s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neoninstallaties: Montage en voorschriften Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de elektrotechnische bedrijfstak - OFE Installatie Bredewater 20 2715 CA Zoetermeer Postbus 177 2700 AD Zoetermeer Telefoon Cursus-info Fax Website E-mail 305-05-4 / 5102533 (079) 325 15 15 (079) 325 15 44 (079) 325 15 33 www.ofe.nl [email protected] s terug |s vorige u inhoud volgende t| © Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor de elektrotechnische bedrijfstak - OFE Installatie Zoetermeer, 2005 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm, elektronisch, op geluidsband of op welke andere wijze ook en evenmin in een retrieval systeem worden opgeslagen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form, by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without the written permission of the publisher. 305-05-4 s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 305-05-4 Systemen –3– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Voorwoord INLEIDING EN INHOUD De unieke uitstraling van een neoninstallatie wordt veroorzaakt door de neonbuizen. Samen met de neontransformator, bekabeling en beveiligingen vormen zij de kern van de installatie. De opzet lijkt eenvoudig: één of meer neonbuizen zijn, in serie, aan een transformator geschakeld: toch blijkt de praktijk ingewikkelder. Dit cursusboek is praktijkgericht. Het doel is om een beter inzicht in de werking van een neoninstallatie te krijgen. Kennis van de Europese norm is noodzakelijk om een veilige, betrouwbare installatie te monteren. De inhoud van de cursus bestaat uit drie delen met een onderling vrijwel gelijke omvang. 1. Het natuurkundige deel: het glassysteem (neonbuis). Werking van een gasontladingsbuis. De aspecten van een neonsysteem zoals gasdruk, vuldruk, elektroden, fluorescentie, lichtstroom, systeemfabricage en het tijdig herkennen van fouten aan geleverde glassystemen. 2. Het elektrotechnische deel: de neontransformator. Hoogspanningstrafo’s volgens EN 61050. Eigenschappen en toepassingen de verschillende transformatoren zoals strooiveld-, constantstroom- en elektronische trafo’s. Meting en berekening van de trafobelasting. Trafokeuze, levensduur en uitval. 3. Het normeringdeel: de norm NEN-EN 50107-1. Deze Europese richtlijn regelt ondermeer openkring- en aardlekbeveiliging, kruip- en luchtwegen. EN 50143 gaat over hoogspanningskabels. Inspecteren en testen. Markeren, documentatie, onderhoud en installatie van de netvoeding. Het cursusboek bevat ook enige bijlagen waarin o.a. het voorkomen en oplossen van storingen, het opleveringsprotocol en definities worden toegelicht. 305-05-4 –4– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Voorwoord De tekst van de cursus is achtergrond voor praktijklessen waar met een compacte neoninstallatie de theorie wordt toegelicht o.a. door metingen, aansluitingen en demonstratie van de beveiligingen. Een PowerPoint demonstratie geeft meer inzicht in schakelschema’s en aspecten van de Europese normering voor neoninstallaties. Tenslotte is dit cursusboek een naslagwerk, om de in de lespraktijk opgedane inzichten, te kunnen terugvinden en nog eens na te kunnen lezen hoe dit mooie vak moet worden uitgeoefend. De samenstellers: Frans Crombeecke Hans Habben Jansen 305-05-4 –5– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen NEONGESCHIEDENIS Ook voor degenen die niets met klassieke muziek hebben is Johann Sebastian Bach waarschijnlijk bekend als een beroemde componist uit de barokperiode. Bach leefde van 1685 – 1750 en schreef een groot deel van zijn werk bij kaarslicht! Bach had uiteraard niets met neon van doen maar het is bijzonder dat er in een tijd waarbij men bij kaarslicht werkte, het neonlicht werd uitgevonden. Opmerkelijk is ook dat de ontdekking in Leipzig plaatsvond, de woonplaats van Bach. De voorgeschiedenis begint bij Francis Hauksbee een Engelse instrumentmaker en vriend van Sir Isaac Newton bekend van de eenheid van kracht, (symbool N.) Hij deed een kleine hoeveelheid kwik in een glazen vat en pompte dit vat leeg. Met een elektrische lading trad er een lichtschijnsel op sterk genoeg om bij te kunnen lezen. Zonder het te weten had Hauksbee het neonlicht ontdekt. Johann Heinrich Winkler (1703 – 1770) was professor in de natuurkunde aan de Universiteit van Leipzig. Hij verbeterde de door Hauksbee uitgevonden elektriseermachine en wist waarschijnlijk van het kwikexperiment. In 1742 observeerde hij een lichtschijnsel nadat hij door een gebogen glasbuis met aangesmolten elektroden een elektrische stroom liet vloeien. In de leeggepompte buis bevond zich een druppeltje kwik. Hij gebruikte reeds toen drie elementen van het gasontladingsprincipe: glasbuis, elektroden en kwik. Winkler komt de eer toe de grondlegger te zijn van de verdere ontwikkeling van neoninstallaties. Het zou vervolgens meer dan honderd jaar duren eer er een werkelijk vervolg in de ontwikkeling van neon kwam. In 1856 vervaardigde Heinrich Geißler een dichte glazen buis met geringe druk, met aan elke zijde een metalen insmelting, waarop een hoge spanning werd gezet. De stikstof in de lucht bleek geleidend en lichtte op. Het nadeel van deze lichtbronnen lag in het snelle verbruik van het stikstofgas met een korte levensduur als gevolg. 305-05-4 –6– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Tesla en Moore, beiden voormalige medewerkers van Edison, brachten verbeteringen aan. Nog zonder edelgassen maar met kooldioxide en later stikstof. Tesla gebruikte Geißler buizen welke hij inwendig van een coating had voorzien. Moore verbeterde de elektroden. In 1879 vindt Edison de gloeilamp uit. Dus ruim 20 jaar na de Geißler buis. In 1899, weer 20 jaar later, wordt de eerste – nog in gloeilampjes uitgevoerde – lichtreclame in Parijs opgesteld. In 1904 brandt de eerste lichtreclame in Newark in de staat New Jersey. Moore, die zijn buizen met permanente gassen zoals stikstof of kooldioxide vulde, had een regenereringsinstallatie (reiniging) voor het gas bedacht om de levensduur van de buizen te verlengen, dit bleek echter niet goed te werken. Rond deze tijd werden de Geißlerbuizen verder verbeterd door er edelgassen zoals argon, neon, en krypton in te doen. In 1910 brengt in Parijs Georg Claude de eerste lichtreclame in neon uit. In 1922 introduceerde de firma Haaxman de eerste lichtreclame in Nederland. Deze, ook nu nog bekende, firma werd opgericht in 1894. In 1925 levert Philips N.V. neonsystemen als een serieproduct. Men was al eerder in 1921 experimenteel gestart. In 1930 vindt André Claude, een neef van de eerder genoemde Georg Claude, de TL buis uit. Tot zover een beetje neongeschiedenis. 305-05-4 –7– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen HOOFDSTUK 1 – Systemen Het hart van een neoninstallatie bestaat uit één of meer in serie geschakelde neonbuizen die, via een transformator, op de netspanning van 230 volt zijn aangesloten. Neonbuizen, in feite gasontladingsbuizen, bezitten een edelgasvulling waardoor licht ontstaat. Oorspronkelijk bestond deze gasvulling alleen uit neongas waardoor een installatie gewoonlijk ”neoninstallatie” en de buizen ”neonbuizen” werden genoemd. Naast systemen gevuld met uitsluitend neongas wordt nu meestal een mengsel van neon en argongas gebruikt. Daarom is het beter om in de praktijk de benamingen fluorescentiebuizen, gasontladingsbuizen en neonbuizen te vervangen: systemen. Opbouw van een systeem (afbeelding – 1) Hierboven staat een systeem afgebeeld met elektrode aanzetten en terugvoeringen. Deze - voor het beeld meestal ongewenste – terugvoeringen worden afgeschilderd met afdeklak waardoor er geen licht kan uittreden. Het wel uittredende licht is met pijlen aangegeven. E is de elektrodebeker en S de elektrodesokkel, die zorgt dat de elektrische stroom door de gaskolom wordt gevoerd. Elk systeem wordt individueel, in vele vormen, gemaakt. De glasblazer buigt op een ware grootte (1:1) tekening, die in spiegelbeeld is afgedrukt. De systeemlengte kan variëren van circa 30 tot 240 cm. Rechte buizen heten contouren. Systemen hebben ten opzichte van andere lichtbronnen talrijke voordelen zoals hun lange levensduur, gelijkmatige uitstraling, schokbestendigheid en geringe warmteontwikkeling. Daarnaast zijn ze bestand tegen veelvuldig schakelen en branden zij onmiddellijk op volle sterkte. 305-05-4 –8– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen GASONTLADING IN EEN SYSTEEM De neonbuis, een gasontladingsbuis, kan men als volgt omschrijven: ”Een al dan niet gebogen glazen buis met aan weerszijde een elektrode waarin, onder lage druk, edelgas en een beetje kwik zijn ingebracht. Tegen de binnenzijde van de buis bevindt zich een fluorescentielaag.” Onder invloed van een elektrisch veld opgewekt door de aangelegde hoge spanning zenden de elektroden door middel van hun activator vrije elektronen uit die zich naar de andere elektrode begeven. Bij wisselstroom zijn de elektroden beurtelings positief (anode) en negatief (kathode). Deze elektronen botsen met de gasdeeltjes van de gaskolom. Door het opwekken van een hoge spanning ontstaat een elektrisch veld. Door een activator in de elektrode worden vrije elektroden naar de andere elektrode gezonden. Bij wisselstroom zijn de elektroden beurtelings positief (anode) en negatief(kathode) De snelheid van het vrije elektron kan zo groot zijn dat hierdoor het elektron van het gasatoom uit zijn baan gestoten wordt. Het gasatoom bestaat uit een positief geladen kern en negatief geladen elektronen. Deze elektronen draaien zich in bepaalde banen om de atoomkern als een soort omhulsel. Normaal is het atoom in rust. Wordt nu echter een elektron door een vrij elektron uit zijn (buitenste) baan gestoten en dus uit zijn verband of omhulsel los gemaakt dan is het atoom niet langer in rust maar wordt positief en een ion genoemd. Dit proces heet ionisatie. Door de ionisatie kan in de buis een lawine effect optreden doordat één vrije elektron 2-4-8-16-32 en meer vrije elektronen doet ontstaan. De temperatuur in de gaskolom stijgt waardoor de dampdruk van het kwik wordt verhoogd en UV straling, wat geen zichtbaar licht oplevert, ontstaat. De fluorescentielaag zet de UV straling om in zichtbaar licht. Om het ionisatieproces in de hand te houden en daarmee ook de toenemende stroomsterkte is een neontransformator nodig. De transformator, waaraan de systemen in serie zijn geschakeld, stabiliseert de ontsteekspanning naar de zogenaamde brandspanning. Hierdoor krijgt de stroomsterkte een constante waarde. (afbeelding 1a) 305-05-4 –9– s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen GLASBUIZEN In Nederland wordt voornamelijk sodaglas verwerkt. Dit glas is uitstekend bestand tegen weersinvloeden. Het laat zich goed versmelten met het loodglas van de elektrode. Loodglas wordt, althans in ons land, nauwelijks verwerkt. Een kwalitatief beter glas, het loodvrije glas, dat ontwikkeld is voor de lampindustrie, wordt soms ook wel gebruikt. Glasbuis komt standaard voor in lengten van 150 – 160 cm en is hierom uitstekend geschikt voor buigwerkzaamheden. Langere lengten tot 300 cm worden hoofdzakelijk in contouren toegepast. Overigens, pas op voor te lange buizen bij verticale contouren. Bij koude is de ontsteking moeilijk of zelfs onmogelijk omdat het kwik onder in de buis blijft en kwikdamp niet de andere elektrode kan bereiken. Naast de blanke glasbuis wordt ook met een transparante kleurbuis gewerkt. Dit type buis wordt filterglas genoemd en is in een aantal kleuren verkrijgbaar, rood, geel, blauw en groen. Met dit glas kunnen andere kleur effecten bereikt worden. Tenslotte bestaat er nog de voorgepoederde glasbuis waarin de fluorescentielaag reeds is aangebracht. Eventueel geschikt voor contouren maar na buiging ontstaat er voor open neon een onacceptabele kwaliteit. Door de hitte bij het buigen verkleuren, beter gezegd, branden de bochten van de tekst uit. De buisdiameter is mede bepalend voor de lichtstroom van de installatie. In de praktijk varieert de buisdiameter van 10 tot 26 mm. In ons land wordt overwegend 18 mm toegepast. Glasbuizen kunnen het beste tot aan de verwerking in de originele fabrieksverpakking bewaard blijven. Zie hiertoe ook het onderwerp: “Vervaardiging van neonsystemen” elders in dit boek. 305-05-4 – 10 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen GASVULLING Als gasvulling worden in een systeem uitsluitend edelgassen toegepast. We onderscheiden hierbij neon herkenbaar aan zijn intensieve oranjerode kleur en argon met een violetblauwe uitstraling. Standaard gebruiken we twee gasvullingen genoemd naar hun kleurweergave. BLAUWVULLING Dit is de meest toegepaste gasvulling bestaande uit 75% neon, 25% argon en een beetje kwik. Toevoeging van kwik is belangrijk omdat hiermede een kleurverandering van rood naar blauw wordt bewerkt. Het ontstaan van kwikdamp in een systeem bevordert niet alleen de blauwe uitstraling maar ook de nog belangrijkere UV straling. Door het aandeel van 75% neon blijft het systeem in koude omstandigheden ook nog ontsteken. Omdat er bij koude nog geen kwikdamp is verhinderd het argon aandeel dat het systeem in een rode kleur omslaat. Voor een binnentoepassing, dus bij kamertemperatuur, zou een pure argonvulling en enig kwik voldoende kunnen zijn. Men heeft dan ten opzichte van een gelijke installatie die buiten zou zijn opgesteld ook minder ontsteekspanning nodig. Dit gebeurt echter maar zelden. De glasblazer houdt in principe de standaardvulling aan zodat het systeem in onze streken overal toepasbaar is. ROODVULLING Roodvulling bestaat uit 100% neongas zonder toevoeging van kwik. Het zogenaamde “blank” rood is een intensief oranjerood oplichtend systeem zonder een aangebrachte fluorescentielaag. Een nog intensiever rood kan worden bereikt door blauwvulling met een bepaalde fluorescentielaag in filterglas (kleurglas) toe te passen. Bij een roodvulling is een veel hogere ontsteekspanning vereist, dan bij blauwvulling. 305-05-4 – 11 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen VULDRUK In een glasblazerij worden systemen tijdens het pompproces vacuüm gezogen en daarna met een edelgas of een combinatie hiervan met een bepaalde druk gevuld. Deze vuldruk is afhankelijk van het toegepaste gas, de buisdiameter en de buislengte en wordt uitgedrukt in mbar. De variërende druk ligt tussen 7 en 33 mbar. Zie bijgaande tabel. De juiste vuldruk is van groot belang voor de kwaliteit en levensduur van het systeem. Helaas kan men aan een toegeleverd systeem de vuldruk niet controleren. Het is dus zaak om systemen van een glasblazerij te betrekken, die een bewezen kwaliteit levert. In onderstaande grafiek is enerzijds de relatieve vuldruk P en anderzijds de relatieve ontsteekspanning U aangegeven. Stel dat in een bepaalde situatie de vuldruk is bepaald op P3 dan zal, als bij het verouderen van het systeem de vuldruk naar P2 daalt er maar weinig méér ontsteekspanning nodig zijn. Is de vuldruk echter te laag genomen op P2 dan zal bij de normaal te verwachten drukdaling, door het verouderen van het systeem, een aanzienlijk hogere ontsteekspanning nodig zijn. Het is te verwachten dat het systeem bij gebrek aan voldoende ontsteekspanning, zeker bij koude, niet meer functioneert. Zoals uit de grafiek blijkt schaadt een wat hogere vuldruk bij de fabricage van het systeem de ontsteking niet. (afbeelding – 2) 305-05-4 – 12 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Blauwvulling : Roodvulling : 75 % neongas + 25 % argongas + iets kwik 100 % neongas Buisdiameter Buislengte mm 10 cm 25 – 40 41 – 60 61 – 120 langer 25 – 35 36 – 60 61 – 110 langer 20 – 35 36 – 55 56 – 90 langer 20 – 35 36 – 55 56 – 90 langer 15 – 30 31 – 50 51 – 70 langer 15 – 30 31 – 50 51 – 70 langer 15 – 30 31 – 45 46 – 60 langer 15 – 25 26 – 35 36 – 50 langer 12 15 18 20 22 24 26 305-05-4 Systemen Blauwvulling Torr 20 15 12 10 19 14 11 9 17 13 10 8 16 12 9 7 16 12 9 7 15 11 8 6 15 11 8 6 15 11 8 6 – 13 – mbar 22,7 17,0 13,6 11,3 21,5 15,9 12,5 10,2 19,3 14,7 11,3 9,1 18,1 13,6 10,2 7,9 18,1 13,6 10,2 7,9 17,0 12,5 9,1 6,8 17,0 12,5 9,1 6,8 17,0 12,5 9,1 6,8 Roodvulling Torr 25 19 15 12 24 18 14 11 22 17 13 10 21 16 12 9 21 16 12 9 20 15 11 8 20 15 11 8 20 15 11 8 mbar 33,3 25,3 20,0 16,0 32,0 24,0 18,7 14,7 29,3 22,7 17,3 13,3 28,0 21,3 16,0 12,0 28,0 21,3 16,0 12,0 26,7 20,0 14,7 10,7 26,7 20,0 14,7 10,7 26,7 20,0 14,7 10,7 s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen ELEKTRODEN De elektroden zijn voor de elektrische stroom de verbinding met de gaskolom in een gasontladingsbuis. Als belangrijke eisen voor een elektrode noemen we: 1. 2. 3. 4. 5. 6. Kleine afmetingen. Hoge elektronenemissie. Lange levensduur. Grote belastingtolerantie. Betrouwbare elektrische aansluiting. Ongevoeligheid voor opslag en verwerking. We onderscheiden ”koude elektroden” die worden toegepast in de lichtreclame en ”warme elektroden” geschikt voor verlichtingsdoeleinden. ”Koud” is betrekkelijk. De koudkathoden in een installatie variëren in hun uitvoering voor secundaire stromen van 10 tot 120 mA. Temperaturen aan het glas gemeten lopen van ca 60 tot 115°C. Aan de beker van de elektrode ligt de temperatuur uiteraard nog hoger. Warme elektroden bereiken temperaturen van 800°C en meer. KOUDE ELEKTRODEN (afbeelding 3) De tekening geeft een elektrode met pompstengel weer. Deze pompstengel is noodzakelijk om tijdens het pompproces het systeem onder vacuüm te brengen en correct af te vullen. Elk systeem heeft twee elektroden waarvan 1 met een pompstengel. Verder zien we twee aansluitdraden (Dumet draad) verbonden aan de beker en vacuümdicht doorgevoerd door de zogenaamde “kneep”. Het glazen gedeelte van de elektrode bestaat uit loodglas. Dit zorgt voor een lekvrije doorvoer van de aansluitdraden en voor een goede aansmelting aan de sodaglasbuis van het systeem. De centraal geplaatste elektrodebeker bestaat uit zuiver ijzer beschermd door een elektrolytisch aangebrachte chroom- of nikkellaag. Aan de binnenkant van de beker bevindt zich een activeringslaag nodig voor de elektronenemissie. 