Inleiding ‘Nederlands-Indië 1935. Sabang! Hoe velen hebben in de loop der jaren hier hun eerste indruk gekregen van ons mooie land: Indië. En hoe bekoorlijk was die indruk voor den enthousiasten nieuwkomer. We wezen hen van alles; ze genoten alles, tot de kolensteiger en de lelijke armelijke warongs toe. Maar een huivering voer toch ondanks alle hitte door hun stem, toen ze, geattendeerd op het bordje: “Opiumverkoopplaats”, aarzelden: “Mag dat dan?” en op onze bevestiging, dat dit een Gouvernementsinrichting was, kwam nog de vraag: “Is dat dan voor Chinezen?”. Niet zonder introductie krijgt men de gelegenheid binnen te gaan. Er hangt een afgrijselijke benauwde lucht, die je op de keel slaat en doet kuchen. Hoe kunnen mensen zich deze atmosfeer uitkiezen? We zien een tiental figuren op de baleh-baleh liggen, languit, sommigen de opiumpijp nog aan de mond; met iets als een breinaald houden ze de tjandoe, genomen uit de tube en tot een balletje gedraaid met zenuwachtig vingerbeweeg, boven het kleine lampje, waarna ze gulzig de bedwelmende rook in hun longen hijgen. De aanblik van deze opiumholen en hun bevolking maakt een ontzettende indruk, men heeft het gevoel door ellendige mensen en ongedierte omgeven te zijn, en voelt het als een plaats van grenzeloze ellende.’1 Van der Velden schreef in 1937 een beschouwing over de opiumregie. Hij deed dat in opdracht van de Nederlands-Indische Grootloge der Internationale Orde van Goede Tempelieren. Hij beschreef hoe geschokt de bezoekende Nederlanders reageerden bij het aanschouwen van een opiumkit, een legale plek waar men opium kon gebruiken. Toch was deze ophef niet nieuw in 1935. In de laatste twee decennia van de negentiende eeuw begon er kritiek te ontstaan in Nederland op de enorme opiumconsumptie in Nederlands-Indië en vooral vanwege de wijze waarop de koloniale regering in Batavia hiermee omging. Het opiumbeleid, op dat moment nog in de vorm van een pachtsysteem, was aan verandering toe. Het pachtsysteem maakte plaats voor de nieuwe opiumregie. De opiumregie begon als experiment in 1894 op het eiland Madura, voor de Javaanse kust. Vervolgens werd de opiumregie ingevoerd op Java. Vanaf 1914 werd het nieuwe systeem in alle delen van Nederlands-Indië ingevoerd. Hoewel er rond 1920 nog enkele aanpassingen werden gemaakt, waaronder een licentiesysteem, bleef het nieuwe systeem bijna drie decennia intact. De opiumregie hield stand tot 1942, toen Japan Nederlands-Indië binnenviel. De Nederlandse betrokkenheid bij de opiumhandel gaat terug tot de VOC in de zeventiende eeuw. In de negentiende eeuw reguleerden de Nederlanders in Indië de verkoop van opium door middel van een pachtsysteem. Door middel van veilingen werden monopolierechten verkocht aan particulieren. Deze particulieren waren vrijwel altijd Chinezen. De inkomsten die de koloniale overheid op deze wijze binnenhaalden waren aanzienlijk. Op bepaalde momenten was ruim tien procent van de koloniale inkomsten te danken aan de indirecte verkoop van opium.2 Eind negentiende eeuw begon er forse kritiek te ontstaan op dit pachtstelsel, vooral uit Nederland zelf. Om die reden werd de opiumregie in het leven geroepen. De belangrijkste doelen van de opiumregie waren criminaliteit terugdringen, gezondheidsrisico’s verminderen en de opiumconsumptie laten teruglopen. Dit wilde men bereiken door middel van een direct staatsmonopolie op de invoer, bereiding en distributie van opium. Hierdoor werden de (Chinese) pachters buitenspel gezet. Een totaal verbod op het gebruik van opium was voor Nederlands-Indië geen optie, omdat de vele verslaafde opiumgebruikers dan op illegale wijze aan opium zouden proberen te komen. Althans, dat was de visie van de koloniale regering. Het is echter de vraag of het 1 B. N. van der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 10-11 Chandra, Siddharth. “Economic Histories of the Opium Trade”. EH.Net Encyclopedia, edited by Robert Whaples. Februari 10, 2008. 2 1 de koloniale regering wel echt ging om de morele en ethische aspecten van de aanpak van de opiumconsumptie. Waren de miljoenen inkomsten die ieder jaar opnieuw binnenkwamen niet veel te belangrijk en te verleidelijk om op te geven? De opiumregie had op het eerste gezicht zowel positieve als negatieve kanten. Positief, omdat er door middel van de legaliteit van opium het mogelijk wordt gemaakt om alle praktijken veel beter te controleren. Negatief, omdat er door het staatsmonopolie nog veel meer inkomsten gegenereerd konden worden, omdat de Chinese pachters niet meer mee mochten doen en hun opiuminkomsten kwijtraakten. Wat was de aard van de opiumregie? Wat waren de echte motieven? Er is al veel gepubliceerd over het opiumvraagstuk, maar de opinies waren erg verdeeld. Hoewel het opiumvraagstuk niet nieuw is binnen de historiografie, blijft de vraag over wat de echte motieven waren van de opiumregie. Volgens de Nederlandse onderzoekers Eric van Luijk en Jan van Ours was de opiumregie een succes. De twee belangrijkste punten voor hen waren dat de opiumconsumptie verminderde in de tijd van de opiumregie en dat de winststimulans op opium verdween.3 Ook de Amerikaanse historicus James R. Rush zag de opiumregie als een bewijs voor het feit dat de koloniale staat een nieuwe weg inslaat. Volgens Rush was de opiumregie: “A government department erected to right past wrongs”.4 Rush schreef het boek Opium to Java, een van de belangrijkste werken over dit onderwerp. Er was ook forse kritiek op de opiumregie. In het jaar 1907 was er al flinke kritiek op de opiumregie door J.F. Scheltema. Hij noemde de koloniale regering hypocriet en was ervan overtuigd dat winst maken nog steeds belangrijker was dan de ethische doelen.5 Volgens de Amerikaanse economische historicus Siddharth Chandra, die enkele artikelen schreef over de opiumconsumptie in onder andere Nederlands-Indië, nam de opiumconsumptie helemaal niet af in de tijd van de opiumregie, maar steeg de consumptie juist.6 Hij reageerde direct op Van Luijk en Van Ours. Volgens Chandra was de winststimulans ook niet weg, nadat de Chinese pachters hun posities kwijtraakten. Hij was van mening dat de Nederlandse koloniale ambtenaren eveneens probeerden om zo veel mogelijk winst te maken. B.N. van der Velden liet daarentegen juist zien dat er veel ethisch verantwoorde besluiten genomen werden tijdens de opiumregie. De beschouwing van Van der Velden uit 1937 was van belangrijke waarde, aangezien de beschouwing geschreven was in het laatste decennium van de opiumregie. Hierdoor gaf het een unieke kijk op de situatie.7 Ook de al eerder genoemde artikelen van Eric van Luijk en Jan van Ours waren belangrijk. Zij wilden het belang aantonen van de opiumregie. Zij maakten de vergelijking met hedendaagse maatschappijen, waarin drugsgebruik wel degelijk voorkomt, maar door de illegaliteit ervan moeilijk te onderzoeken is en empirische data bijna onmogelijk aan te komen is. Zij stelden daarom dat de situatie in Nederlands-Indië van belang kan zijn, omdat er historische data beschikbaar is van een regering die drugs (opium) legaal maakte.8 Ook Siddharth Chandra wees naar het enorme belang van goed onderzoek naar de opiumregie en de relevantie die het heeft voor de hedendaagse problemen in verschillende samenlevingen met 3 ‘The effect of government policy on drug use; Java, 1875-1904’, Journal of Economic History, Eric van Luijk en Jan van Ours, maart 2001. 4 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 218 5 J.F. Scheltema, “The Opium Trade in the Dutch East Indies”, The American Journal of Sociology, 13, 1907. 6 Chandra, Siddharth. “Economic Histories of the Opium Trade”. EH.Net Encyclopedia, edited by Robert Whaples. Februari 10, 2008. 7 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937). 8 ‘The effect of government policy on drug use; Java, 1875-1904’, Journal of Economic History, Eric van Luijk en Jan van Ours, maart 2001. 