme (2) op de leerlingen ICT-disk worden vergeleken met de 46 kleur van het licht in de applet behorende bij de temperatuur van de gloeidraad. 2. Als van de gloeidraad bij verschillende temperaturen een digitale opname wordt gemaakt, kan in een later stadium worden gecontroleerd of de kleur van de gloeidraad redelijk in overeenstemming is met de kleurtemperatuur, zoals met behulp van de website http://brucelindbloom.com/index.html?ColorCalculator.html kan worden berekend. Een beschrijving van deze website staat verderop in deze paragraaf. 3. Er kan gebruik worden gemaakt van een eenvoudige spectrometer voor educatieve doeleinden, bijv. de Diva (Digital Visible light Analyser) van Nicholl (www.nicholl.co.uk), waarmee van de gloeidraad van de lamp voor alle golflengten in het zichtbare gebied, het nabije UV en IR de opgevangen straling wordt gemeten afhankelijk van de golflengte. Met behulp van de verschuivingswet van Wien, af te lezen uit de kromme op het scherm, kan vervolgens een verband tussen de temperatuur en λmax worden afgeleid. 47 Hoofdstuk 2: Bijlage bij § 2.1: In onderstaand artikel, ontleend aan www.natuurkunde.nl wordt uiteengezet, dat, wat we onder ‘de materie’ verstaan, zich op schalen van 10-9 m en kleiner heel anders blijkt te gedragen dan wij gewend zijn geraakt bij waarnemingen op de schaalgrootte, waarbinnen wij leven. Ook op kleinere schaal, ter grootte van wat we met een microscoop nog kunnen waarnemen, lijkt de materie nog redelijk ‘normaal’ . In de nog kleinere wereld moeten we het beeld van kogeltjes of knikkertjes echt langzamerhand vaarwel gaan zeggen! Het volgende artikel gaat hierover. Kwantummechanica Auteur: Hielke de Haan De kwantummechanica ontstond in de eerste helft van de twintigste eeuw. Waar de Relativiteitstheorie de realiteit beschrijft op macroscopisch niveau, is de kwantumtheorie juist van toepassing op de microscopische wereld van atomen en elektronen. Een grappig aspect van de theorie is dat veel mensen hem kunnen gebruiken, maar dat eigenlijk niemand hem echt begrijpt. Waarom dit zo is kun je lezen in dit artikel, dat ook het ontstaan van de theorie en enkele belangrijke begrippen eruit behandelt. Golf of deeltje? Een eerste aanzet tot de ontwikkeling van de theorie werd gegeven door Max Planck. Hij ontdekte dat de energie van elektromagnetische golven (waar bijvoorbeeld het zichtbare licht een vorm van is) niet continu is, maar discreet. Dit betekent dat die energie niet elke willekeurige waarde kan aannemen, zoals de uurwijzer op je horloge, maar dat ze zich stapsgewijs gedraagt, zoals de meeste secondewijzers: ze is altijd een veelvoud van een vaste hoeveelheid. Deze vaste hoeveelheid energie noemde Planck 'kwantum' naar het Latijnse woord voor 'hoeveel'. Albert Einstein haakte hier op in en stelde dat je die kwanta als deeltjes kunt beschouwen. Deze deeltjes noemen we nu fotonen. Bijna twintig jaar later merkte Louis de Broglie op dat deeltjes soms golfeigenschappen hebben. Dit verschijnsel, dat deeltjes en golven soms erg veel van elkaar weg hebben, wordt de golf-deeltje-dualiteit genoemd en kan gezien worden als één van de peilers van de kwantummechanica. Max Planck (1858-1947), Albert Einstein (1879-1955) en Louis de Broglie (189248 1987) Golffunctie We weten nu dus dat een massa soms eigenschappen van een golf heeft. Maar wat golft er dan precies? Hier komt het begrip golffunctie om de hoek kijken. Deze abstracte grootheid heeft zelf geen fysische betekenis, maar het kwadraat ervan is evenredig aan de waarschijnlijkheid om een deeltje op een bepaalde plaats en tijd aan te treffen. Nu is het voor een natuurkundige nog vrij gemakkelijk om een golffunctie te bedenken voor een vrij bewegend deeltje, maar voor iets complexere situaties zit hij of zij al gauw met de handen in het haar. Een voorbeeld van zo’n situatie is de beweging van een elektron rond een atoomkern. Natuurkundigen waren erg nieuwsgierig naar hoe dit in zijn werk ging, aangezien de klassieke natuurkunde dit niet kon verklaren. Wat men nodig had was een vergelijking waarin men allerlei beperkingen kwijt kon (zoals het elektrische veld van de atoomkern uit het voorbeeld) en waarmee men dan een golffunctie kon uitrekenen. In 1926 kwam Erwin Schrödinger na lang worstelen met zo’n vergelijking, die sindsdien bekend staat als de Schrödingervergelijking. Met deze vergelijking kunnen natuurkundigen berekenen hoe de golffunctie van een deeltje door de tijd verandert, gegeven een bepaalde situatie. De vergelijking van Schrödinger lijkt daarom qua functie wel wat op Tweede Wet van Newton