Onderzoek naar verspreiding en terreinkeuze van broedende Grauwe ganzen (Anser anser) in de Oostkustpolders Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Prof. Dr. E. Kuijken In toenemende mate vestigen zich Grauwe ganzen als broedvogels in de polders. Een groot deel van deze vogels verblijft het gehele jaar in dezelfde omgeving. In voorjaar 2000 werden te Damme een 70-tal vogels (ouders en hun jongen) gemerkt met groene nekringen, zodat individuele exemplaren kunnen gevolgd worden (aflezing met telescoop). De gegevens van een volledige jaarcyclus kunnen uitgewerkt worden met het oog op onderzoek naar ouderbinding, plaatstrouw, overleving, plaats in de broedkolonie e.d. Onderzoek naar voedselpreferenties en mogelijke landbouwschade is een aanvulling met practische toepasbaarheid. Veldwerk kan gebeuren in het voorjaar (vanaf half februari) op de broedplaats tot vertrek van de vogels naar de zomerverblijfplaatsen. Tijdens de winter kan het verblijf in het gebied Achterhaven Zeebrugge opgevolgd worden, waar de geringde broedvogelgroep zich tussen enkele duizenden grauwe ganzen bevindt. PS : een vergelijkbaar onderwerp over de Canadese gans in het Gentse (Bourgoyen) kan eveneens uitgewerfkt worden (mede - begeleding door dr. Anny Anselin) Onderzoek naar verspreiding van broedvogels aan de hand van voorspellingsmodellen Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. G. Vermeersch (Instituut voor Natuurbehoud) Met enkele 'kunstgrepen' is het voor sommige broedvogelsoorten mogelijk een 'voorspellingskaart' aan te maken. Op basis van gegevens verzameld voor de broedvogelatlas en met gebruik van enkele GIS-technieken kunnen gedetailleerde voorspellingen worden opgesteld naar het huidige en potentiële voorkomen van de meeste vogelsoorten in Vlaanderen. Deze voorspellingen kunnen gedaan worden op lokaal of op vlaams niveau. De bekomen resultaten kunnen dan verder gemodelleerd worden in relatie tot het gevoerde beheer en omgevingsvariabelen. Een dergelijke thesis moet achteraf ook toepasbaar zijn op het terrein. Uiteraard kan ook dieper worden ingegaan op de problematiek van de soort-habitat relaties, gecombineerd met kaarten die de fragmentatie van het landschap weergeven enz. Het werk zou dan ook in sterke mate steunen op GIS. Habitatevaluatie voor stroomminnende vissen Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Copromotor: Prof. Dr. P. Meire (UIA) Begeleiding: Dr. J. Coeck & Dr. W. Van Gils (IN) Situering Door de verregaande regulatie van de beken en rivieren in Vlaanderen is heel wat oppervlakte aan typisch paai- opgroei- en fourageerhabitat voor vissen verloren gegaan. Hierdoor komen, zelfs waar de waterkwaliteit voldoende is, vissen in veel lagere dan normale densiteiten voor. In het kader van een onderzoek naar habitatevaluatie en biotoopherstel ten behoeve van stroomminnende vissen wordt er onderzoek verricht naar habitatvereisten van de doelsoorten kopvoorn, beekforel en barbeel. Probleemstelling Uit voorgaande studies in binnen- en buitenland beschikken we over habitat preferentie curves en/of habitat geschiktheid indices (HGI’s) voor de doelsoorten. De vraag is in hoeverre deze toepasbaar zijn in Vlaanderen (meer bepaald in de Berwijn) en welke modellen het beste de relatie tussen het habitat en de visstand beschrijven. Voorstel voor thesisonderzoek In de zomer van 2001 (juli-augustus) zal er een intensieve veldstudie worden verricht op trajecten in de Berwijn (Voerstreek). Op 10 trajecten van 100m zal een opmeting van het habitataanbod verricht worden met een protocol dat ontwikkeld werd op basis van onderzoek in de zomer van 2000. Naast de habitatopmeting zal ook een afvissing plaatsvinden door middel van electrovisserij (point abundance sampling en densiteitsschatting) Onderzoeksopdrachten voor de thesis zijn hierbij: Uit de verzamelde gegevens habitatpreferentiecurves