2 betrekking tot genotsmiddelen en verslavende activiteiten zoals harddrugs, marihuana, tabak, alcohol en gokken. Volgens Chandra zouden veel staten als voorbeeld kunnen kijken naar Nederlands-Indië in de tijd van de opiumregie.9 Daarnaast mag het proefschrift van Abdul Wahid uit 2013 zeker niet ontbreken. Wahid schreef zijn proefschrift over de overgang van het pachtstelsel naar een staatsmonopolie in Nederlands-Indië, waarin hij ook veel aandacht besteedde aan het opiumvraagstuk. Wahid concludeerde dat de misgelopen inkomsten de belangrijkste reden was voor het invoeren van de opiumregie, de ethische doelen stonden volgens Wahid op de tweede plaats.10 Om tot een sluitend antwoord te kunnen komen op de vraag wat de echte motieven van de opiumregie waren, is het ten eerste van belang om aan te tonen wat de invloed van opium daadwerkelijk was in Nederlands-Indië. Ten tweede is het belangrijk te achterhalen welke redenen er precies waren, naast de hoge inkomsten, om de opiumregie in te voeren. Ten derde zullen de resultaten van de opiumregie en het historisch debat rond de resultaten van de opiumregie aan bod komen. Tenslotte zal het opiumvraagstuk binnen de internationale orde ter sprake komen. Hoofdstuk 1 Opium in Nederlands-Indië De inheemse bevolking is waarschijnlijk eeuwen geleden voor het eerst in aanraking gekomen met opium door Arabische handelaren. Wanneer en door wie precies is niet bekend. De bevolking van het huidige Indonesië kende eeuwen geleden de gevolgen van opiumconsumptie al. Soms werd het als positief beschouwd, maar vaker werden de negatieve aspecten belicht. Zo werd opium in de Javaanse literatuur beschreven als herstellend middel voor de vitaliteit, een afrodisiacum en een hulpmiddel bij het creëren van een langdurig euforisch gevoel. Orthodoxe moslims waren juist fel tegen opiumconsumptie en predikten hiertegen. Maar ook in de traditionele Javaanse geschriften over ethiek en gedrag werd opiumconsumptie als verwerpelijk gezien. Het roken van opium was, naast stelen, prostitutie, drinken en gokken, een van de vijf verboden binnen de traditionele Javaanse ethiek, ook wel malima genoemd.11 Hoewel inheemse koningen en prinsen waarschuwden voor dit kwaad en opiumconsumptie zelfs verboden, bleef de vraag naar opium wel bestaan. In de zeventiende eeuw merkte de VOC op dat er vraag was naar opium in de Indische Archipel en zag zij er een lucratieve handel in. De VOC kreeg uiteindelijk de opiumhandel vrijwel geheel in handen en zorgde dat steeds grotere delen van de inheemse bevolking in aanraking kwamen met opium. In 1853 berekende Minister van Koloniën Jean Chrétien Baud dat de VOC in de periode 1619 tot 1799 56.000 kilo ruwe opium per jaar naar Java bracht12. Baud gebruikte hiervoor de officiële cijfers van de VOC. De kans is dus groot dat er veel meer opium Java bereikte, aangezien de kust van Java erg lang was en het politieapparaat van de VOC relatief zwak was.13 In 1800 nam de Nederlandse regering alle bezittingen over van de VOC. Vanaf 1830 begonnen de Nederlanders met het Cultuurstelsel in Indië. In feite nam de koloniale regering het 9 Chandra, Siddharth. “Economic Histories of the Opium Trade”. EH.Net Encyclopedia, edited by Robert Whaples. Februari 10, 2008. 10 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 125 11 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910, (Ithaca 1984) 36-37 12 Jean Chretien Baud, “Proeve van eene geschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Nederlandsche Indie, “ BKI (1853) 101-102 13 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 26-27 3 pachtstelsel over van de VOC, om belasting te kunnen innen op consumptie en niet-agrarische activiteiten. Het opiumbeleid werd hier onderdeel van. Opium was door het pachtstelsel nu nog makkelijker te verkrijgen en de consumptie ervan groeide snel. Dat de opiumconsumptie over het algemeen steeg gedurende de negentiende eeuw valt deels toe te schrijven aan de Chinese elite en deels aan de Nederlandse koloniale regering. Het opiumpachtstelsel dat vanaf 1830 zijn intrede had gedaan werd namelijk gedomineerd door de Chinese elite. De koloniale regering wees verschillende locaties aan waar ruwe opium bewerkt mocht worden. Deze locaties waren verdeeld over de verschillende residenties van Nederlands-Indië. Om de drie jaar hield elke residentie een opiumveiling. De resident stond aan het hoofd van de veiling. Hij moest ervoor zorgen dat alles soepel verliep. De meeste bieders waren afkomstig uit de Chinese elite. De bieders die aanwezig waren op de opiumveiling werden op de hoogte gesteld van de grenzen van het betreffende gebied, de hoeveelheid opium die de koloniale regering zou leveren aan de pachter en hoeveel legale opiumverkoopplaatsen er mochten komen. Ook werd er gewaarschuwd voor omkoping, bedrog en fraude.14 Er stond veel op het spel, zowel voor de resident als voor de bieders. Voor de resident zelf betekenden hoge biedingen dat hij een belangrijke bijdrage kon leveren aan de schatkist van de koloniale regering. Dit werd de pachtschat genoemd. Een hoge pachtschat werd geïnterpreteerd als een succesvol bestuur in zijn residentie. Dat het om enorme, maar ook zeer uiteenlopende bedragen ging, blijkt onder andere uit een opium rapport uit 1882 gemaakt door de assistent-resident van Semarang voor de plaatselijke politie. Zo was de pachtschat voor Semarang in 1846 f. 903.000 gulden, in 1858 f. 960.000, in 1870 slechts f. 320.000, maar in 1881 was de pachtschat f. 26 miljoen gulden.15 De verschillen in Semarang waren echter zo groot, dat dit eerder toe te schrijven was aan het ontbreken van complete gegevens, dan aan een extreme verhoging van opiumconsumptie. In Batavia werden opiuminkomsten als een belangrijke factor gezien voor de welvaart van de kolonie. Voor de Chinese bieders betekende het controle over het meest lucratieve onderdeel van het koloniale pachtstelsel. Daarnaast waren patronage en prestige die bij deze positie hoorde ook van wezenlijk belang voor de Chinese elite. Voor de Chinezen waren de opiumveilingen een belangrijk onderdeel van wat zij Peperangan antara raja-raja noemden, oftewel de strijd tussen de koningen. 16 De opiumconsumptie steeg, omdat de opiumpachters er baat bij hadden dat het aantal opiumgebruikers zou stijgen. Een zo hoog mogelijke winst was het doel van de Chinese pachters. Voor de koloniale regering gold vrijwel de gehele negentiende eeuw hetzelfde. De koloniale regering maakte zich vooral druk om de inkomsten. Er werd actie ondernomen wanneer een opiumpachter te laat was met zijn maandelijkse betaling. Maar er was nauwelijks oog voor de consequenties van opiumconsumptie in die tijd. De verspreiding van opium in Nederlands-Indië begon steeds groter te worden. Pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw begon er aandacht te ontstaan voor de gevolgen van opiumconsumptie. Opium had zich vooral verspreid onder de Chinese en lokale inheemse bevolking. Het feit dat ook een groeiend deel van de lokale bevolking opium rookte was volgens Wahid vrij uniek. In andere koloniën of delen van Zuidoost Azië ging het vrijwel altijd om de Chinese bevolking.17 Opiumconsumptie onder Nederlanders en andere Europeanen kwam nauwelijks voor. De 14 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 43 15 “Opium Rapport: Stad en Afdeeling Semarang,” Assistent Resident voor de Politie te Semarang (J.A.B. Wiselius. 1882 16 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 44 17 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 125 4 meeste van hen gaven de voorkeur aan alcohol. Vooral jenever was erg populair. Nederlanders associeerden opiumconsumptie met zwakke en slechte mensen. Voor Chinezen was het genotsmiddel nummer een. Zowel arme als rijke chinezen rookten opium. Het werd zelfs als een grote eer gezien wanneer een gast opium aangeboden kreeg in een Chinees huishouden.18 Opium was in China meer maatschappelijk geaccepteerd, net zoals alcohol maatschappelijk geaccepteerd werd in de westerse wereld. De cijfers van het aantal opiumgebruikers in de negentiende eeuw is niet geheel bekend. Vanaf de opiumregie is er meer bekend, omdat opiumgebruikers toen een registratieplicht hadden. Desondanks bestaat er wel een compleet overzicht van opiumconsumptie op Java en Madura van de jaren 1882 en 1883. Dit is te danken aan Charles TeMechelen. Hij werd in 1882 assistent-resident van Joana, in de residentie van Japara. Uiteindelijk werd hij zelfs Hoofdinspecteur van Opiumzaken. In opdracht van de Minister van Koloniën in Den Haag onderzocht TeMechelen de opiumconsumptie op Java en Madura. Uit zijn rapport blijkt dat er bijna een miljoen mensen opium gebruikten op Java en Madura in 1883. TeMechelen maakte onderscheid tussen gebruikers die meer dan 20 mata per dag rookten, gebruikers die minder dan 20 mata per dag rookten én gelegenheidsgebruikers. 20 mata is ongeveer 7,72 gram.19 In totaal waren er 972.556 inwoners op Java in 1883 die opium gebruikte. De totale bevolking van Java was destijds 19.303.667. Dat betekende dat vijf procent van de Javaanse bevolking opium consumeerde. 