uit de klassieke mechanica. Erwin Schrödinger. Op de sokkel rechts de vergelijking die zijn naam draagt. Ineenstorting van de golffunctie Met deze golffunctie is nog wel iets vreemds aan de hand. De functie geeft je zoals gezegd de kans om een bepaald deeltje op een bepaalde plaats (en tijd) aan te treffen. Stel nu: we hebben een deeltje en twee posities A en B waar het zich zou kunnen bevinden. Stel verder dat de golffunctie van het deeltje ons vertelt dat we een kans van 60% hebben om het deeltje op plaats A aan te treffen, en dat we hem anders op B aantreffen. We nemen een kijkje en zien dat het deeltje zich op plaats A bevindt. Tot zover alles mooi en aardig, maar wat nou als we vrijwel direct nog een keer meten? Dan verwachten we het deeltje uiteraard weer op positie A te vinden. Als de golffunctie echter intussen niet veranderd is (en waarom zou hij) zouden we nog 49 steeds 40% kans hebben om het deeltje op plaats B aan te treffen. Aangezien dit onzin is (en dat kun je bevestigen door te meten – het deeltje zal zich bij de tweede meting altijd nog op dezelfde plek bevinden) heeft men de zogenaamde ‘ineenstorting van de golffunctie’ geïntroduceerd: na de eerste meting moet de golffunctie veranderd zijn, en wel zodanig dat de kans om het deeltje op plaats A aan te treffen 100% is. Een typische golffunctie. De groene lijn toont de functie voor de meting: er is 60% kans om het deeltje op plaats A aan te treffen. Bij de tweede meting echter is die kans 100% geworden: de golffunctie is ingestort (blauwe lijn). Mysterieuze meting Nu zou je de volgende interessante vraag kunnen stellen: wat gebeurt er dan eigenlijk als je meet? Er is immers duidelijk iets eigenaardigs aan de hand: nadat we gemeten hebben, is de kans om het deeltje op plaats A aan te treffen plotseling 100% geworden, terwijl die kans gewoon 60% was gebleven als we niet hadden gemeten. Er zijn in deze kwestie drie belangrijke standpunten te onderscheiden: 1. Het "realistische" standpunt: het deeltje was voor de meting ook al op plaats A. Dit klinkt op het eerste gezicht erg logisch, maar het zou betekenen dat de kwantummechanica een incomplete theorie was: het deeltje zou op plaats A zijn geweest terwijl de theorie dat niet exact kon voorspellen. 2. Het "orthodoxe" standpunt: het deeltje was nergens en de meting dwong hem als het ware een beslissing te nemen. Dit standpunt is ook wel bekend als de Kopenhageninterpretatie. 3. Het "agnostische" standpunt: dat is niet te zeggen. Een meting vertelt je immers slechts waar het deeltje zich op het moment van meten bevindt, maar kan nooit iets zeggen over waar het deeltje zich ervoor bevond. 50 Je meet de positie van een deeltje en het blijkt zich op punt A te bevinden (blauw).Waar was het deeltje vóór de meting? Realisten gaan er vanuit dat het zich toen ook op punt A bevond, orthodoxen stellen dat het deeltje pas een positie innam tijdens de meting en agnosten vinden dat je hier per definitie niets over kunt zeggen (paars). Vooralsnog lijkt het orthodoxe standpunt favoriet. Verborgen variabelen Een van de voorstanders van het realistische standpunt was Albert Einstein. Hij stelde met enkele collega’s dat er naast de golffunctie nog één of meer 'verborgen variabelen' moesten zijn die een belangrijke rol spelen in het meetproces en dat de kwantumtheorie pas compleet was als deze variabelen erin zouden zijn opgenomen. In 1964 toonde John Bell echter aan dat een ‘verborgen variabele’ nooit een oplossing kon bieden voor de problemen die Einstein en de zijnen met de kwantumtheorie hadden. De kwantummechanica was óf compleet fout (iets wat ook Einstein niet wilde beweren; hij was immers één van de ‘oprichters’), óf juist, maar dan zonder Einsteins verborgen variabelen. Het zag er naar uit dat het realistische standpunt niet langer houdbaar was. Ook wist Bell het agnostische standpunt te verwerpen. Hij toonde namelijk aan dat het wel degelijk invloed op het resultaat van een meting heeft of het deeltje vóór die meting wel of niet een precieze positie heeft. Dit terwijl agnosten juist stellen dat je hier niets over kunt zeggen. 