305-05-4 – 14 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Vanaf 25 mA zijn elektroden meestal voorzien van een, op de bekerrand, geplaatste ring. Deze ring onderdrukt de verstuiving van het elektrodemateriaal en zorgt ervoor dat de ontlading in het midden van de beker ontstaat. Elektroden en gebruikte transformator bij de systemen moeten wat betreft de stroomsterkte met elkaar in overeenstemming zijn. De juiste keuze van de elektrode is van groot belang. De inwendige bekeroppervlakte, waarop de activator is aangebracht, dient in de juiste verhouding te staan ten opzichte van de secundaire stroom van de installatie. Elektrodefabrikanten geven aan wat het bereik, in stroomsterkte, van de elektrode is. De ontstekingspiek bij trafo’s met constantstroomverhouding, waaronder ook elektronische trafo’s vallen, is aanzienlijk hoger dan bij strooiveldtrafo’s. (afbeelding 4) Bij een strooiveldtrafo heeft de fase een normaal verloop. Bij een stroomsterkte van 50 mA van de trafo kan de hier passende elektrode worden genomen 50 – 90 mA. Bij een constantstroomverhouding komen stroompieken in het faseverloop voor. Hierom nemen we bij een 50 mA transformator een ”zwaardere” elektrode 80 – 100 mA. 305-05-4 – 15 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen WARME ELEKTRODEN (afbeelding 5) Bij deze ”gloei-elektroden” is een geactiveerde wolframgloeidraad haaks op de gaskolom geplaatst. Wolfram wordt toegepast omdat andere materialen te snel verdampen en daarbij een zwarte neerslag op de glaswand van het systeem geven. In pastavorm is op de wolframspiraal, die ook meervoudig kan zijn, de juiste hoeveelheid activering aangebracht.. De aansluitingen aan de gloeidraad worden natuurlijk ook weer vacuümdicht doorgevoerd. Warme elektroden worden toegepast bij hoge stromen van 250 tot 400 mA. Meestal ingezet bij verlichtingsdoeleinden, maar ook voor afgedekte lichtreclames waarbij een grote lichtstroom nodig is. De levensduur van deze elektroden is aanzienlijk korter dan die van koude elektroden. ELEKTRODENSTAND Aan systemen kunnen elektroden, al naar gelang de toepassing, op een verschillende wijze worden aangezet. We onderscheiden hierbij zoals op de tekening is aangegeven: A: B: C: E: G: H: KA: KB: 305-05-4 enkele hoekstand. dubbele hoekstand voor open, opgelegd, neon. dubbele hoekstand voor gesloten, afgedekt neon. enkele hoekstand, schuin aangezet. rechte doorlopende stand. enkele hoekstand, ingenomen. enkele hoekstand schuin aangezet, voor contouren. dubbele hoekstand voor contouren. – 16 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen (afbeelding 5a) 305-05-4 – 17 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen FLUORESCENTIEPOEDERS Behalve bij het zogenaamde ”blank rood”, buizen gevuld met 100% neongas, wordt aan de binnenzijde van de buis een fluorescentiepoeder aangebracht. Het aanbrengen van de verschillende soorten poeder wordt beschreven in ”Vervaardiging van neonsystemen” verder in dit boek. Een fluorescentielaag is noodzakelijk om zichtbaar licht uit een systeem te krijgen door omzetting van de niet zichtbare UV straling in de buis. De kleur van een systeem wordt bepaald door het soort gas, de glassoort, transparant of gekleurd, en de fluorescentielaag. Fluorescentiepoeder is in iedere lichtkleur verkrijgbaar. De kleuren zijn vastgelegd via een x en y as in een kleurtafel volgens DIN 5033. We zien hierbij naast wit ook violet, blauw, groen, geel en roodstralende kleuren. Voor wit wordt de lichtkleur om praktische redenen in de kleurtemperatuur aangegeven in graden Kelvin (K). Wijziging in stroomsterkte en buisdiameter beïnvloedt de lichtstroom maar heeft geen invloed op de spectrale samenstelling van het licht. De lichtkleur blijft onveranderd. Bijgaand een datablad van een fluorescentiepoeder waarop ondermeer de positie op de kleurtafel is aangegeven. Uitgebreide gegevens over alle kleurpoeders zijn op Internet beschikbaar. 305-05-4 – 18 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen (afbeelding 5b) 305-05-4 – 19 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen LICHT Licht bestaat uit elektromagnetische golven waarbij het voor ons zichtbare licht maar een klein gebied beslaat van deze straling. In feite ligt het zichtbare gebied tussen UV (ultraviolette straling) en IR (infrarode straling) in. Ultraviolet heeft een golflengte van 280 tot 380 nanometer en infrarood van 770 tot 1400 nm. Het zichtbare gebied ligt dus tussen 380 en 780 nanometer. Hierom is UV licht onzichtbaar. In het netvlies van onze ogen bevinden zich twee receptoren (ontvangers) te onderscheiden in kleurgevoelige kegeltjes en lichtgevoelige staafjes. De kegeltjes bevatten drie pigmenten voor het zien van blauw, groen en rood. Door een bepaalde combinatie ervaren wij een kleur. Zo zal een even sterk signaal van groen en rood ons als geel voorkomen. Een bepaalde combinatie van blauwe, groene en rode pigmenten vormt een bepaalde kleurervaring. spectrale gevoeligheid van het menselijk oog 9 8 7 relatieve gevoeligheid 6 5 4 3 2 1 0 350 400 450 500 550 golflengte in nm 305-05-4 – 20 – 600 650 700 750 s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen 3-BANDEN FLUORESCENTIEPOEDERS Maximale lichtopbrengst naast minimale veroudering. De top van de fluorescentietechniek wordt gevormd door de 3- banden poeders. Een briljant licht wordt verkregen door het mengen van blauwe, groene en rode fluorescentiepoeders. Te weten: ■ ■ ■ G 70 blauw 4 G 71 geel/groen 1 G 50 rood 5 De belangrijkste voordelen zijn: 1. 2. 3. 4. Maximale lichtopbrengst. Langere levensduur. Hoge kleurweergave. Minder kwikverbruik. Daarnaast geldt dat 3-banden poeders minder kwik absorberen dan de standaardpoeders. Ontsteking bij lage temperaturen wordt daardoor verbeterd. Ook is de lichtopbrengst 15 tot 30 procent hoger waardoor naast briljanter licht eventueel minder systemen nodig zijn of met een lagere secundaire stroom gewerkt kan worden. Systemen uitgevoerd met 3-banden poeders zijn ook bijzonder geschikt voor decoratieve binnenverlichting waarbij een exclusief ontwerp, een hoge kleurweergave en een hoge lichtopbrengst gecombineerd moeten worden. De 3- bandenpoeders zijn verkrijgbaar onder meer in: Wit 6000 K Wit 5000 K Wit 4000 K Wit 3000 K 305-05-4 GS 35 wit/865 GS 35 wit/850 GS 35 wit/840 GS 35 wit/830 daglichtwit daglichtwit neutraalwit warmwit – 21 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen VERVAARDIGING VAN NEONSYSTEMEN Bij de montage van een neoninstallatie gaan we er van uit, dat de toegeleverde systemen betrouwbaar zijn. Terecht. Nederland staat ook internationaal bekend om kwalitatieve goede systemen. Bij de montage en installatie is echter enig inzicht in het productieproces van systemen nodig om vertrouwder te raken met dit belangrijke onderdeel van een lichtreclame. Het maken van systemen is complex. Om te beginnen hebben we het unieke vakmanschap van het glasbuigen nodig. Deze persoon moet dan ook nog een brede kennis en ervaring hebben ten aanzien van het pompproces en verdere afwerking van de systemen. Reinigen van de glasbuizen De meningen over het inwendig schoonmaken van glasbuizen zijn verdeeld. De gebruikelijke gang van zaken is dat de buizen in een bak worden geplaatst en ultrasonoor of door middel van 2 tot 4 procent oplossing van HF (fluorwaterstofzuur) worden gereinigd, nagespoeld en gedroogd. Voor het normale productieproces van systemen zijn de reinigingsmethoden overbodig. Glasbuizen, die nieuw uit de verpakking komen zijn dusdanig schoon dat reinigen niet nodig is. Verontreinigingen welke met de fluorescentielaag of de elektroden kunnen reageren zijn niet aanwezig bij het trekken van de buizen in de glasfabriek. Regenereren Bij het regenereren of hergebruiken van oude systemen worden deze gereinigd. Na het afnemen van de elektroden wordt de oude fluorescentielaag verwijderd. Om dit bereiken worden de systemen gespoeld met HF-oplossing. Hergebruik gebeurt op economische gronden. Het milieu wordt echter belast met het kwik dat in de verwijderde laag zit. Deze resten moeten als chemisch afval behandeld worden. Buigen van de buizen De glasblazer gebruikt een tekening waarop de tekst op ware grootte in spiegelbeeld is afgedrukt. 305-05-4 – 22 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Aanbrengen van de fluorescentielaag In praktisch de hele wereld, behalve in ons land, gaat men uit van voorgepoederde glasbuizen. Dit zijn buizen waarin de fluorescentielaag reeds is aangebracht. Deze buizen worden daarna gebogen. Het laat zich raden hoe deze buizen na het buigen bij hoge temperaturen en dan vooral in de bochten er uit zien. Bij neonbuizen, die in het zicht liggen dus open neon, is dit in feite onacceptabel! Als men in Europa niet van voorgepoederde buis uitgaat wordt veelal het zogenaamde droogpoederen na het buigen toegepast. Droogpoederen Een fosforhoudende binder wordt, meest via glasparels, op de binnenzijde van de glasbuis aangebracht. Aansluitend wordt fluorescentiepoeder (droogpoedertype) door de buis geschud. Daarbij blijft een poederlaagje op de binder plakken. De methode eist nauwelijks investering maar is loonintensief. Nadeel is dat door de aanwezigheid van fosforzuur de systemen versneld verouderen. Bij onzorgvuldig werken en door het te lang en verkeerd toepassen van eerder gebruikt poeder treden kleurverschillen op. Natpoederen, suspenderen De suspensiemethode is kwalitatief uitstekend en wordt vrijwel overal in Nederland toegepast.. Het fluorescentiepoeder vormt met een organisch bindmiddel een suspensie die men door de glasbuis laat vloeien. Nadat het teveel aan suspensie is uitgevloeid worden de op de rugzijde geplaatste systemen met warme lucht gedroogd. Hierna worden in een oven op ca 480 – 500 °C de systemen verhit (gebakken) waarbij het organische bindmiddel volledig oxideert. De methode heeft ten opzichte van droogpoederen vele voordelen. Er zijn echter investeringen nodig zoals een of meer ovens, kogelmolen, rolbank enz. Bij het drogen vormt zich aan de rugzijde van het systeem een dikkere bezinkingslaag ook reflexstreep genoemd. Aanzetten van de elektroden Na het suspenderen is het beste zo snel mogelijk de elektroden te plaatsen. Dit om te vermijden dat vochtige lucht in het systeem komt. Water is een belangrijke oorzaak van het grijs worden van systemen. Daarna worden de systemen aan de pompinstallatie aangesmolten. 305-05-4 – 23 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Uitgassen van systemen De systemen worden op een lage druk gebracht en vervolgens met behulp van de zogenaamde bombarder (transformator) sterk in temperatuur verhoogd. Dit om water en gasvormige verontreinigingen uit de fluorescentielaag en de elektroden te verwijderen. Gloeien van de elektroden Na het uitgassen wordt de druk in de systemen verder verlaagd en tegelijkertijd de stroom langzaam verhoogd waardoor de elektroden beginnen te gloeien. De elektroden horen gelijkmatig over de hele lengte geelrood te gloeien bij een temperatuur van ca 950°C. Door het gloeiproces wordt de massa in de elektrode omgezet en geactiveerd. Vullen met edelgas Na het uitschakelen van de bombarder worden de buizen onder vacuüm gebracht. . Hierbij is het voor de kwaliteit van het systeem belangrijk om, alvorens het edelgas in te brengen, de buizen met een spoelgas te vullen, korte tijd te laten inbranden en af te pompen. Daarna wordt het systeem met de juiste vuldruk en het gewenste edelgas afgevuld. Vuldruk De juiste vuldruk is zeer bepalend in een systeem. Als de vuldruk te laag is wordt de levensduur van een systeem aanzienlijk bekort doordat de activeringsmassa van de elektrode sneller verdampt. De ontsteekspanning en dientengevolge ook de brandspanning wordt mede bepaald door het vulgas en de vuldruk. Bij het kalibreren van de trafo gaat men er bij de berekening en meting vanuit dat de vuldruk in overeenstemming met de tabel is. Inbrengen van het kwik Na het inbrengen van een kleine hoeveelheid kwik wordt de pompstengel van de elektrode afgesmolten. Het systeem is nu vacuümdicht afgesloten. Het kwik wordt naar de andere elektrode geschud. Het kwik dient zeer zuiver te zijn (99,999 %). Voor een goede werking van het systeem is de druk van de kwikdamp bepalend. Daarom mag de kwikhoeveelheid niet te groot zijn. Anderzijds kan bij een buiteninstallatie bij lage temperatuur de dampdruk zo gering worden dat er onvoldoende UV straling ontstaat. De fluorescentielaag kan deze geringe straling niet in zichtbaar licht omzetten. Ook kan dan de ontlading op het edelgas omslaan wat tot kleurverandering voert. Bij het inbrengen van kwik moet de hoeveelheid voldoende zijn om naar de andere elektrode geschud te worden zodat het kwik over de hele lengte van het systeem verdeeld is. 305-05-4 – 24 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Inbranden van systemen Na een visuele controle worden de systemen in een zogenaamd brandrek geplaatst . Gedurende minimaal 12 uur worden de systemen ingebrand. Tijdens dit inbranden worden de elektroden geformeerd, dit wil zeggen dat zij hun optimale emissie-eigenschappen bereiken. Na het inbranden wordt de brandspanning van het systeem gemeten. Een goede gewoonte is om deze brandspanning op het systeem te merken. Ook een datumcode, om alle gegevens vastgelegd in de computer terug te vinden, is een pré. Indien de systemen ongelijkmatig branden of slingeren kunnen ze niet worden afgeleverd. Dit geldt ook als de systemen voelbaar of door meting warmer zijn dan normaal het geval zou zijn. (boven 40°C.) Te kort of helemaal niet inbranden heeft tot gevolg dat er geen trafoberekening mogelijk is door het instabiele gedrag van het systeem. 305-05-4 – 25 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen LICHTSTROOM IN EEN NEONINSTALLATIE Met lichtreclame willen we bereiken dat de aandacht naar de reclame-uiting getrokken wordt en niet zozeer om de omgeving te verlichten. Lichtsterkte is ook een subjectief begrip voor onze doeleinden. Een installatie met een bepaalde lichtstroom zal in een landelijke omgeving de gewenste uitstraling kunnen hebben, maar geplaatst in een verlichte winkelstraat zal dit effect grotendeels wegvallen. Dezelfde tekst heeft een ander lichteffect nodig als deze buiten dan wel binnen wordt geplaatst, hoog of laag wordt aangebracht. In dit bestek echter houden we ons bezig met de factoren welke de lichtsterkte of, juist gezegd, de lichtstroom in een installatie beïnvloeden. BUISDIAMETER Als we in dezelfde situatie de buisdiameter van de systemen verkleinen dan zal de lichtstroom toenemen. Bij een grotere buisdiameter neemt de lichtstroom af. (afbeelding 6) In bovenstaande grafiek is horizontaal de buisdiameter uitgezet en verticaal de procentuele lichtstroomverandering. Uitgaande van een bepaalde stroomsterkte, bijvoorbeeld 50 mA, en een buisdiameter van 20 mm, zal de lichtstroom bij een kleinere buisdiameter toenemen en bij een grotere diameter afnemen. Bij een buisdiameter van 18 mm is de toename van de lichtstroom ongeveer 12% en bij 16 mm zelfs 34%. Wordt, eveneens in ons voorbeeld, de buisdiameter met 2 mm verhoogd dan neemt de lichtstroom met 10% af. De lichtstroomverandering blijkt niet lineair. 305-05-4 – 26 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen (afbeelding 7) In bovenstaande grafiek zijn we uitgegaan van een secundaire stroom in de neoninstallatie van 50 mA bij een gelijke buisdiameter. Verhogen we de stroom naar 60 mA dan stijgt de lichtstroom met ongeveer 18%. Verlagen we de stroom naar 20 mA dan daalt de lichtstroom met ongeveer 45%. De lichtstroomverandering blijkt niet lineair. Hoewel buisdiameter en stroom de belangrijkste gegevens zijn die de lichtstroom beïnvloeden is er nog een volgende belangrijke factor: FLUORESCENTIEPOEDER De fluorescentielaag in een systeem heeft al naar gelang van zijn samenstelling een bepaalde lichtstroomwaarde uitgedrukt in lumen/meter bij een bepaalde buisdiameter en stroom. Als we weer uitgaan van een buisdiameter van 20 mm en een stroom van 50 mA dan heeft ”daglichtwit” een lichtstroomwaarde van 503 lm, ”grasgroen” 1031 en ”purperrood” 162 lm. De lichtstroomwaarde is dus sterk afhankelijk van het type fluorescentiepoeder. De top hierin wordt gevormd door de zogenaamde 3-banden poeders waarbij de lichtopbrengst 15 tot 40 procent hoger ligt dan bij de gebruikelijke poeders. Echter ook de dikte van de fluorescentielaag kan de lichtstroom beïnvloeden. Toepassing van blank glas of filterglas speelt ook een rol. 305-05-4 – 27 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Op de volgende factor voor de lichtstroomverandering hebben we geen invloed namelijk: BUITENTEMPERATUUR (afbeelding 8) Uit de grafiek blijkt dat de lichtstroom optimaal is tussen 20 en 28° C. maar bij 10 graden vorst nog slechts 40% daarvan bedraagt. Van invloed op de lichtopbrengst is uiteraard ook toepassing van ”open neon” en daardoor vrijstralend of ”gesloten neon: bedekt door acrylglas. Ook reflectie tegen de achterwand of toepassing van meerbuizige systemen speelt een rol. Ten slotte neemt de lichtstroom af met de levensduur van een installatie. Bij een aangenomen levensduur van 20.000 uur met ongeveer 30%. Bij toepassing van driebanden fluorrescentiepoeders is de levensduur en lichtopbrengst aanzienlijk gunstiger, ook bij veroudering van de systemen. Wellicht is het ook interessant om de lichtstroom van andere lichtbronnen met neon te vergelijken. Dit geeft eens te meer aan dat het bij neon gaat om het effect van de uiting en niet om de lichtopbrengst. 