20 Daarnaast was er duidelijk sprake van een toename van zowel de ruwe opium als het aantal opiumverkoopplaatsen. De invloed van opium in Nederlands-Indië nam toe. Aan het eind van de negentiende eeuw begon er dan ook steeds meer aandacht te komen voor de problematiek rond het opiumvraagstuk. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de koloniale regering overging op een ander systeem. Het pachtstelsel werd de rug toegekeerd en het was tijd voor de opiumregie. Hoofdstuk 2 De opiumregie Wat waren de argumenten die de koloniale regering deed besluiten om de opiumregie in te voeren? Wat was er mis met het pachtstelsel? Volgens Abdul Wahid, die zijn proefschrift schreef over de overgang van het pachtstelsel naar een staatsmonopolie in Nederlands-Indië (From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942), waren de twee primaire doelen van de opiumregie om ten eerste de misgelopen inkomsten te krijgen en ten tweede wegens ethische motieven het welzijn van de inheemse bevolking te verbeteren. De ethische motieven waren nodig, omdat opium rond het begin van de twintigste eeuw gezien werd als een controversieel product. Het verdienen aan opium was nu moreel verwerpelijk, door toenemende internationale druk. De opiumregie presenteerde zich als het ideale systeem, dat zowel lucratief als ethisch was. De opiumregie zou in overeenstemming zijn met de uitgangspunten van de Ethische Periode.21 De Ethische Periode begon rond het jaar 1900. In de historiografie wordt 1901 vaak als startsein genomen voor de Ethische Periode, ten eerste omdat Koningin Wilhelmina in dat jaar 18 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 29 19 Hans Derks, History of the Opium Problem: The Assault on the East, ca. 1600-1950 ( Leiden 1999) 352 20 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 127 21 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 153 5 officieel de achteruitgang van de welvaart en het welzijn van de inheemse bevolking benoemde. Ten tweede gaf Pieter Brooshooft in 1901 in zijn pamflet De ethische koers in de koloniale politiek een populaire naam aan de periode. Het beleid moest meer in het teken staan van welzijn, efficiëntie, expansie en autonomie.22 Het nieuw te vormen opiumbeleid was daar onderdeel van. De eerste kritiek kwam uit het moederland zelf. In Nederland was er angst ontstaan over het achteruitgaan van het welzijn van de inheemse bevolking. Desondanks was dit niet het belangrijkste punt. In Nederland maakte men zich het meest zorgen over de ´dreiging van het gele gevaar´. De groeiende economische invloed van de Chinezen werd als het grootste gevaar gezien. De opvallende rijkdom en extravagante levensstijl van de Chinese elite verklaarde de Nederlandse angst nog beter. Daarnaast kwamen elk jaar nieuwe migranten uit China naar Java toe.23 Minister van Koloniën Jean Chrétien Baud verklaarde al in 1857 dat de Chinezen in staat waren om “ons staatkundig bestaan in Nederlandsche Indië in gevaar [konden] brengen”.24 De opiumpachters waren in principe altijd afkomstig uit de Chinese gemeenschap en het waren de opiuminkomsten die in de tweede helft van de negentiende eeuw de belangrijkste inkomstenbron waren voor de koloniale regering. 2.1 De Chinese elite Nederlanders in Indië hadden al die jaren met gemengde gevoelens gekeken naar de Chinezen. Aan de ene kant bewonderden de Nederlanders de Chinezen, mede omdat de Nederlanders afhankelijk waren van hun commerciële en ambachtelijke kwaliteiten. Aan de andere kant was er duidelijk sprake van wantrouwen tegenover de Chinezen. Het populaire beeld dat was ontstaan over de Chinezen was dat zij extreem buitensporig hebzuchtig waren. Ze waren ´aanbidders van het Gouden Kalf´ en ´bloedzuigers van de Javanen´.25 Vrijwel alle koloniale ambtenaren zagen de Chinezen als parasitaire elementen. Hoewel de koloniale regering in Batavia wel gebruik maakte van de Chinese diensten als onder andere pachters, presenteerde het zichzelf tegelijkertijd als de natuurlijke beschermers van de inheemse bevolking tegen het Chinese machtsmisbruik. Slechts een enkeling was positief over de Chinezen. Hoofdingenieur De Bordes werkte samen met Chinese opzichters en ambachtslieden bij de aanleg van de eerste spoorlijn op Java. Hij stelde dat: “De Chinezen zijn de beste arbeiders der wereld. Het is een volk, dat in Indië eene groote toekomst heeft. Zuinig, ijverig, slim, veel meer ontwikkeld dan de Inlanders, en geschikt om in een tropisch klimaat hard te werken, heeft het alle eigenschappen om een overheersend ras in die landen te worden.”26 De angst voor ´het gele gevaar´, zoals de Chinezen meerdere keren genoemd werden in de Tweede Kamer, leidde in de periode 1892 tot 1894 tot een onderzoek naar de economische positie van de Chinezen en de andere Vreemde Oosterlingen. De Chinese elite stond in Nederlands-Indië bekend als de Cabang Atas, wat de hoogste tak betekent. De Cabang Atas bestond uit verschillende machtige Chinese families. Dit werden kongsi’s genoemd. Hun macht was niet alleen economisch. Vaak was een naaste familielid van de opiumpachter een Chinees officier. Deze officieren zaten in de Chinese Raad, de schakel tussen de koloniale regering en de Chinese gemeenschap. Naast economische macht hadden zij ook politieke macht. Door deze samenwerking konden zij hun dominantie makkelijker 22 P. Brooshooft, De Ethische Koers in de Koloniale Politiek. Amsterdam 1901 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 143 24 J. C. Baud 1857 25 W. Dharmowijono, Van koelies, klontongs en kapiteins: het beeld van de Chinezen in Indisch Nederlands 1880-1950 (Amsterdam 2009) 63-64 26 J.A.A. Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project (Amsterdam 1996) 154 23 6 continueren en uitbreiden. Hun economische positie was inderdaad erg sterk. Naast hun rol als opiumpachters, beheersten zij alle Chinese commerciële netwerken én domineerden zij vrijwel alle niet-Europese economische activiteiten. Dat betekende dat zij ook andere onderdelen van het pachtstelsel in bezit hadden, zoals de pandjeshuizen. Maar ze waren bijvoorbeeld ook Kerbau Pachters. Dit betekende dat zij op elke geslachte koe, os of waterbuffel in de betreffende residentie belasting konden vragen. Vaak beheerste een kongsi een hele residentie. Hierdoor waren hun inkomsten enorm. Maar misschien wel het belangrijkste was dat de Chinezen op die manier hun controle over een gebied behielden en daarnaast toegang kregen tot de inheemse binnenlanden.27 Op die manier konden zij eenvoudiger met de lokale inheemse bevolking handelen. De uitkomst van het onderzoek zorgde voor het invoeren van de opiumregie. Ten eerste was het pachtstelsel totaal niet transparant. De koloniale regering besteedde het uit aan de Chinese elite, maar had vervolgens beperkte controle over de uitvoering. Het was daardoor onvermijdelijk dat de uitvoering van het pachtenstelsel gevoelig was voor corruptie, uitbuiting en machtsmisbruik. Volgens de onderzoeken had het pachtstelsel schadelijke gevolgen voor de samenleving en stond de opiumpacht daarin centraal.28 Ten tweede kwam uit de onderzoeken naar voren dat de Chinezen inderdaad misbruik maakten van hun machtige positie. Het belangrijkste onderdeel van hun machtsmisbruik was hun bijdrage in de opiumsmokkel. De opiumpachters kochten de ruwe opium voor relatief hoge bedragen van de koloniale regering. Om vervolgens zelf genoeg inkomsten te genereren, verkochten zij hun bewerkte opium in eerste instantie ook voor hoge bedragen. Dit leidde echter tot een toename van goedkopere illegale opium op de zwarte markt. Veel Chinese opiumpachters mengden zich daarom zelf in de smokkelhandel. Dit was mogelijk omdat de betreffende kongsi ten eerste enorme financiële mogelijkheden had. Ten tweede had de kongsi de belangrijkste posities in hand. Aan de ene kant de opiumpachter, aan de andere kant de hoogste politieke officieren binnen de Chinese gemeenschap. Ten derde, door die financiële mogelijkheden, werden inheemse regenten (bupati) en anderen binnen de Javaanse elite (priyayi) vaak omgekocht. Door middel van gratis opium, of met financiële bijdrages waardoor hun inheemse dorpen economisch niet in de problemen kwamen. Ze werden omgekocht om bijvoorbeeld veilige smokkelroutes te creëren, die dwars door de inheemse dorpen liepen. Omkoping vond ook plaats, wanneer een smokkelaar gepakt werd en voor de inheemse rechtbanken moest verschijnen. De kongsi probeerden in dat geval de inheemse rechters om te kopen, wat vaak een succes was. Daarnaast werden ze omgekocht om