51 John Bell (1928-1990, links) in discussie met de Nederlander Martinus Veltman. Sindsdien hangen de meeste natuurkundigen de Kopenhageninterpretatie aan, hoewel er in de loop van de tijd nog weer nieuwe interpretaties bedacht zijn. Nog altijd is er geen eenduidig antwoord op de vraag hoe de kwantummechanica geïnterpreteerd moet worden, en wat voor consequenties de theorie heeft voor onze macroscopische wereld. De Kat van Schrödinger Een mogelijke consequentie wordt erg mooi geïllustreerd door de katparadox van Schrödinger. Deze verhaalt van een kat die is opgesloten in een doos, samen met een onstabiel atoom. De kans dat dit atoom binnen een uur radioactief vervalt is precies 50% en als dit gebeurt zal de kat door een ingenieus mechanisme gedood worden. Volgens de kwantummechanica kan het atoom – zolang niemand kijkt – beschreven worden door een superpositie van zijn mogelijke toestanden. Dit komt er op neer dat het atoom gedurende die tijd zowel wel als niet vervallen is. Toch is het zo dat als je de doos opent, het atoom ofwel vervallen is en de kat dood, ofwel het atoom niet vervallen is en de kat nog leeft. De vraag is nu wanneer de superpositie ophoudt te bestaan, en het atoom en de kat 'besluiten' een bepaalde toestand aan te nemen. Volgens het orthodoxe standpunt gebeurt dit dus pas als je de doos opent. Mocht je dan een dode kat zien, dan zou jij hem gedood hebben door in de doos te kijken... 52 De Kat van Schrödinger. Zodra een radioactief atoom vervalt wordt de gasfles geopend en sterft de kat. Het atoom bevindt zich in een superpositie van de toestanden 'vervallen' en 'niet vervallen' zolang je niet kijkt. Is de kat gedurende die tijd dan zowel dood als levend? De meeste mensen zijn het er wel over eens dat de kat niet zowel levend als dood is zolang je niet meet. Maar hoe valt dit dan te rijmen met het orthodoxe standpunt? De meest gangbare verklaring is dat niet het openen van de doos, maar het in werking zetten van het dodelijke mechanisme als de eigenlijke meting moet worden gezien aangezien er op dat moment een wisselwerking is tussen het kwantummechanische microscopische systeem (het atoom) en de macroscopische wereld (het mechanisme en de kat). Immers: alleen het atoom kan zich in een superpositie bevinden, niet een macroscopisch object zoals een kat. Vreemde theorie? Mocht je na het lezen van dit artikel die kwantummechanica maar een vreemde theorie vinden: je bevindt je in goed gezelschap. Richard Feynman zei al, "ik denk dat ik veilig kan zeggen dat niemand de kwantummechanica begrijpt." Toch heeft de theorie keer op keer experimentele testen overleefd en heeft ze voor veel nieuwe inzichten gezorgd. Meer informatie Informatie • The Elegant Universe: een televisieminiserie over de snaartheorie, waar ook kwantummechanica aan bod komt (Hoofdstuk 5). • De snaartheorie probeert de kwantummechanica met de relativiteitstheorie te verenigen. • Een toepassing van de kwantummechanica: de kwantumcomputer. • Profielwerkstuk over kwantummechanica. Bijlage bij opdracht 47: 53 Een discussie, welke zich afspeelde in een klas over verschil tussen deeltjes en golven W (na lang aarzelen): Volgens mij is het gewoon allemaal hetzelfde. Fotonen en elektronen hebben wel wat andere eigenschappen, en ze gedragen zich wat anders, maar echt belangrijk is het verschil volgens mij niet. WW (korte stilte): OK, dank je wel, en wat vinden anderen daar van? Is dat zo, wat Wouter zegt? M (na alweer een tijdje wachten): Nou, volgens mij is straling toch wel iets heel anders dan de gewone materie, met massa en zo. W (voelt zich nu toch wel geroepen zijn eerdere standpunt te verdedigen): Ja, het gedraagt zich wel anders, maar toch is het bijna hetzelfde. Het lijkt zoveel op elkaar, met golven en deeltjes, en met allebei, en de ene en de andere keer. D: Ja duidelijk hoor. Als jij nu eerst een huis gaat bouwen van licht, dan kom ik het wel absorberen met een zwart papiertje. W: Poeh, wat een argument. Dat jij nou denkt dat alle materie uit bakstenen bestaat. Dat betekent helemaal niet dat het ergens op slaat. WW (kijkt beetje bedrukt): Ho ho, rustig hèh. Laten we gewoon naar elkaars argumenten luisteren en proberen de waarheid te achterhalen. Ik hoorde net een eigenschap waarin licht verschilt van materie: massa. Misschien komen we wat verder als we zulke verschillen zoeken. M: Massa ja, en lading bijvoorbeeld. Dat heeft materie wel en straling niet. Dat lijkt me toch een flink fundamenteel verschil. WW (kijkt zoekend de klas rond): Ja,...,ja. Hoe fundamenteel is dat verschil? Wanneer noem je een verschil eigenlijk fundamenteel? Wat vind jij ervan,..., Nadine? N: Ik weet dat niet zo hoor, of die verschillen wel zo fundamenteel zijn. Misschien moet je dan ook naar allerlei andere deeltjes kijken en wat die voor eigenschappen hebben. M: Hoe bedoel je? N: Nou, er bestaan tegenwoordig een heleboel verschillende subatomaire deeltjes. Sommige lijken erg op elektronen, andere op protonen of neutronen en nog weer andere lijken op fotonen. Maar wat massa en lading betreft zijn er deeltjes die zowel op straling als op materie lijken. Neutrino's bijvoorbeeld zijn elektronachtige deeltjes, met leptongetal, maar zonder lading of massa. En er bestaan ook fotonachtige deeltjes die wel massa en lading hebben. Als dat zo is, is het hebben van massa of lading misschien toch niet zo'n goed criterium voor het maken van een fundamenteel onderscheid tussen materiedeeltjes en straling. 