100 watt gloeilamp 1380 lm 150 watt halogeengloeilamp 2250 lm 36 watt TL buis 2850 lm 100 watt halogen metaaldamplamp 8200 lm Neonsysteem, 1 meter lang, 20 mm buisdiameter, 50 mA daglichtwit 500 lm 305-05-4 – 28 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen CONCLUSIE Voorgaand verhaal heeft tot doel de verschillende factoren die de lichtstroom bepalen duidelijker te maken. Dit was de theorie. In de praktijk ligt de zaak eenvoudiger. Aan de buitentemperatuur kunnen we weinig doen : een installatie wordt ingericht op de maximale werking bij ca 20° C waarbij rekening wordt gehouden met teruggang van de lichtstroom door veroudering. De milliamperages van de algemeen in ons land toegepaste neontransformatoren is ook beperkt: 10 of 16 mA ; 20 of 25 mA en 40 of 50 mA. Bij 85% of meer van al onze buiteninstallaties wordt een buisdiameter van 18 mm toegepast. Voor open of opgelegd neon wordt afhankelijk van grootte, plaats en lichtkleur gekozen voor 20 of 25 mA. Bij gesloten of afgedekt neon mede afhankelijk van doorlaat van de acrylplaat, de lichtkleur, plaats en grootte van de installatie uit een 40 of 50 mA transformator. Wil men bij een buiteninstallatie, bij gesloten neon, meer lichteffect dan is het beter om de buisdiameter terug te brengen. Verhoging van de stroom tot 63 of 75 mA houdt gevaar in voor overbelasting van de elektroden. Bij binneninstallaties ligt de keuze wat moeilijker. Er spelen meer factoren een rol waaronder vaak de toepassing van een geringe buisdiameter (10 of 12 mm) wat een verlaagde milliamperage inhoudt. TEMPERATUURAFHANKELIJKHEID De lichtstroom maar ook de ontsteek- en brandspanning zijn afhankelijk van de omgevingstemperatuur. ONTSTEEKSPANNING Als de temperatuur tot het vriespunt daalt dan zal de ontsteekspanning geleidelijk toenemen met ongeveer 8%. Beneden 0°C is er aanzienlijk meer ontsteekspanning nodig. Indien de trafo dit niet kan leveren gaat de installatie knipperen of ontsteekt niet meer. BRANDSPANNING Uiteraard neemt ook de brandspanning toe bij lagere temperaturen. Tussen 20°C en -10°C is dit ongeveer 12%. LICHTSTROOM Zoals eerder beschreven daalt de lichtstroom sterk bij lagere temperaturen. Bij een optimale sterkte rond 24°C daalt de lichtstroom met 40% bij 10 graden vorst. Klachten over de mindere uitstraling van de installatie hebben dus niets met de kwaliteit maar met de weersomstandigheden van doen. 305-05-4 – 29 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen (afbeelding 9) LICHTSTROOM IN SAMENHANG MET LEVENSDUUR De gemiddelde levensduur van een neonsysteem is ruim 20.000 uur waarbij een lichtstroomverlies kan optreden tot 30 procent. (afbeelding 10) 305-05-4 – 30 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Het teruglopen van de lichtstroom heeft meerdere oorzaken: 1. Tijdens de levensduur van een systeem wordt de vuldruk verlaagd doordat het edelgas verbruikt wordt. De reden van dit gasverbruik ligt in de verbinding van de gasatomen aan het verstoven elektrodemateriaal enerzijds en aan de verbinding met de fluorescentielaag anderzijds. Als de vuldruk lager wordt zal ook de brandspanning teruglopen. Wordt echter, in een later stadium, de druk te laag dan is een sterk verhoogde spanning nodig om het systeem nog te kunnen ontsteken. uiteindelijk zal het systeem gaan knipperen (flakkeren) en valt uit. (afbeelding 11) 2. Kwikdamp, die zich in het systeem bevindt, zal zich bij het uitschakelen van de installatie als een dun laagje op de fluorescentielaag afzetten doordat de temperatuur afneemt. Deze aanhoudende kwikneerslag vergrijst de fluorescentielaag en voert eveneens tot vermindering van de lichtstroom. 3. De aangelegde secundaire stroom heeft ook invloed op de lichtstroom. Uitgaande van dezelfde buisdiameter zal een hogere stroom tot sterkere aantasting van de fluorescentielaag leiden dan een lagere stroom. Bij eenzelfde stroomsterkte zal een dunnere buis eerder tot verlaging van de lichtstroom leiden dan bij toepassing van een buis met een grotere diameter. 4. 305-05-4 De lichtstroom kan echter sterk worden behouden tijdens de levensduur van het systeem door toepassing van 3-banden fluorescentiepoeders. In feite treedt nauwelijks lichtstroomverlies op door aanzienlik lagere kwikabsorptie van de fluorescentielaag. – 31 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen FOUTHERKENNING AAN SYSTEMEN Het is niet eenvoudig om te beoordelen of de aangeleverde systemen onberispelijk zijn. Fouten kunnen eerst na verloop van tijd optreden. Desondanks is het zinvol om systemen te inspecteren alvorens ze te verwerken. 1. Visuele controle De fluorescentielaag dient gelijkmatig te zijn en mag geen verkleuringen hebben. Ook de sliblaag, bij gesuspendeerde systemen, mag niet te dik zijn. Een bruingroene aanslag bij de elektroden kan er op wijzen dat deze beschadigd zijn. De elektrodebeker moet een metalen glans hebben. Zwarte punten op de nikkellaag geven aan dat kwik in het systeem is gelaten toen de elektrodebeker nog te warm was. Ook is het mogelijk dat nikkeloxide, dat een zwarte kleur heeft, is ontstaan door aanwezigheid van waterdamp en zuurstof bij de sterke thermische belasting van de elektroden tijdens het pompproces. Zwarte punten of vlekken op de keramische ring van de elektrode wijst op een te lage druk bij het gloeien. Door zuurstofgebrek heeft de activering zich niet volledig kunnen omzetten. De ontsteking mag niet ”slingeren”. De aangeleverde systemen dienen minimaal 12 uur te zijn ingebrand. Bij het proefbranden dient dit eventuele slingeren na korte tijd (een half uur) te stoppen. Van veel voorkomende en vastgelegde kleuren kan men het beste een ”standaardbuis” hebben. Duidelijke kleurverschillen kunnen wijzen op een verontreinigde gasvulling. 2. Temperatuurmeting De uitwendige buistemperatuur in het midden van het ingebrande systeem dient 30 – 35 °C te bedragen. Indien de buis duidelijk warmer wordt wijst dit op een systeemfout. Men kan dit ook met de hand bepalen. Een ”goede” buis voelt handwarm aan, een buis die onaangenaam heet aanvoelt heeft een fout. De glastemperatuur, gemeten bij de elektrodebeker, dient de volgende waarden niet echt te overschrijden. Elektrodetype stroomsterkte temperatuur gasvulling 15/50 25 mA 50 mA 70 °C 80 °C blauw 18/90 50 mA 63 mA 75 mA 70 °C 85 °C 100 °C blauw Indien de temperaturen 10% hoger liggen is er sprake van een foutief systeem. 305-05-4 – 32 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Systemen Er is gemeten bij een temperatuur van 25 °C in het midden van de elektrodebeker aan de buitenzijde van het glas met een contactthermometer nadat het systeem een half uur brandde. 3. Ontsteekspanning Aan de hand van de tabel waarmee de ontsteekspanning wordt berekend (zie hoofdstuk 2: Transformatoren) is de van toepassing zijnde trafo bepaald. In de praktijk kan dit enigszins afwijken door toleranties zoals buislengte, buisdiameter en vuldruk. De secundaire stroommeting bij strooiveldtrafo’s of de brandspanningsmeting bij constantstroomtrafo’s dient het theoretisch beeld in alle redelijkheid te bevestigen. 4. Kwaliteitsgarantie De belangrijkste kwaliteitsgarantie ligt echter in het betrekken van systemen bij een vertrouwde vaste leverancier. Het systeem is bepalend voor de kwaliteit van de installatie. 305-05-4 – 33 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren HOOFDSTUK 2 – Neontransformatoren Een neoninstallatie bestaat uit een of meer, in serie geschakelde, glassystemen. Om de installatie te ontsteken en vervolgens te laten branden is een neontransformator vereist. We onderscheiden dus bij deze transformator een ontsteek- en een brandspanning. Zoals bij het principe van de gasontlading in hoofdstuk 1 is uiteengezet houdt de neontransformator het ionisatieproces in de hand en daarmee ook de toenemende stroomsterkte. De trafo stabiliseert de ontsteekspanning naar de brandspanning waardoor de stroom een constante waarde krijgt. We onderscheiden vier trafotypen: 1. 2. 3. 4. Strooiveldtransformatoren. Constantstroomtransformatoren. Elektronische hoogfrequenttransformatoren. Laagspanningstransformatoren. In dit hoofdstuk gaan we in op de specifieke eigenschappen van deze transformatoren waarbij ook de bepaling van de benodigde ontsteekspanning en de meting hiervan aan de orde komt. Ook de aan de trafo geschakelde beveiligingen worden besproken. Tenslotte gaan we in op de onderlinge vergelijking van de eigenschappen en een mede daardoor bepaalde transformatorkeuze. Normen die van toepassing zijn: EN 61050 IEC 61347 EN 60920 305-05-4 Neontransformatoren > 1000 V. deel 1 en deel 2-10 Elektronische trafo’s. Constantstroomtrafo’s < 1000 V. – 34 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren STROOIVELDTRANSFORMATOREN Een traditionele en veel toegepaste trafo met grotere afmetingen dan een vergelijkbare constantstroomtrafo of een veel compactere elektronische trafo. We onderscheiden inbouw- en opbouwtrafo’s gezien hun uitvoering en toepassing in een installatie. Een inbouwtrafo wordt in een letter, koker, profiel of een trafokast geplaatst. Een opbouwtrafo is een onafhankelijke trafo welke overal geplaatst kan worden. Inbouwtrafo’s geplaatst in een trafokast zijn als geheel ook onafhankelijke trafo’s. Om de eigenschappen van een trafo te leren kennen kijken we in zijn paspoort, beter bekend als het typeplaatje, waarop alle terzake doende gegevens zijn vermeld. Deze gegevens zijn voorgeschreven in § 7 van EN 61050. Het onderstaande typeplaatje heeft betrekking op een gefingeerde trafo. NEONTRAFO B.V. Primair: 230 V. 50 Hz. Cos.phi 0,55 TYPE 40/8 A 1,81 A. Compensatie Secundair: 4000 – E – 4000 V. IP 44 416 VA 16 µF 40/54 mA ta 40 °C S CE 20-07-05 Fabrikant, Typenummer en fabricagedatum Deze gegevens zijn respectievelijk boven- en onderaan op het plaatje vermeld. Het typenummer zegt meestal iets over de secundaire stroom en ontsteekspanning van de trafo. Primair Uiteraard staan op het tekstplaatje de netspanning 230 volt en de netfrequentie 50 hertz vermeld. Daarnaast is de primaire stroom aangegeven, in dit geval 1,81 ampère en het opgenomen vermogen 416 VA. (spanning x stroom). Het opgenomen vermogen is gerelateerd aan de prestatiefactor, cosinus phi genoemd. Deze is laag, 0,55 en dient gecompenseerd te worden naar minimaal 0,90 door middel van een condensator, in dit geval 16 µF. Dit vereist enige toelichting. 305-05-4 – 35 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Compensatie Strooiveldtransformatoren veroorzaken een faseverschuiving tussen spanning en stroom waardoor de prestatiefactor, cosinus phi, tussen 0,50 en 0,60 ligt, afhankelijk van het fabrikaat. (afbeelding 12) Fasenverschuiving tussen spanning en stroom waarin: U= I= V= t= spanning stroom vertraging tijd Om een betere prestatiefactor te krijgen, welke tussen de 0,90 en 0,95 moet liggen, dient te worden gecompenseerd. Door het aanbrengen van een condensator welke bij elke halve sinus geladen en ontladen wordt kan men dit effect bereiken. Als vuistregel geldt een compensatie van 40 µF per 1000 VA opgenomen vermogen. De condensator wordt parallel over het net geplaatst, als volgt: (afbeelding 12-A) Men hoeft niet iedere trafo te compenseren, er kan ook groepscompensatie worden toegepast. 305-05-4 – 36 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Als voorbeeld nemen we drie trafo,s met respectievelijk een compensatiewaarde van 16, 16 en 20 µF. In plaats van een condensator voor iedere trafo afzonderlijk kan ook een condensator van 50 µF parallel over de voeding worden geplaatst. Afrondingen zijn toegestaan. Compensatiecondensatoren worden geplaatst vòòr animaties zoals dimmers, knipperaars en dergelijke. Enerzijds eist de elektriciteitsmaatschappij dat inductieve belastingen worden gecompenseerd anderzijds wordt door een juiste compensatie het opgenomen vermogen van de transformator aanzienlijk verlaagd, en wel als volgt: We willen op één groep zoveel mogelijk trafo’s aansluiten van 8000 volt 40 mA. Uit het typeplaatje blijkt een opgenomen vermogen van 416 VA. Een groep wordt gezekerd met 16 A. en is dus 3600 VA groot. In de praktijk belasten we een groep tot maximaal 2500 VA in verband met een aanlooppiek in de stroom bij inschakeling naast de maximale belastingen van veiligheden zoals aardlek- en nullastschakelaars. Op één groep kunnen we dus maximaal 2500 : 416 = 6 trafo’s van bovenstaand type kwijt. Echter na compensatie wordt het opgenomen vermogen van de transformator ca 40 procent gunstiger: 416 x 0,6 = 250 VA. In plaats van 6 trafo’s op de groep kunnen we nu 10 trafo’s aansluiten. Secundair Op het typeplaatje vinden we 4000 – E – 4000 V. Dit is een zogenaamde middelpunt geaarde trafo. Er zijn twee secundaire wikkelingen, ieder van 4000 volt, die in het midden aan aarde zijn gelegd. De beide uiteinden van de wikkelingen leveren 8000 volt ontsteekspanning en hebben beide een hoog- spanningsaansluiting. (afbeelding 13) Er zijn ook eenzijdig geaarde trafo’s. De secundaire wikkeling ligt dan aan één zijde aan aarde en aan de andere zijde aan hoogspanning. De aanduiding is bijvoorbeeld 4000 V en dan is de ontsteekspanning ook 4000 V. Verder vinden we de aanduiding 40/54 mA. 40 mA is de secundaire stroom bij een normale belasting van de trafo. 305-05-4 – 37 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren 54 mA. houdt in dat de trafo in kortsluitstroom werkt. In de grafiek op de volgende bladzijde wordt de belasting van een strooiveldtrafo weergegeven. Het gearceerde gedeelte is het werkzame gebied waarin de trafo dient te functioneren. De werkzame stroom ligt bijvoorbeeld bij een 40 mA trafo tussen de 36 en 44 mA. Wordt de trafo sterk onderbelast doordat er te weinig systemen op zijn aangesloten dan kan hij in kortsluitstroom gaan functioneren. Kortsluitstroom is de stroom die door de kortgesloten klemmen loopt bij aansluiting op de netspanning. (afbeelding 14) 305-05-4 Secundair mA Werkzame stroom/mA Kortsluitstroom Ontsteekspanning/V Werkzame brandspanning/V 10 16 25 40 50 9,0 – 11,0 14,4 – 17,6 22,5 – 27,5 36,0 – 44,0 45,0 – 55,0 13,5 21,5 34,0 54,0 68,0 2 x 2000 2 x 2500 2 x 3150 2 x 4000 2 x 880 – 1300 2 x 1100 – 1625 2 x 1386 – 2048 2 x 1760 – 2600 – 38 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren De hoogte van de kortsluitstroom is afhankelijk van de factor ten opzichte van de werkzame stroom. In ons voorbeeld is dit 135 %. De werkzame stroom is 40 mA en de kortsluitstroom dus 1.35 x 40 = 54 mA. Als de trafo in kortsluitstroom functioneert, zal niet alleen, door de hogere stroom, de installatie feller gaan branden ook worden de elektroden zwaarder belast. De levensduur van de trafo wordt beperkt omdat het overschot aan energie, dat niet door de systemen kan worden verwerkt, in warmte, zeg maar hitte, wordt omgezet. Een lagere factor leidt tot een stabielere trafo, zij het dat er iets minder op kan worden aangesloten dan bij trafo’s met een hoge factor. Men kan ook teveel systemen op een trafo aansluiten. De trafo is dan overbelast. Wanneer dit het geval is zal de werkzame stroom beneden het aangegeven maximum dalen. De installatie ontsteekt niet of gaat knipperen. Als deze verschijnselen in het begin niet optreden kunnen zij later volgen bij het verouderen van de systemen. In § 18 van NEN EN 50107 wordt bij oplevering van een installatie de stroommeting van strooiveldtransformatoren bindend voorgeschreven. Afhankelijk van de specificaties van de fabrikant van de trafo dient de secundaire stroom binnen de grenzen van de werkzame stroom te liggen. Blijkt dit bij meting het geval dan is de trafo juist belast en is goed functioneren verzekerd, ook bij koude, wat lagere netspanning en de normale veroudering van de systemen. Onderstaand wordt aangegeven hoe de milliampèremeter en de voltmeter in het circuit worden aangesloten. Over de functie van de voltmeter, waarmee de brandspanning gemeten wordt, komen we bij de uiteenzetting over constantstroomtrafo’s terug. (afbeelding 14-a) Tenslotte vinden we op het typeplaatje nog de volgende aanduidingen. IP 44 De mate van bescherming van de behuizing. ta 40° C De maximale omgevingstemperatuur voor de trafo. s Een internationaal erkend keurmerk. CE Het Europese certificatiemerk ten teken dat de trafo aan de gestelde eisen voldoet. 305-05-4 – 39 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Aansluitingen Naast de gegevens op het typeplaatje vinden we ook een aantal aansluitingen op de trafo. De hoogspanningsaansluiting is afhankelijk van een middelpunt geaarde trafo (2 x HS aansluiting) of een eenzijdig geaarde trafo (1 x HS en 1 x aarde). De netaansluiting is veelal gemerkt met L (aansluiting van de phase, bruine draad) met N (aansluiting van de nulleider, blauwe draad) en E (aansluiting van de aardedraad, geel/groene draad). | –––––––– Voorts vinden we een aardaansluiting gemerkt met ––––– ––– . Dit is een zogenaamde vereffeningsleiding ter beveiliging tegen een indirect contact. Deze vereffeningsleiding is tussen alle metaaldelen van de installatie aangebracht en verbonden met aarde. Zie ook hoofdstuk 3, § 8. Vervolgens vinden we de aansluitingen voor aardlek- en nullastbeveiligingen respectievelijk ”e” en ”l”. Aardlekbeveiliging ”e” Een schakelaar die er voor zorgdraagt dat de primaire spanning van de trafo onderbroken wordt ingeval van sluiting van het secundaire circuit tegen aarde. De aardlekschakelaar is een zakenbeveiliging. De oorzaak van brand in een lichtreclame is meestal een elektrische ontlading naar aarde. Een aardlekbeveiliging voorkomt dat de vlamboog zich kan voortzetten. Binnen 0,2 seconde schakelt de installatie uit doordat de primaire voeding verbroken wordt. Nullastbeveiliging ”l” (openkring beveiliging) Een schakelaar die er voor zorgdraagt dat de voeding van de trafo onderbroken wordt ingeval van onderbreking van het secundaire circuit. De nullastschakelaar is een persoonsbeveiliging, bedoeld om te voorkomen dat men bij onderbreking van het secundaire circuit, bijvoorbeeld bij buisbreuk, in aanraking kan komen met een stroomvoerend deel: de elektrode. Op de beveiligingen wordt dieper ingegaan in hoofdstuk 3 § 10. Brandspanning Zoals we in de inleiding hebben gezien gaat de trafo, na de ontsteking, branden op een lagere spanning: de brandspanning. Na het ontsteken van de systemen loopt de secundaire spanning dus terug waarbij het circuit functioneert op de brandspanning welke 45 tot 65 procent bedraagt van de ontsteekspanning. Zie ook de eerdere grafiek. De spanningsval wordt veroorzaakt door het strooiveld omdat de trafo zo is ingericht dat in de gescheiden primaire en secundaire wikkelingen magnetische strooivelden ontstaan. 