grote hoeveelheden illegale opium op te slaan in hun dorpen.29 De opiumpachters kochten namelijk zelf ook illegale opium. Door te werken met zowel toegewezen legale opium van de koloniale regering en illegale opium, werd het mogelijk voor de opiumpachters om hun prijzen te verlagen tot het niveau van de zwarte markt. Hierdoor werd het voor opiumgebruikers aantrekkelijker om opium legaal te kopen, wat minder risico’s met zich meebracht. Tegelijkertijd verkocht de opiumpachter zijn opium legaal in de daarvoor aangewezen opiumverkoopplaatsen en verkocht hij het illegaal op de zwarte markt.30 De inkomsten waren waarschijnlijk enorm, maar door het gebrek aan transparantie weet 27 H.W. van den Doel, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam 1996) 41-42 28 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 341 29 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 77-78 30 James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) 74-75 7 niemand hoeveel de opiumpachters verdienden. Het enige waar de Nederlanders zich druk om maakten was dat de Chinese pachters aan hun maandelijkse betalingen voldeden. De opiumregie bracht daar verandering in, omdat alles nu in handen zou komen van de Nederlanders. Dit zorgde er meteen voor dat er transparantie ontstond, een belangrijke reden voor het loslaten van het pachtstelsel in zijn algemeenheid. Maar die transparantie was niet de enige reden om over te gaan op de opiumregie. 2.2 De ethische motieven De koloniale regering wilde ook de gezondheidsrisico’s verminderen, de opiumconsumptie terugdringen en de criminaliteit aanpakken. Volgens J. F. Scheltema, die in 1907 zijn kritiek uitte, waren deze punten slechts opgesteld, zodat de kritiek op de opiuminkomsten zou afnemen.31 Wat deed de koloniale regering daadwerkelijk aan deze ethische doelen? Een onderdeel waar de koloniale regering zich sterk voor maakte was de voorlichting in het onderwijs. In 1914 werd besloten dat opiumgebruik in verschillende schoolvakken ter sprake moest komen. Ook moesten er extra hoofdstukken aan lesboeken toegevoegd worden, die gericht waren tegen het opiumgebruik. Dit gebeurde zowel op de inheemse scholen als op de Chinese scholen. Op de Europese scholen achtte de koloniale regering voorlichting niet nodig, omdat weinig Europeanen verslaafd waren aan opium. Door middel van de voorlichting op scholen, hoopte de koloniale regering dat er in de toekomst zo min mogelijke nieuwe gebruikers bij zouden komen. Daarnaast werden onderwijzers erop gewezen dat zij hun leerlingen duidelijk moesten maken dat het opiumgebruik een zeer kwalijke zaak was. Dit werd onder andere geprobeerd door voorlichting te geven over opiumgebruik op opleidingsscholen voor onderwijzers zelf. Deze voorlichtingen werden allemaal georganiseerd door het Departement van Onderwijs.32 Ook waren er verschillende opiumbestrijdingsverenigingen in Nederlands-Indië opgericht in het eerste decennium van de twintigste eeuw. Zij wilden propagandisten in dienst nemen, die zich geheel of gedeeltelijk in dienst zouden stellen voor de anti-opium propaganda. Deze verenigingen hoopten vooral Chinese en inheemse propagandisten in dienst te nemen. De propagandisten moesten verdeeld worden over de belangrijkste centra van opiumgebruik. Daar zouden zij hun werk moeten verrichten in een nieuw op te richten consultatiebureau en daarnaast zelf actief contact zoeken met opiumgebruikers en hun families. Dit moest gebeuren in samenwerking met een medicus of medische instelling. Wat echter zeer opmerkelijk is, is dat deze opiumbestrijdingsverenigingen graag zouden samenwerken met de ambtenaren van de opiumregie. Maar de koloniale regering weigerde, omdat deze activiteiten volgens hen uitsluitend behoorden tot de taak van bestrijdingsverenigingen. Er werd wel besloten om financieel en ‘moreel’ te steunen. Maar de regering in Batavia weigerde om persoonsgegevens van opiumgebruikers of nieuwe aanvragen voor opiumvergunningen uit te wisselen met de opiumbestrijdingsverenigingen. Dit is vooral opmerkelijk, omdat de Europese regeringen wel samenwerkten met alcoholbestrijdingsverenigingen om de alcoholproblemen binnen Europa op te lossen. Waarom de Nederlanders dit in Indië niet deden is niet bekend. Al komt het daardoor wel over alsof de noodzaak tot het bestrijden van opium niet dermate belangrijk was voor de koloniale regering. Bovendien waren alle opiumbestrijdingsverenigingen particuliere initiatieven. Er was geen enkele bestrijdingsvereniging officieel opgericht door de regering in Batavia. De koloniale regering had op dit punt meer verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen. De koloniale regering richtte wel een Opiumbestrijdingscommissie op, met het hoofd van de 31 J.F. Scheltema, “The Opium Trade in the Dutch East Indies”, The American Journal of Sociology, 13, (1907) 101 32 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 90-91 8 opiumregie als voorzitter. Deze commissie kwam hooguit twee keer per jaar bijeen, waardoor er weinig resultaat geboekt werd en het veel weg had van een schijnconstructie.33 De regering in Batavia was wel betrokken bij de gezondheidszorg rond de opiumgebruikers. In het begin van de jaren twintig in de twintigste eeuw was de economie in Nederlands-Indië verslechterd. Dit had tot gevolg dat veel opiumgebruikers hun dagelijkse hoeveelheid opium niet meer konden betalen. Ontwenningsverschijnselen als onrust, slapeloosheid, verwardheid, angstgevoelens, hallucinaties, misselijkheid en diarree waren het gevolg van het niet roken van opium. Het aantal opiumgebruikers dat van hun verslaving af wilden groeide dan ook. De koloniale regering zorgde ervoor dat een groot aantal opiumgebruikers een ontwenningskuur mocht volgen. Medici die het opiumgebruik in Nederlands-Indië wilden terugdringen kregen daarvoor alle steun van de koloniale regering. 34 Van alle opiumgebruikers was er een grote groep die opium consumeerde, omdat zij aan een ziekte leden. Deze opiumgebruikers leden vaak aan chronische ziekten als tuberculose, carcinoom (kwaadaardige tumoren), dysenterie (zware vorm van diarree) of tertiaire syfilitische afwijkingen (gevolgen van syfilis). Doordat de gezondheidszorg in de negentiende eeuw in grote delen van Nederlands-Indië slecht was, of er zelfs helemaal niet was, zochten velen hun heil in opium. Door middel van opium wisten zij hun pijn tijdelijk te verdoven. Dit had vaak opiumverslaving tot gevolg. In de twintigste eeuw was de gezondheidszorg enigszins verbeterd. Het welzijn van de inheemse bevolking was belangrijker geworden dan in de negentiende eeuw. De koloniale regering besloot daarom dat opiumverslaafden die aan andere ziektes leden, tijdens hun ontwenningskuur ook werden geholpen aan hun ziektes, door middel van westerse geneeskunde.35 De gezondheidszorg in Nederlands-Indië is in de eerste decennia van de twintigste eeuw op een aantal punten daadwerkelijk veranderd. In 1925 werd de Dienst der Volks Gezondheid (DVG) opgericht. Dit was de opvolger van een gezondheidsdienst die al bestond in 1820. In hoeverre was de DVG nieuw? Volgens Peter Boomgaard, die een artikel schreef over de welzijnsdiensten in Nederlands-Indië in de periode 1900 tot 1942, is er vanaf het jaar 1916 een duidelijke verandering in de ideologie van de gezondheidsdienst. Vanaf dat jaar richtte de DVG zich meer op preventieve methodes in plaats van te kiezen voor curatieve oplossingen. Vanaf 1924 kwam er meer aandacht voor medische en hygiënische propaganda, na financiële steun van de Rockefeller Foundation. Die propaganda was er, evenals de anti-opiumpropaganda van het Departement van Onderwijs, vooral op gericht dat de inheemse bevolking zelf initiatief zou nemen en zichzelf beter zou helpen. Het idee hierachter was dat de inheemse bevolking veel ziektes zelf kon vermijden, door zichzelf beter te verzorgen. Indirect zouden hierdoor ook minder mensen opzoek gaan naar opium. 