54 D: Nou als Nerdine het zegt... (klas lacht.) Als zij dat vindt zal het wel zo zijn. Maar toch kun je straling zo absorberen en materie blijft bestaan, dat is harstikke stevig en dat kun je vastpakken. WW (voelt zich geroepen te hulp te schieten): Ja, een foton kan geabsorbeerd worden als het geladen deeltjes tegenkomt. De energie van het foton wordt dan omgezet in bijvoorbeeld kinetische energie van het deeltje. Het foton is dan vernietigd. Maar een elektron kan ook vernietigd worden. Het elektron heeft bijvoorbeeld net als andere deeltjes een anti-deeltje, het positron. Als een elektron een positron tegenkomt, worden beide vernietigd en hun massa en energie worden in zijn geheel omgezet in een paar fotonen γ-straling. T: Van afzonderlijke deeltjes kun je misschien niet zeggen dat ze blijven bestaan en dat het daarom materiedeeltjes zijn. Maar bij alle reacties blijven er wel grootheden behouden, bijvoorbeeld de energie, impuls en lading en ik geloof ook nog een paar andere. De afzonderlijke deeltjes kunnen in principe steeds veranderen, maar er blijft toch steeds iets over. W: Misschien blijft er op het laatst dan wel alleen maar energie en impuls over, en helemaal geen bakstenen meer. Misschien wordt alles op den duur wel pure energie. D: Dan zorg ik dat mijn zwarte papiertje als laatste overblijft en dan ga ik jullie allemaal absorberen. Dat is toch onzin. Materie verdwijnt niet zomaar en je kunt het beetpakken en straling is iets heel anders. Zonnestralen vallen op je hand en dan is je hand warm en de straling is weg. Niks geen beetpakken. En die Technosmurf kan nu wel zeggen dat er toch iets overblijft, maar volgens mij is dat beetje warmte het enige, en warmte is gewoon beweging van moleculen, dus van materie. N: Wat golft er eigenlijk bij een elektron? Bij licht weten we dat het ontstaat door elektrische en magnetische velden die veranderen. Het zijn dus trillende velden. Maar wat is nu een elektrongolf? Wat trilt er daar? WW (leeft helemaal op): Goede vraag. Tegenwoordig wordt aangenomen dat elektronen trillingen zijn in een ander soort veld dat we dan maar het elektronveld noemen. Op soortgelijke manier wordt ieder elementair deeltje beschouwd als een trilling in een bijbehorend soort veld. Een wisselwerking tussen deeltjes ontstaat doordat trillingen in het ene soort veld trillingen in een ander soort veld kunnen veroorzaken, en samengestelde deeltjes, zoals atomen, zijn combinaties van trillingen in verschillende soorten velden. De trillingen van deze quantumvelden vertonen allemaal het eigenaardige golf-deeltje-gedrag dat we gezien hebben bij fotonen en elektronen. M: Wat heeft dit er nu weer allemaal mee te maken? We hadden het toch over het verschil tussen straling en materie? Trouwens, deze hele discussie is toch onzin. Je ziet toch meteen dat er verschil is. Als je volgens een of andere domme theorie moet zeggen dat het hetzelfde is, dan klopt die theorie gewoon niet. N (gepikeerd, twijfelt even of verdere communicatie nog wel zin heeft, maar komt dan toch goed los): Macho Dommekracht zal het wel weer nonsens vinden, maar het 55 had toch best gekund dat licht een heel ander soort golfverschijnsel zou zijn dan elektronen. Natuurlijk zijn die velden daarbij belangrijk. M: Die velden zijn toch gewoon wiskundige onzindingen. Het enige veld dat wel echt bestaat is het Nerd-veld, want daar ben jij een golfje in...Of een deeltje natuurlijk. (halve klas lacht) WW (ongelukkig): Ho stop. In mijn klas geen gescheld. Dit is een academische discussie en de basis daarvan is dat je op een waardige manier met elkaar omgaat en elkaars mening respecteert. En wat die velden betreft, bestaan die nu echt? Tja, dat is eigenlijk hetzelfde als vragen of elektrongolven en fotonen echt zijn. We hadden besloten die vraag voorlopig maar even te laten rusten. Misschien wordt het nog wel eens duidelijk wat er nu precies aan de hand is, of misschien zijn onze mensenhersentjes wel helemaal niet zo geschikt om werkelijk te begrijpen hoe de natuur op quantumniveau in elkaar zit. We zien wel, maar voorlopig is het toch wel aardig dat we zo verschrikkelijk veel kunnen doen met modellen die misschien niemand