COLLABORATIE EN REPRESSIE IN BELGIE: DE BELGISCHE REGERING TE LONDEN EN HET ONTSTAAN VAN DE REPRESSIEWETGEVING L. Huyse INLEIDING. Belgie is ziek van zijn jaren veertig. Het lijdt aan een neurose die door de collaboratie en de bestraffing daarvan is verwekt. Tal van mythes staan een zindelijk verwerken van dat verleden in de weg en moeten vervangen worden door een meer zakelijk relaas van wat er is gebeurd. Als bijdrage in dat proces van objectivering publiceert bet Leuvens Instituut Recht en Samenleving injuni 1991 "Onverwerkt verleden", een studie over collaboratie en repressie in Belgie 1 . Het boek is gebaseerd op een analyse van zesduizend vonnissen en arresten, van honderden parlementaire documenten en ministeriele omzendbrieven, van rapporten van bet auditoraat-generaal. Onverwerkt verleden beschrijft bet voorspel te Londen, waar Belgische ministers kreupele wetten maken, de zwarte september van 1944, · de interneringskampen, de verloren wedloop van de krijgsraden met de tijd, de geleidelijke terugkeer van redelijkheid en respect voor een behoorlijke rechtspraak, de moeizame liquidatie --via genademaatregelen en vervroegde vrijlating-- van de begane fouten. Het hoek vertelt hoe en waarom de repressie als bestraffing van de collaboratie is mislukt, maar ook welke rol zij gespeeld heeft in de economische wederopbouw van Belgit~ en in de reconquista van de politieke macht door wie die macht al voor de oorlog bezat. "Jura Falconis" publiceert hier, bij wijze van aperitief, een hoofdstuk uit het boek. Het gaat over de produktie, door de Belgische regering die tijdens de bezetting te Londen verbleef, van de belangrijkste repressiewetten. In deze tekst worden de strict-juridische vragen (over de mogelijke retro-activiteit van deze wetten, bijvoorbeeld) terzijde geschoven. De klemtoon valt op de politieke context, die meer nog dan de juridischtechnische gebreken van deze wetgeving doet begrijpen waarom er in de naoorlogse repressie zoveel mis gegaan is. De berechting van de collaborateurs steunde op een onderbouw van tientallen wettelijke beschikkingen. Hun oorsprong is van drieerlei aard. Een deel van de juridische grond waarop de repressie was gevestigd dateert reeds van voor mei 1940. Zo zijn een aantal van de gehanteerde be( 1) Het boek is geschreven door L. HUYSE. Medewerking verleenden: S. DHONDT, I. VANHOREN en P. DEPUYDT. Kritak is de uitgever. 439 patingen at in 1914-1918 uitgevaardigd. Belangrijk is ook de wet van 22 maart 1940 die "ter verdediging van de nationate instellingen" werd opgezet. Een nieuwe golf van wettelijke maatregelen is tijdens de tweede wereldoorlog ontstaan. Zij zijn het werk van de Belgische regering te Landen. Het laatste bedrijf is in de eerste vijftien maanden na de bevrijding geschreven. Hier gaat de aandacht uitsluitend naar de tweede fase. De repressiewetgeving rust op twee pijlers. Aan de ene kant zijn er de juridische beschikkingen die van bepaatde gedragingen zeggen dat zij stratbaar zijn. Art. 113 van het Strafwetboek, bijvoorbeeld, straft met de dood at wie de wapens tegen Belgie heeft opgenomen. De tweede categorie van bepatingen regelt de berechting van wie op zo 'n stratbare handeling is betrapt ; dat zijn dan procedurewetten. Vanaf het jaar 1942 ontwikkelen de opeenvolgende regeringen op beide vlakken een grate bedrijvigheid. Aan die activiteit zijn de volgende bladzijden gewijd. I. DE LONDENSE REGERING. Van juni tot oktober 1940 was er van een Belgische regering eigenlijk geen sprake meer 2 • Met de aankomst te Landen, op 22 oktober 1940, van PIERLOT en SPAAK liep deze tijd van aarzelingen, twijfel en dubbelzinnigheid ten einde. Het echte werk kon beginnen. In de opbouw van de Londense repressiewetgeving hebben velen een rol gespeeld. Tach is zij hoofdzakelijk het werk geweest van enkele ministers van het oorlogskabinet PIERLOT, die zich daarbij lieten helpen door uit Belgie overgekomen specialisten waarvan de meest vooraanstaande, auditeur-generaat GANSHOF VANDER MEERSCH, in juli 1943 in de Britse hoofdstad arriveerde. De andere medespelers waren: de Raad van Advies (of Consultatieve Raad) die vanaf 11 februari 1942 de naar Landen uitgeweken parlementsleden en oud-ministers in het regeringswerk betrok, de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse Problemen (beter bekend onder haar Franse roepnaam CEPAG) waarin politici en experts van allerlei slag over het Belgie van na de bevrijding van gedachte wisselden en, tenslotte, enkele eerder marginate groepen zoats de door socialistische en liberate parlementsleden opgerichte Office Parlementaire Beige. ( 2) Twee aspecten van het dossier 'londense regering' worden hier terzijde geschoven. Het verhaal van de omzwervingen van de leden van het oorlogskabinet is al elders verteld en moet niet herhaald worden. De strict-juridische problematiek --was deze regering wei gerechtigd om bindende beschikkingen uit te vaardigen en waren de getroffen maatregelen niet in strijd met enkele elementaire rechtsbeginselen ? -- is ook al voortreffelijk door anderen behandeld. 