305-05-4 – 40 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Een belangrijk gevolg is dat de secundaire stroom begrensd wordt. Ontsteekspanning en secundaire stroom zijn de bepalende factoren voor de trafokeuze bij een neoninstallatie. Berekening van de ontsteekspanning Eerder in de uiteenzetting werd aangegeven dat er slechts zekerheid bestaat over het juist functioneren van de strooiveldtrafo als de secundaire stroom in het circuit gemeten is en deze binnen de door de fabrikant gegeven toleranties valt. Voor de trafo-indeling volgt vooraf een theoretische berekening van de ontsteekspanning die in de praktijk redelijk nauwkeurig is. Deze, in feite, eenvoudige berekening is ook geschikt voor het maken van een voorcalculatie ten aanzien van de benodigde trafo’s voor een installatie. Bij het berekenen en indelen van de trafo’s wordt ervan uitgegaan dat een meter buis, afhankelijk van diameter en gasvulling een bepaalde hoeveelheid spanning consumeert. Beide factoren zijn belangrijk. Hoe kleiner de buisdiameter hoe groter de aangelegde spanning moet zijn. Roodvulling vraagt ook meer spanning dan blauwvulling. De noodzakelijke gegevens om een berekening te kunnen uitvoeren zijn: 1. 2. 3. 4. De uitwendige buisdiameter. De gasvulling. Het aantal systemen (paren elektroden). De totale buislengte waarbij de elektroden niet worden meegeteld. Trafoberekening Naast de spanningsconsumptie per meter systeem wordt er ook nog een spanningsval vastgelegd voor ieder paar elektroden. We onderscheiden: 1. 2. 3. A. Binneninstallaties met blauwvulling. Buiteninstallaties met blauwvulling. (75% neon, 25% argon) Binnen- en buiteninstallaties met roodvulling. (100% neon) Ontsteekspanning per meter buis Buisdiameter in mm: 305-05-4 10 12 15 18 20 22 24 Blauwvulling binnen: 620 Blauwvulling buiten: 730 Roodvulling: 1140 (binnen en buiten) 500 590 930 410 480 750 350 410 625 325 380 580 300 350 550 275 V/m 325 V/m 525 V/m – 41 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 B. Neotransformatoren Ontsteekspanning per elektrodenpaar Blauwvulling binnen: Blauwvulling buiten: Roodvulling binnen en buiten: 250 volt per systeem 300 volt per systeem 300 volt per systeem. Berekeningsformule: (buislengte x A)+(aantal systemen x B) = de ontsteekspanning. Berekeningsvoorbeeld: Een lichtreclame voor buiten bestaat uit 7 systemen met in totaal 10 meter buis van 17/18 mm diameter met blauwvulling. (10 m. buis x 410 V/m) + (7 systemen x 300 V/m) = 6200 V. Benodigd een strooiveldtrafo van 6300 volt. Met deze eenvoudige berekening is dus ten aanzien van calculatie en werkvoorbereiding een trafo-indeling te maken. De berekening wordt natuurlijk beïnvloedt door variabelen zoals netspanning, tolerantie op de buisdiameter, vuldruk en juist opgemeten buislengten. Uiteindelijk bevestigt de meting van de secundaire stroom de juistheid van de calculatie. 305-05-4 – 42 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren CONSTANTSTROOMTRANSFORMATOREN In de naam van dit type transformator vinden we meteen de voornaamste eigenschap: er is een constante stroomsterkte. Bij een constantstroomtrafo mag de lengte van de aangesloten systemen en daardoor de belasting binnen ruime grenzen variëren, daarbij blijft de stroom constant. Bij een constante stroom is er ook een constante lichtsterkte. Dit welkome effect vindt zijn oorzaak in de constructie van de trafo waarbij in serie met de secundaire windingen, een speciale condensator is ingebouwd. Samen met de aangesloten systemen werkt deze condensator als secundaire belasting. Anders gezegd: de condensator houdt de belasting, ondanks de wisselende lengte van de systemen, in balans. Een andere eigenschap van de trafo is dat de brandspanning dichter bij de ontsteekspanning ligt dan bij de strooiveldtrafo het geval is. De cosinus phi is groter dan 0,9 waardoor de trafo niet gecompenseerd hoeft te worden. De maatvoering is ook compacter dan bij strooiveldtrafo’s. Doordat de ingebouwde condensator een ruim verschil met de aangesloten systemen opvangt komt het met de belasting van dit type trafo schijnbaar niet zo nauw. Dit is onjuist, er moet wel degelijk een maximale belasting te worden bepaald. Bij overbelasting bestaat het gevaar dat de trafo wel ontsteekt maar dat de secundaire stroom en dus ook de lichtsterkte sterk terugloopt en de trafo door oververhitting zal uitvallen. (afbeelding 14-b) 305-05-4 – 43 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Overbelasting moet dus altijd te worden vermeden. Zoals we gezien hebben is het meten van de secundaire stroomsterkte bij strooiveldtrafo’s een garantie voor de goede werking van de lichtinstallatie mits de gemeten stroomsterkte binnen de door de fabrikant van de trafo gegeven grenzen ligt. Bij constantstroomtrafo’s kan men echter geen secundaire stroom meten, de stroom is immers altijd constant. Wel kan aan de transformator de brandspanning gemeten worden aan een in werking zijnde installatie, zoals eerder schematisch is aangegeven in de tekst over strooiveldtrafo’s. Als de brandspanning is gemeten kan met een factor de ontsteekspanning worden bepaald. De uitkomst mag natuurlijk niet boven de ontsteekspanning liggen die op het typeplaatje van de betreffende trafo is aangegeven. De omrekeningsfactor van brandspanning naar ontsteekspanning is voor blauwvulling 1,25 en voor roodvulling 1,50. Nogmaals, in tegenstelling tot een strooiveldtrafo mag een constantstroomtrafo nooit worden overbelast echter wel sterk onderbelast. Te weinig systeembelasting schaadt niet omdat de ingebouwde condensator het tekort aan belasting vereffent. Fabrikanten geven een tabel uit met de maximale systeemlengte in samenhang met het aantal systemen, gasvulling en buisdiameter die men aan een bepaalde trafo mag aansluiten. De tabel is zeer geschikt om een trafo-indeling te maken, mits men maar binnen de maximale systeemlengte blijft, en liefst wat royaal, is de indeling betrouwbaar. Aangeraden wordt om de brandspanning te meten alvorens de installatie op te leveren. Voor constantstroomtrafo’s bestaat ook een berekeningsformule. Daarbij wordt eerst de brandspanning berekend en met een factor vervolgens de ontsteekspanning bepaald. 305-05-4 – 44 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Trafoberekening Uitgaande van een normale vuldruk zijn ook hier buisdiameter, gasvulling en lengte van de systemen, zonder bijtelling van de elektroden, noodzakelijke gegevens. Eerst wordt de brandspanning berekend waarbij, op onderstaande tabel, B de brandspanning per meter systeemlengte en E de spanningsval van één paar elektroden is. Brandspanning: (B x systeemlengte) + (E x aantal systemen) buisdiam. in mm. 10 12 14 16 18 20 22 blauwvulling B E 550 430 370 340 300 250 235 130 140 150 150 160 200 210 roodvulling 1 systeem B E 2125 1950 1500 1250 1125 875 850 70 80 120 160 200 220 220 roodvulling 2 systemen B E 1700 1560 1250 1000 900 700 680 70 80 120 160 200 220 220 roodvulling 3 systemen B E 850 780 600 500 450 350 340 70 80 120 160 200 220 220 Nadat de brandspanning is bepaald wordt de ontsteekspanning gevonden door de brandspanning te vermenigvuldigen met de factor: Blauwvulling: Roodvulling: 1,25 1,50 Uit het bovenstaande blijkt dat roodvulling bij één of twee systemen een extreem hoge ontsteekspanning vereist. De brandspanning per meter bedraagt bij een installatie met één systeem twee en een half maal, en bij een installatie met twee systemen het dubbele ten opzichte van een installatie met drie systemen of meer. Door dit fenomeen is het aan te raden bij roodvulling minimaal drie systemen aan te sluiten op een transformator. Er is wat langer bij verschijnsel stilgestaan omdat er regelmatig niet begrepen fouten door worden gemaakt. Is het aansluiten van één of twee systemen rood onoverkomelijk meet dan zeker de brandspanning om na te gaan of de juiste trafo gekozen is. 305-05-4 – 45 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Ter verduidelijking enige voorbeelden: A. We willen de ontsteekspanning berekenen van een installatie met slechts één systeem roodvulling 1,25 meter lang met een buisdiameter van 18 mm. Brandspanning: (1125 x 1,25) + (200 x 1) = 1606 V. Ontsteekspanning: 1606 x 1,50 = 2409 V. B. Nu dezelfde installatie echter met 3 systemen van 1,25 meter lang. Totaal dus 3,75 meter lang. Brandspanning: (450 x 3,75) + (200 x 3) = 2287 V. Ontsteekspanning: 2287 x 1,50 = 3430 V. Hier komt het fenomeen met roodvulling duidelijk tot uitdrukking. C. Ten slotte nog een algemeen voorbeeld met blauwvulling. Een installatie met 6 systemen. Totale lengte zonder elektroden 7 meter. Buisdiameter 18 mm. Brandspanning: (300 x 7) + (160 x 6) = 3060 V. Ontsteekspanning: 3060 x 1,25 = 3825 V. De trafokeuze zou in alle drie voorbeelden een 4000 volt trafo zijn. De berekeningen zijn theoretisch evenals de eerder genoemde belastingstabel van de fabrikant dit is. Een hogere vuldruk, een tolerantie op de buisdiameter of slordig gemeten buislengten kunnen in de praktijk tot een afwijkende ontsteekspanning voeren. Vooraf de trafo-indeling bepalen is prima maar de brandspanning meten ter controle is sterk aan te raden. 305-05-4 – 46 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren ELEKTRONISCHE TRANSFORMATOREN Een ietwat formele omschrijving van deze transformator vinden we in NEN EN 50107: Convertor een inrichting voor het omvormen van de elektrische energie van wisselstroom van een bepaalde frequentie in wisselstroom met een andere frequentie. De elektronische- of hoogfrequenttrafo was omstreden. De oorzaak lag in de destijds kwalitatief slechte uitvoering en gebrek aan inzicht en ervaring bij de toepassing van dit type transformatoren. Inmiddels is niet alleen de uitvoering sterk verbeterd maar is er een groeiende toepassing, ook voor buiteninstallaties. Men dient echter uit te gaan van een betrouwbaar fabrikaat dat aantoonbaar aan de regelgeving in IEC 61347 deel 1 en 2-10 als ook aan IEC 61000-3-2 en 3-3 voldoet. In feite hebben alle types neontransformatoren dezelfde doelstelling: het omzetten van een lage spanning met hoge stroomsterkte, de primaire zijde, naar een hoge spanning met een lage stroomsterkte, de secundaire zijde. Bij de traditionele trafo’s zoals strooiveld- en constantstroomtransformatoren verandert bij het omzetten de frequentie niet, deze blijft 50 Hz. Bij de elektronische trafo is dit anders, de frequentie ligt boven de 20 kHz, dus minimaal 400 maal hoger. Het directe gevolg van deze hoge frequentie noemen we capacitieve koppeling. Deze koppeling beïnvloedt de toepassing van de elektronische trafo en wel in het bijzonder de montage in een installatie. Om dit duidelijk te maken het volgende voorbeeld: Twee rechte systemen liggen op korte afstand, een paar centimeter, naast elkaar. Eén systeem is aangesloten op een elektronische trafo en brandt. Gevolg is dat ook het niet aangesloten systeem gaat oplichten. De oorzaak ligt in de genoemde koppeling: een gedeelte van de hoogfrequente energie van het aangesloten systeem beïnvloedt de gasmoleculen in het andere niet aangesloten systeem. Omdat de koppeling een effect heeft bij de werking van de elektronische trafo moeten de bijgevoegde montagevoorschriften goed bestudeerd worden. 305-05-4 1. De secundaire leidingen dienen zo kort mogelijk te worden gehouden, niet langer dan de reeds aan de trafo origineel gemonteerde lengte of de door de fabrikant geadviseerde lengte. 2. De trafo behoort in het midden van de aangesloten systemen te worden geplaatst en wel zo dat de beide secundaire kabels een mogelijk gelijke lengte hebben. 3. Secundaire kabels mogen elkaar niet kruisen en mogen niet parallel, bijvoorbeeld in een buis worden gemonteerd. 4. Geen afgeschermde of met een aardedraad voorziene kabels toepassen. – 47 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren 5. De onderlinge afstand tussen de secundaire bekabeling en de afstand tot aarde dienen te voldoen aan de kruip- en lucht wegen zoals vastgelegd in §7 van EN 50107. Zie hoofdstuk 3. 6. De trafo niet op een metalen ondergrond monteren. In een hoogfrequente trafo is meting van de belasting, tenzij met een speciale meter, in de praktijk niet mogelijk. Men dient zich aan de door de fabrikant gegeven maximum belasting, welke in een tabel is weergegeven, te houden. De elektronische trafo werkt volgens het constantstroomprincipe. Daardoor blijft de stroomsterkte gelijk en dus ook de lichtsterkte. Het diagram waarbij het functioneren van een elektronische trafo wordt weergegeven komt uiteraard overeen met het diagram zoals getoond in de verhandeling over constantstroomtrafo’s. Door de reeds genoemde eigenschappen van de elektronische trafo, zoals korte leidingen en zorgvuldige montage ten opzichte van geleidende delen onderling als ook naar aarde, is de trafo niet geschikt voor aansluiting van vele systemen. De afmetingen zijn zeer compact en daardoor leent de trafo zich uitstekend voor toepassingen in beletteringen. 305-05-4 – 48 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren LAAGSPANNINGSTRANSFORMATOREN Neoninstallaties met een ontsteekspanning tussen de 1000 en 10.000 volt vallen in de regel onder de voorschriften vervat in EN 50107. De hierin genoemde trafo’s worden hoogspanningstrafo’s genoemd. Trafo’s beneden de 1000 volt ontsteekspanning, meestal 990 volt, worden laagspanningstrafo’s genoemd. Een ontsteekspanning van 990 volt is slechts geschikt voor het ontsteken van één systeem en dan alleen met blauwvulling. Laagspanningstrafo’s zijn zelden of nooit als strooiveldtrafo uitgevoerd. Hun capaciteit is zo’n 20 procent lager en hun afmetingen minder compact dan een constantstroomtrafo of elektronische trafo. Deze laatste twee trafotypen kunnen ook uitgevoerd worden met twee stroomkringen, dus 2x 990 volt. Zij kunnen dan twee systemen ontsteken. De fabrikant geeft een tabel uit waarin de maximaal aan te sluiten belasting wordt vermeld. De toepassing van deze trafo biedt meerdere voordelen zoals: 1. Door de geringe afmetingen is de trafo gemakkelijk in de letter in te bouwen. 2. Zeker bij toepassing in letters met kleine afmeting is één trafo voldoende voor een of twee systemen. 3. Door het lage voltage zijn er ook korte kruip- en luchtwegen. 4. EN 50107 is niet van toepassing en daardoor zijn aardlek- en openkringbeveiliging niet verplicht. 5. De trafo’s zijn meestal uitgevoerd met reeds gemonteerde primaire en secundaire bekabeling. Doordat de trafo ook geschikt is voor buitenmontage en inbouw in de letter door de compacte maten en reeds aangebrachte bekabeling bijzonder eenvoudig is, vindt de trafo uitgebreide toepassing. Weliswaar heeft men voor een installatie meer trafo’s nodig dan bij toepassing van hogere ontsteekspanningen. Enerzijds wordt dit feit gecompenseerd door de in verhouding lagere prijs en anderzijds door de eenvoudige montage en het wegvallen van veiligheidsschakelaars en de montage hiervan. Vooral de trafo met twee stroomkringen, dus twee circuits van 990 volt vindt ruime toepassing zowel in constantstroom als in de elektronische uitvoering. In het algemeen worden slechts twee secundaire stroomsterkten, 20 en 40 mA voor open en gesloten neon, toegepast waardoor men met twee trafo-uitvoeringen de meeste neoninstallaties kan voorzien. 305-05-4 – 49 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren (afbeelding 14-c) Trafokeuze Trafokeuze wordt meestal bepaald door traditie en het vertrouwd zijn met een bepaald fabrikaat. Het gebrek aan onderlinge uitwisseling van kennis tussen (concurrerende) bedrijven bevordert het inzicht in een en ander niet. Onderstaand volgt een vrijblijvende afweging met als doel om het inzicht in trafo-uitvoeringen te vergroten. Strooiveldtrafo’s Traditioneel was en is de strooiveldtrafo het meest toegepast. Met de komst van de bindende Europese norm NEN EN 50107 en voornamelijk veroorzaakt door de daarin voorgeschreven beveiligingen heeft de oorspronkelijke uitvoering zich sterk uitgebreid: 1. Trafo met ”e” en ”l” contact waarbij veiligheden apart en voor meer trafo’s kunnen worden aangesloten. 2. Dezelfde trafo maar nu uitgevoerd met ingebouwde beveiligingen. 3. De opbouw- of stand alone trafo voorzien van veiligheden en compensatie in een eigen trafokast. Gevolg: een enorme variëteit aan trafo’s op basis van hetzelfde grondprincipe. 305-05-4 – 50 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Een eerste advies bij een verstandige trafokeuze is om het aantal uitvoeringen drastisch te verminderen. Dit kan door zich te beperken tot de inbouwtrafo met ”e” en ”l” contact. Dit is niet alleen, uit het bovenstaande rijtje, de goedkoopste en meest betrouwbare trafo maar hij is ook breed toepasbaar. Immers de trafo kan ingebouwd worden, zo mogelijk in de letter of een profiel. Aardlek- of aardlek/nullastschakelaar kan los voor meerdere trafo’s worden aangesloten. Compenseren kan ook als groepscompensatie worden uitgevoerd. En wil men een stand alone, bouw de trafo dan in, in een trafokast. Men kan daarnaast ook de spanningen beperken tot bijvoorbeeld 4000, 5000, 6300 en 8000 volt. Beneden de 4000 volt is de strooiveldtrafo niet interessant, maar daarover later. Ook de milliamperages zijn te beperken tot 16, 25 en 50 mA. Eventueel in plaats van 50, 40 mA. Door deze maatregelen is het aantal uitvoeringen al beperkt tot 4 trafo’s met ieder 3 amperages. Totaal 12 typen. Uit zijn populariteit zou men veronderstellen dat de strooiveldtrafo de meest geschikte trafo is. Traditie zou ook een reden kunnen zijn van de veelvuldige toepassing. Laten we de strooiveldtrafo eens op zijn kwaliteiten bekijken. Werkingsgebied Het gebied waarbij deze trafo functioneert is maar betrekkelijk klein. Wordt de trafo sterk onderbelast (te weinig aangesloten systemen) dan functioneert hij in kortsluitstroom en valt door oververhitting vervroegd uit. De secundaire stroom stijgt ver boven de nominale, op de trafo aangegeven, waarde. Bij overbelasting (teveel aangesloten systemen) daalt de nominale stroom en daarmee de lichtsterkte. De trafo ontsteekt eventueel nog of gaat knipperen maar valt uit bij koude. Trafoberekening Men kan, volgens de eerder gegeven berekeningsformule, theoretisch nagaan welke trafo men gaat toepassen. Met ervaring, waaronder bekendheid met de kwaliteit van de glassystemen, klopt de berekening vrij aardig met de praktijk. Deze praktijk schrijft voor (EN 50107) dat de secundaire stroom gemeten wordt en zich moet bevinden binnen de door de fabrikant gegeven toleranties. Trafo afmetingen Ten opzichte van de beide andere trafotypen, constantstroom- en elektronische trafo, zijn de afmetingen van de strooiveldtrafo het grootst. 