ooit helemaal begrijpen zal. N (onderbreekt hem, begint op dreef te raken): Ik wil best proberen zijn mening te respecteren, maar dat zou al een stuk gemakkelijker zijn als hij z'n mond hield. WW (weet niet waar hij kijken moet, zijn horloge biedt uitkomst): Ik denk dat het tijd wordt voor een paar sommen. We komen er deze les toch niet uit, maar dat hoeft ook niet. Samenvattend denk ik dat we mogen zeggen dat er voor ons, op de schaal waarop wij kijken natuurlijk wel een merkbaar en belangrijk verschil is, maar dat komt niet door een fundamenteel verschil op het niveau van de deeltjes. Het is meer toevallig, doordat sommige deeltjes stabiel zijn en gebonden toestanden vormen. Dat wil zeggen, ze trekken elkaar aan en komen dan moeilijk meer van elkaar los. Deze deeltjes klonteren samen tot atomen, die elkaar ook weer aantrekken en moleculen vormen, enzovoort. De stevigheid ontstaat doordat de atomen zich verzetten tegen samendrukken. Dat heeft te maken met het golfkarakter van de elektronen en met het Pauli verbod. Misschien moeten jullie in je schrift maar een aantekening maken met de volgende Conclusie: Straling en materie bestaan beide uit quantumdeeltjes en in die zin is er geen fundamenteel verschil. Dat wij toch zoveel verschil zien heeft te maken met: het bestaan van krachten tussen sommige soorten deeltjes. Bijvoorbeeld, door de aantrekkende kernkrachten tussen protonen en neutronen kunnen er allerlei soorten atoomkernen ontstaan. Door de elektrische krachten tussen kernen en elektronen kunnen deze elkaar aantrekken en samen atomen vormen. het fermionkarakter van de elektronen 56 De elektronen zijn voor het grootste deel verantwoordelijk voor de aantrekkende en afstotende krachten tussen atomen. Doordat elektronen voldoen aan het uitsluitingsprincipe van Pauli, kunnen er materialen ontstaan met eigenschappen die wij kenmerkend vinden voor materie, zoals vorm, stevigheid en kleur. het bestaan van behouden grootheden. Doordat sommige grootheden behouden zijn, bijvoorbeeld energie en lading, kunnen sommige soorten deeltjes heel gemakkelijk nieuw gevormd worden of vergaan en andere niet. Bijvoorbeeld, een foton heeft alleen behouden grootheden die bij een botsing gemakkelijk kunnen worden overgedragen op andere soorten deeltjes, namelijk impuls en energie (en impulsmoment, een grootheid die jullie niet hoeven te kennen). Een foton kan daarom geabsorbeerd worden en helemaal verdwijnen. Elektronen hebben meer behouden grootheden, behalve bovenstaande namelijk ook nog lading en leptongetal. Ze kunnen dus alleen verdwijnen als daarbij andere deeltjes ontstaan die in totaal een even grote lading en leptongetal hebben. Elektronen vergaan derhalve veel minder gemakkelijk dan fotonen. Ontleend aan: http://www.phys.uu.nl/~wwwpmn/05-06/ppp39.htm#vSMdiscussie Hoofdstuk 3: Bijlage bij opdracht 91: In het HRdiagram is goed te zien dat de lichtkracht van sterren afhangt van de temperatuur. Volgens de wet van StefanBoltzmann bestaat er een relatie tussen de lichtkracht L en de temperatuur T volgens: L~T4. Deze relatie staat weergeven in drie lijnen die gelden Afbeelding ontleend aan: Davison E. Soper, Institute of Theoretical Science, voor sterren met University of Oregon, Eugene OR 97403 dezelfde diameter (dus totaal stralend oppervlak). Dat de sterren in de hoofdreeks een sterkere lichtkrachttoename vertonen dan door de temperatuur wordt verantwoord, met dus het gevolg zijn van een groter stralend oppevlak, dus een grotere diameter. Een leerzaam planetariumprogramma voor de leerlingen is als open-source programma te downloaden via: www.stellarium.org/nl/ 57 Voorbeeld proefwerkvragen 1. Dubbelster. In de figuur hieronder zien we de stralingskrommen van twee sterren van een dubbelster. Omdat het sterren van een dubbelster betreft, kunnen we de afstand van beide sterren gelijk veronderstellen. Deze krommen, 1 en 2, van resp. ster 1 en ster 2 zijn gemeten met een belichtingsmeter achter een prisma, die op alle golflengten de opgevangen intensiteit van het licht van elke ster heeft gemeten. a. 1. Leg met behulp van deze krommen uit dat ster 1 dezelfde temperatuur heeft als ster 2. 2. Bereken met behulp van bovenstaande figuur de temperatuur van ster 1 en 2. b. Bepaal de verhouding van de diameters van beide sterren uit de stralingskrommen. We bekijken een golflengtegebied tussen 450 en 500 nm (in het blauw) en tussen 550 en 600 nm (in het geel/oranje) van het spectrum van ster 1. c. Leg uit of door de ster meer fotonen in het geel/oranje gebied of in het rode gebied worden uitgezonden. 