440 II. 17 DECEMBER 1942. Verreweg de belangrijkste datum in de geschiedenis van de Londense repressiewetten is 17 december 1942. Die dag ondertekenden de ministe·rs PIERLOT, SPAAK, GUTT en DELFOSSE een besluitwet die de repressie een beslissende wending zal geven. De nieuwe bepalingen verruimen op drastische wijze de reikwijdte van de strafwetten die op de collaborateurs betrekking hebben. Een eerste uitbreiding treft de politieke medestanders van de bezetter. Art. 118bis SWB voorzag al sinds de eerste wereldoorlog straffen voor wie aan het vervormen door den vijand van wettelijke instellingen of inrichtingen heeft deelgenomen, de trouw der burgers jegens Koning en Staat, in oorlogstijd, aan het wankelen heeft gebracht, of 's vijands politiek of oogmerken heeft gediend Nu wordt daaraan toegevoegd dat ook het voeren, uitlokken of helpen van propaganda gericht tegen de weerstand en het aanzetten tot politieke medewerking met de vijand strafbaar zijn. Art. 113 SWB, dat op de militaire collaboratie slaat, ondergaat eveneens een transformatie. Voortaan wordt ook het vervullen van taken van vervoer, werk of bewaking die normaal op de vijandelijke legers of hun diensten rusten als wapendracht beschouwd. Met deze wijziging is het mogelijk geweest om, bijvoorbeeld, de Belgische chauffeurs van het NSKK of de Belgische arbeiders in Duitse kazernes als militaire collaborateurs te veroordelen. De derde en meest indringende ingreep ligt in de vervanging van een paar woorden in de omschrijving van politieke collaboratie en van verklikking. Vroeger diende de rechter te bewijzen dat het delikt met 'kwaad opzet' was gepleegd. Nu volstond het aan te tonen dat de schuldige 'wetens' had gehandeld. Daardoor werd de schulddrempel gevoelig verlaagd en sloeg de strafwet ineens op een veel grotere groep van collaborateurs. Tenslotte werd ook de strafmaat aangepast. Op politieke hulp aan de bezetter stond nu, net zoals in het geval van economische en militaire collaboratie, de doodstraf en ook de tarieven voor verklikking gingen de hoogte in. 11 •• • 11 • In zijn verslag aan de Raad van Advies verklaarde minister van justitie DELFOSSE als volgt waarom de oude teksten niet meer voldeden : 1ngevolge de nieuwe methoden echter die de vijand in de bezette gebieden aanwendt, ten einde al de hulpmiddelen van het land ten zijnen nutte te gebruiken en den binnenlandschen weerstand te ondermijnen, hebben sommige teksten niet de duidelijkheid of de gestrengheid die men zou wenschen. En wat verder : Elke daad, die zonder verschooning, een hulp voor den vijand uitmaakt, vertraagt het uur van's lands bevrijding en doet rechtstreeks aan de heldhaftige pogingen van zooveel patriotten afbreuk. Vooral met het oog op den inzet van den strijd en den moed der bevolking onder de bezetting, past het dat na den oorlog geen der handlangers van den vijand, dank zij de onduidelijkheid of de ontoerei11 11 11 441 kendheid van een wettekst, aan de straf die het verraad verdient kan ontkomen 3." De besluitwet van 17 december 1942 heeft verstrekkende, maar vooral onvoorziene gevolgen gehad. Het net, waarmee men na de bevrijding op collaborateurs zal jagen, was nu zo fijnmazig van structuur geworden dat er onvermijdelijk honderdduizenden landgenoten in de positie van verdachte terecht moesten komen. Eind 1942 schoot een mechanisme in gang dat men na de oorlog niet meer onder controle kon houden. Vijf jaar later zal tijdens een bespreking van de begroting van de minister van justitie daarover volgende uitspraak te beluisteren zijn : "Les ministres residant a Londres n'ont pas suffisamment vecu le drame de !'occupation ( ... ). Le gouvernement de Londres est rentre en Belgique avec ce prejuge, je dirais volontiers instinctif sinon explicite, que les 8 millions de Belges qui etaient restes au pays devaient faire la demonstration de leur civisme 4 ". Zo viel er een eerste en zeer zware hypotheek op de repressie ; het aantal beschuldigden zal veel te groat zijn om de berechting van de collaborateurs tot een goed einde te kunnen brengen. Hier ligt al een verklaring voor wat wij later in het boek een ernstige ontsporing van de repressie zullen noemen. Deze besluitwet veroorzaakte nog meer onheil. Op drie types van collaboratie stand nu de doodstraf. Voor militaire, economische of politieke hulp aan de vijand was voortaan deze ultieme sanctie voorzien. Dat maneuvreerde de rechters, die de collaborateurs moesten beoordelen, in een zeer ongemakkelijke positie. De afwezigheid van variatie in de strafmaatregelen gaf hen immers niet de kans om tenvolle rekening te houden met de aanzienlijke verschillen in omvang en ernst van de gelaakte feiten. Wat konden zij dan doen? Ofwel orienteerden zij zich op de letter van de wet en dat leidde onvermijdelijk tot zeer strenge straffen, ook voor de 'kleine' collaborateurs. Dat de doodstraf het enige referentiepunt was trok de strafmaat naar omhoog en daarvan waren in de eerste plaats de meelopers van de collaboratie het slachtoffer. Zelfs het in rekening brengen van verzachtende omstandigheden hielp niet genoeg, omdat de onoverschrijdbare minimumstraf nog vrij hoog lag. Ofwel lieten zij de verdachte ongemoeid --vanuit de overweging dat een bepaald gedrag de in de besluitwet voorziene straffen niet waard was. Dat verwekte dan vaak ergernis in de publieke opinie omdat medestanders van de bezetter helemaal vrijuit gingen. In de confrontatie met dit dilemma hebben vele rechters --althans in de eerste maanden na de bevrijding-- gekozen voor een bijna slaafs volgen van de wet. Het had anders gekund. De berechting van de verklikkers laat dat duidelijk zien. Voor verklikking lag een brede waaier van sancties ter beschikking, gaande van 5 jaar opsluiting tot de doodstraf. De strafmaat was afhankelijk van de gevolgen die de aangifte aan de vijand voor het slachtoffer had gehad. De rechter kon kiezen. Het ( 3) Belgisch Staatsblad, 29 december 1942, p. 512. ( 4) LAMBOTTE in Pari. Hand., Kamer, 18 juni 1947, p. 3. 