ontwikkelen voor de doelsoorten in de Berwijn. Vergelijken van bestaande habitatpreferentiecurves (uit andere rivieren) met de preferenties van de doelsoorten in de Berwijn. Onderzoeken of er een relatie kan gevonden worden tussen de waargenomen visdensiteiten en bestaande (en eventueel te ontwikkelen) habitat geschiktheids indices. Practisch Er wordt verwacht van de thesistudent dat hij/zij meehelpt met het verzamelen van de gegevens in de zomer. Het onderzoek loopt in het kader van een project dat wordt uitgevoerd door de UIA in samenwerking met het Instituut voor Natuurbehoud. Het historisch drevenpatroon in het voormalige Bulskampveldgebied tussen Oostkamp en Aalter: ecologische functies en natuurwaarden Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Prof. Dr. E. Kuijken, medewerkers IN + Drs. D. Bonte Het historisch dambordpatroon van de oude dreven met vaak schrale ondergroei biedt een ecologisch netwerk aan diverse flora- en fauna-elementen, en dit in een regio waar naast boscomplexen nog belangrijke heiderelicten aanwezig zijn. Onderzoek naar de verspreiding van specifieke soorten en hun habitatvereisten moet de eventuele functie van deze lineaire landschapselementen als refugium op zich of als corridors kunnen aantonen. Zo mogelijk moet dergelijk werk kunnen leiden tot aanbevelingen voor natuurbeheer. Inventarisatie (veldwerk, kartering, inzameling bodemvallen e.d.) kan gedurende de lente en zomermaanden gebeuren; voorkennis van bepaalde soortengroepen strekt zeer tot aanbeveling (vb. broedvogels, zoogdieren, vlinders, kevers, hogere planten). Vegetatie-ontwikkeling en nutriëntenopbouw na plaggen Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. D. Boeye en Dr. ir. Myriam Dumortier (IN) In de reservaten Gulke Putten (Wingene) en in het Buitengoor (Mol) bevinden zich reeksen plagplekken van verschillende en gekende ouderdom. Op basis van de plagplekken van opeenvolgende leeftijden kan een tijdsreeks opgesteld worden. Vraagstuk: hoe verloopt de vegetatie-ontwikkeling en de nutriëntenopbouw na plaggen? Wat is de invloed van hydrologie, vermestende deposities,...? Er kunnen ook andere gebieden in de studie betrokken worden. Activiteiten: maken van vegetatie-opnames in alle plagplekken (juni-juli-augustus !) en nemen van bodemstalen in alle plagplekken en analyseren op C, N, P, K,…, opmeten van peilbuizen. Vereisten: goede vegetatiekennis en interesse om bodemanalyses te verrichten Verkenning van bodemverontreiniging in een natuurgebied (bv Bourgoyen-Ossemeersen, Gent) en gevolgen voor natuur en natuurbeheer Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. D. Boeye en Dr. ir. Myriam Dumortier (IN) Steekproeven bewijzen verhoogde concentraties van Cd, Pb e.d. in de BourgoyenOssemeersen. Opdracht: screening van het gebied op verontreiniging. Oorzaak: relatie tussen de verspreiding van de verontreiniging en de ligging van storten en waterbewegingen analyseren. Gevolg: is er een invloed op de toestand van de natuur te merken? (vegetatiekaart beschikbaar, ook diverse andere gegevens beschikbaar, ev. zelf aanvullende gegevens verzamelen, bv bodemfauna). De Bourgoyen worden overstroomd door (zuur) regenwater ipv oppervlaktewater, wellicht wordt door het opstuwen van het regenwater ook kwelwater verdrongen: wat zijn de gevolgen voor de plantopneembaarheid van de verontreiniging? Wat zijn de gevolgen van VLAREBO voor het natuurbeheer in het gebied? Activiteiten: bodemstaalname en bodemanalyse, ev. geostatistische verwerking (dan samenwerking met prof. Van Meirvenne), ev. bodemfauna erbij betrekken (dan samenwerking met Luc De Bruijn & Jean-Pierre Maelfait, IN). Met het onderwerp kan men verschillende richtingen uit naargelang de interesse/ervaring van de student. Dergelijk onderzoek kan ook in een ander natuurgebied gebeuren. Vereisten: interesse in natuurbehoud en interesse om