305-05-4 – 51 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Toepassingen Er is een groot toepassingsgebied voor deze trafo echter met voorkeur voor omvangrijke installaties. De trafo is voor kleinere installaties tot 4000 volt minder geschikt. Constantstroomtrafo’s Ondanks de inmiddels bewezen kwaliteit en breed toepassingsgebied is de trafo nog weinig populair. De oorzaak ligt in de slechte ervaringen uit het verleden en de onbekendheid met de goede eigenschappen. Ter vergelijk met de strooiveldtrafo lopen we nu de dezelfde punten door. Werkingsgebied Het gebied waarin deze trafo functioneert is groot. Onderbelasten van de trafo is niet mogelijk. De in serie met de trafo geschakelde condensator vangt de onderbelasting op. De stroom is constant en daarmee ook de lichtsterkte. Overbelasting is niet toegestaan, de stroomsterkte loopt drastisch terug en de trafo valt op den duur uit. Trafoberekening Zoals we gezien hebben is er een berekeningsformule maar in de praktijk kan men zich houden aan een overzichtelijke, door de fabrikant uitgegeven, belastingstabel waardoor de trafo-indeling eenvoudig wordt. Overigens een groot voordeel als meerdere disciplines in een bedrijf bij de trafo-indeling betrokken zijn. Hoewel in EN 50107 niet voorgeschreven kan men de belasting controleren door het meten van de brandspanning. Met een factor wordt dan de ontsteekspanning bepaald. Als de gevonden ontsteekspanning gelijk of beneden die van de trafo ligt is alles in orde en functioneert de installatie ook bij koude en 10 procent verlaging van het lichtnet. Trafo afmetingen Deze zijn aanzienlijk compacter dan die van de strooiveldtrafo en daarom is inbouw in letters eenvoudiger. 305-05-4 – 52 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Toepassingen Het toepassingsgebied is ruimer dan bij strooiveldtrafo’s. In de praktijk is ook de output van constantstroomtrafo’s ca 25 procent hoger bij blauwvulling, uitgaande van dezelfde ontsteekspanning, dan bij strooiveldtrafo’s. Zagen we dat bij de strooiveldtrafo minimaal 12 typen nodig zijn om de uitvoering van een neoninstallatie grotendeels te dekken, bij de constantstroomtrafo kunnen we met aanzienlijk minder uitvoeringen toe. Constantstroomtrafo’s beperkt tot 2000 en 4000 volt kunnen in de praktijk een groot deel van alle voorkomende neoninstallaties bestrijken. Met 20 en 40 mA uitvoeringen komen we tot slechts 4 standaard trafotypen. Bijkomend voordeel zijn de kortere kruip- en luchtwegen. Ook de lichtsterkte is overal gelijk. Voor grote en omvangrijke installaties kan een strooiveldtrafo een goed alternatief zijn omdat men dan met hogere ontsteekspanningen kan werken, kruip- en luchtwegen ruimer zijn en men minder trafo’s nodig heeft. Elektronische trafo’s Deze trafo’s zijn vooral geschikt voor binneninstallaties. Voor buiteninstallaties zijn ze voornamelijk beperkt tot 990 volt met één of twee stroomkringen. In de praktijk worden ze voornamelijk als laagspanningstrafo’s toegepast waarbij men ook aan de constantstroomtrafo in die uitvoering kan denken. Elektronische trafo’s hebben kleine afmetingen, zijn veelal bekabeld en beschikken, indien noodzakelijk, over ingebouwde veiligheden. Behoudens de laagspanningsuitvoering kan de installatie complex zijn door de hoge frequentie waarin deze trafo’s functioneren. Uit de uiteenzetting over laagspanningstrafo’s blijkt een toenemende voorkeur voor dit type. Levensduur en uitval In de praktijk gaan we ervan uit dat een neoninstallatie 20.000 tot 25.000 uur meegaat. Dit komt neer op ongeveer 7 jaar. Als men dezelfde installatie wil behouden dienen de glassystemen geregenereerd te worden. Een en ander is beschreven in hoofdstuk 1: vervaardiging van neonsystemen. De levensduur van de toegepaste neontransformatoren ligt, met uitzondering van de elektronische trafo, duidelijk hoger. Strooiveldtrafo’s Constantstroomtrafo’s Elektronische trafo’s ca. 100.000 uur. ca. 80.000 uur. ca. 25.000 uur. Deze levensduur kan echter alleen worden gehaald als de trafo volgens de regels is gemonteerd en zonodig gemeten. 305-05-4 – 53 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Neotransformatoren Oorzaken van het defect raken van een trafo zijn in het algemeen: 1. Door indringend vocht als bij de montage geen rekening is gehouden met de beschermingsklasse die op het typeplaatje is vermeld. Deze beschermingsklasse wordt aangegeven met IP gevolgd door een dubbel cijfer. Het laatste cijfer geeft de bescherming tegen water aan. De volledige lijst is als bijlage opgenomen achter in dit boek. Indringend vocht voert tot kortsluiting in de trafo. 2. Interne sluiting doordat de trafo verkeerd werd belast waardoor sterke verhitting plaatsvond. Deze verkeerde belasting geldt bij strooiveldtrafo’s als er een te geringe buislast wordt aangesloten. De trafo kan dan domweg zijn energie niet kwijt, functioneert in kortsluitstroom, wordt zeer warm en valt tenslotte uit. Wordt dit type trafo overbelast, door er teveel systemen op aan te sluiten, dan ontsteekt de installatie niet of gaat knipperen. Bij constantstroomtrafo’s, en ook bij elektronische trafo’s die volgens het constantstroomprincipe werken, is onderbelasting, doordat er te weinig systemen zijn aangesloten, geen bezwaar. Hier geldt, als oorzaak van de uitval, overbelasting waardoor de constante stroom niet langer constant is en sterk terugloopt met als gevolg oververhitting van de trafo. Elektronische trafo’s vallen voornamelijk uit door onjuiste bekabeling. In het algemeen door kruisende secundaire kabels of kabels die naast elkaar liggen, soms zelfs in een elektriciteitsbuis. Ook onvoldoende afstand tussen de kabels onderling en tegen aarde kan tot trafo-uitval leiden. Te lange leidingen kunnen eveneens funest zijn. Plaatsing in een trafokast met te geringe afstand tussen de trafo’s onderling en blootgesteld aan zonnewarmte kan oververhitting veroorzaken, zeker als het hogere trafovermogens betreft. Slecht contact door losse aansluitingen is een oorzaak van trafo-uitval. Bekend hierbij is een slecht functionerend dubbel mescontact. Hierdoor kan brand ontstaan. Beveiligingen in de installatie reageren niet op deze storing aan de primaire zijde. Ten slotte kan onvoldoende ventilatie de (mede) oorzaak zijn dat de trafo te warm wordt en uitvalt. 305-05-4 – 54 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering HOOFDSTUK 3 – Normering Sinds 1998 zijn er bindende Europese voorschriften van kracht voor neoninstallaties met een ontsteekspanning tussen 1000 en 10.000 volt, vastgelegd in NEN-EN 50107-1. Om een neoninstallatie correct en veilig te kunnen uitvoeren is gedegen kennis en inzicht van deze norm noodzakelijk. Op initiatief van Uneto-VNI afdeling lichtreclame is de norm vanuit het Engels in het Nederlands vertaald en verkrijgbaar bij het Nederlands Normalisatie-instituut Postbus 5059 2600 GB Delft De norm is nu voor iedereen toegankelijk, althans toegankelijker. Normen lezen is moeilijk, bepaalde delen zijn complex . Reden waarom we in dit hoofdstuk duidelijke toelichtingen op de norm geven waarbij we de officiële paragrafen volgen. In feite een rondleiding door onze Europese regelgeving met nadruk op die onderwerpen welke in de praktijk van de afgelopen jaren niet zonder problemen bleken. De definities waarin een bepaald begrip zoals aardlek, handbereik of luchtweg kernachtig wordt omschreven staan in de tekst maar ook samengevat met definities uit andere disciplines achter in dit cursusboek. ........................................................... Referentienormen: EN 50143 EN 61050 EN 60529 EN 61347-2-10 ISO 3864 NEN 1010 §5 Neonhoogspanningskabels Neontransformatoren IP afschermingen Elektronische transformatoren Veiligheidstekens Installatie van de primaire voeding. Ontwateringsgaten De behuizingen waarin systemen en mogelijk trafo’s zijn ondergebracht dienen een goede waterafvoer te hebben door ontwateringsgaten aan te brengen op de juiste, laagste, plaats en voldoende groot om dichtslibben te voorkomen. Het nalopen van deze afvoeren dient onderdeel te zijn van een onderhoudsbeurt. Vocht is dikwijls de oorzaak van sluiting tegen aarde of uitval van een ingebouwde trafo. 305-05-4 – 55 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 §6 Normering Installatie van de netvoeding. De installatie van de netvoeding wordt uitgevoerd door een erkende installateur. Indien het een buiteninstallatie betreft, is het aanbrengen van een brandweerschakelaar verplicht. Binneninstallaties die voor algemene verlichting dienen mogen niet voorzien zijn van een brandweerschakelaar tenzij buiten de neoninstallatie voldoende verlichting aanwezig is. Een brandweerschakelaar is dubbelpolig en maakt de neoninstallatie zonodig spannings- en stroomloos. Buiten de brandweerschakelaar dienen er een of meer werkschakelaars te zijn, officieel lastscheiders genoemd, welke eveneens dubbelpolig het net kunnen uitschakelen. Deze werkschakelaars dienen om veilig aan de neoninstallatie te kunnen werken bijvoorbeeld bij inspecties, onderhoud en reparaties. De lastscheiders dienen in de nabijheid van de installatie te worden geplaatst en moeten van daaruit goed zichtbaar zijn. Hoewel hiervoor niet bedoeld kan de brandweerschakelaar als werkschakelaar functioneren mits deze tijdens de werkzaamheden goed zichtbaar is. Dubbele mescontacten bij opbouwtrafo’s en trafokasten welke in open toestand de voeding dubbelpolig onderbreken worden eveneens als werkschakelaar beschouwd. In alle andere situaties, bijvoorbeeld een installatie met ingebouwde trafo’s, dienen werkschakelaars aanwezig te zijn. §7 Omhulsels en bescherming van actieve delen Gezien vanuit de neontekst behoeft § 7 een duidelijke toelichting temeer omdat deze paragraaf een van de belangrijkste onderwerpen van EN 50107 is. Vooraf volgen hier eerst de definities welke op het onderwerp betrekking hebben. Opgelegd neon Verzamelnaam voor open neon en contouren, met andere woorden, die situatie waarin het systeem direct zichtbaar is. Gesloten neon Verzamelnaam voor doosletters, met acrylplaat afgeschermde systemen , met andere woorden, die situatie waarin het systeem indirect zichtbaar is. 305-05-4 – 56 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Handbereik De afstand vanuit een standplaats waar een persoon, zonder hulpmiddelen naar alle kanten kan reiken. (afbeelding 15) Aardlekbeveiliging Een schakeling die ervoor zorgdraagt dat de primaire spanning van de trafo onderbroken wordt ingeval van sluiting van het secundaire circuit tegen aarde. Nullastbeveiliging (openkring beveiliging) Een schakeling die ervoor zorgdraagt dat de primaire spanning van de trafo wordt onderbroken ingeval van een onderbreking in het secundaire circuit. Elektrodekap Siliconen isolatiehoes welke over hoogspanningsdelen wordt geplaatst, veelal de elektrode. Omkasting IP 2X De bescherming tegen de mogelijkheid om gevaarlijke delen met de hand aan te raken. In ons geval de beker van de elektrode welke ook na buisbreuk nog hoogspanning kan voeren indien de installatie niet is uitgeschakeld. IP 2X is een omkasting zoals omschreven in EN 60529, tabel 2. In de test methode is gebruik gemaakt van een testvinger van 12 mm diameter en 80 cm lang. 305-05-4 – 57 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering En nu de praktijk: De bepalingen in § 7 dienen ook om de persoonlijke veiligheid te waarborgen. De grondgedachte is te voorkomen dat men (hoog)spanning voerende delen kan aanraken. Bijvoorbeeld bij buisbreuk moet het niet mogelijk zijn dat men de elektrode beroeren kan. Voor beveiliging tegen deze aanraking biedt men twee oplossingen aan: 1. 2. De omkasting die voldoet aan IP 2X De openkringbeveiliging, de nullastschakelaar. Zoals uit bijgaand overzicht blijkt onderscheiden we installaties binnen handbereik naast installaties buiten handbereik. Beide onderverdeeld in opgelegd en gesloten neon. In alle situaties zijn aardlekschakelaar en elektrodekap verplicht. 305-05-4 – 58 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 305-05-4 Normering – 59 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Binnen handbereik is duurzame bescherming in IP 2X voorgeschreven. De nullastschakelaar is als aanvullende bescherming bedoeld, noodzakelijk indien IP 2X als duurzame bescherming niet mogelijk is. Buiten handbereik bij opgelegd neon kan een keuze worden gemaakt tussen de nullastschakelaar en de elektrodenomkasting IP 2X. In de praktijk blijkt dit meestal de nullastschakelaar te zijn. Opmerkingen bij de omkasting IP 2X Bij een neoninstallatie binnen handbereik en open neon is naast de openkring beveiliging, de nullastschakelaar, ook de omkasting vereist zoals omschreven in § 7.4 van de norm. Helaas, voor zover bekend, is er standaard geen omkasting in de handel verkrijgbaar. Soms propageert men krimpkous waarover echter de meningen t.a.v. de toepassing verdeeld zijn. De elektrodekap zoals omschreven in § 13 is geen omkasting in de zin van § 7.4. Men kan de siliconenkap eenvoudig terugduwen en er staat duidelijk in § 7.4 dat voor de verwijdering van de omkasting het gebruik van gereedschap noodzakelijk moet zijn. Van sommige collega’s is bekend dat zij een eigen ontwikkeling hebben die aan de criteria voldoet. Ook werd in enkele gevallen een acrylplaat zo ver doorgetrokken dat de elektrode voor aanraking na breuk beschermd werd terwijl het systeem toch grotendeels als open neon functioneerde. Omdat er in de praktijk weinig of geen vraag blijkt naar de levering van een standaard omkasting(hoewel deze in vroegere tijden in een bakelite uitvoering wel bestond) vraagt men zich af of de situatie waarin deze bescherming vereist is veel voorkomt. We gaan ervan uit dat open neon binnen handbereik overwegend voorkomt bij binneninstallaties. Daar worden toenemend laagspanningstrafo’s ingezet die niet onder EN 50107 vallen en beveiliging niet vereist is. De toepassing hiervan, ook gekozen om de compacte afmetingen van de laagspanningstrafo, dekt een groot deel van de open neon situaties binnen handbereik. Hiermee is echter nog geen bevredigend antwoord gegeven t.a.v. het omkastingsprobleem. 305-05-4 – 60 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering § 7.7 Het onderstaande symbool, in overeenstemming met artikel B 3.6 van ISO 3864, is een aanduiding voor gevaar en risico voor een elektrische schok en dient te worden aangebracht op alle binnengaande punten van de installatie. De zijde van de driehoek waarin het symbool staat moet minimaal 50 mm zijn. Het symbool heeft een zwarte rand met daarin, op een geel veld, een gebroken zwarte pijl. (afbeelding 17) § 7.8 De tekst geeft aan dat de primaire zijde van de installatie nooit contact mag maken met de secundaire zijde tenzij het aardverbindingen betreft. § 7.9 Kruip- en luchtwegen Dit is ook een belangrijk onderwerp uit de regelgeving. Sinds de verplichte toepassing van de aardlekschakelaar in hoogspanningsinstallaties blijkt het onvoldoende aanhouden van de kruip- en luchtwegen de voornaamste oorzaak van het in werking treden van de beveiliging. Vooral bij buiteninstallaties tijdens regenperioden zagen we een sterke toename van sluiting tegen aarde waardoor de aardlekbeveiliging inging. Alvorens een en ander toe te lichten volgen eerst de definities: Kruipweg A De kortste afstand tussen twee geleidende delen of tussen een geleidend deel en de wand van de installatie gemeten langs de oppervlakte van de isolatie. Luchtweg B De kortste afstand tussen twee geleidende delen of tussen een geleidend deel en de wand van de installatie gemeten door de lucht. 305-05-4 – 61 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering (afbeelding 18) Kruip- en luchtwegen gelden ondermeer tussen: 1. 2. Spanningvoerende delen en geaarde metalen delen. Spanningvoerende delen en brandbare delen. In EN 50107-1:2002 komen 4 tabellen voor waarin de kortste kruip- en luchtwegen in mm zijn aangegeven ten opzichte van de ontsteekspanning. Men onderscheidt daarbij droge ruimten(in het algemeen binneninstallaties) en vochtige ruimten (voornamelijk buiteninstallaties). Bovendien maakt het ook verschil indien er van een normale netfrequentie wordt uitgegaan of een frequentie hoger dan 1 kHz. 305-05-4 – 62 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Tabel 1 kV 1,0 - 1,75 1,75 - 2,25 2,25 - 3,0 3,0 - 4,0 4,0 - 5,0 5,0 - 6,0 6,0 - 8,0 8,0 - 10,0 Kruipafstand mm 11 13 16 19 23 27 32 40 Luchtweg mm 8 9 11 13 15 17 20 25 Kruipafstand en luchtweg buiten of in natte omstandigheden. Tabel 2 Kruipafstand Luchtweg kV mm mm 1,0 - 1,75 17 11 1,75 - 2,25 21 13 2,25 - 3,0 25 15 3,0 - 4,0 31 18 4,0 - 5,0 37 21 5,0 - 6,0 44 24 6,0 - 8,0 53 28 8,0 - 10,0 65 34 Kruipafstand en luchtweg binnen in droge omstandigheden. Tabel 3 Hoogfrequent Kruipafstand Luchtweg kV mm mm 1,0 - 1,75 13 10 1,75 - 2,25 16 11 2,25 - 3,0 19 13 3,0 - 4,0 23 16 4,0 - 5,0 28 18 5,0 - 6,0 32 20 6,0 - 8,0 38 24 8,0 - 10,0 48 30 Kruipafstand en luchtweg buiten of in natte omstandigheden. Tabel 4 Hoogfrequent Kruipafstand Luchtweg kV mm mm 1,0 - 1,75 20 13 1,75 - 2,25 25 16 2,25 - 3,0 30 18 3,0 - 4,0 37 22 4,0 - 5,0 44 25 5,0 - 6,0 53 29 6,0 - 8,0 64 34 80 10 0 305-05-4 – 63 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering De in de tabellen aangegeven ontsteekspanningen dienen juist te worden verstaan. Een middelpunt geaarde 4000 volt trafo geeft op het typeplaatje aan: 2000 – E – 2000. Hier geldt dus 2000 volt tegen aarde en dit is de in de tabellen aangegeven spanning. Bij een eenzijdig geaarde trafo van 4000 volt, waarbij de ontsteekspanning dus tussen een hoogspanningsaansluiting en aarde ligt, geldt wel de in de tabel aangegeven spanning van 4000 volt. De elektrodekap in relatie tot kruip- en luchtwegen (afbeelding 19) § 7.10 De minimumafstand tussen de elektrodehoes en aarde, brandbare materialen en materialen die geleidend kunnen worden bij vocht dient minstens half de afstand te zijn van de luchtwegen zoals bepaald in § 7.9. Waarin A = de luchtweg B = de mogelijke combinatie kruip- en luchtweg. NB. Voor de duidelijkheid is in de schets de afstand tussen de hoes en de elektrode vergroot. § 8 Beveiliging tegen indirecte aanraking. Voor een veilig functioneren van de installatie is een deugdelijke aarding noodzakelijk. Deze verbinding met aarde wordt vereffeningaarde of potentiaalvereffening genoemd. In NEN 1010-2 vinden we de volgende begrippen: Potentiaalvereffening: Het elektrisch verbinden van verschillende metalen gestellen en vreemde geleidende delen om die op nagenoeg hetzelfde potentiaal te brengen. Aarde: De geleidende aardmassa waarvan de elektrische potentiaal op nul is vast gelegd. Vereffeningsleiding: Een beschermingsleiding die potentiaalvereffening zeker stelt. 