442 gevolg was dat voor deze, veelal toch hatelijke, vorm van hulp aan de vijand de straffen over het algemeen veel milder waren dan voor wapendracht of economische collaboratie. Begin 1946 zal bij de verantwoordelijken van de repressie het besef doordringen dat de besluitwet van eind 1942 de berechting van de collaborateurs in een ongewenste richting had gestuwd. Dan begint de moeizame en vaak vergeefse zoektocht naar een herstel van wat fout was gegaan. Daarin slagen was een bijna onmogelijke opgave, ook al omdat de wetgever ondertussen de vergissingen van december 1942 had herhaald in tal van latere juridische beschikkingen. De nefaste gevolgen van de besproken besluitwet dwingen ons tot het stellen van een waaromvraag : Waarom hebben de Belgische politici het nodig gevonden om de reikwijdte van de repressie zo zeer uit te breiden ? De vraag is des te prangender omdat er tal van aanwijzingen zijn dat tot in de herfst van 1942 niet gedacht werd aan een grootscheepse strafexpeditie tegen de duitsgezinde Belgen. Een indicatie is te vinden in het tweede rapport van de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse Problemen. In dat verslag, dat in april 1942 wordt ingediend, staat te lezen: "Les actes de trahison commis par un petit nombre de Belges, qui se sont mis au service actif de l'ennemi, ne peuvent rester impunis. Leur chatiment doit etre prompt et net. Une serie de textes existe dans notre legislation penale. (... ) Apres examen, il semble que ces textes permettent d'atteindre les meneurs ou les principaux responsables, et de les frapper avec une severite suffisante." Wel meenden sommigen in de Commissie dat enige aanvulling vandoen was om ook de collaborateurs uit de geschreven en de gesproken pers hun verdiende loon te geven. En het rapport gaat verder: "Moyennant ce complement, I' arsenal contre les traitres parait suffisant". Voor wat de meelopers van de collaboratie betreft (VNV-leden, Rexisten en het Legion wallonne) voorzag de Commissie : " ... comme un chatiment approprie la privation d'une partie des droits politiques, a savoir l'eligibilite 5 ". Voor die sanctie, die na vijf jaar zou uitdoven, was niet eens iedereen gewonnen. Hier staat dus te lezen dat de geldende strafbepalingen volkomen geschikt en toereikend waren om de repressie te voeren. Deze tekst weerspiegelt bovendien een beleidsvisie die ook in andere documenten uit of over die tijd aan te treffen is ; het zijn de voormannen van de collaboratie die voor --zij het zeer strenge-- bestraffing in aanmerking komen ; de overigen kan men vrijuit laten gaan of desnoods kortstondig de verkiesbaarheid ontnemen. In zijn memoires schrijft JEF RENS, te Londen secretaris-generaal van de Commissie met de lange naam, over premier PIERLOT : "Hij had een bijzondere belangstelling voor de rechterlijke actie, die hij voorzag tegen diegenen die aan de Duitse bezetter hun actieve medewerking verleend hadden. Dat was inderdaad een zeer delicaat probleem. Het kwam herhaaldelijk te ( 5) Rapports de la Commission pour l'Etude des ProbU:mes d'Apres-Guerre, p. 21. 443 berde in de consultatieve raad. Ik vreesde een uitbarsting van door haat gedreven actie. Om die te voorkomen had ik een formule vooruitgezet die PIERLOT, na een korte aarzeling, bijtrad. Daarin maakte ik een onderscheid tussen de grote menigte van z.g. kleine collaborateurs, die meestal om den brode in ondergeschikte rollen onder de Duitse bezetting gewerkt hadden. Voor hen bepleitte ik amnestie. Voor vooraanstaande verantwoordelijke leiders van politieke partijen en van sociale en economische organisaties, die met de vijand samengeheuld hadden, vond ik geen genade. Evenmin voor verklikkers en collaborateurs, die de dood van bepaalde landgenoten op hun geweten hadden, stond ik een milde gerechtelijke actie voor. Deze formule van z.g. nationale pacificatie uit hoofde van vergevensgezindheid, voor de brede massa van kleine collaborateurs, trok PIERLOT aan 6 ". H. BORGINON schreef in 1973 dat BALTHAZAR, lid van de regering in ballingschap, hem ooit vertelde dat het oorlogskabinet beslist had ten hoogste zo'n vijftienhonderd collaborateurs te laten arresteren 7 . Volgens DE VLEESCHAUWER, tot 2 oktober 1942 minister van justitie in de Londense regering, was er in de visie van de bewindsploeg oorspronkelijk geen sprake van een harde repressie 8 . Hij citeert ook de "bejaarde socialistische voorman de BROUCKERE", die op een vergadering van de Consultatieve Raad zei: "Nous etions tous d'avis ici qu'il fallait une punition exemplaire aux grands coupables, aux grands responsables, qui seraient au nombre de sept, de huit ou de neuf cents 9". Waarom dan toch, in het laatste kwartaal van 1942, die ommezwaai? Van VAN DE VLEESCHAUWER is de volgende uitleg: "Gewoonweg wordt het sedert de bevrijding alhier voorgesteld alsof de overdreven repressie de uiting