bodemanalyses te verrichten Habitatevaluatie voor stroomminnende vissen Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. J. Coeck & Dr. W. Van Gils Situering Door de verregaande regulatie van de beken en rivieren in Vlaanderen is heel wat oppervlakte aan typisch paai- opgroei- en fourageerhabitat voor vissen verloren gegaan. Hierdoor komen, zelfs waar de waterkwaliteit voldoende is, vissen in veel lagere dan normale densiteiten voor. In het kader van een onderzoek naar habitatevaluatie en biotoopherstel ten behoeve van stroomminnende vissen wordt er onderzoek verricht naar habitatvereisten van de doelsoorten kopvoorn, beekforel en barbeel. Probleemstelling Uit voorgaande studies in binnen- en buitenland beschikken we over habitatpreferentiecurves en/of habitat-geschiktheidsindices (HGI’s) voor de doelsoorten. De vraag is in hoeverre deze toepasbaar zijn in Vlaanderen (meer bepaald in de Berwijn) en welke modellen het beste de relatie tussen het habitat en de visstand beschrijven. Voorstel voor thesisonderzoek In de zomer van 2001 (juli-augustus) zal er een intensieve veldstudie worden verricht op trajecten in de Berwijn (Voerstreek). Op 10 trajecten van 100m zal een opmeting van het habitataanbod verricht worden met een protocol dat ontwikkeld werd op basis van onderzoek in de zomer van 2000. Naast de habitatopmeting zal een bemonstering van de visgemeenschap plaatsvinden door middel van elektrische bevissingen (point-abundance-sampling en densiteitsschatting) Onderzoeksopdrachten voor de thesis zijn hierbij: Uit de verzamelde gegevens habitat-preferentiecurves ontwikkelen voor de doelsoorten in de Berwijn. Vergelijken van bestaande habitat-preferentiecurves (uit andere rivieren) met de preferenties van de doelsoorten in de Berwijn. Onderzoeken of er een relatie kan gevonden worden tussen de waargenomen visdensiteiten en bestaande (en eventueel te ontwikkelen) habitatgeschiktheidsindices. Onderzoek naar aantalsverloop, verspreiding en habitatgebruik van overwinterende ganzen in de Oostkustpolders Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Prof. Dr. E. Kuijken Op basis van veldwaarnemingen bij vooral Kolgans en Kleine rietgans in de Oostkustpolders (regio tussen Brugge, Knokke en Oostende) is het de bedoeling aspecten van aantalsverloop, gebieds- en habitatpreferenties en fourageergedrag te onderzoeken. Hierbij kan o.m. aandacht gaan naar het opvolgen van individuele ganzen (gemerkt met afleesbare nekringen) en naar relaties tussen beide soorten. Dit moet o.m. toelaten gevolgen van verstoring op dagindeling e.d. na te gaan. Verwerking van gegevens in databanken en omzetting in verspreidingskaarten via GIS moet tot de mogelijkheden behoren. De geinteresseerde student krijgt beschikking over een telescoop, maar moet zelf voor vervoer kunnen instaan (auto noodzakelijk); interesse voor intensief veldwerk in de winter vanaf half oktober tot half maart, ervaring met waarnemen van vogels en algemene kennis over habitatkarakteristieken (typologie abiotisch milieu en vegetaties) is gewenst, evenals ervaring met PC-gebruik, werken met databanken e.d. Dit onderwerp kan eventueel door twee studenten gezamenlijk worden uigevoerd op basis van een gezamelijke inleiding en situering, maar met gescheiden specifieke doelstellingen en uit te werken waarnemingen. Watervogels in en rond de IJzermonding te Nieuwpoort Aantallen, verspreiding en gedrag Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. K. Devos, Dr. G. Spanoghe De IJzermonding te Nieuwpoort vormt één van de weinig slik- en schorgebieden in Vlaanderen. Momenteel vindt in het gebied een grootschalig natuurherstelproject plaats waarbij een aantal opgespoten en bebouwde terreinen terug omgevormd worden tot slik of schor. Dit jaar wordt in opdracht van Afdeling Natuur van AMINAL een uitgebreid monitoringprogramma opgestart waarbij de