2. De zon. De temperatuur van het zichtbare oppervlak van de zon is ongeveer 5,90*103 K. a. Bij welke golflengte is de intensiteit van de uitgezonden straling het grootst? b. Bereken het uitgestraalde vermogen per m2 zonoppervlak. De diameter van de zon bedraagt 1,39.109 m c. Bereken het totale vermogen dat de zon uitstraalt. d. Bereken het vermogen dat daarvan per m2 op de aarde terechtkomt. e. Bereken het totale vermogen dat de aarde van de zon opvangt. 58 3. Energieniveaus van een atoom. Hiernaast zien we vier verschillende energieniveaus van een denkbeeldig atoom. a. Leg uit hoeveel verschillende spectraallijnen we van het atoom kunnen identificeren, wanneer we aannemen dat elektronen tussen alle niveaus kunnen springen. b. Een elektron springt van niveau n=4 naar n=3 en vervolgens direct naar de grondtoestand n=1. Hierbij komen twee fotonen vrij. Het eerste foton heeft frequentie f1, het tweede foton frequentie f2. Een ander elektron springt direct van niveau n=4 naar n=1. Hierbij komt een foton vrij met frequentie f3. Toon aan dat f1+f2=f3. c. Bij elk van bovengenoemde frequenties hoort een golflengte, resp. λ1, λ2 en λ3. Toon aan dat d. Hoeveel spectraallijnen zou je waarnemen als de vier energieniveaus met n=1 t/m n=4 op gelijke afstanden van elkaar zouden liggen? Motiveer je antwoord. 4. Voorspelbare golflengte in het spectrum van waterstof? In het spectrum van waterstof zijn van twee lijnen de frequenties bekend: 2,7.1014 Hz en 4,6.1014 Hz. Bij deze frequenties horen twee golflengtes. Bahez beweert dat op grond van deze gegevens is te voorspellen dat er in ieder geval nog een golflengte in het spectrum van waterstof moet voorkomen. a. Bereken deze golflengte. b. In welk gebied van het spectrum ligt deze golflengte? 5. Golflengten van fotonen uit een stralend atoom. In het diagram hiernaast is het energieverschil tussen niveau A en B tweemaal zo groot als die tussen niveau B en C. Tijdens de sprong van niveau C naar B zendt het elektron een foton uit met een golflengte van 600 nm. a. Hoeveel bedraagt de golflengte van een foton bij een energiesprong van niveau B naar niveau A? b. En bij een energiesprong van niveau C naar niveau A? 59 6. Zonnezeil. Met de kracht van fotonen afkomstig van de zon, kunnen we in de ruimte een z.g. ‘zonnezeil’ aandrijven. Dat is cirkelvormig groot zeil van dun reflecterend materiaal, die wordt aangedreven door fotonen van de zon. De kracht die deze fotonen uitoefenen is uitermate gering, maar voldoende om dit zeil uiteindelijk een redelijke snelheid te geven. Hierdoor zijn mogelijk in de toekomst lange reizen langs diverse planeten te maken, zonder dat veel brandstof nodig is. Wanneer een foton van de zon loodrecht tegen het zonnezeil kaatst, wordt deze door het zeil gereflecteerd, waardoor het zeil een (weliswaar zéér kleine) snelheidstoename ondervindt. a. Leg uit of de golflengte van het foton na de botsing iets groter of iets kleiner is geworden. We nemen aan dat voor het vervolg van de opgave de golflengteverandering van het foton verwaarloosbaar is. b. Bereken met de relatie van de Broglie dat een foton met een golflengte van 550 nm, dat door het zeil wordt teruggekaatst, een impulsverandering aan het zeil geeft van 2,42*10-27 Ns. De intensiteit van de zonnestraling vlakbij de aarde is 1,4*103 Wm-2. We nemen aan dat alle fotonen loodrecht het zeil treffen. De vorm en maten van het zeil staan in de figuur hiernaast (de oppervlakte van de spleten is te verwaarlozen). Bovendien nemen we aan dat de energie en de impuls van alle fotonen die het zeil treffen, gelijk zijn aan die van een foton met een golflengte van 550 nm. c. Bereken het aantal fotonen dat per seconde op het zonnezeil terecht komt. d. Bereken de totale kracht van de fotonen gedurende één seconde op het zonnezeil. 60 7. Afstandsbepaling van een sterrenhoop. Van twee open sterhopen, Perseï en Praesepe zijn van een aantal sterren het opgevangen vermogen en de oppervlaktetemperatuu r bepaald welke in het diagram hiernaast zijn weergegeven. De sterren van Perseï zijn met kruisjes en de sterren van Praesepe met cirkeltjes aangegeven. De sterhoop Perseï staat op een afstand van 6,8*1019 m. Bepaal op welke afstand de sterhoop Praesepe zich bevindt. 