zou zijn van de Belgische regering van Londen, die niets of niet genoeg van het gebeuren in het bezette gebied afwist en die de harde plak wou zwaaien over de velen die onder de vijandelijke bezetting natuurlijk niet hadden gehandeld zoals de in Engeland verblijvende vrije Belgen. Niets is minder juist en de waarheid vergt hier een historische rechtzetting. De regering ( ...)was terdege bekommerd om het gewichtige vraagstuk der noodzakelijke repressie, die zij in het verschiet zag. Uit bezet Belgic zijn ons echter op het einde van 1942 en in 1943 enkele vooraanstaande en luidsprekende personaliteiten overgekomen, die het beter wisten en die beweerden namens de bevolking van bezet Belgic te spreken. Zij kwamen met voorstellen af die ons werkelijk deden huiveren 10 ". Wie kan dat geweest zijn? Uit de rest van de toespraak van DE VLEESCHAUWER blijkt dat hij het heeft over ANTOINE DELFOSSE, die op 20 ( 6) RENS, J., Ontmoetingen, De Nederlandsche Boekhandel, 1984, p. 169. ( 7) BORGINON, H., Op zoek naar de wegggesleepten van mei 1940, De Nederlandsche Boekhandel, 1973, p. 39. Deze bran moet met de nodige reserve behandeld worden, gezien het om informatie uit de tweede hand gaat. ( 8) Parl. Hand., Kamer, 29 maart 1949, p. 10. ( 9) Parl. Hand., Kamer, 29 maart 1949, p. 10. (10) Parl. Hand.,Kamer, 29 maart 1949, p. 10. 444 augustus 1942 in Londen was aangekomen en anderhalve maand later het ministerie van justitie zal overnemen. Het verhaal van DE VLEESCHAUWER vindt enige bevestiging in een studie van de historicus L. SCHEPENS. Ook hij ziet minister DELFOSSE als een sleutelfiguur in het ontstaan van de besluitwet van 17 december 1942. DELFOSSE zou uit bezet Belgic informatie hebben meegebracht die PIERLOT verplichtte zijn houding ten aanzien van de collaboratie en de repressie te herzien 11 . Men dient te beseffen dat de Belgische politici te Londen slechts met mondjesmaat informatie uit het bezette land ontvingen. Bovendien waren de berichten zelden eensluidend en dat verhoogde de verwarring nog 12 . Voor de Londense regering was DELFOSSE een bevoorrecht getuige 13 . Hij was in contact geweest met het comite GILLES dat ten behoeve van het oorlogskabinet allerlei inlichtingen over bezet Belgic verzamelde. Twee juristen vormden de kern van dat comitt~; de Leuvense hoogleraar CHARLES DE VISSCHER en GANSHOF. Men mag aannemen dat DELFOSSE de regering vooral heeft gewezen op de omvang en de ernst van de collaboratie en op de noodzaak om via een verharding van de strafwetten de afschrikking te vergroten. Enkele gebeurtenissen in het najaar van 1942 zullen het pleidooi van DELFOSSE ongetwijfeld ondersteund hebben. In zijn "De Belgen in Groot-Brittannic" schrijft SCHEPENS dat de Belgische regering onder de indruk was gekomen van wat de geallieerden in de loop van 1942 hadden beslist met betrekking tot de berechting van oorlogsmisdadigers 14 . De afspraken, die op 7 oktober van dat jaar in een plechtige verklaring te Londen en te Washington werden bekendgemaakt, beloofden een veel grotere gestrengheid dan in de nadagen van de eerste wereldoorlog te zien was geweest. Ook in bezet Belgic veranderde het klimaat. Op 6 oktober 1942 voerde de militaire overheid de verplichte tewerkstelling in Duitsland in voor mannen tussen de 18 en de 50 jaar en voor ongehuwde vrouwen tussen de 21 en de 35 jaar. Die maatregel zal bij de bevolking grote haat tegenover de medestanders van de bezetter opwekken. STRUYE laat in zijn oorlogsdagboek zien hoe eind 42 de stemming in de publieke opinie grimmiger wordt. Op 1 december 1942 noteert hij : " ... il existe, dans le pays entier, une soif de 'justice' ou de 'vengeance' qui pousse d'innombrables Belges aexiger que les 'traitres' soient chaties ( ... )on peut dire que la population est quasi-unanime a s'opposer d'avance a toute politique de 'coups d'eponge' ou d'amnistie generale 15 ". Toch valt het te betwijfelen of met dat (11) SCHEPENS, L., De Belgen in Groot-Brittannie 1940-1944, Gottmer, 1980, pp. 182-183. (12) Persoonlijke mededeling van A. DE SCHRIJVER, 25 september 1990, aan de auteur. (13) De regering kon toen niet weten dat de informatie waarover DELFOSSE beschikte hoofdzakelijk op de toestand in Wallonie betrekking had. Door veralgemening is zeer waarschijnlijk een verkeerd beeld over de situatie in Vlaanderen ontstaan. (14) SCHEPENS, L., pp. 176-177. (15) STRUYE, P., L'evolution du sentiment public en Belgique sous !'occupation allemande, Lumiere, 1945, p. 126. Tach, zo signaleert STRUYE nog, richt de roep om wraak zich vooral tegen de grate schuldigen : "La vindicte publique se dechalne ( ...)en particulier 445 alles een bevredigende verklaring is gegeven voor de scherpe bocht van 17 december 1942. Daarom is bet misschien goed nag even de persoon van DELFOSSE zelf onder de loep te nemen. Deze minister was in de eerste oorlogsjaren geen onbesproken figuur. Zijn gedrag tijdens de zomer van 1940 heeft velen doen denken dat hij gewonnen was voor een politiek van verstandhouding met de bezetter. SCHEPENS schrijft: "Hij stand dus niet helemaal zuiver in zijn schoenen en daaraan zou men hem tijdens en na de oorlog nag herinneren 16 ". Oak bij de Belgische politici te Landen riep de persoon van DELFOSSE vragen op. In een brief aan minister SPAAK schrijft HUYSMANS dat de weigering van