305-05-4 – 64 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering § 8.1 De beveiliging tegen indirect contact wordt verkregen door een vereffeningsleiding welke tussen alle metaaldelen van de installatie is aangebracht en verbonden is met aarde. § 8.2 Alle metaaldelen van de installatie dienen onderling door een vereffeningsleiding verbonden te worden met een aardcontact. Deze aarding geldt niet voor steuntjes en beugels waarmee systemen en kabels worden vastgezet. § 8.3 Aan de vereffeningsleiding worden de volgende eisen gesteld: 1. De bekende aardedraad met de geelgroene isolatie. In normale situaties 2,5 mm2. Bij mechanische spanning 4 mm2. 2. Koperdraad of litze (fijndradig) van 1,5 mm2 als onderdeel van een hoogspanningskabel met beveiligende algehele afscherming. 3. De omvlochten metalen afscherming van een hoogspanningskabel waarbij de totale dwarsdoorsnede van de afscherming ook minimaal 1,5 mm2 moet zijn. Men dient de afscherming te ontrafelen en vervolgens een dusdanige lengte te twisten om goed aan te kunnen sluiten op het aardpunt. In geen geval een klem om het gevlochten scherm plaatsen. Hoogspanningskabels worden behandeld in § 14. De aardverbinding mag niet verbroken worden doordat metalen delen zijn samengevoegd die geverfd zijn of anderszins geïsoleerd zoals bijvoorbeeld met tape. Er dienen dusdanige voorzieningen te zijn aangebracht dat de aardverbinding gehandhaafd blijft. Vereffeningsleiders mogen uiteraard niet verbonden worden met de nulleider van de primaire voeding. §9 Transformatoren In EN 61050 worden neontransformatoren gespecificeerd. Op dit onderwerp is uitgebreid ingegaan in hoofdstuk 2. 305-05-4 – 65 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 § 10 Normering Aardlekbeveiliging Hoogspanningscircuits, gevoed door transformatoren, dienen altijd te worden voorzien van een aardlekbeveiliging. Zie § 10 en NEN EN 50107-2. Dit met uitzondering van wat is vastgelegd in EN 61347 – 2 – 10 voor type A. Een elektronische transformator (invertor – convertor) waarvoor geldt: – – – Werkend met een frequentie tussen de 20 – 50 kHz Een maximale secundaire spanning van 5000 V tussen de aansluitpunten Een maximale secundaire stroom van 35 mA. Voor dit type transformator is geen aardlek- en/of open kring beveiliging vereist. De aardlekschakelaar is sinds 1998 verplicht in Europa voor neoninstallaties tussen 1000 en 10.000 volt ontsteekspanning. In feite dient de aardlekschakelaar als brandbeveiliging. De oorzaak dat er brand ontstaat in een lichtreclame is meestal een elektrische ontlading naar aarde. Een aardlekbeveiliging voorkomt dat de vlamboog zich kan voortzetten. Binnen 0,2 seconde schakelt de installatie uit doordat de primaire voeding verbroken wordt. In de Duitse norm DIN 57128/VDE 0128 van juni 1981 wordt de aardlekschakelaar reeds voorgeschreven. Ook in Oostenrijk bleek dat het geval. Beide landen kunnen dus bogen op een veeljarige ervaring met brandbeveiliging en de praktijk toonde ook duidelijk aan dat aanzienlijk minder brandschade ontstond na invoering van het voorschrift. De aardlekbeveiliging kan uiteraard alleen functioneren indien de trafo en de installatie een goede verbinding met aarde hebben zoals in § 8 is uiteengezet. Vooral in de eerste jaren na invoering van de aardlekbeveiliging regende het klachten, meestal bij regen, over het veelvuldig uitschakelen van de lichtreclame. Hiervoor zijn ondermeer twee belangrijke oorzaken aan te wijzen. 1. Het niet in acht nemen van kruipwegen in samenhang met slordige montage. Zoals reeds in § 7 aangegeven met een schets kan een te korte kruipweg verantwoordelijk zijn voor het ingaan van de beveiliging. (meestal via de hoogspanningskabel van elektrode naar een geaard deel). Indien de voorgeschreven afstand niet wordt aangehouden is de kans groot dat, vooral bij vochtig weer, de aardlekschakelaar van een buiteninstallatie in werking treedt. Ook is dit het geval als er vocht tot de actieve delen kan doordringen door verstopte ontwateringgaten of er anderszins bij de montage geen rekening mee is gehouden dat vocht geweerd moet worden. 305-05-4 – 66 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 2. Normering Het niet in acht nemen van luchtwegen in samenhang met slordige montage. In de praktijk blijkt ook dat de klacht dikwijls veroorzaakt wordt doordat een trafo met een te hoge ontsteekspanning is toegepast voor een naar verhouding klein formaat letter. De voorgeschreven luchtweg kan dan eenvoudig niet aangehouden worden. Maar ook slordige montage kan een oorzaak zijn. Om de voorgeschreven afstanden aan te houden dienen deze niet alleen ten opzichte van het geaarde gestel gerespecteerd te worden maar ook ten opzichte van een acrylafdichting. Indien een aardlek optreedt en de installatie wordt daardoor uitgeschakeld zal, indien de fout is opgeheven, na inschakelen de lichtreclame weer functioneren. De schakeling kan ”gereset” worden. Samenvatting 1. Bij sluiting naar aarde moet de aardlekschakelaar binnen 0,2 seconde in werking treden en de voeding uitschakelen. 2. De aardlekschakelaar voor het hoogspanningscircuit mag niet verward worden met een standaard aardlekschakelaar voor het net (de primaire voeding) omdat deze schakelaar geen bescherming biedt tegen aardlek aan de secundaire zijde. 3. Met behulp van een censor, het ”e” contact, wordt een aardlek gedetecteerd waarna de op de sensor aangesloten aardlekschakelaar in werking treedt. Sensor en schakelaar mogen worden gecombineerd en ingebouwd in de transformator. 4. De losse aardlekschakelaar moet correct werken binnen -25 °C tot +65 °C. Bij inbouw in de trafo dient de werking correct te zijn binnen de te verwachten temperatuur welke in de behuizing kan optreden. Bij abnormale temperatuurcondities dient de installateur om informatie te vragen bij de fabrikant. 5. De uitschakelstroom van de aardlekschakelaar mag niet meer bedragen dan 80 procent van de nominale secundaire stroom van de trafo en niet groter zijn dan 25 mA. 6. De installateur dient zich ervan te overtuigen dat de schakeling voldoet aan de eisen in NEN EN 50107-2. 7. Aardlekschakelaars mogen geschikt zijn voor het beveiligen van meer dan één circuit. 305-05-4 – 67 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Nullastbeveiliging Zoals behandeld in § 7 dient het hoogspanningscircuit in de daar genoemde situaties voorzien te zijn van een openkringbeveiliging zoals gespecificeerd in NEN EN 50107-2. Ingeval van een onderbreking in het hoogspanningscircuit zal de nullastschakelaar de voeding uitschakelen. Deze verplichting is het geval bij installaties met open neon binnen handbereik en eveneens met open neon buiten handbereik tenzij voor dit laatste een speciale omkasting is voorzien. In feite dient de nullastschakeling als een persoonsbeveiliging. De schakeling is bedoeld om te voorkomen dat men bij inschakeling van het secundaire circuit, bijvoorbeeld bij buisbreuk, in aanraking kan komen met een stroomvoerend deel, bijvoorbeeld de elektrode. Als er dus een onderbreking in het hoogspanningscircuit ontstaat schakelt de voeding, door het in werking treden van de nullastschakeling, uit en daarmee ook de installatie. De mogelijke oorzaken van een onderbreking in het secundaire circuit zijn een los contact en een defect systeem al of niet door een te lage vuldruk. 305-05-4 – 68 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Samenvatting 1. Met behulp van een sensor, het ”l” contact, wordt een onderbreking in het secundaire circuit gedetecteerd waarna de voeding wordt uitgeschakeld. Sensor en schakelaar mogen worden gecombineerd en ingebouwd in de transformator. 2. De nullastbeveiliging mag geschikt zijn voor meerdere circuits altijd in combinatie met de aardlekschakelaar. 3. Bij het inschakelen van een installatie waarvan de nullastbeveiliging onderdeel is, dient deze beveiliging niet sneller dan na 3 seconden en niet later dan na 5 seconden in werking te treden. Indien echter een onderbreking in het secundaire circuit ontstaat, terwijl de lichtreclame in werking is, dan moet, evenals dit bij de aardlekschakelaar het geval is, binnen 0,2 seconde de beveiliging in werking treden en daardoor de installatie uitschakelen. Reden voor het vertraagd inschakelen van de openkringbeveiliging (tussen 3 en 5 seconden) is, dat bij koude de installatie wat trager in werking kan treden waardoor als 0,2 seconde werd aangehouden de nullastbeveiliging dit als onderbreking zou kunnen verstaan. 4. De installateur dient zich ervan te overtuigen dat de schakeling voldoet aan de eisen in NEN EN 50107-2. Opmerking: Bij gesloten neon is uitsluitend de aardlekbeveiliging van toepassing. Bij meerdere circuit’s, trafo’s, in één groep met een maximale belasting van 2500 VA kan met één aardlekbeveiliging worden volstaan. Dit is ook bij open neon in de combinatie aardlek- nullastbeveiliging toegestaan. In de praktijk echter wordt deze combinatie voor één circuit toegepast in verband met fout zoeken bij een storing. Aan te raden is om iedere trafo apart te beveiligen, afhankelijk van de situatie, met één al dan niet gecombineerde beveiliging. Oplossen van storingen wordt daardoor veel overzichtelijker. 305-05-4 – 69 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Montage aardlek- en nullastbeveiliging In het omlijnde deel 1 van de bijbehorende tekening is een schematische voorstelling van een combinatie aardlek-nullast voorgesteld. Daaraan vooraf loopt de netvoeding waarin: L : de fase bruine draad N : de nul blauwe draad PE : de aarde geelgroene draad. In de schakelaar gaat de L over in U en vervolgens naar de L van de trafo. In deze verbinding schuilt de fase-onderbreking ingeval van een sluiting tegen aarde (aardlek) of een onderbreking van het circuit (openkring). Dit is een bestaande situatie. In de nieuwe regelgeving van NEN EN 50107-2 dient, ingeval van een fout, dubbelpolig te worden uitgeschakeld. Dit zal dan naast de L via de N gebeuren maar montagetechnisch wijst een nieuwe versie van de schakelaar zichzelf. De blauwe draad gaat door naar N op de trafo (deel 2 in de tekening). De geelgroene draad wordt aangesloten op de aarde van de trafo. Op de schakelaar zijn e en l aangegeven als respectievelijk de aardlek- en de nullastaansluiting. Deze worden aangesloten op dezelfde contacten van de trafo. De codekleuren zijn vrij. Meestal wordt voor ”e” een zwarte draad en voor ”l” een zwartwitte of rode draad gekozen. 4: 5: 3: stelt een schakelklok, meestal een schemerschakeling, voor. stelt een dimmer, knipperautomaat of een andere animering voor. stelt een eventuele compensatie voor welke altijd voor een animatie geplaatst moet worden. Ten slotte wordt het geheel eventueel doorgelust naar een volgende trafo. Testen: Aardlek: het circuit verbinden met aarde, bij de trafo. Nullast: een onderbreking maken in het secundaire circuit. Aangeraden wordt het advies van de leverancier ten aanzien van het testen op te volgen. 305-05-4 – 70 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering (afbeelding 20) 305-05-4 – 71 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 § 11 Normering Elektronische, hoogfrequente transformatoren Deze trafo’s moeten voldoen aan EN 61347-2-10. Op dit onderwerp is ingegaan in hoofdstuk 2. § 13 Isolatiehoezen De isolatiehoes wordt voorgeschreven voor de beveiliging van elektroden en verbindingen waarbij de specificatie waaraan deze kap moet voldoen in de norm gegeven is. De nieuw ontwikkelde water- en stofdichte elektrodekap voldoet ruimschoots aan de gestelde eisen welke als volgt gelden: silicone rubber met een hardheid van 50 Shore en een wanddikte van 1,5 mm. De doorslagspanning is 15 kV. Hoge bestendigheid tegen UV en ozon. Bestand tegen een temperatuur van 210 °C. Zoals bekend heeft NEN EN 50107 voor veel veranderingen in de montage van neoninstallaties gezorgd. Een ingrijpend voorschrift is het in alle gevallen verplicht stellen van een aardlekbeveiliging ter voorkoming van brandgevaar. Deze beveiliging schakelt de installatie uit indien er een bepaalde foutstroom van een stroomvoerend deel naar aarde ontstaat. De meest voorkomende plaats waar deze foutstroom kan ontstaan, vooral in een buiteninstallatie, is de verbinding van de elektrode met de bekabeling. Vooral bij vochtig weer en bij onzorgvuldig aanhouden van de vastgelegde kruip- en luchtwegen ontstaat deze foutstroom waarbij de installatie uitvalt. Door het toepassen van de waterdichte elektrodekap wordt indringend vocht voorkomen waardoor een belangrijke oorzaak van de foutstroom is weggenomen. De elektrodekap heeft nog een ander voordeel. Elektroden worden meestal voorzien van een schroefkap om de hoogspanningskabel te bevestigen. Deze schroefkap heeft ten aanzien van het functioneren van de elektrode geen invloed. Wel is het zo dat de schroefkap bescherming biedt tegen klimaatinvloeden op de elektrische verbinding. Met het toepassen van de elektrodekap is deze bescherming nog beter gegarandeerd. Bovendien kan worden volstaan met een eenvoudige getwiste verbinding tussen elektrode en kabel waarbij de kabel in het verlengde van de elektrode ligt. Dit laatste is bij de schroefkap niet het geval. 305-05-4 – 72 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering (afbeelding 21) 305-05-4 – 73 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 § 14 Normering Hoogspanningsleidingen Overzicht van de hoogspanningsleidingen volgens EN 50143. Type A: Stug, rubber geïsoleerd en met lood bekleed. Type B: Soepel, silicoonrubber geïsoleerd. Type C1: Buigzaam, silicoonrubber geïsoleerd, met PVC-mantel. Type C2: Buigzaam, silicoonrubber geïsoleerd, met polymeermantel, halogeenvrij. Type D1: Buigzaam, silicoonrubber geïsoleerd, met draadomvlechting en PVC-mantel. Type D2: Buigzaam, silicoonrubber geïsoleerd, met draadomvlechting en polymeermantel. Type E: Buigzaam, PVC-geïsoleerd, met zinkbandmantel en beschermingsleiding, PVC-buitenmantel. Type F: Buigzaam, PVC geïsoleerd, met beschermingsleiding en PVC buitenmantel. Type G: Buigzaam, PVC geïsoleerd. Type H: Buigzaam, Polyethyleen geïsoleerd, PVC buitenmantel, wanddikte PE is 3 mm. Type K: Soepel, Polyethyleen geïsoleerd, PVC buitenmantel, wanddikte PE is 1,5 mm. Samenvatting van de eigenschappen en toepassingen Hiernaast een overzicht met de toelaatbare hoogspanning, temperatuursbestendigheid, kern en buitendiameter. De oorspronkelijk veel toegepaste PVC-kabel type G, meest in geel en transparant uitgevoerd, heeft het veld moeten ruimen voor de siliconenkabel, type B. Type B en G zijn de bekende montagekabels waarbij type B gemakkelijker verwerkt door de grote soepelheid met daarnaast een temperatuursbestendigheid tot 180 °C. De beide uitvoeringen mogen alleen in een beschermde behuizing worden geplaatst. Onder deze beschermingen worden verstaan: kabelgoten, letterdozen, lichtbakken stalen en flexibel beklede leidingen. 305-05-4 – 74 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering (afbeelding 22) 305-05-4 – 75 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Alle overige leidingen mogen natuurlijk ook in een beschermde behuizing worden gelegd en dit is zelfs verplicht indien mechanische beschadiging mogelijk is. In dat geval dienen de kabels door kabelgoten te worden beschermd ofwel van geaard metaal of moeilijk brandbaar materiaal met zelfdovende karakteristieken. Het is toegestaan dat kabels in contact komen met geaard metaalwerk of andere materialen binnen de behuizing. Alle kabeltypen, behoudens de hierboven besproken typen B en G, hebben naast hun isolatie nog een mantel. Deze kabels mogen verwerkt worden in alle situaties zonder mechanische bescherming indien de verwachting bestaat dat er geen mechanische schade veroorzaakt wordt. Deze kabels mogen echter uitdrukkelijk niet aan of onder de oppervlakte van wanden, vloeren, plafonds of dergelijke worden gemonteerd. Een uitzondering op dit laatste zijn de kabeltypen A,D en E. Dit zijn, door hun extra metalen bescherming als onderdeel van hun constructie, zogenaamde gepantserde kabels. Deze kabels mogen wel aan of onder de oppervlakte verwerkt worden. De metalen afscherming of de zogenaamde aardedraad van de kabel moet aan aarde worden gelegd. De aardedraad in de kabeltypen E en F wordt ook beschermingsleiding genoemd. Kabeltype A zal niet worden getrokken in leidingen of andere beperkte omhulsels, anders dan korte lengten door muren en vloeren. Deze korte leidingen dienen geaard te worden. Alle kabeltypen zijn geschikt voor spanningen tot 5000 volt tegen aarde behoudens type K dat beperkt is tot 2500 volt tegen aarde. Hoogspanningskabels dienen uit één stuk te bestaan en mogen niet zijn samengesteld uit meerdere stukken. Uitgezonderd is een tijdelijke verbinding als een systeem defect is geraakt en men toch de installatie in werking wil houden met een doorverbinding. Adviestabel voor maximale kabellengte Onder kabellengte wordt verstaan de lengte vanaf de transformator naar het eerste systeem vermeerderd met de lengte vanaf het laatste systeem naar de trafo. De doorverbindingen tussen de systemen tellen dus voor de tabel niet mee. Spanning 1kV 1kV 2kV 2Kv 3kV 3Kv 4kV 4kV 5kV 5kV Soort Gas Hg Ne Hg Ne Hg Ne Hg Ne Hg Ne Kabeltypen B,C,F,G,H,K 40 20 30 15 20 10 15 7 10 5 Kabeltypen A,D,E 24 12 16 8 12 6 9 4 6 3 In bovenstaande tabel gelden de waarden in meters. Voor kabeltype K is alleen 1 en 2 kV van toepassing. 