36 Het feit dat de echte veranderingen in de gezondheidszorg pas in 1916 begonnen, betekende ook dat de uitvoering van de Ethische Politiek op dit gebied pas laat plaatsvond. Hoewel de Dienst der Volks Gezondheid verantwoordelijk was voor het opleiden van veel jonge Indonesiërs en daarmee een bijdrage heeft geleverd aan het verbeteren van het welzijn van de inheemse bevolking, moet gesteld worden dat de Dienst der Volks Gezondheid niet bijzonder effectief was. Dit had vooral te maken met het feit dat zij geen monopolie hadden binnen de gezondheidszorg. Het grootste deel van het medische personeel binnen Nederlands-Indië was namelijk aangesloten bij private organisaties, zoals de islamitische Muhammadiyah, protestante organisaties en katholieke organisaties. Deze private organisaties waren door hun verschillende opvattingen niet geneigd om 33 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 86 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 63 35 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 20 36 P. Boomgaard, ‘The Welfare services in Indonesia, 1900-1942, ‘ Itinerario / Volume 10 / Issue 01/ 1986, 73 34 9 veel samen te werken.37 Door het aantal van deze private organisaties leek het alsof de koloniale regering niet in staat was om nieuwe methoden van bovenaf op te leggen. Dit bleek ook in 1935 nog het geval te zijn. Op 24 november 1934 schreef hoofdinspecteur van de Volksgezondheid Coebergh naar de Directeur Generaal van de Volksgezondheid Peerbolte dat hij een bericht had ontvangen van de Amerikaanse Medico Chemical Corporation over een nieuw middel voor alcohol en opiumverslaafden, genaamd Rossium. Op 22 augustus 1935 schreef Walter Neumann van de Medico Chemical Corporation of America het volgende: “Dear Mr. Peerbolte: We understand that Holland and especially Dutch India is confronted with the problem of drug addiction. We are putting the new Rossium Treatment at the disposal of several foreign governments. […] We are enclosing some of the latest literature on Rossium from which you will see that it is the last word in the treatment of drug addiction and superior to methods formerly used. Rossium is taken by mouth and the medical treatment is very simple. Thanking you in advance for the courtesy of your reply, we are Very truly yours, Walter Neumann, Medico Chemical Corporation of America.”38 In de literatuur over Rossium die was toegevoegd aan de correspondentie, werd beschreven dat Rossium een zeer geschikt middel was tegen de verslaving van morfine, heroïne en andere opiumderivaten. Een Rossium-kuur zou slechts vijf dagen duren en weinig bijverschijnselen hebben. Er werden verschillende casestudy’s besproken van opium, morfine en heroïne verslaafden in de Verenigde Staten die na het volgen van een Rossium-kuur compleet genezen waren van hun verslaving.39 Op 17 oktober 1935 werd er echter besloten dat er geen Rossium therapie zal plaatsvinden in zowel Nederland als Nederlands-Indië. De reden hiervoor was dat medische beslissingen alleen gemaakt konden worden door de medicus zelf. De therapie kon niet van bovenaf worden opgelegd, hoe goed de therapie ook zou zijn, aldus hoofdinspecteur Eykel van de Volksgezondheid.40 Zowel de regering in Nederland, als de koloniale regering in Nederlands-Indië hadden veel meer kunnen doen met deze therapie. Het feit dat er niet eens geprobeerd werd om Rossium toe te passen, laat zien hoe groot de noodzaak tot vermindering van het opiumgebruik was. Blijkbaar had de koloniale regering het idee dat hun eigen gekozen strategieën tegen het opiumgebruik voldoende waren om de opiumconsumptie in Nederlands-Indië terug te dringen. Maar was dit ook het geval? Een van de belangrijkste doelen van de opiumregie was namelijk het terugdringen van de opiumconsumptie. 37 P. Boomgaard, ‘The Welfare services in Indonesia, 1900-1942, ‘ Itinerario / Volume 10 / Issue 01/ 1986, 75 Nationaal Archief, Den Haag, Afdeling Volksgezondheid, (1902) 1918-1950 (1976), nummer toegang 2.15.37, inventarisnummer 2222 39 NL-HaNA, SZ / Volksgezondheid, 2.15.37, inv.nr. 2222 40 NL-HaNA, SZ / Volksgezondheid, 2.15.37, inv.nr. 2222 38 10 Hoofdstuk 3 Resultaten van de opiumregie De Opiumregie wilde de opiumconsumptie in Nederlands-Indië terugdringen door een aantal maatregelen. Ten eerste werd ervoor gekozen om opiumproducten te maken, waarin de hoeveelheid opium verlaagd was. Op deze manier zouden de gezondheidsrisico’s voor opiumconsumptie in ieder geval minder schadelijk zijn. Ten tweede werd de verkoopprijs van opium verhoogd, om de vraag naar opium en het gebruik ervan te ontmoedigen. Ten derde kwam er een licentiesysteem. Opiumgebruikers kregen een licentie zodra een dokter bewezen had dat zij werkelijk verslaafd waren aan opium. De licentie was slechts een jaar geldig. Daarna moesten opiumgebruikers opnieuw naar een dokter om in aanmerking te komen voor verlenging van hun licentie. Zodra de licentie binnen was, betekende dit niet dat nu onbeperkt opium geconsumeerd kon worden. Op hun licentiekaart werd duidelijk aangegeven hoeveel opium zij per maand mochten gebruiken. Daarnaast mochten zij maar een keer per dag opium kopen en alleen in de dichtstbijzijnde officiële opiumverkoopplaats. Dit werd gecontroleerd door het gebruiken van stempels met het logo van de opiumverkoopplaats, zodat het duidelijk was wanneer iemand meer dan een keer per dag opium probeerde te kopen.41 De koloniale regering was zelf uitermate tevreden met het nieuwe systeem. De opiuminkomsten gingen nu rechtstreeks naar Batavia, waardoor de Chinezen buitenspel waren gezet. Daarnaast zou de opiumregie ervoor zorgen dat het aantal opiumgebruikers zou afnemen. Maar was dit eigenlijk wel het geval? Volgens J. F. Scheltema nam het aantal opiumgebruikers helemaal niet af. Hij had felle kritiek op de koloniale regering en vond dat de opiumregie een schijnvertoning was. Scheltema vond dat de transformatie van pachtsysteem naar een opiumregie niets te maken had met ethische doelen en alles te maken had met meer winst willen maken. Ten eerste omdat opium nu ook verkrijgbaar was in de buitengewesten van Nederlands-Indië. Opiumconsumptie kwam in veel van de buitengewesten, op de stedelijke gebieden na, nauwelijks voor in de negentiende eeuw. Een tweede punt waar Scheltema zich druk om maakte, was het feit dat vrouwen nu ook opium mochten consumeren in officiële opiumplaatsen speciaal voor vrouwen. Tijdens het pachtsysteem waren vrouwen niet toegestaan om te verblijven in opiumplaatsen.42 De kritiek van Scheltema leek op het eerste oog terecht. Toch was een kanttekening op zijn plaats. Het feit dat opium nu ook verkrijgbaar was in delen van Nederlands-Indië waar opiumconsumptie eerder nauwelijks voorkwam, had vooral te maken met de economische expansie van de koloniale regering. Met de Ethische Politiek als rechtvaardiging, werden deze buitengewesten economisch geëxploiteerd, met als doel de economische positie van de inheemse bevolking te verbeteren. De economische expansie ging voornamelijk om de mijnbouw, nieuwe plantages en de olie industrie. Deze nieuwe industrieën lagen vooral op Sumatra en de kleinere omliggende eilanden rond Sumatra zoals Bangka, Belitung en de Riau-eilanden. Dit had tot gevolg dat steeds meer Chinese arbeiders, ook wel koelies genoemd, naar deze buitengebieden toetrokken. De meeste Chinese koelies hadden al de gewoonte om opium te roken, waardoor de vraag naar opium in deze gebieden toenam.43 De toename had vrij weinig te maken met de inheemse bevolking. Een rapport van de Opiumregie laat zien dat het aantal geregistreerde opiumgebruikers onder de inheemse bevolking in de buitengewesten tussen 1920 en 1930 daalde. In 1920 was het aantal 41 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 186 42 J.F. Scheltema, “The Opium Trade in the Dutch East Indies”, The American Journal of Sociology, 13, (1907) 103-104 43 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 192 11 4.312, terwijl het aantal in 1930 gezakt was naar 3.680.44 Het feit dat de vraag naar opium steeg in de buitengebieden was dus vooral toe te schrijven aan de Chinese koelies. Maar zorgde de opiumregie ervoor dat het aantal opiumgebruikers afnam? Volgens de Nederlanders Eric van Luijk en Jan van Ours was er inderdaad sprake van een afname, althans in de eerste jaren van de opiumregie. Ten eerste omdat de opium die verkocht werd onder de opiumregie minder verslavend was. Ten tweede kregen de ambtenaren van de opiumregie een vast salaris in plaats van een salaris op basis van een provisiesysteem. Volgens Van Luijk en Van Ours was met name het tweede punt van cruciaal belang, aangezien de Chinezen in de tijden van het pachtsysteem er juist bij gebaat waren dat zoveel mogelijk mensen opium zouden consumeren.45 De Amerikaanse economisch historicus Siddhartha Chandra had kritiek op de interpretaties van Van Luijk en Van Ours. Volgens Chandra probeerden de Nederlandse ambtenaren ook zoveel mogelijk opium te verkopen om op die manier een zo hoog mogelijke winst te maken. De reden hiervoor was dat zij hoopten op een betere reputatie en status bij hun