DELFOSSE in juli 1940, om zich in Frankrijk bij de andere leden van de regering te voegen een slechte indruk he eft gemaakt en " ... bet feit dat een minister zich onder bet gezag van de bezetter heeft geplaatst zou moeten aanzien worden als een daad waardoor de minister zich gevangen geeft 17 ". In een geruchtmakende tussenkomst, tijdens de vergadering van de Consultatieve Raad van 16 september 1942, zei de socialistische volksvertegenwoordiger A. GAILLY van DELFOSSE dat hij naar Frankrijk was gegaan om ambtenaren ertoe aan te zetten om naar het bezette land terug te keren en om de inboedel van sommige ministeries en van de nationale radio-omroep te repatrieren. Vertrekkend van deze berichten over DELFOSSE is bet een kleine stap naar de stelling dat zijn roep om een harde aanpak van de collaborateurs moest dienen om bet eigen verleden wit te wassen. Maar blijkbaar kon hij preplier PIERLOT overtuigen 18 . Dat werd hem wei vergemakkelijkt door de afwezigheid te Landen, in het najaar van 1942, van collega's die hem wellicht hadden afgeremd: De SCHRI)VER verbleef toen in de Verenigde Staten, BALTHAZAR was naar Canada gestuurd en DE VLEESCHAUWER was halfweg 1942 naar Kongo vertrokken om aldaar een politieke brand te blussen 1 9. Het is anderzijds niet bekend welke rol de Consultatieve Raad in de voorbereiding van de besluitwet gespeeld heeft. In princiep diende de regering haar projecten aan de Raad voor te leggen, maar zij was niet verplicht om met bet standpunt ervan rekening te houden. En bovendien leefden kabinet en Raad in de herfst van 1942 op zeer gespannen voet met elkaar 20 . En de Commissie voor de Studie van de Naoorlogse problemen ? Het derde rapport van deze think tank --bet dateert van december 1942-- suggereert dat de (16) (17) (18) (19) (20) 446 contre les dirigeants de Rex et du V.N.V., contre les plus notoires des publicistes, contre les denonciateurs en contre les fonctionnaires qui ont collabore aux deportations d'ouvriers. ( ...) On souhaite une procedure expeditive et limitee aux cas les plus tlagrants". SCHEPENS, L., p. 182. BALTHAZAR, H., GOTOVITCH, ]., C. HUYSMANS te Landen, dl VII, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1978. In een mededeling aan de auteur zegt A. DE SCHRI]VER dat de Londense repressiewetten eigenlijk voorbereid zijn in gesprekken tussen DELFOSSE en PIERLOT. Merkwaardig is ook dat de naam van DE VLEESCHAUWER ontbreekt onder de besluitwet van 17 december 1942. SCHEPENS, L., pp. 39-40. Commissie aan de voorbereiding van de besluitwet heeft meegewerkt. Op pagina 64 staat te lezen dat een subcommissie a recherche les mesures a prendre en vue de faciliter le maintien d'ordre et la repression des crimes contre l'Etat. ll a abouti a l'etablissement de deux projets d'arretes a deliberer en Conseil des Ministres II. Het valt te betwijfelen dat bier van een echte participatie sprake is geweest. Wij kunnen ons immers niet van de indruk ontdoen dater in de Commissie weinig aandacht is geweest voor bet repressieprobleem. Een aanduiding daarvan : De vijf verslagen van de Commissie beslaan in totaal honderdveertig bladzijden; slechts drie daarvan hebben betrekking op de berechting van de collaborateurs. Uit alles wat voorafgaat vloeit als hypothese voort dat een fundamentele (mis-) stap in de uitbouw van de repressie gezet is onder instigatie van een enkele persoon : ANTOINE DELFOSSE. Tal van omstandigheden --waarvan bet ontbreken, bij de andere politici, van een realistische inschatting van het repressievraagstuk niet de geringste was-- hebben daartoe de gelegenheid geschapen. De politieke klasse zal voor deze lichtzinnigheid na september 1944 trouwens een zware tol betalen. Blijft de vraag waarom in de maanden, die volgden, geen bezinning is gekomen. Geleidelijk aan zouden de 'Londenaars' toch over meer en betere informatie beschikken. Met de komst, in juli 1943, van de bedreven jurist en auditeur-generaal GANSHOF VANDER MEERSCH deed zich weer een gelegenheid voor om een en ander te herzien. Het is niet gebeurd, grotendeels omdat een nieuw probleem waarmee bet Londens kabinet ondertussen was geconfronteerd zo'n correctie in de weg stond. In het laatste oorlogsjaar moest de regering PIERLOT beseft hebben dat haar gezag in het Belgie van kort na de bevrijding op een uitermate wankele basis zou rusten. Er waren al vragen van juridische aard : Kon zij wei doorgaan als de wettige bezitter van de regeringsmacht ? Maar zelfs als hierover aile twijfels werden weggenomen, dan nog bleef heel wat onzekerheid over. Een regering leeft immers niet van legale macht aileen. Belangrijker nog dan macht is gezag of, in andere woorden, door de maatschappelijke omgeving aanvaarde macht. In dit verband kwam een eerste bedreiging van de kant van de geallieerden. In 1968 zal GANSHOF schrijven dat de geallieerde regeringen oorspronkelijk van plan waren om, zo lang de oorlog zou duren, bet gezag in bet bevrij de Belgie toe te vertrouwen aan een door hen ingesteld militair gouvernement. Er zijn langdurige besprekingen nodig geweest om de bondgenoten van deze gedachte af te brengen. Pas op 16 mei 1944 kwam de ondertekening van een 'agreement for civil administration and juridiction on Belgian territory liberated by an allied expeditionary force' waarbij de bevoegdheid van de Belgische en de geallieerde overheden inzake rechtspraak en burgerlijk bestuur werd omschreven 21 . Maar ook in Belgie zelf had de regering PIERLOT geduchte 11 ••• (21) GANSHOF, W., 1968, Enkele juridische aspecten van de actie der regering tijdens de oorlog 1940-1944, in Veertig jaar Belgische politiek, Liber Amicorum AUGUST DE SCHRI]VER, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1968, p. 412. 