8. Pulserende ster. Niet alle sterren hebben een constante lichtkracht. Van een bepaald type veranderlijke ster, een Cepheïde (genoemd naar de ster δ-Cepheï) variëren de straal en de temperatuur periodiek, waardoor ook de lichtkracht periodiek verandert. Van een ster is in de figuur de verhouding tussen L(t) en Lminimum , de kleinste waarde van L als functie van de tijd weergegeven. a. Leg uit dat de lichtkracht van de ster zowel afhankelijk is van de temperatuur als van de straal van de ster. 61 Voor Cepheïden blijkt de gemiddelde lichtkracht, Lgem, evenredig te zijn met de periode P van de variaties in de lichtkracht: Lgem = C*P, waarin C=1,8*1024 Ws-1 en P de periode (in s). b. Bepaal de gemiddelde lichtkracht, Lgem, van deze ster. De intensiteit van de straling van deze ster is voor een waarnemer op de aarde gemiddeld 1,1*10-9 W. c. Bereken de afstand van deze ster tot de aarde. Walter Baade, een Duits astronoom (1893-1960) onderscheidde in 1952 na uitgebreide waarnemingen twee typen Cepheïden: Type I, waarvoor bovengenoemde relatie tussen Lgem en P bestaat, en type II, waarvoor de constante C de waarde C=0,45*1024 Ws-1 heeft. Veronderstel dat de ster, zoals hierboven beschreven, niet van type I maar van type II blijkt te zijn. d. Beredeneer of de ster dan dichterbij of verder weg staat dan in c is berekend. 9. Snelheid van de ster Alpha Centauri. Van de ster welke het dichtst bij de zon staat, Alpha Centauri, blijkt in het spectrum de waterstoflijn een golflengte te hebben van 656,237 nm. Als de aarde en de ster ten opzichte van elkaar stil zouden staan, dan is de golflengte gelijk aan 656,285 nm. a. Beweegt de ster van ons af of naar ons toe? b. Bereken de radiële snelheid van de ster ten opzichte van ons. 10. Gasontladingslampje Een gasontladingslampje, dat wit licht uitstraalt, bevat ondermeer xenon. Dit lampje wordt gestart door de xenonatomen erin te ioniseren. Dat kan door elektronen tegen deze xenonatomen te laten botsen. Een elektron dat een potentiaalverschil doorloopt van 1 volt, krijgt daardoor een kinetische energie van 1eV. a. Leg uit, waarom over een dergelijk lampje daartoe een spanning moet worden aangelegd van meer dan 12 volt. Behalve xenon bevat dit lampje ook metaalzouten. Spoedig na het inschakelen verdampen en ontleden deze metaalzouten door de warmteontwikkeling. De atomen in deze damp stralen ook licht uit, waardoor wit licht uitgestraald wordt. In het diagram hieronder is het uitgestraalde vermogen per nanometer uitgezet tegen de golflengte. 62 b. Beschrijf hoe met behulp van dit diagram het uitgestraalde vermogen van het lampje kan worden bepaald. Je hoeft deze bepaling niet uit te voeren. In het diagram zijn bij 312 nm en 405 nm pieken te zien die even hoog zijn. Het aantal fotonen dat door een fotometer binnen een gebied van 1 nm rond 312 nm wordt opgevangen, bedraagt 8,25.1016 per seconde. c. Bereken het aantal fotonen, dat per seconde binnen een gebied van 1 nm rond 405 nm door de fotometer wordt opgevangen. Juliette merkt op dat er volgens haar in het ontladingslampje ook kwik (Hg) bevindt. d. Beredeneer met gebruikmaking van bovenstaand diagram of zij gelijk heeft. Geef uitleg! 63 Uitwerkingen proefwerkvragen Antwoord vraag 1 - Dubbelster: a. 1. De temperatuur van elk van beide sterren is te herleiden uit λmax, de golflengte, waarop de stralingsintensiteit maximaal is. Deze is voor beide sterren hetzelfde. Dat betekent dat de temperatuur van beide sterren hetzelfde is. 2. Lees af bij curve 1 of 2: λmax = 650 nm. Met de verschuivingswet van Wien volgt dan voor de temperatuur van elk van beide sterren: 4,5.103 K. b. Voor de intensiteit van beide sterren geldt: met: I1,I2 de ontvangen stralingsintensiteiten van ster 1 resp. ster 2 P1,P2 het uitgestraalde vermogen van ster 1 resp. ster 2 d1,d2 de afstanden van beide sterren, die zijn gelijk Het totaal uitgestraalde vermogen van elke ster is evenredig met de oppervlakte en met T4. Omdat de temperaturen van beide sterren gelijk zijn, is dat vermogen in dit geval alleen evenredig met de oppervlakte. Dus ook het uitgestraalde vermogen op iedere golflengte is evenredig met de oppervlakte. Uit de figuur volgt: . Dus de diameter van ster 1 is 1,12 maal die van ster 2. c. Het oppervlak onder de curve is voor het golflengtegebied van 450 -500 nm kleiner dan voor het golflengtegebied van 550-600 nm. Dit is in de figuur te zien. Bovendien is het zo dat de energie van een foton groter is naarmate de golflengte afneemt. Beide argumenten samen leiden ertoe dat het aantal fotonen uit het 450-500 nm gebied kleiner is dan het aantal fotonen uit het 550-600 nm gebied. Antwoord vraag 2 - De zon: a. Volgens de verschuivingswet van Wien geldt: Dus voor de golflengte waarop de intensiteit van de uitgezonden straling het grootste is, geldt: b. De Volgens de wet van Stefan-Boltzman geldt: c. Het totale vermogen van de zon is het uitgestraalde vermogen per m2 maal het oppervlak van de