leidinggevenden. Daarnaast nam de opiumconsumptie helemaal niet af en was er in 1914 een toename van opiumconsumptie op Java van ruim dertig procent vergeleken met de laatste jaren van het pachtstelsel. Chandra durfde zelfs zo ver te gaan door het ‘winst bewustzijn’ als typische Nederlandse hebzucht te beschrijven.46 Typisch Nederlandse hebzucht was misschien wat overdreven van Chandra, maar zijn kritiek op Van Luijk en Van Ours was wel terecht. De periode die Van Luijk en Van Ours namelijk onderzochten was tot 1904, terwijl de opiumregie pas in 1914 in heel Nederlands-Indië werd ingevoerd. Om dan tot de conclusie te komen dat de opiumregie voor een afname in de opiumconsumptie had gezorgd, was nogal makkelijk. Daarnaast kan Chandra verweten worden dat hij ervan uit is gegaan dat alle Nederlandse opiumregie ambtenaren op zoek waren naar persoonlijke gewin. Maar hoe zat het met de opiumconsumptie in Nederlands-Indië na 1914? De opiumregie was vanaf dat jaar overal in Nederlands-Indië in werking en dit zou zo blijven tot 1942. Was er sprake van een afname van opiumconsumptie in deze periode? Uit de verslagen van de opiumregie bleek dat er inderdaad sprake was van een afname. Dit was onder andere te zien aan de inkomsten die de opiumregie binnenkreeg. In de periode 1916 tot 1920 waren de inkomsten 208.4 miljoen gulden, in de periode 1926 tot 1930 ging het om 196.5 miljoen gulden en in de periode 1936-1940 waren de opiuminkomsten gezakt tot 55.5 miljoen gulden.47 Door slechts naar deze cijfers te kijken was de conclusie snel gemaakt; de opiumregie zorgde voor een afname in de opiumconsumptie. Dit betekende dat een van de belangrijke ethische doelen bereikt was. Maar in hoeverre was dit toe te schrijven op het conto van de opiumregie en de koloniale regering? De koloniale regering had zich immers ingezet op het gebied van voorlichting op scholen, het financieel ondersteunen van medici en het financieel en ‘moreel’ ondersteunen van opiumbestrijdingsverenigingen. Daar tegenover stond echter dat alle opiumbestrijdingsverenigingen particuliere organisaties waren, wat betekende dat de koloniale regering hier zelf geen initiatief in heeft genomen. Daarnaast weigerde de opiumregie om gegevens van opiumgebruikers te delen met de particuliere organisaties en werd zelfs in 1935 niet eens geprobeerd om het net ontdekte middel Rossium toe te passen op opiumverslaafden. Zowel de Nederlandse regering als de koloniale regering in Batavia hadden veel meer kunnen doen, maar de initiatieven kwamen zelden van hun kant. 44 Verslag Betreffende den Dienst der Opiumregie over 1915-1933. Batavia. Dienst der Opiumregie E.W. van Luijk & J.C. van Ours, “The Effects of Government Policy on Drug Use, Java, 1875-1904”, The Journal of Economic History, 61 (2001) 16-17 46 Siddharth Chandra. “The Role of Government Policy in Increasing Drug Use: Java, 1875-1914”, The Journal of Economic History, Volume 62 (2002) 1118-1120 47 Verslag Betreffende de Opium- en Zoutregie en de Zoutwinning over het jaar (1934-1940). Batavia: Landsdrukkerij, 1935-1941. 45 12 Wat verklaarde die enorme afname in de opiuminkomsten, en daarmee de afname van de opiumconsumptie, dan wel? Een belangrijke factor was de economische tegenspoed waar NederlandsIndië mee te maken kreeg. Ten eerste was er een economische recessie tussen 1920 en 1923. Dit zorgde er simpelweg voor dat veel Indonesiërs niet genoeg geld meer hadden om naast hun basisbehoeften ook opium aan te schaffen. De Grote Depressie in de jaren 1930, waar ook Nederlands-Indië mee te maken had, zorgde voor dezelfde gevolgen.48 Dit zou betekenen dat de afname van de opiumconsumptie niet zozeer was toe te schrijven aan de opiumregie. Een tweede belangrijke factor was de groeiende populariteit van tabak en de opkomst van de nieuwe drug cocaïne. Dit zorgde er mede voor dat de vraag naar opium begon te dalen. Met name cocaïne zorgde voor opmerkelijke veranderingen.49 Cocaïne was op kleinschalig niveau in Nederlands-Indië al bekend in de tweede helft van de negentiende eeuw. Maar het was pas populair geworden tijdens de Eerste Wereldoorlog. In Europa werd de drug gebruikt door soldaten als pijnstiller. Maar ook voor het wegnemen van hun angst, zodat zij de loopgraven uit durfden te gaan. Die cocaïne was voor een groot deel afkomstig uit Amsterdam, waar in 1900 de Nederlandse Cocaïnefabriek was opgericht. Maar na de Eerste Wereldoorlog werd cocaïne steeds meer gebruikt als genotsmiddel. Dit was de Nederlanders niet ontgaan. Nederland koos ervoor om zelf cocaïne te gaan produceren, in tegenstelling tot opium, die in ruwe vorm werd aangeschaft in Brits-Indië, Perzië en Turkije. Uiteindelijk werd voor Java gekozen om de productie van de coca planten te bewerkstelligen. Tot 1940 was Java een van de grootste producenten, alleen Venezuela en Peru produceerden meer.50 Dat de Nederlanders naast opium ook cocaïne verkochten, doet voor mij afbreuk aan de ethische motieven die gepresenteerd werden door de opiumregie. Het lijkt alsof er ethische motieven verzonnen moesten worden om opium te blijven verkopen. Cocaïne, daarentegen, was nog vrij nieuw en de verslavende consequenties waren minder bekend dan dat bij opium het geval was. Destijds was er minder controversie rond cocaïne, waardoor Nederland jarenlang ongestoord heeft kunnen verdienen aan de handel in cocaïne. Hoofdstuk 4 Opium en de internationale orde Het aantal internationale conferenties dat gehouden werd rond het opiumvraagstuk, laat zien dat opium een controversieel product was. Op initiatief van de Verenigde Staten werd in 1909 de eerste internationale opium conferentie gehouden in Shanghai. De Verenigde Staten hadden in 1899 de Filipijnen overgenomen van Spanje en kwamen op die manier in aanraking met het opiumvraagstuk. De conferentie in Shanghai telde dertien deelnemende landen; Nederland, Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Portugal, Oostenrijk-Hongarije, Italië, China, Japan, Perzië, Rusland, de Verenigde Staten en Siam (Thailand). 51 Tijdens deze conferentie werden echter alleen de verschillende strategieën besproken die de betreffende landen tot dan toe hadden gehanteerd in hun gebieden. 48 Siddharth Chandra. “What the Numbers Really Tell Us about the Decline of the Opiumregie”, Indonesia, Vo. 70. 118-120 49 R. Cribb, “Opium and the Indonesian Revolution”, Modern Asian Studies, Vol. 22. 702 50 Steven B. Karch, “Japan and the Cocaine Industry of Southeast Asia, 1864-1944”, in Paul Gootenberg, Cocaine: Global Histories (London 1999) 153-154 51 Marcel de Kort, Between Patient and Deliquent, (Hilversum 1995) 64 13 De Verenigde Staten wilden afspraken maken, maar Nederland en Groot-Brittannië weigerden dit voorstel en stelden voor om alleen aanbevelingen te doen. De Nederlandse delegatie, onder leiding van de voorzitter van de opiumregie A.A. De Jongh, verklaarde het volgende: “de Nederlandse Regering, overtuigd van de wenselijkheid tot bestrijding van het opiumgebruik, zich nimmer door financiele overwegingen zal laten weerhouden van het nemen van maatregelen, waarvan volgens Haar oordeel te verwachten is, dat zij inderdaad tot geleidelijke vermindering van het gebruik zal leiden.”52 De volgende internationale opium conferenties vonden in 1912, 1913 en 1914 plaats in Den Haag. Uiteindelijk werd op 23 januari 1912 het Internationaal Opiumverdrag ondertekend. Dit opiumverdrag stond beter bekend als de Haagse Opiumconventie. De belangrijkste afspraak was dat alle landen zouden streven naar afschaffing van de opiumconsumptie, mits de nationale omstandigheden per land dit toelieten.53 Dit was eigenlijk een concessie tussen het plan van de Verenigde Staten en het plan van Nederland. De Verenigde Staten eisten vanaf de eerste conferentie in Shanghai dat er een algeheel opiumverbod moest komen. Volgens Nederland was een licentiesysteem in een opiummonopolie het meest geschikte idee, om op die manier naar een geleidelijke vermindering van opiumconsumptie toe te werken. Een totaal verbod was voor Nederland, evenals voor Frankrijk en Engeland, onbespreekbaar. Volgens de koloniale regering in Batavia zou een verbod leiden tot een enorme toename in de illegale opiumsmokkelhandel en dit zou ernstige gevolgen kunnen hebben voor de inheemse bevolking in Nederlands-Indië.54 Het feit dat de opiumregie tot de invasie van Japan in 1942 bestond, betekende ook dat de afspraken uit 1912 tijdens de internationale opium conferenties van in Den Haag niet geheel zijn nagekomen. Dat had gedeeltelijk te maken