447 concurrentie te verwachten. Al in de loop van 1943 circuleerden te Landen geruchten over de politieke plannen van bepaalde verzetsgroepen. Ook was er geen zekerheid over de houding van de politici die in Belgie waren gebleven ; zouden zij het gezag van het Londens kabinet wel goedschiks erkennen ? En hoe zou de bevolking reageren bij de terugkeer van een regering van wie de besluiteloosheid uit de eerste oorlogsmaanden niet vergeten was ? Een ding stand vast : De Londense bewindsploeg had niets te winnen bij een verzachting van de repressiewetgeving. Dat zou de negatieve houding van de geallieerden, van het verzet en van vele burgers in het bezette land aileen maar hebben versterkt. Het moet dan ook niet verwonderen dat de Londense ministers hun visie op de collaboratie eerder hebben verstrakt dan gemilderd. Zo vaardigden zij op 6 mei 1944 de "besluitwet op het verval van de nationaliteit en de opschorting van zekere rechten wegens in tijd van oorlog tegen de uitwendige veiligheid van de Staat bedreven misdrijven" uit. Deze juridische beschikking, die ondertekend was door alle ministers, voerde ondermeer art. 123 sexties SWB in : Wie tot een criminele straf veroordeeld werd verloor van rechtswege voor het leven tal van politieke en burgerlijke rechten. De minister van justitie gaf volgende verantwoording : "Het ware niet aan te nemen dat zij die met den vijand hebben geheuld kart na de bevrijding van het grondgebied aan ons openbaar leven zouden deelnemen. ( ... ) Zij die het Vaderland hebben verraden moeten geheel en snel in de onmogelijkheid worden gesteld om kwaad te doen 22 ". Het had niet veel gescheeld of aan de veroordeelde collaborateurs werd ook de Belgische nationaliteit ontnomen. DELFOSSE schreef daarover : "Dergelijke oplossing is aanlokkelijk we gens haar logica en haar eenvoud ; het is dan ook natuurlijk dat de openbare meening op zeer algemeene wijze uiting heeft gegeven aan haar wensch ze te zien toepassen 2 3". De ministerraad wou evenwel niet zo ver gaan en voerde het verval van nationaliteit aileen in voor wie bij verstek veroordeeld werd. De regering sloeg ook nog hard in de richting van de Belgen die in het kader van de Bormscommissie een schadevergoeding hadden gekregen 24 . De besluitwet van 2 juni 1944 voorzag de teruggave van deze sommen aan de Belgische staat en, zo nodig, de instelling van een sekwester. III. 26 MEl 1944. Anderhalf jaar na de besluitwet van 17 december 1942 zette de regering-PIERLOT een tweede stap van grate betekenis. Op 26 mei 1944legde zij de procedure voor de berechting van de collaborateurs vast. (22) Belgisch Staatsblad, 2 september 1944, p. 410. (23) Belgisch Staatsblad, 2 september 1944, pp. 410-411. (24) De Bormscommissie, door de bezetter op 6 september 1940 opgericht, kende een vergoeding toe aan wie na de eerste wereldoorlog voor collaboratie was veroordeeld. Deze commissie was voor de Londenaars een bron van grote ergernis. 448 De totstandkoming van deze sleutelwet verschilt op tal van vlakken met wat bij de produktie van de besluitwet van 17 december 1942 te zien was. Zo was de incubatietijd veellanger. AI in een radiorede van 21 juli 1943 had PIERLOT enkele krachtlijnen van de procedurewet geschetst 25 . Men mag aannemen d~t ook uitvoeriger van gedachte is gewisseld over de te nemen opties. De oorlogsregering was sinds 6 april1943 uitgebreid tot een zevenkoppige ploeg en bepaalde collega's van justitieminister DELFOSSE namen nu, zoals nog zal blijken, actiever deel aan de voorbereiding van de repressiewetgeving. Bovendien was op 20 mei 1943 voor de Consultatieve fulad een nieuwe formule ingevoerd die zijn bevoegdheden merkelijk vergrootte. Voortaan moest het advies van de Raad ingewonnen worden over aile ontwerpen van besluitwetten en van besluiten van algemene strekking. Regering en Raad waren nu ook beter ge"informeerd over de toestand in bezet Belgic wat de kans op misgrepen ietwat beperkte. Belangrijk is ook dat vanaf juli 1943 auditeur-generaal GANSHOF de regering had vervoegd en volop meewerkte aan de voorbereiding van de procedurewet 26 • Hoe zwaar zijn aanwezigheid op de besprekingen woog, valt af te lezen uit een curieus incident dat GANSHOF zelf publiek heeft gemaakt 27 . Eind mei 1944 nam de regering in extremis, op initiatief van het socialistisch parlementslid ROLIN en met de zegen van DELFOSSE, in de besluitwet een amendement op dat verzetslui en inlichtingsagenten als rechters in de krijgsraden en -hoven zitting deed nemen. Dat was een beslissing die verstrekkende gevolgen kon hebben. GANSHOF heeft van meet af aan geprobeerd de regering, die in deze zaak het Franse voorbeeld volgde, op haar stappen te doen terugkeren. GANSHOF schrijft daarover (in de hij-vorm): "Daar deze pogingen mislukten, verzocht hij om ontslag uit zijn ambt. Hij deelde dat aan de regering mee door een brief van 17 juni 1944". De auditeur-generaal vreesde dat