305-05-4 – 76 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering De lengte van de hoogspanningskabel dient zo kort mogelijk te zijn. Vooral bij kabels met een geaard metalen omhulsel speelt dit een rol. De capaciteit tussen de geleider in de kabel en het geaarde omhulsel kan stroompieken veroorzaken in de systemen, waardoor, vooral bij roodvulling, de levensduur van de systemen verkort kan worden en bovendien kan leiden tot flikkeringen en radiostoring. Plaats de trafo, zo mogelijk, in het midden van de aangesloten systemen waarbij het ideaal is dat niet alleen de kabellengte zo kort mogelijk is maar ook getracht moet worden om de kabellengte vanaf de trafo naar het eerste systeem en de lengte van de terugvoer vanaf het laatste systeem zoveel mogelijk gelijk te houden. De kabels in het secundaire circuit van hoogfrequenttrafo’s moeten zijn gespecificeerd door de fabrikant en bruikbaar zijn voor gebruik met hoge frequentie en geschikt voor de secundaire spanning van deze trafo’s. Afstand tussen kabelondersteuningen Steunpunten voor leidingen moeten zijn gemaakt van metaal of een niet-hygroscopisch materiaal met zelfdovende eigenschappen. De afstanden tussen de ondersteuningen mogen niet groter zijn dan de volgende waarden: De afstanden tussen de steunen voor kabels met een hoek ten opzichte van een horizontale lijn van 45 ° is maximaal 50 cm en bij meer dan 45 ° 80 cm. De eerste ondersteuning van een kabel zal niet meer dan 15 cm zijn van het aansluitpunt waarmee het is verbonden. Met enige aarzeling zijn bovenstaande afstanden voor kabelondersteuning gegeven. Bij zorgvuldig werken ligt het voor de hand dat een kabel dicht bij zijn aansluitpunten wordt ondersteund en dat de onderlinge afstanden tussen de steunen zoveel mogelijk gelijk zijn maar ook in voldoende mate aangebracht om de kwaliteit van de installatie mede te waarborgen. 305-05-4 – 77 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Kabels met een metalen afscherming zullen niet gebogen worden met een radius kleiner dan 8 maal de diameter van de kabel. (afbeelding 23) Toelichting: Stel de kabeldoorsnede is 10 mm. Dan wordt de radius (straal) van de denkbeeldige cirkel waarlangs de kabel gebogen mag worden minimaal 8 x 10 = 80 mm en de diameter van de cirkel dus 160 mm. § 15 Hoogspanningsverbindingen Hoogspanningsverbindingen dienen beschermd te zijn tegen roest en andere corrosie en de mechanische sterkte dient ruim voldoende te zijn voor alle condities waaronder wordt gewerkt. Als door het verwijderen van de kunststofbescherming van een kabel de isolatie of een metalen mantel vrijkomt dient deze beschermd te worden tegen de effecten van corrosie, ozon of UV straling. § 16 Glassteunen Systemen worden bevestigd en ondersteund door glassteunen welke geïsoleerd van aarde moeten zijn. Als een glassteun een aardverbinding maakt met het systeem dat het ondersteund dan ontstaat in feite een condensator. Op de betreffende plaats kunnen grote stroompieken ontstaan waardoor het systeem op de duur uitvalt. 305-05-4 – 78 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Kruip- en luchtwegen De isolatie van de glassteun tussen aarde en de buiswand heeft een minimale kruip- en luchtweg. Kruipweg D = U. De kruipweg is de minimale afstand in mm overeenkomend met de open spanning van de transformator in kV. Bij een middelpunt geaarde transformator van 8000 volt, ofwel 4000 volt tegen aarde is dit 4 mm. Luchtweg C = 0,75 x U. Hier komt de afstand dus overeen met driekwart van de open spanning van de trafo in kV. Dus 3 mm in het bovenstaand voorbeeld. De steunen mogen niet in kwaliteit achteruit gaan door blootstelling aan UV straling en ozon dat in de nabijheid van het systeem aanwezig kan zijn. Kunststof mag niet verouderen en daardoor gaan breken. Het materiaal moet zelfdovend zijn. Glassteunen dienen de tolerantie in de glassystemen te kunnen opvangen en behoren onder normale bedrijfscondities de buis niet te beschadigen of er een te grote druk op uit te oefenen. § 18 Inspecteren en testen Kleine draagbare installaties dienen voorzien te zijn van een certificaat waarin de fabrikant aangeeft dat conform EN 50107 gewerkt is. Alle andere lichtreclames zullen door de installateur worden gecontroleerd op de punten welke onderstaand zijn vermeld. Nadat de installatie gereed is controleert de installateur of de onderstaande punten volgens de norm zijn uitgevoerd. In het opleveringsprotocol (§ 20) wordt aangegeven dat de inspectie is gedaan. 1. Toepassing en installatie van de hoogspanningsleidingen. 2. De hoogspanningsverbindingen. 3. De kruip- en luchtwegen. 4. De mechanische details van de installatie om de overeenstemming met de standaard te waarborgen. Nadat de bovenstaande inspecties zijn uitgevoerd dienen de volgende elektrotechnische tests te worden gedaan ter controle van de goede werking van de desbetreffende onderdelen. 305-05-4 1. Aardlek- en nullastbeveiligingen testen in overeenstemming met de instructies van de fabrikant. 2. Bij de toepassing van de strooiveldtransformator dient de secundaire stroom te worden gemeten eveneens volgens de specificaties van de fabrikant. – 79 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Normering Deze stroommeting is zeer belangrijk omdat zij medebepalend is voor de goede werking van de installatie ook in koude omstandigheden, bij lagere netspanning en bij veroudering van de systemen. Bij de toepassing van andere trafotypen is secundaire stroommeting praktisch niet mogelijk. De norm voorziet niet in metingen anderszins. In hoofdstuk 2 is voor contantstroom- en elektronische trafo’s nader op een en ander ingegaan. § 19 Markeringsgegevens De volgende gegevens dienen permanent en duidelijk zichtbaar aan of op de lichtreclame te worden aangebracht: 1. De naam en het adres van het verantwoordelijke installatiebedrijf of de verantwoordelijke fabrikant van de installatie. 2. Het jaar van de installatie. Documentatie en onderhoud van een installatie Onderstaand volgt een samenvatting van § 20 en 21. 1. Ter bevordering van het onderhoud van de installatie zal de verantwoordelijke installateur of fabrikant een opleveringsprotocol overleggen met daarin de gegevens omtrent de toegepaste systemen en de daarmee in samenhang toegepaste transformatoren. 2. Het opleveringsprotocol zal zodanig worden ingericht dat eventuele wijzigingen van bovengenoemde gegevens na onderhoud, reparatie of anderszins er in kunnen worden opgenomen. 3. De eigenaar van de installatie zal door de installateur worden geadviseerd ten aanzien van regelmatig onderhoud en /of veiligheidscontroles alsmede van de tijdstippen waarop dit onderhoud dient plaats te vinden. De instandhouding over langere tijd van het veilig en betrouwbaar functioneren van de installatie berust op vakkundig onderhoud en inspecties. Daarbij wordt geadviseerd dat de eigenaar van de installatie periodiek onderhoud toepast zoals aanbevolen door de installateur. Bij een overeenkomst dienen de verrichte werkzaamheden bij iedere onderhoudsbeurt of inspectie te worden gespecificeerd. Buiten normale schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden en het eventueel vervangen van defecte componenten in de installaties dienen ook de inspecties en tests zoals gespecificeerd in § 18 te worden uitgevoerd. Zie bijlage 1: Opleveringsprotocol, onderhoud en garantiebepalingen, reparatie en wijzigingsstaat. 305-05-4 – 80 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 DE EUROPESE NORM EN-50107 IN SAMENHANG MET TESTS, INSPECTIES EN ONDERHOUD VAN EEN NEONINSTALLATIE. BIJLAGE 1: HET PROTOCOL In feite een elektrotechnische standaard van de gegevens van een opgeleverde neoninstallatie. In § 20.1 van EN 50107 staat: ”Ter bevordering van het onderhoud van een installatie zal de verantwoordelijke installateur of fabrikant een opleveringsprotocol overleggen met daarin de gegevens over de toegepaste systemen en de daarmee in samenhang toegepaste transformatoren.“ Dit volstaat. In veel protocollen vindt men allerlei informatie over glassteuntjes, reliëfhoogte, profielen, rozetten bekabeling enz. enz. Maar dit wordt niet gevraagd in de norm. Men wil slechts de ter zake dienende gegevens met betrekking tot de systemen en de trafo’s. Ook de opzet en de indeling van een protocol is veelal niet goed. Men wil dan alles in een standaardformulier vangen maar dat gaat niet. Neoninstallaties variëren van kleine en eenvoudige tot complexe en grote uitvoeringen. Beter is om een standaard voorblad te ontwerpen waarin naast de gegevens van de afnemer en de benaming van de installatie ook de inspecties en elektronische tests, zoals vermeld in § 18.2 en § 18.3, zijn aangegeven en door de verantwoordelijke monteur zijn uitgevoerd. Ook kunnen op dit voorblad de garantiebepalingen worden aangegeven. Aan dit voorblad kunnen de elektrotechnische uitvoeringen van de installatie worden toegevoegd. Zoals gezegd kunnen deze per installatie sterk verschillen. Wederom standaard is een overzicht te ontwerpen waarop onderhoud van de installatie wordt aangegeven met alle relevante informatie. Verderop in deze bijlage wordt een voorbeeld van een mogelijk protocol opgenomen. 305-05-4 – 81 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 Voorstel tot uitgifte en opbergen van een protocol. Vooropgesteld wordt dat de installateur verantwoordelijk is voor de neoninstallatie ook bij calamiteiten. Het protocol bevat naast de elektrotechnische gegevens, tests en inspecties eventueel ook periodiek onderhoud van de installatie. Het protocol dient dus door de installateur beheerd te worden. Een kopie bij de installatie achterlaten heeft in het algemeen weinig zin. Op de installatie dient ondermeer de naam van de installateur te zijn vermeld. Zie § 19 Markeringsgegevens van EN 50107. Daarmee kan het protocol achterhaald worden. Uiteraard ontvangt de opdrachtgever een kopie en tekent hij het origineel van de installateur naast het onderhoudscontract. In zijn werkplanning heeft de installateur onderhoud van de installatie opgenomen. Bij uitvoering van het onderhoud krijgt de monteur een blanco onderhoudsblad mee waarop werkzaamheden als metingen, vervangingen enz. worden aangegeven. Ditzelfde geldt ook voor tussentijdse reparaties van de installatie voorzover het de elektrotechnische situatie betreft. Het onderhouds- reparatierapport wordt aan het protocol toegevoegd waarbij een kopie aan de opdrachtgever wordt gestuurd. Beide protocoldossiers blijven hiermede up to date. 305-05-4 – 82 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 OPLEVERINGSPROTOCOL van een neoninstallatie voor: Firma: ............................................................................................................................ Neontekst: ............................................................................................................................ Geplaatst te: ............................................................................................................................ De ondergetekende verklaart dat de bovengenoemde opstelling volgens de voorschriften van NEN-EN 50107 is vervaardigd en geïnstalleerd waarbij aan de volgende inspecties is voldaan: ■ installatie van de hoogspanningskabels, ■ de hoogspanningsverbindingen, ■ de kruip- en luchtwegen, ■ de aardverbindingen en ■ de mechanische details van de installatie om de overeenstemming met de standaard te garanderen. Daarnaast werden eveneens de volgende testen juist bevonden: ■ aardlek- en nullastbeveiligingen en ■ de secundaire stroom van de strooiveld transformator(en). Volgens de specificaties van de fabrikant. De garantie voor het goed functioneren van de installatie bedraagt minimaal één jaar na oplevering maar kan worden verlengd na overeenkomst van het toegevoegde onderhoudscontract. Getekend te ...................., de ................................... ........................................................................ bijlagen: 305-05-4 onderhoudscontract. elektrotechnische indeling van de installatie onderhoudsreparatiestaat. wijzigingenblad – 83 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 ONDERHOUDS- EN GARANTIEBEPALINGEN voor: Firma: ............................................................................................................................ Tekst: ............................................................................................................................ De installateur garandeert de goede werking van bovengenoemde installatie gedurende ... jaar mits aan onderstaande voorwaarden voor onderhoud en kosten door de afnemer wordt voldaan. Deze voorwaarden en kosten kunnen variëren mede afhankelijk van de bereikbaarheid van de installatie en de frequentie van de onderhoudsbeurten. Voor glassystemen worden in het algemeen 20.000 branduren of 5 jaar gegarandeerd. Het onderhoudscontract als zodanig is geen onderdeel van NEN-EN 50107. Wel dienen in het protocol wijzigingen van de installatie na reparatie, onderhoud of anderszins te worden opgenomen. Zie hiertoe verderop ”Onderhoud en reparatie”. Getekend te ......................, de ................................. 305-05-4 ......................................... ......................................... de installateur de afnemer – 84 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 TOEGEPASTE SYSTEMEN EN TRANSFORMATOREN GLASSCHEMA(afbeelding 24) Systeemnrs. met buislengte in cm. (excl. lengte elektroden) U1 : 148 U2 : 91 U3 : 145 U4 : 148 U5 : 150 U6 : 146 U7 : 148 N1 : 160 N2 : 150 N3 : 150 N4 : 127 N5 : 136 N6 : 116 N7 : 145 N8:150 I1 : 150 I2 : 140 I3 : 140 E1 : 140 E2 : 170 E3 : 140 E4 : 135 E5 : 140 E6 : 130 E7 : 145 K1 : 140 K2 : 150 K3 : 140 K4 : 140 K5 : 158 K6 : 145 K7 : 140 7 syst. 9,76 mtr. 8 syst. 11,34 mtr. 3 syst. 4,30 mtr. 7 syst. 10,00 mtr. 7 syst. 10,13 mtr. Systeemgegevens: Buisdiameter: Gasvulling: Suspensie: Transformatoren: Neontrafo type CEL. Syst. U1 t/m U7 trafo: N1 t/m N8 : I1 t/m I3 : E1 t/m E7 : K1 t/m K7 : 17/18 mm. 75 NE, 25 AR GS 69 wit/42 6300 V 25 mA gemeten mA : 8000 V 25 mA : 3200 V 25 mA : 6300 V 25 mA : 6300 V 25 mA : 26 27 27 25 25 Totaal opgenomen vermogen (na compensatie): 640 VA Datum: ............................... Monteur: ........................................ Paraaf: ................................. 305-05-4 – 85 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 1 ONDERHOUD-REPARATIESTAAT voor neoninstallatie: Firma: ............................................................................................................................ Tekst: ............................................................................................................................ Verrichte werkzaamheden, tijdsduur en voorzieningen: ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ Gebruikte materialen: ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ ........................................................................ Inspecties en testen: ■ installatie van de hoogspanningskabels, ■ de hoogspanningsverbindingen, ■ de kruip- en luchtwegen, ■ de aardverbindingen, ■ de mechanische aspecten van de installatie, ■ de aardlek- en nullastbeveiligingen en ■ de secundaire stromen van de strooiveldtrafo’s (indien deze stromen buiten de aangegeven waarden van de fabrikant liggen, dit hieronder aangeven.) ................................................................. ................................................................. Datum: ............................... Monteur: ........................................ Paraaf: ................................. Indien de installatie en/of het glasschema een wijziging heeft ondergaan dit op een aparte bijlage vermelden. 305-05-4 – 86 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 BIJLAGE 2: Bijlage 2 STORINGEN, VOORKOMEN EN OPLOSSEN Een storing in een installatie opsporen en verhelpen kan uitermate lastig en kostbaar zijn temeer als een opstelling moeilijk bereikbaar is en eventuele acrylplaten verwijderd moeten worden. Voorkomen is dus beter dan genezen. Voordat een installatie de werkplaats verlaat kunnen de volgende controles en testen worden uitgevoerd. 1. Aansluitingen aan de trafo(’s) en de elektroden. Nagaan of de elektrische verbindingen solide zijn gemonteerd, de isolatiehoezen water- en stofdicht zijn aangebracht en de bekabeling door middel van plakzadels e.d. is gefixeerd. 2. Bekabeling en doorvoeren. Is de juiste soort bekabeling toegepast en zijn de kabellengten binnen het geadviseerde maximum? Kunnen er geen beschadigingen optreden bij plaatdoorvoeren en is er rekening gehouden met de speciale voorschriften aangaande bekabeling bij de toepassing van elektronische trafo’s? Zijn er doorvoeren voor waterafvoer voorzien? 3. Kruip- en luchtwegen. Liggen de afstanden binnen de aangegeven waarden. Vooral bij buiteninstallaties en bij toepassing van elektronische trafo’s worden deze afstanden vaak onderschat. Ga ook na of in verband hiermee eenzijdige- of middelpunt geaarde trafo’s gebruikt zijn. 4. Aarding en isolatie. De aarding dient deugdelijk en volgens voorschrift te zijn uitgevoerd. De buissteuntjes moeten voldoende geïsoleerd van aarde zijn aangebracht en er mogen geen geaarde delen dicht of tegen de glaswand van de systemen aanliggen. 5. Aardlek- en Openkringbeveiliging. Zijn deze beveiligingen op hun correcte werking getest? 6. Meting van de secundaire stroom en brandspanning. Bij toepassing van strooiveldtrafo’s is secundaire stroommeting verplicht. Bij constantstroomtrafo’s is meting van de brandstroom aan te raden. Bij elektronische trafo’s dienen de belastingstabellen van de leverancier te worden aangehouden. 