met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor werd de Haagse Opiumconventie pas echt ingevoerd na het tekenen van het Verdrag van Versailles in 1919. Ondertekening van het Verdrag van Versailles hield mede in dat alle protocollen rond de Haagse Opiumconventie in werking werden gesteld.55 Verschillende internationale opium conferenties werden vervolgens gehouden, onder leiding van de opgerichte Volkerenbond. De Europese landen die een opiummonopolie hadden in hun koloniën, kregen voortdurend kritiek van de Verenigde Staten en Canada. Vooral de Nederlanders werd verweten dat zij elk standpunt van de Verenigde Staten en Canada resoluut afwezen en een te afwachtende houding aannamen. Daarnaast probeerde Nederland volgens de Noord-Amerikaanse landen herhaaldelijk de afgesproken datum van een officieel opiumverbod jaren uit te stellen. Aangezien er in 1939 nog opiumconferenties werden gehouden, betekende dat de Europese landen erin geslaagd waren het officiële opiumverbod uit te stellen. Tussen 15 mei en 12 juni 1939 werden de laatste opium conferenties gehouden voor het begin van de Tweede Wereldoorlog. De Nederlander W. G. Delgorge was aanwezig bij deze opiumconferentie en deed verslag voor de Nederlandse regering.. In 1939 was het aantal deelnemende landen flink toegenomen vergeleken met de eerste conferenties in Shanghai en Den Haag.56 In zijn verslag beschreef hij kort de standpunten van de aanwezige landen. Zo wilde Turkije helpen aan het goede doel en de productie en handel beperken, maar wees ook op het feit dat dit een toename in illegaliteit met zich mee zou brengen. Canada wilde dat deelnemende landen meer zouden 52 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 45 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 47 54 Marcel de Kort, Between Patient and Deliquent (Hilversum 1995) 66 55 B. N. Van Der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) 47 56 Nationaal Archief, Den Haag, Gezantschap Verenigde Staten / Legatie Washington, 1814-1946, nummer toegang 2.05.13, inventarisnummer 474 53 14 toewerken naar een totaal verbod op opium. Canada stoorde zich er daarnaast aan dat de statistische gegevens van Afghanistan, China en Mantsjoerije te vaak ontbraken of incompleet waren. Terwijl deze gebieden de grootste opiumproducenten waren. Perzië kreeg ook veel kritiek op zeer incomplete cijfers die niets voorstelden. Ook Peru kreeg kritiek omdat ook hier statistische gegevens ontbraken, terwijl het land al negen jaar een opiummonopolie had.57 De Canadezen, die een leidende rol aannamen tijdens de opiumconferentie van 1939, vroegen zich vervolgens af of er überhaupt een nieuw verdrag moest komen, aangezien de samenwerking tussen de landen slecht was en er veel statistische gegevens ontbraken. In het teken van de opiumsmokkelhandel gaf de Brits-Indische delegatie aan dat het alle grenswegen onder controle had en dat er onder de smokkelvondsten zelden Brits-Indische opium werd gevonden. China liet weten dat de onderdrukking van de Papaverteelt (Opium) voortgang maakte, maar dat het geen verantwoordelijkheid kon nemen over de Chinese gebieden onder invloed en controle van Japan.58 Artikel 31 van de Haagse Opiumconventie, waarin werd gesteld dat de opiumconsumptie voor een bepaalde datum afgeschaft moest worden, werd ook in 1939 geweigerd door de Nederlandse delegatie. De reden hiervoor was dat de Nederlandse delegatie eerst de resultaten van deze conferentie wilde afwachten. De Nederlandse vertegenwoordiger maakte duidelijk dat de Nederlandse regering niet kon instemmen met deze maatregel, als dit alleen maar nadelige gevolgen zou hebben voor de eigen, inheemse bevolking in Nederlands-Indië. De Nederlandse delegatie kreeg steun van zowel de Britse als de Franse delegatie. Andere landen steunden de Nederlandse weigering niet. De Verenigde Staten en Canada waren fel tegen deze keuze van de Nederlandse delegatie. Volgens deze landen had Nederland tijdens alle voorgaande conferenties precies hetzelfde antwoord weten te geven. Een vertegenwoordiger van de Chinese delegatie stelde voor om de betreffende datum over het verbod van de opiumconsumptie een aantal jaar te verplaatsen. Nederland was het vrij snel eens met dit voorstel. Volgens W.G. Delgorge was dit gunstig voor Nederland. Ten eerste omdat Nederland had laten zien dat het niet alleen een afwijzende houding aannam. Ten tweede omdat het blijk had gegeven van een redelijke geneigdheid tot tegemoetkoming van een ander standpunt. Ten derde omdat bij een volgende conferentie niet alleen het standpunt van de tegenstanders van de monopolie landen vertegenwoordigd zou worden.59 Waarom was de houding van de Nederlandse delegatie afwachtend en afwijzend? Was dit terecht en waren er goede argumenten voor deze houding? Volgens de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken A. M. Snouck Hurgronje was dit het geval. Op 4 augustus 1939 schreef minister Snouck Hurgronje een brief naar de Nederlandse gezant Dr. A. Loudon in Washington. Snouck Hurgronje had advies voor de gezant, omdat de Amerikanen en de Canadezen er op bleven hameren dat de Europese landen hun opiummonopolies moesten afschaffen.60 Zijn advies was dat Nederland zich aan de afspraken van de Haagse Opiumconventie uit 1912 zou houden. Hierin werd afgesproken dat opiumconsumptie geleidelijk afgeschaft zou worden, mits de nationale omstandigheden het toelieten. Volgens Snouck Hurgronje lieten de nationale omstandigheden dit simpelweg niet toe. Volgens de minister van Buitenlandse Zaken was China nog te veel betrokken in de opiumsmokkelhandel. Door een opiumverbod zou de controle totaal ontbreken. Daarnaast had Perzië een opiumoverproductie, wat volgens Snouck Hurgronje zou leiden tot meer smokkelhandel. Ook het feit dat Perzië zelf voorstander was van vrije handel in opium, betekende voor de minister dat de omstandigheden te gevaarlijk waren voor Nederlands-Indië om een 57 NL-HaNA, Gezantschap V.S., 1814-1940, 2.05.13, inv.nr. 474 NL-HaNA, Gezantschap V.S., 1814-1940, 2.05.13, inv.nr. 474 59 NL-HaNA, Gezantschap V.S., 1814-1940, 2.05.13, inv.nr. 474 60 Nationaal Archief, Den Haag, Gezantschap Verenigde Staten / Legatie Washington, 1814-1946, nummer toegang 2.05.13, inventarisnummer 475 58 15 totaal opiumverbod te aanvaren.61 Nederland zou meewerken volgens Snouck Hurgronje zodra de omstandigheden goed waren. Maar die omstandigheden waren al ruim twintig jaar niet goed. Keer op keer kregen de Nederlanders het voor elkaar om de voorstellen van andere landen te weigeren en de datum op te schorten. Ondertussen bleven de opiuminkomsten binnenstromen. Hoewel deze inkomsten wel afnamen, bleef Nederlands-Indië en daarmee Nederland tot aan de Tweede Wereldoorlog miljoenen guldens verdienen aan het controversiële product opium. Nederland heeft er financieel het maximale uit proberen te halen, door het opiumverbod zo lang mogelijk uit te laten stellen. Conclusie Waren de ethische motieven om de opiumregie in te voeren oprecht? Of moet er geconcludeerd worden dat het de Nederlandse regering en de koloniale regering in Batavia voornamelijk om de opiuminkomsten te doen was? Allereerst is van het belang te beseffen dat de koloniale regering pas is overgegaan op de opiumregie, nadat er steeds meer kritiek begon te ontstaan in Nederland op het pachtsysteem in Nederlands-Indië. Was die kritiek uitgebleven, dan was er waarschijnlijk ook niet veel veranderd in Nederlands-Indië. De kritiek richtte zich voornamelijk op de groeiende economische positie van de Chinese elite binnen de kolonie en op het welzijn van de inheemse bevolking. De Chinese elite had het voorelkaar weten te krijgen om vrijwel alle belangrijke posities binnen het pachtsysteem te bemachtigen. Hierdoor was er geen transparantie en was er veel sprake van corruptie en machtsmisbruik. De inkomsten die de Chinese elite binnenkreeg waren waarschijnlijk enorm. Door de opiumregie in te voeren ontstond er transparantie en had de koloniale regering er inderdaad voor gezorgd dat er minder sprake was van corruptie en machtsmisbruik. Het terugdringen van de criminaliteit, een van de ethische doelen, was op zekere hoogte geslaagd. Hoewel er ook enkele zaken bekend waren van corrupte Nederlandse ambtenaren binnen de opiumregie62, was dit aantal niets vergeleken met de corruptie van de Chinese elite. Het welzijn van de inheemse bevolking was een ander belangrijk punt van kritiek, wat de koloniale regering deed besluiten om over te gaan op de opiumregie. Het welzijn van de inheemse bevolking