het amendement de kans deed ontstaan dat een beklaagde door zijn slachtoffer zou worden gevonnist, dat passie en excessen in het gerecht zouden binnensluipen en dat de beslissingen van de krijgsgerechten aan gezag zouden verliezen. Hij voegt er aan toe dat hij krachtig gesteund werd door minister DE SCHRIJVER. GANSHOF besluit dit verhaal met de droge opmerking :"De besluitwet, die de datum van 26 mei 1944 draagt, werd in het Staatsblad bekendgemaakt op 2 september 1944. In de artikelen 6 en 7 was het amendement, dat tot het ontslag van de Auditeur-generaal had geleid, weggelaten". En in een voetnoot staat dat het niet uitgesloten (25) SCHEPENS, L., p. 191. (26) GANSHOF schrijft dat hij --zij het in zijn functie van Hoog-Commissaris voor de Veiligheid van de Staat-- tussen 25 september 1943 en 31 augustus 1944 voor de regering vele rapporten maakte : "Parmi ces rapports, il convient de citer notamment ceux qui concernent les matieres suivantes: ( ... ) la preparation de nombreux textes legislatifs en matiere de repression ... (Rapport sur l'activite du Haut Commissariat ala Securite de l'Etat, p. 18). (27) In GANSHOF, W., 1968. II 449 is dat het op aandringen is van DE SCHRI]VER dat het amendement uiteindelijk uit de tekst is verdwenen 28 • Met de besluitwet van 26 mei 1944 heeft de regering gekozen voor het militaire gerecht als plaats voor de berechting van de collaborateurs. Dat was geen innovatie. De optie om collaboratiefeiten aan de militaire rechtbanken voor te leggen was al in een wet van 15 juni 1899 vastgelegd, tijdens de eerste wereldoorlog uitgebreid (besluitwet van 11 oktober 1916) en in de wetten van 19 juli 1934 en 10 maart 1940 bevestigd. De besluitwet van 26 mei 1944 leunde op deze bestaande rechtsgronden en verruimde de reikwijdte ervan nog enigzins. De keuze voor een militaire rechtspraak is tijdens en na de oorlog, ja zelfs tot vandaag, voorwerp geweest van hevige controverses. De tegenstanders hebben redenen van principiele, van juridiscb-tecbnische en van organisatorische aard ingeroepen. De militaire procedure, zo zei men, bood minder waarborgen voor een serene berechting dan de burgerlijke. Zij zou onvermijdelijk leiden tot een schending van vitale rechtsbeginselen. Een juridisch-tecbnische overweging was dat de gekozen formule een inbreuk inhield op het princiep dat aileen het Hof van Assissen bevoegd is inzake politieke delicten. Organisatorisch moest, zo luidde een derde groep van argumenten, bet project mislukken omdat de weg langs de militaire rechtbanken te omslachtig was. Op al deze bedenkingen is door de voorstanders van de militaire procedure geantwoord. In deze kwestie is aan woord en wederwoord nog steeds geen einde gekomen. Het is niet de bedoeling bier bet debat over te doen. Geen van de auteurs van dit boek is trouwens bevoegd om een definitief oordeel over gelijk en ongelijk uit te spreken. Wat ons interesseert is de vraag naar de feitelijke werking van wat op 26 mei 1944 is ontworpen. De berecbting van de collaborateurs door de militaire recbtbanken is allesbehalve probleemloos verlopen. Dat staat uitvoerig beschreven in bet hoofdstuk dat wij aan bet verloop van de repressierechtspraak bebben besteed. Sommige moeilijkheden waren niet te voorzien. Zo bleek de militaire procedure niet hestand tegen de extreme druk die de vloedgolf van dossiers na de bevrijding zou veroorzaken. Het systeem was niet berekend op tienduizenden beschuldigden. Overvraging van de krijgsgerechten leidde onvermijdelijk tot oververhitting. In het beste gevalliep dat uit op aanzienlijke vertragingen, in bet slechtste geval op tragiscbe ontsporingen. Daarbij komt dat de eerste naoorlogse regeringen te traag reageerden op de noodsignalen die het auditoraat-generaal uitstuurde. Andere moeilijkheden daarentegen waren nauw verbonden met de inhoud van de besluitwet van 26 mei 1944 zelf. Een sleutelelement in deze besluitwet is de concentratie van bevoegdheden in de handen van de krijgsauditeur. Deze vervulde de functies van zowel officier van gerecb(28) GANSHOF, W., 1968, pp. 420-421. 450 telijke politie, magistraat van het openbaar ministerie als van onderzoeksrechter en onderzoeksgerecht. Zo'n combinatie van rollen bracht in een persoon opdrachten samen, die in andere omstandigheden over meerdere individuen zijn verdeeld ; een onderzoek starten, iemand aanhouden, een voorlopige hechtenis verlengen of beeindigen, huiszoeking doen, beslag leggen, al of niet vervolging instellen, strafvorderen 2 9. Vanaf eind 1945 kon (en moest) de auditeur bovendien via de inhoud van zijn vordering zelfstandig beslissen of iemand in aanmerking kwam voor de 'kleine' dan wei de 'grote' krijgsraad (besluitwet van 18 december 1945) of voor een transactie (besluitwet van 10 november 1945). In tal van publikaties is aangetoond dat een spreiding van deze bevoegdheden over meerdere personen meer garanties biedt voor objectiviteit 3°. De keuze voor een soort super-magistraat bracht ook grote risico's mee voor de materiele organisatie van de repressie. Om zijn omvangrijke en complexe taak tot een goed einde te brengen moest de auditeur of substituutauditeur over vele gaven beschikken. De producenten van de besluitwet van 26 mei 1944 hebben de omvang van dat probleem schromelijk onderschat. Elders in het boek is beschreven