gevolgen van de natuurontwikkelingswerken voor fauna en flora nauwgezet zullen worden gevolgd. Er wordt verwacht dat de uitbreiding van het slik- en schorareaal een positief effect zal hebben voor doortrekkende en overwinterende watervogels (vooral Bergeend en steltlopers) in het gebied. De laatste 15 jaar zijn door het Instituut voor Natuurbehoud (in samenwerking met vrijwilligers) een groot aantal tellingen uitgevoerd van steltlopers en andere watervogelsoorten - voornamelijk op de hoogwatervluchtplaatsen. Die tellingen geven een goed beeld van de aanwezige aantallen van de verschillende soorten. Toch blijven er belangrijke leemten bestaan in onze kennis, vooral wat betreft de verspreiding van de vogels over het gebied bij laag water en de (foerageer)activiteiten van de vogels in relatie tot het getij. Het verzamelen van informatie over deze aspecten kan het onderwerp vormen van een scriptie. Hierbij dienen frequente tellingen uitgevoerd te worden gedurende de volledige getijcyclus waarbij op een gestandardiseerde manier informatie verzameld wordt over aantalsevolutie, verspreiding en activiteit van de vogels. Dit veldwerk dient vooral in de periode eind september- begin april te gebeuren. We hopen dat een gedetailleerde analyse van de verzamelde gegevens (inclusief een beperkte GISverwerking) een eerste beeld zal geven van de gevolgen van de reeds uitgevoerde natuurherstelwerken voor watervogels. Voedselecologie van sternen Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Copromotor: Prof. Dr. M. Vincx Begeleiding: Dr. J. Van Waeyenberge (IN) & Dr. E. W.M. Stienen (IN). Sternen zijn zeer gespecialiseerde, piscivore zeevogels die sinds enkele jaren in grote aantallen aan onze kust tot broeden komen. Sinds 1997 houdt het Instituut voor Natuurbehoud (IN) het populatieverloop van sternen in de Voorhaven van Zeebrugge nauwlettend in de gaten en doet onderzoek naar de broedbiologie en de voedselecologie van Visdieven en Grote Sternen. In de afgelopen jaren is reeds veel kennis vergaard over het voedsel van de kuikens en de invloed van het getij en het tijdstip van de dag op de hoeveelheid en de samenstelling van het voedsel dat de ouders naar hun jongen brengen. Veel minder bekend, en ook lastiger te onderzoeken, is de voedselkeuze van de oudervogels zelf. Sinds vorig jaar worden echter faeces verzameld van de oudervogels. De uitwerpselen bevatten otolieten (gehoorbeentjes) van vissen. Otolieten zijn soortspecifiek en groeien mee met het individu. Ze kunnen dus niet alleen informatie leveren over de soortsamenstelling van het voedsel van adulte sternen, maar ook over de lengteverdeling van de gevangen vissen. Het IN is op zoek naar een enthousiaste student die in het kader van een licentiaatsthesis de verwerking en analyse van de sternen-uitwerpselen wil uitvoeren. Tevens zullen zowel nieuwe stalen verzameld worden als bijkomende observaties over het voedsel van kuikens en adulte vogels (tijdens de courtshipfeeding) in de kolonie in Zeebrugge. Door de gegevens van de verschillende jaren statistisch te analyseren en te vergelijken met hetgeen bekend is uit de literatuur, wordt een gedetailleerd beeld verkregen van de specifieke voedselbehoeften van de sternen in Zeebrugge. Daarnaast zal er in het kader van dit project een proef plaatsvinden met vogels in gevangenschap om te kijken in hoeverre de otolieten van verschillinde vissoorten worden verteerd in de maag van sternen en worden uitgescheiden via de faeces dan wel via braakballen. Populatiedynamica sternen en meeuwen: wankel evenwicht tussen plaatstrouw en emigratie Promotor: Prof. Dr. E. Kuijken Begeleiding: Dr. E. W.M. Stienen (IN) en Dr. J. Van Waeyenberge In het algemeen zijn sternen en meeuwen zeer plaatstrouw aan een eenmaal gebruikte broedplaats. Zolang een broedgelegenheid geschikt blijft om succesvol jongen groot te brengen (voldoende nesthabitat en voedsel in combinatie met een lage verstoringsen predatiedruk) zal deze gebruikt blijven worden. Ringgegevens tonen aan dat deze soorten bovendien vaak tot broeden komen in de kolonie waar ze geboren zijn. Aan de andere kant broeden deze soorten, en vooral sternen, in zeer dynamische milieus, die gevoelig zijn voor overstroming en door voortschrijdende successievan de vegetatie in de loop der jaren ongeschikt kunnen raken als broedgelegenheid. Recente gegevens duiden erop dat de meeste sternensoorten ieder jaar opnieuw besluiten of een broedplaats nog steeds geschikt is wat betreft het broedbiotoop en voedselbeschikbaarheid. Gezien de lange levensduur van de meeste meeuwen- en sternensoorten (tot meer dan 30 jaar), kunnen individuen het zich veroorloven om in een slecht jaar gewoonweg het broeden over te slaan. Daarnaast wijzen nieuwe gegevens uit Europese broedkolonies van Grote Sternen erop, dat een deel van de vogels helemaal niet zo plaatstrouw is als altijd werd gedacht. Op Griend, de grootste broedkolonie van Europa, bestaat een aanzienlijk deel van de populatie uit individuen die afkomstig zijn van andere kolonies. Zo werden de afgelopen jaren op Griend veel individuen aangetroffen die in Zeebrugge waren geringd als kuiken of als adult. Ook in een kolonie in Denemarken bleek een belangrijk deel van de populatie afkomstig te zijn van andere kolonies. Mogelijk is bij deze soort, maar ook bij andere sternen en meeuwen, de mate van uitwisseling tussen kolonies veel groter dan altijd werd aangenomen, waarbij emigratie en immigratie elkaar kunnen opheffen. Het is evenwel ook mogelijk, dat bepaalde kolonies als bron (sources) dienen voor andere kolonies (sinks). Er zijn indicaties dat de kolonie in Zeebrugge voornamelijk gevormd wordt door sternen afkomstig van andere kolonies, zoals het Nederlandse Deltagebied, en slechts in geringe mate selfsupporting is. De voor Grote Sternen kenmerkende tweede legpiek (i.e. een klein percentage van de broedpopulatie die veel later tot broeden komt dan het overgrote merendeel), die vrijwel uitsluitend bestaat uit jonge individuen (3-5 jaar oud) die voor het eerst tot broeden komen, ontbreekt geheel in Zeebrugge. Dit duidt erop dat kuikens die in Zeebrugge zijn grootgebracht, uiteindelijk niet in deze kolonie tot broeden komen, maar terechtkomen in sinkkolonies. Omdat in het verleden zeer intensief is geringd in de kolonie in Zeebrugge, is het nu mogelijk om meer inzicht te krijgen in dergelijke populatiedynamische aspecten. Door tijdens de baltsfase de unieke codenummers van geringde sternen af te lezen met een telescoop en door het gericht vangen van geringde individuen wordt inzicht verkregen in de samenstelling van de populatie. Op deze manier kan worden onderzocht in welke mate de kolonie te Zeebrugge selfsupporting is, wat de mate van immigratie is en wat de leeftijdsverdeling van de populatie is. Dit biedt tevens de mogelijkheid om te onderzoeken of de groei tijdens de kuikenfase of het uitvlieggewicht van kuikens van invloed is op de overlevingskansen na het uitvliegen en te bepalen. Ook kan de conditie van adulte sternen worden bepaald en worden vergeleken met andere Europese kolonies, om zo een indicatie te krijgen over de voedselbeschikbaarheid rond Zeebrugge. Het Instituut voor Natuurbehoud beschikt bovendien over een uitgebreide gegevensset van ring- en terugvangsten van Grote Sternen op Griend en in Denemarken, die als vergelijkingsmateriaal kunnen dienen. Ook zijn er de laatste jaren veel gegevens verzameld over de populatiedynamica van Zilver- en Kleine Mantelmeeuwen. Met behulp van aanvullend onderzoek in de broedkolonies te Zeebrugge kunnen populatiedynamische modellen worden gemaakt, die een beter inzicht geven in de ontwikkeling van de broedpopulaties en een bijdrage kunnen leveren tot het behoud van deze soorten.