305-05-4 – 87 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 7. Bijlage 2 Proefbranden van de installatie. Alvorens metingen te verrichten dient de installatie korte tijd proef te branden waarbij gelet moet worden op een juiste ontsteking, gelijkmatige lichtuitstraling en goede staat van de elektroden. Algemeen. We kunnen optredende storingen onderscheiden in directe en indirecte storingen. Directe storingen geven vrijwel meteen aanleiding tot gehele of gedeeltelijke uitval van de installatie. Indirecte storingen voeren eerst na langere tijd tot het uitvallen van de opstelling. Directe storingen. Een installatie kan uit meerdere groepen bestaan. Bij de foutherkenning gaan we uiteraard van de groep uit die niet functioneert. Deze groep kan uit een of meer trafo’s bestaan welke ieder hun eigen circuit met systemen bedienen. Er dienen zich de volgende mogelijkheden voor: 1. Bij inschakeling is er geen enkel lichteffect. Als er meerdere trafo’s op de groep zijn aangesloten ligt het voor de hand dat de primaire voeding ontbreekt. Indien de trafo’s zich in een trafokast bevinden kan het niet functioneren van het dubbele mescontact de oorzaak zijn. Mescontacten kunnen slecht gemonteerd, geoxideerd of vervuild zijn en brandgevaarlijk bij slechte elektrische geleiding. Beide delen van de contacten dienen zo geplaatst te zijn dat ze zich goed kunnen verbinden. Te starre montage kan dit verhinderen. In het geval dat er maar één trafo is toegepast kan het ook een falend mescontact zijn bij een zogenaamde opbouwtrafo of inbouw in een trafokast. Indien echter de trafo voeding krijgt maar niet ontsteekt dan is de trafo waarschijnlijk defect. Men kan dit vaststellen door de brandspanning te meten of een los systeem op de trafo aan te sluiten. 2. Bij inschakeling valt de installatie, soms met een kort lichteffect, onmiddellijk uit. De verplichte aardlekbeveiliging is ingegaan waardoor de trafo of trafo’s die op de beveiliging zijn aangesloten binnen 0,2 seconde geen primaire voeding meer krijgen. Oorzaak is sluiting van het secundaire circuit naar aarde. 305-05-4 – 88 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 2 Een aardlek kan verschillende oorzaken hebben: a. Door vocht. Na een flinke regenbui kan door verstopping van de afvoergaten het water niet weg en veroorzaakt sluiting tussen een spanningvoerend deel, meestal een elektrodeaansluiting, en aarde. b. Door onvoldoende of geen onderhoud heeft zich vuilafzetting gevormd waardoor de kruipwegen ten opzichte van aarde zijn verkort eveneens door vocht. c. De isolatie van de bekabeling is door slechte montage beschadigd er vormt zich een elektrische verbinding met een geaard deel van de installatie. d. Kruip- en luchtwegen zijn onvoldoende aangehouden en kunnen eveneens bij vochtige weersomstandigheden sluiting naar aarde geven. Indien er meerdere trafo’s op één aardlekschakelaar zijn aangesloten is het waarschijnlijk dat de aardlek zich in het circuit van één der trafo’s bevindt. Indien de fout niet wordt aangegeven via bijvoorbeeld een LED signalering aan de trafo of anderszins moeten we gaan zoeken in welk trafocircuit de fout zich bevindt. De aardlekschakelaar staat in verbinding met de transformatoren via het ”e” contact dat zich op de trafo bevindt. Schakel de installatie uit en maak vervolgens van de eerste trafo het ”e” contact los en schakel weer in (reset). Als aardlek vervolgens weer optreedt zit de fout niet in het circuit van de eerste trafo. Verbindt het ”e” contact van de eerste trafo weer en herhaal de procedure met de tweede trafo. Stel dat nu bij reset de installatie niet uitvalt dan zit de aardlekfout in het circuit van de tweede trafo. Let op: de gemakkelijke weg is om niet verder naar de oorzaak van de fout in dit tweede circuit te zoeken. Immers de installatie functioneert weer omdat de beveiliging is opgeheven. Deze beveiliging dient echter om brand te voorkomen welke ontstaat door ”sproeien” van een actief deel naar aarde. Zoeken naar de oorzaak is noodzakelijk. Dringend advies Werk altijd veilig bij het onderzoeken van de oorzaak en het verhelpen van een storing. Bij iedere handeling aan de installatie eerst de voeding uitschakelen via de voorgeschreven dubbelpolige lastscheider. (zie hoofdstuk 3, § 8) 305-05-4 – 89 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 3. Bijlage 2 Na inschakelen valt na 3-5 seconden de installatie uit. Het vertraagd uitvallen na inschakeling wijst op een onderbreking in het secundaire circuit. De nullastschakelaar, beter gezegd de openkringbeveiliging gaat in en onderbreekt de voeding van de trafo. Met de buizentester, die met een hoogfrequente impuls aan de oppervlakte van de buis test of de gasvulling intact is en de vuldruk voldoende hoog, kan men constateren welk systeem defect is. In tegenstelling tot de overige systemen zal het defecte systeem niet opgloeien. Gebruik de tester alleen bij een uitgeschakelde installatie. Door het defecte systeem met een neonkabeltje van elektrode naar elektrode kort te sluiten zal na inschakelen de installatie ontsteken. Het uitgevallen systeem moet uiteraard vervangen worden of geregenereerd. 4. Een nieuwe buiteninstallatie ontsteekt moeilijk en flakkert. Dit euvel treedt op bij koude waarbij een hogere ontsteekspanning gevraagd wordt dan de trafo leveren kan. De trafo is ”te licht” gekozen. Bij een strooiveldtrafo is dit aan te tonen door de secundaire stroom te meten. Is deze stroom lager dan de door de leverancier aangegeven tolerantie dan ligt hier de waarschijnlijke oorzaak. Bij een constantstroomtrafo zal door overbelasting de lichtstroom sterk terugvallen. Raadpleeg de belastingstabellen van de leverancier van de trafo. 5. Een oude installatie ontsteekt moeilijk en flakkert. Een ”oude” installatie is in het algemeen meer dan 5 jaar oud. Ook hier treedt de klacht aanvankelijk bij koude op, althans als het een buiteninstallatie betreft. Waarschijnlijk naderen de systemen het einde van hun levensduur. Doordat het gasvolume grotendeels is verbruikt is een sterk toenemende ontsteekspanning nodig. In de bovenstaande situatie bij een nieuwe installatie bleek een ”zwaardere” trafo een oplossing. Bij een oude installatie dienen de systemen vernieuwd of geregenereerd te worden. Zie ook een verdere toelichting in hoofdstuk 1: vuldruk. 6. Wervelende of ongelijkmatige lichtuitstraling bij een nieuwe installatie. De oorzaak ligt in de slechte kwaliteit van de systemen door een verontreinigde gasvulling of te weinig toegevoegd kwik. Doordat de systemen veel bochten vertonen kan het kwik ook slecht over de totale lengte verdeeld zijn. Als na ca. 25 branduren het euvel niet verdwijnt, dienen de systemen opnieuw te worden gepompt. 7. Meten van secundaire spanning en stroom. Alvorens het gedeelte over directe storingen af te sluiten volgt hier een korte uiteenzetting over metingen in het secundaire circuit. 305-05-4 – 90 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 2 In EN 50107-1 wordt onder 18.3 b voorgeschreven dat in ieder circuit de stroom gemeten moet worden om zeker te zijn dat deze stroom binnen de tolerantie ligt welke voor de toegepaste transformator geldt. Aangezien bij een constantstroomtrafo de stroom niet gemeten kan worden, deze is immers constant, geldt het voorschrift in feite voor de strooiveldtrafo. De stroom kan in de praktijk het beste bij de trafo gemeten worden omdat deze meestal gemakkelijk bereikbaar is. Neem een verbinding van de trafo los en schakel de ampèremeter, die geschikt moet zijn voor hoogspanning, tussen de trafoklem en deze verbinding. De secundaire spanning van een transformator kan alleen in nullast gemeten worden. De brandspanning van een systeem is een constante. Stel, op een middelpunt geaarde trafo zijn 4 systemen aangesloten die ieder een brandspanning hebben van 800 volt. Dan zou men van de aarde uit 1600 – 0 – 1600 meten. Ofwel na het eerste systeem 800 volt, na het tweede systeem, dus in het midden, 0 volt en na het derde systeem weer 800 volt. De spanning deelt zich op over de systemen met 4 x 800 volt, van de aarde uit gezien op 2 x 1600 volt. Uiteraard geldt de nulwaarde slechts als de brandspanning in beide helften gelijk is. Aan de trafoklemmen meet men dus de totale brandspanning van de aangesloten systemen. Indirecte storingen. 1. Radiostoringen Een vakkundig uitgevoerde neoninstallatie kan geen storingen veroorzaken, althans als traditionele trafo’s zijn toegepast. Hoogfrequenttrafo’s kunnen sterke storingen geven bij televisie, radio, computer- en telefooninstallaties. Bij deze trafo’s dient men zich te overtuigen of het fabrikaat aangegeven voldoet aan de normen vastgelegd in IEC 61347 deel 1 en 61347-2-10 naast 61000-2-2 en 61000-3-3. Worden desondanks storingen geconstateerd dan ligt de oorzaak meestal in slechte verbindingen. Dikwijls is dit een transformatorklem of een losse aansluiting aan een elektrode. Alleen grondige controle van alle elektrische verbindingen kan het euvel verhelpen. 305-05-4 – 91 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 2. Bijlage 2 Brom Bromgeruis bij trafo’s komt nauwelijks voor omdat vrijwel iedere transformator met kunsthars is vergoten. Bij trafokasten kan het wel ontstaan omdat, bijvoorbeeld, het deksel niet goed is vastgezet en het geheel in beweging komt mede door het magnetische strooiveld van de trafo indien een plaatstalen transformatorkast is toegepast. Een veel voorkomende oorzaak van brom zijn de hoogspanningsleidingen als deze te lang zijn, gebundeld of in een stalen buis zijn ondergebracht. Trafo’s met een hoge ontsteekspanning geven in dat geval meer aanleiding tot de klacht. 3. Glassteunen Glassteunen dienen geïsoleerd van aarde te zijn. Indien dit niet het geval kan zich de volgende situatie voordoen. De niet geïsoleerde metalen glassteun is gemonteerd op een metalen bodem van het gestel dat uiteraard geaard is. Gevolg is dat de geaarde steun tegen de glaswand van het systeem ligt. Er vormt zich nu een condensator waarbij de glassteun de ene plaat, het glas het diëlectricum en de gasvulling de andere plaat is. De capaciteit van deze condensator wordt tijdens de werking van de installatie steeds groter door kwikneerslag op de plaats van de geaarde glassteun. Dit leidt tot zeer hoge stroompieken waardoor het diëlectricum, de buiswand dus, overbelast raakt met als uiteindelijk gevolg glasdoorslag van het systeem. Kunststof glassteunen zijn wat de isolatie betreft ideaal maar moeten ozon en UV bestendig zijn. Geïsoleerde metalen glassteunen zijn mechanisch sterker. 305-05-4 – 92 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 BIJLAGE 3: Bijlage 3 DEFINITIES Een definitie is een kernachtige samenvatting van een begrip. Onderstaande omschrijvingen zijn beknopt en begrijpelijk weergegeven en volgen niet altijd de officiële versie zoals gegeven in IEC 60050 secties 602-605. Systeem Een gasontladingsbuis bestaande uit een al dan niet gebogen glazen buis met aan weerszijde een elektrode en een edelgasvulling onder lage druk al dan niet voorzien van kwik. Inbouwtransformator Een trafo welke is ingebouwd in een letter, koker, profiel of een trafokast. Opbouwtransformator Een trafo als zelfstandige eenheid welke overal geplaatst mag worden. Compensatiecondensator Een condensator welke de faseverschuiving tussen spanning en stroom bij een strooiveldtransformator compenseert. Middelpunt geaarde trafo Een transformator met twee secundaire wikkelingen waarvan het middelpunt aan aarde ligt en de beide zijden aan hoogspanning. Enkelvoudig geaarde trafo Een transformator met één secundaire wikkeling waarbij één zijde aan aarde en de andere zijde aan hoogspanning ligt. Ontsteekspanning De spanning waardoor de neoninstallatie ontsteekt overeenkomstig de waarde op het typeplaatje van de transformator. Brandspanning De spanning waarop de neoninstallatie, na ontstoken te zijn, functioneert. 305-05-4 – 93 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 3 Kortsluitstroom De begrensde maximale stroom die door de kortgesloten secundaire klemmen van de transformator loopt. Aardlekbeveiliging Een schakeling die ervoor zorgdraagt dat de primaire voeding van de trafo onderbroken wordt ingeval van sluiting van het secundaire circuit tegen aarde. Nullastbeveiliging (Openkring beveiliging) Een schakeling die ervoor zorgdraagt dat de primaire voeding van de trafo onderbroken wordt ingeval van een onderbreking in het secundaire circuit. Opgelegd neon Verzamelnaam voor open neon en contouren m.a.w. die situatie waarin het systeem direct zichtbaar is. Gesloten neon Verzamelnaam voor doosletters, met acrylplaat afgeschermde systemen m.a.w. die situatie waarin het systeem indirect zichtbaar is. Handbereik De afstand vanuit een standplaats waar een persoon, zonder hulpmiddelen, naar alle kanten kan reiken. Elektrodekap Een stof- en waterdichte siliconen isolatiehoes welke over hoogspanningsdelen wordt geplaatst, veelal de elektrode. Omkasting De bescherming tegen de mogelijkheid om gevaarlijke delen aan te raken. Kruipweg De kortste afstand tussen twee geleidende delen of tussen een geleidend deel en de wand van de installatie gemeten langs de oppervlakte van de isolatie. 305-05-4 – 94 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 3 Luchtweg De kortste afstand tussen twee geleidende delen of tussen een geleidend deel en de wand van de installatie gemeten door de lucht. Actief deel Een geleidend deel dat bij normaal bedrijf onder spanning staat. Directe aanraking Aanraking van actieve delen. Indirecte aanraking Aanraking van metalen gestellen en andere geleidende delen die door een defect onder spanning kunnen komen. Potentiaal vereffening Het elektrisch verbinden van verschillende metalen gestellen en vreemde geleidende delen om die op nagenoeg hetzelfde potentiaal te brengen. Aarde De geleidende aardmassa waarvan de elektrische potentiaal op nul is vastgelegd. Vereffeningsleiding Een beschermingsleiding die potentiaalvereffening zeker stelt. 305-05-4 – 95 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 BIJLAGE 4: Bijlage 4 NORMEN Het behoeft geen betoog dat regelgeving noodzakelijk is voor onze, soms complexe, neoninstallaties. Het is daarnaast niet verwonderlijk dat velen zich niet in de normen op ons vakgebied verdiepen door de dikwijls moeilijke leesbaarheid van de tekst enerzijds en het gebrek aan inzicht welke norm toepasbaar is anderzijds. Toch valt een en ander wel mee, de onderstaande tekst geeft nadere uitleg over de indeling van normeringen en welke regelgeving voor ons vakgebied van toepassing is. Inleiding Verantwoordelijk voor mondiale normen met betrekking tot elektrotechniek is het IEC (International Electrotechnical Commission) Voor de Europese normen EN tekent CENELEC (European Committee for Electrotechnical Standardization). CENELEC is een afkorting uit het Frans: Comité Européen de Normalisation Electrotechnique. De nationale normen worden opgesteld onder verantwoordelijkheid van het betreffende land. Voor Nederland NEC (Nederlands Elektrotechnisch Comité). Normen Voor de elektrotechnische installatie van een neoninstallatie gelden de volgende normen: Laagspanning CENELEC Technical Committee 64 harmoniseert de normen voor elektrotechnische laagspanningsinstallaties op basis van de norm IEC 60364. De Europese voorschriften zijn vastgelegd in HD 484. (Electrical installations of buildings). Soortgelijke voorschriften zijn te vinden in NEN 1010 deel 7 waarin tevens onder 8.773 de voeding van neoninstallaties en neontoestellen wordt behandeld. NEN 1010-7 april 2000 is verkrijgbaar bij het NNI (Nederlands Normalisatie-instituut). Aanschaf wordt aanbevolen. Hoogspanning NEN-EN 50107-1-2 : 2002 (Neoninstallaties met een nullastspanning van meer dan 1 kV maar niet hoger dan 10 kV).Deze normen zijn eveneens verkrijgbaar in de Nederlandse taal door een uitstekend initiatief van de afdeling Lichtreclame van Uneto-VMI. In § 2 van NEN-EN 50107-1 staan de referentienormen uitgegeven door het NNI in het Engels en soms in de Franse taal. EN 50143 NEN-EN 50143 Leidingen voor neontoestellen en neoninstallaties met een nullastspanning hoger dan 1 kV maar niet hoger dan 10 kV. 305-05-4 – 96 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 Bijlage 4 EN 60529 NEN-EN 50143 Beschermingsgraden van omhulsels van elektrisch materieel (IP-codering). EN 60598-1 NEN-EN-IEC 60598 Verlichtingsarmaturen-Deel 1: Algemene eisen en beproevingen. EN 61347-2-10 NEN-EN-IEC 61347-2-10 Toebehoren voor lampen-Deel2-10: Bijzondere eisen voor elektronische wisselrichters en omzetters voor hoogfrequent werkende koudontstekende buisvormige ontladingslampem (neonbuizen). EN 61050 NEN 11050 Transformatoren voor buisvormige gasontladingslampen met een nullastspanning van meer dan 1000 V. (neontransformatoren) Algemene en veiligheidseisen. HD 384 series NEN 1010 reeks Veiligheidsinstallaties voor laagspanningsinstallaties. (Nederlandse taal) 305-05-4 – 97 – s terug |s vorige u inhoud volgende t| Cursus 305 BIJLAGE 5: Bijlage 5 IP-codering Codering (International Protection) IP XX Het eerste cijfer geeft de beschermingsgraad aan verkregen door de behuizing. Het tweede cijfer geeft de beschermingsgraad aan tegen vocht. Beschermingsgraad Beschermingsgraad IP XX *(1) 0 Niet beschermd 0 1 Beschermd tegen vaste voorwerpen > 50 mm 1 2 Beschermd tegen vaste voorwerpen > 12 mm 2 3 Beschermd tegen vaste voorwerpen > 2,5 mm 3 4 Beschermd tegen vaste voorwerpen > 1 mm 4 5 Beschermd tegen stof 5 6 Stofdicht 6 *(1) 305-05-4 Niet beschermd Beschermd tegen druppelend water. Beschermd tegen druppelend water bij een schuine stand van 15 graden Beschermd tegen sproeiend water bij een schuine stand van 60 graden Van alle kanten beschermd tegen opspattend water. Van alle kanten beschermd tegen waterstralen. Beschermd tegen stortzeeën. IP 00 IP 11 IP 22 IP 33 IP 44 IP 55 IP 66 7 Beschermd tegen onderdompeling IP 67 8 Beschermd tegen verblijf onder water. IP 68 De beschrijvingen zijn beknopt. Zij mogen niet gebruikt worden om de wijze van bescherming voor te schrijven. Voor de volledige omschrijvingen en de beproevingsmethoden, zie NEN 10529. – 98 –