hoe al na een paar maanden de reserve aan valabele kandidaten was opgebruikt en hoe de minister van justitie noodgedwongen jonge en onervaren juristen met een voor hen veel te zware taak moest belasten. Een tweede bron van moeilijkheden toont verwantschap met wat eerder als wezenlijk gebrek in de besluitwet van 17 december 1942 is aangemerkt : de procedure, die de Londense regering ontwierp, miste soepelheid. Zij was ongetwijfeld geschikt voor de berechting van de ernstige gevallen van collaboratie, maar zij was te zwaar en te omslachtig en te arbeidsintensief voor de beoordeling van de kleine collaborateurs. Daardoor stroomde in de eerste vijftien maanden na de bevrijding heel veel energie naar dossiers waarvoor een eenvoudiger procedure had volstaan. Dat had auditeur-generaal GANSHOF blijkbaar wel verwacht. Uit zijn briefwisseling met de naoorlogse justitieministers VERBAET en GREGOIRE weten wij dat GANSHOF reeds te Londen een ontwerp voor een alternatieve procedure had uitgewerkt. In een brief aan VERBAET (van 18 oktober 1944) brengt de auditeur-generaal zijn Londense voorstellen in herinnering die " ... auraient donne au pouvoir judiciaire les moyens d'assurer ( ...) la repression rapide, efficace et adaptee a la situation, des fort nombreux actes de collaboration qui ne commandent pas !'application d'une peine criminelle 3 1 ." Om redenen die later ter sprake komen heeft de Londense regering gemeend met de (29) Het is deze extreme concentratie van bevoegdheden die de PSC-er en latere premier PHOUEN tot een beruchte, maar vaak verkeerd geciteerde, uitspraak zal brengen : II ••• on a Cree Une justice militaire formidable, composee d'un demi-millier d'auditeurs, armes d'une puissance comparable a celle d'un roi-negre ... " (Pari. Hand., Senaat, 9 april 1946, p. 67). (30) Zie het literatuuroverzicht elders in het boek. (31) Persoonlijk archief. 451 uitwerking van die plannen te moeten wachten tot na de bevrijding. In juni 1945, in een van zijn rapporten aan de minister van justitie, komt GANSHOF terug op de dringende noodzaak om een vorm van snelrecht te voorzien. Hij doet dat naar aanleiding van het neerleggen, door Kamerlid DELFOSSE, van een wetsvoorstel terzake. GANSHOF is enthousiast : "II est souhaitable que ce projet d'arrete-loi soit adopte dans le plus bref delai possible. II permettrait d'assurer une repression adequate des faits les moins graves, tout en ne maintenant pas leurs auteurs en etat de detention ... 3 2 ". Maar ook nu aarzelt de regering. Op 4 september 1945 geeft GANSHOF in een brief aan HUBRECHT, secretaris-generaal van het ministerie van justitie, commentaar op een ontwerp-besluitwet van minister GREGOIRE die eindelijk, een jaar na de start van de repressie, een vereenvoudigde berechting wil invoeren 33. In de brief verwijst GANSHOF opnieuw naar het project dat hij al in de Londense tijd had uitgeschreven. De aarzelingen van de opeenvolgende regeringen hebben de zaak van de repressie geen goed gedaan. Nogal wat fouten in de werking van de krijgsgerechten vinden hun oorsprong in de afwezigheid van een miniprocedure voor mini-collaborateurs. In wezen washier dezelfde constructiefout werkzaam als in de besluitwet van 17 december 1942 ; voor de behandeling van een grate verscheidenheid aan cases was slechts een enkele standaardformule beschikbaar. Het zou tot begin 1946 duren vooraleer - met de besluitwetten van 10 november 1945 en 16 december 1945 - op het stuk van de procedure een gevarieerder aanbod aan middelen werd gecreeerd. Maar ondertussen was al heel wat verkeerd gelopen. IV. 8 MEl 1944. In de loop van het laatste oorlogsjaar ontwikkelde de Londense regering ook een instrumentarium dat haar in staat moest stellen het bevrijde Belgie voile dig te zuiveren van 'onwaardige' titularissen van openbare ambten. De bepalingen in het strafwetboek, hoe omvattend ze als vangnet ook waren, volstonden volgens haar niet om aile ambtenaren die aan hun plicht te kart waren gekomen te verwijderen en te straffen. De besluitwet van 8 mei 1944 moest deze lacune opvullen. De reikwijdte van deze wet was groat ; hij had betrekking op de bekleders van aile burgerlijke of militaire openbare ambten, met inbegrip van de magistraten van het openbaar ministerie, de leden der bestendige deputaties, de schepenen, de leden van de commissies van de openbare onderstand, het personeel van aile instellingen die op een of andere marrier aan de controle van de staat onderworpen waren en van de provinciale en gemeentelijke instellingen van openbaar nut. De Koning of zijn ministers konden al deze ambtena(32) Persoonlijk archief. (33) Persoonlijk archief. 452 ren bij ordemaatregel schorsen, in afwachting van een nader onderzoek. De besluitwet bepaalde dat zo'n schorsing ten hoogste zes maanden kon duren, maar die termijn werd geregeld verlengd - kennelijk omdat de duizenden dossiers niet op tijd verwerkt konden worden. Na het onderzoek volgde eventueel een sanctie (blaam, berisping, schorsing met of zonder behoud van wedde, oneervol ontslag ...) , die door de hierarchische overheid van de betrokken ambtenaar genomen werd. De besluitwet van 8 mei 1944 voorzag evenwel dat de Koning of zijn ministers een sanetie konden opleggen of wijzigen als de bevoegde overheid om een of andere reden in gebreke bleef. 453