zon. Deze bedraagt: . Het totale vermogen dat de zon uitstraalt is dan: d. De afstand van de aarde tot de zon bedraagt: 1,5.1011 m. Het totaal uitgestraalde vermogen van de zon wordt dus verdeeld over een 64 denkbeeldig boloppervlak van . Per vierkante meter is dat: e. De (geprojecteerde) oppervlakte van de aarde bedraagt: Dit betekent, dat de aarde een vermogen opvangt van Antwoord vraag 3 - Energieniveaus van een atoom. a. In totaal 6, nl. 1↔2, 1↔3, 1↔4, 2↔3, 2↔4, 3↔4, b. Er geldt, dat E4↔3+E3↔1=E4↔1 en omdat geldt, dat E=h.f, volgt: h.f1+h.f2=h.f3, dus f1+f2=f3. c. Er geldt, dat E4↔3+E3↔1=E4↔1 en omdat geldt, dat , volgt: Dus d. Er zal slechts één spectraallijn zichtbaar zijn, omdat alle fotonen bij gelijke energiesprong dezelfde energie hebben, dus dezelfde frequentie en dezelfde golflengte. Antwoord vraag 4 - Voorspelbare golflengte in het spectrum van waterstof? a. Bij de frequenties van de fotonen behoren de volgende energieën: en Totaal is dat een hoeveelheid energie van 4,84.10-19 J. Een elektron kan ook rechtstreeks een sprong maken met een energieverschil van 4,84.10-19 J. De golflengte van het bijbehorende foton bedraagt dan: dus b. In het blauw-violette gebied. Antwoord vraag 5 - Golflengten van fotonen uit een stralend atoom. a. Van B naar A is de energie van het foton tweemaal zo groot. De golflengte is dus twee maal zo klein, dus 300 nm. b. Van C naar A is de energie van het foton driemaal zo groot. De golflengte is dus driemaal zo klein, dus 200 nm. Antwoord vraag 6 - Zonnezeil. a. Voor de golflengte λ van een foton geldt: . Omdat het foton kennelijk wat energie afstaat aan het zeil, wordt Ef kleiner. Dat betekent dat λ iets toeneemt. b. Voor de impulsverandering van het foton geldt: , waarbij pf de impuls van het foton is (de factor 2 komt vanwege het feit dat de richting van het foton omkeert). 65 Er geldt: dus , zodat Invullen geeft: Volgens de wet van behoud van impuls is dat gelijk aan de impulsverandering van het zonnezeil. c. De energie per foton bedraagt voor een golflengte van 550 nm: 3,61* e totale energie, die op per seconde op het zeil valt bedraagt Met: En: De opgevangen energie per sec bedraagt dus Het aantal fotonen, dat per seconde het zeil treft, bedraagt dan: d. Het aantal fotonen, dat per seconde het zeil treft, is 2,74*1024 (zie vraag c). Er geldt: . In vraag b is berekend, dat ieder foton het zeil een impulsverandering geeft van . Iedere seconde ondervindt het zeil dus een kracht van Antwoord vraag 7 – Afstandsbepaling van een sterrenhoop. We trekken twee rechte lijnen, zo goed mogelijk door beide groepen sterren en bepalen dan voor een en dezelfde temperatuur de verhouding tussen het ontvangen vermogen: deze bedraagt 170. Omdat de helderheden zich verhouden als het kwadraat van de afstand, moet de sterrenhoop Praesepe zich op een afstand bevinden van . Antwoord vraag 8 – Pulserende ster. a. Zoals in hoofdstuk 1 duidelijk is geworden, geldt voor de totale lichtkracht van een ster: . Hieruit kunnen we afleiden, dat zowel het oppervlak: ( ) als de temperatuur T bepalend is voor de lichtkracht van een ster. b. Lgem =C*P met: C=1,8*1024 Ws-1 P=6,0 dagen=6,0*24*60*60=5,18*105 s Zodat Lgem=9,3*1029 W. c. De afstand van de ster tot de aarde berekenen we met de kwadratenwet: dus of d. De constante C is voor type II Cepheïden kleiner dan voor type I. Daar Lgem=C*P, geldt dat Lgem kleiner is dan werd aangenomen. Dan is volgens de afstand r kleiner. Dus staat de ster dichterbij dan aanvankelijk werd gedacht. 66 Antwoord vraag 9 – Snelheid van de ster Alpha Centauri. a. Omdat de gemeten golflengte korter is dan de werkelijke golflengte, is er sprake van een ‘blauwverschuiving’, d.w.z. de ster beweegt naar ons toe. b. Antwoord vraag 10 – Gasontladingslampje. a. Volgens Binas – tabel 22 is de ionisatie-energie van xenon (Xe) 12,13 eV. Om xenonatomen te ioniseren zal een ioniserend elektron dus minstens een energie van 12,13 eV moeten hebben. De spanning moet dus groter zijn dan 12,13 V. b. Het door het lampje uitgezonden vermogen komt overeen met de oppervlakte onder het diagram in het golflengtegebied van het zichtbare licht. c. Het door de fotometer opgevangen vermogen is voor 312 nm even groot als voor 405 nm: immers de pieken zijn even hoog. Dus voor het aantal fotonen, n, geldt: n312U312=n405U405 of: d. In Binas – tabel 20, de spectraalplaten, zijn de golflengten van de Hglijnen te herkennen. Alle lijnen, die in het emissiespectrum van plaatje 10 zijn te zien, komen ook in het diagram voor. Dus het is aannemelijk dat zich in het gasontladingslampje kwik bevindt. 67