was achteruitgegaan en hier kwam tijdens de Ethische Politiek meer aandacht voor. Het terugdringen van de opiumconsumptie was een van de belangrijke ethische doelen van de opiumregie en de koloniale regering. Door middel van voorlichtingen over de gevaren van opiumgebruik op Chinese en inheemse scholen, wilde de regering in Batavia ervoor zorgen dat er geen toekomstige generaties aan opium zouden bezwijken. Tevens was de gezondheidszorg een belangrijk punt voor de koloniale regering. Allereerst werd het opium van de opiumregie minder schadelijk gemaakt, wat ervoor zorgde dat de gezondheidsrisico’s bij opiumconsumptie in ieder geval iets afnamen. Ten tweede kregen medici die zich bezig hielden met de opiumbestrijding financiële steun van de koloniale regering. Daarnaast werden sommige opiumverslaafden tijdens hun kuur ook behandeld aan andere ziektes. Aan de andere kant bleven de echte veranderingen in de gezondheidszorg in ieder geval uit tot 1916. Vanaf dat moment pas kwam er aandacht voor preventieve behandelingen en hygiënische 61 Nationaal Archief, Den Haag, Consulaat Teheran / Gezantschap in Iran (Teheran), nummer toegang 2.05.230, inventarisnummer 85 62 Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) 205 16 propaganda. De Dienst der Volks Gezondheid was daarnaast niet effectief, vanwege het grote aantal private gezondheidsorganisaties. Hierdoor bleek het moeilijk om maatregelen van bovenaf op te leggen. Op dit punt had de koloniale regering veel meer kunnen doen. Hygiënische propaganda was alles behalve genoeg. Het is de vraag of de koloniale regering wel oprecht van de opiumgebruikers binnen Nederlands-Indië af wilde. Daarnaast waren er wel verschillende opiumbestrijdingsverenigingen in Nederlands-Indië, maar dit waren altijd private initiatieven. De koloniale regering had geen enkele keer zelf het initiatief genomen om een opiumbestrijdingsvereniging op te richten. Hoewel de opiumbestrijdingsverenigingen wel financieel en moreel gesteund werden, weigerde diezelfde regering om gegevens van de opiumregie over opiumverslaafden en nieuwe aanvragen voor opiumvergunningen te delen met de opiumbestrijdingsverenigingen. Wederom kwam het over alsof de koloniale regering betrokken was, terwijl het in feite zeer weinig had gedaan of veel meer had kunnen doen. Naast de criminaliteit terugdringen en de gezondheidszorg te verbeteren, was het terugdringen van de opiumconsumptie een belangrijk ethisch doel voor de opiumregie en de koloniale regering. Vanaf 1914, wanneer de opiumregie in heel Nederlands-Indië was ingevoerd, tot het einde van de opiumregie in 1942 was er inderdaad sprake van een afname in de opiumconsumptie. Hoewel de koloniale regering dit dacht te hebben bereikt met het invoeren van opiumlicenties en het verhogen van de opiumprijs, waren andere factoren van belangrijkere invloed. Zo was er sprake van twee grote economische recessies in Nederlands-Indië. Dit zorgde ervoor dat opiumgebruikers simpelweg niet genoeg inkomen over hielden om naast hun basisbehoeften ook nog opium aan te schaffen. Dit leidde tot een afname van de opiumconsumptie, maar dit was niet toe te schrijven op het conto van de opiumregie. Een andere belangrijke factor was de opkomst van andere ‘genotsmiddelen’ zoals tabak en cocaïne. Hierdoor werd het keuzeaanbod groter, wat er toe heeft geleid dat minder mensen opium consumeerden. Wederom had dit niet veel te maken met de opiumregie. Het feit dat Nederland vanaf 1900 zelf cocaïne is gaan produceren en Java tot 1942 had laten uitgroeien tot de derde grootste cocaïneproducent ter wereld, laat zien dat de potentiële inkomsten die verdiend konden worden door de Nederlanders destijds belangrijker waren dan de ethische argumenten. Tenslotte de internationale orde. Hoewel de Nederlanders tijdens de internationale opium conferenties verschillende keren hadden benadrukt dat het hen nimmer ging om de financiële voordelen van de opiumverkoop, is het niet goed te verklaren waarom de gemaakte afspraken van de Haagse Opiumconventie in 1912 een kwart eeuw later nog niet volledig waren doorgevoerd. De Nederlandse delegatie berustte zich telkens op hun nationale omstandigheden en probeerde op die manier de datum van een officieel opiumverbod telkens op te schorten. Op die manier konden de minder wordende opiuminkomsten toch nog enkele jaren gerekt worden. Alles bijeengenomen zijn de ethische motieven slechts gedeeltelijk geslaagd. Er was wel degelijk sprake van een bijdrage van de koloniale regering op enkele morele punten. Zeker is echter dat dit alles behalve een maximale inspanning is geweest. Het feit dat er ieder jaar opnieuw miljoenen guldens binnenkwamen was te verleidelijk om zomaar op te geven. De koopman won het uiteindelijk van de dominee. Dit geeft aan dat het financiële voordeel van het verkopen van opium belangrijker was voor de Nederlanders dan het welzijn van hun eigen bevolking. Ook wanneer de internationale druk toe begon te nemen, kozen de Nederlanders ervoor om zo lang mogelijk te verdienen aan opium. 17 Literatuur Archieven Nationaal Archief, Den Haag, Afdeling Volksgezondheid, (1902) 1918-1950 (1976), nummer toegang 2.15.37, inventarisnummer 2222 Nationaal Archief, Den Haag, Consulaat Teheran / Gezantschap in Iran (Teheran), nummer toegang 2.05.230, inventarisnummer 85 Nationaal Archief, Den Haag, Gezantschap Verenigde Staten / Legatie Washington, 1814-1946, nummer toegang 2.05.13, inventarisnummer 474 Nationaal Archief, Den Haag, Gezantschap Verenigde Staten / Legatie Washington, 1814-1946, nummer toegang 2.05.13, inventarisnummer 475 Boeken P. Brooshooft, De Ethische Koers in de Koloniale Politiek (Amsterdam 1901) Hans Derks, History of the opium problem: the assault on the East, ca. 1600-1950 (Leiden 1999) Hubrecht Willem van den Doel, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam 1996) Jacobus Adrianus Antonius van Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project (Amsterdam 1996) Marcel de Kort, Between Patient and Deliquent, the history of drug policy in the Netherlands (Hilversum 1995) James R. Rush, Opium to Java, Revenue Farming and Chinese Enterprise in Colonial Indonesia, 1860-1910 (Ithaca 1984) B. N. van der Velden, De Opiumregie in Nederlands-Indië (Batavia 1937) Ewald Vanvugt, Wettig Opium. 350 jaar Nederlandse opiumhandel in de Indische archipel (Amsterdam 1985) Abdul Wahid, From Revenue Farming to State Monopoly: The Political Economy of Taxation in Colonial Indonesia, Java ca. 1816-1942 (Utrecht 2013) Artikelen P. Boomgaard, ‘The Welfare services in Indonesia, 1900-1942, ‘ Itinerario / Volume 10 / Issue 01/ 1986, 57-82 R. Cribb, “Opium and the Indonesian Revolution”, Modern Asian Studies, Vol. 22. Jean Chretien Baud, “Zullen nu de Chinezen van de opiumpacht worden uitgesloten?”, Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 2, (1857) 18 Jean Chretien Baud, “Proeve van eene geschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Nederlandsche Indie, “ BKI (1853) Siddharth Chandra. “What the Numbers Really Tell Us about the Decline of the Opiumregie”, Indonesia, 70, (Oktober 2000) 101-123 Siddharth Chandra. “The Role of Government Policy in Increasing Drug Use: Java, 1875-1914”, The Journal of Economic History, Volume 62, (2002) 1116-1121 Siddharth Chandra,. “Economic Histories of the Opium Trade”. EH.Net Encyclopedia, edited by Robert Whaples. Februari 10, (2008) W. Ph. Coolhaas, ´De strijd tegen Opium en Alcohol in Nederl. Indië´, onbekend. Eric van Luijk en Jan van Ours, “On the Determinants of Opium Consumption; An Empirical Analysis of Historical Data”, Discussion Paper, Department of Economics, Tilburg University (1998) 1-19 Eric van Luijk en Jan van Ours ‘The effect of government policy on drug use; Java, 1875-1904’, Journal of Economic History, (maart 2001) 1-18 Steven B. Karch, “Japan and the Cocaine Industry of Southeast Asia, 1864-1944”, in Paul Gootenberg, Cocaine: Global Histories. (London 1999) 126-143 E.B. Kielstra, “De uitkomsten der regie, Opium op Java”, Onze Eeuw, jaargang 9. (1909) “Opium Rapport: Stad en Afdeeling Semarang,” Assistent Resident voor de Politie te Semarang ,J.A.B. Wiselius. (1882) J.F. Scheltema, “The Opium Trade in the Dutch East Indies”, The American Journal of Sociology, 13 (1907) 79-112 Charles TeMechelen, `Mijn Opium Enquette Rapport 1888`, KITLV, H 422 (a), fol. 1450 Scripties Widjajanti W. Dharmowijono, Van koelies, klontongs en kapiteins: het beeld van de Chinezen in Indisch Nederlands 1880-1950 (Amsterdam 2009) 19