BIO samenvatting hoofdstuk 3 Grondstofwisseling/basaal metabolisme: de energie die wordt gebruikt om alleen je lichaam in stand te houden. Anorganische stoffen: niet levende stoffen Organische stoffen: stoffen die worden aangetroffen in een organisme Biochemie: onderzoek naar organische en anorganische stoffen Organische moleculen Grote moleculen Energie rijke moleculen Komen niet voor in levenloze dingen, alleen in levende organismen en dode resten van organismen Bevatten altijd: C, H en O vaak ook N, S en P Voorbeelden: koolhydraten, vetten, aminozuren, eiwitten, vitamines, ATP Anorganische moleculen Kleine moleculen Energie arme moleculen Zowel in levenloze als in levende dingen voorkomend Elk atoom kan een bestanddeel zijn van een anorganisch molecuul Voorbeelden: CO2, O2, H2O, NH3, N2, NaCl. Organische moleculen hebben een koolstofskelet. Vier belangrijkste groepen zijn: 1. koolhydraten 2. vetten 3. eiwitten 4. nucleïnezuren Polymeren: lange rij moleculen van hetzelfde type. Voorbeeld is zetmeel: groot aantal glucose eenheden. Ze spelen vaak een rol bij het in stand houden van structuren: cellulose in de celwanden van planten, chitine in de celwanden van schimmels en het uitwendige skelet van insecten, vetzuren in membranen en de nucleïnezuren als dragers van de erfelijke code. Koolhydraten bestaan uit C, H en O en zijn opgebouwd uit ringvormige moleculen. Monosachariden: 1 ring (glucose en fructose) Disachariden: 2 suikermoleculen aan elkaar gekoppeld (lactose en maltose). Kan bestaan uit 2 dezelfde monosacharide of 2 verschillenden. Monosachariden en disachariden zijn goed oplosbaar en smaken zout, we noemen ze de suikers. Polysachariden: veel aan elkaar gekoppelde suikermoleculen, het zijn dus polymeren. (zetmeel, cellulose en glycogeen). 1 Type koolhydraat Voorbeeld functie Monosacharide Glucose Disacharide Lactose Polysacharide Zetmeel Brandstof in cel, bouwsteen van polysachariden Voeding voor jonge zoogdieren, zit in moedermelk Suikeropslag in plant: in wortel, zaden en aardappel etc. Suikeropslag in dieren: in lever en spieren Vormt de celwand van plantencellen Glycogeen Cellulose Condensatiereactie/dehydratiereactie: het aan elkaar koppelen van organische moleculen. Bij elke koppeling wordt een H2O molecuul afgegeven. Hydrolysereactie: het loskoppelen van enkele organische molecuul, moet een watermolecuul worden toegevoegd. Lipiden zijn vetten en vetachtige stoffen, bevatten C, H, O en soms P atomen. Er zijn 3 groepen lipiden: 1. vetten 2. fosfolipiden 3. steroïden Een vet molecuul bestaat uit 1 glycerol molecuul en 3 vetzuur moleculen. Binding tussen glycerol en de vetzuren gebeurd via een condensatiereactie. Er zijn verzadigde, enkelvoudig onverzadigde en meervoudig onverzadigde vetzuren. Fosfolipiden: bestaan uit 1 glycerol molecuul, 2 verzuur moleculen en 1 fosforzuur. Ze vormen membranen in en om cellen. Steroïden: ontstaan uit cholesterol en zijn ringvormig. Het zit in celmembranen en zorgt voor een stabiele structuur. Sommige hormonen zijn steroïden. Type lipide Vet Fosfolipide Steroïde functie Reservevoedsel bij dieren en planten, brandstof, isolatie bij dieren. Hoofdbestanddeel van celmembranen en membranden rondom celorganellen Bestanddeel van celmembranen, bestanddeel van sommige homonen. Eiwitten bevatten C, H, O en N atomen, soms S. zijn heel belangrijk, grote variatie door de 20 aminozuren en lange of korte ketens en restgroepen en variatie in ruimtelijke structuur. 2 Functies van eiwitten: o bouwstof o enzymen o eiwitten in celmembraan voor transport o eiwitten op celmembraan voor opvangen van signaalstoffen o eiwitten op celmembraan als herkenningsmoleculen waardoor afweercellen onderscheid kunnen maken tussen lichaamseigen cellen en lichaamsvreemde cellen. o Eiwitten in bloed als antistoffen o Eiwitten in bloed voor colloïd osmotische waarde o Eiwitten in bloed om stoffen te transporteren. Autotrofe organismen kunnen uit alleen anorganische moleculen organische moleculen maken. Dit proces heet: koolstofassimilatie. Heterotrofe organismen moeten via voeding organische moleculen binnen krijgen. Ze kunnen geen koolstofassimilatie. Metabolisme/stofwisseling: Assimilatie = anabolisme (opbouwstofwisseling) Het opbouwen van organische moleculen uit anorganische moleculen of kleine organische moleculen Energie is nodig (endotherm) Dissimilatie = katabolisme (afbraakstofwisseling) Het afbreken van organische moleculen tot kleinere moleculen Energie komt vrij (exotherm) ATP: de energiedrager van de cel. Bestaat uit adenine, ribose en daaraan een staart van 3 fosfaatgroepen. De laatste P zit met een energie rijke binding vast, als er energie nodig is wordt de buitenste P losgekoppeld. Bij dissimilatie wordt energie vrijgemaakt die gebruikt wordt voor de vorming van ATP en ADP en P. deze energie wordt ergens anders in de cel gebruikt voor assimilatie van bouwstoffen. Bij de koolstofassimilatie wordt glucose omgezet uit koolstofdioxide en waterstof. De energie daarvoor kan afkomstig zijn van zonlicht (fotosynthese) of andere chemische omzettingen (chemosynthese). In beide gevallen wordt de energie eerst vastgelegd in ATP. Fotosynthese gebeurd in groene planten, in cyanobacteriën en in purperen zwavelbacteriën. 6CO2 + 12 H2O + lichtenergie C6H12O6 + 6O2 + 6H2O Je hebt de licht en de donkerreactie. Lichtreactie: Water wordt gesplits in zuurstof en waterstof Waterstof wordt gebonden aan NADP zodat NADPH ontstaat Lichtenergie wordt vastgelegd in ATP 3 Donkerreactie: ATP uit de lichtreactie wordt gebruikt NADPH uit de lichtreactie wordt gebruikt CO2 wordt via de calvin cyclus gebruikt om C6H12O6 te vormen. Een aantal soorten bacteriën kunnen koolstof assimileren via de chemosynthese. Ze gebruiken energie die vrijkomt uit een chemische reactie voor de vorming van ATP. ATP wordt weer gebruikt voor de opbouw van glucose uit koolstofdioxide en water. Voorgezette assimilatie: uit kleinere organische moleculen grotere organische moleculen maken. De energie die hiervoor nodig is komt uit de dissimilatie, ook deze energie wordt eerst in ATP opgeslagen. Planten en andere autotrofe organisme maken al hun bouwstoffen uit de glucose die bij de koolstofassimilatie wordt gevormd. Voorbeeld: Glucose + NO-3 + energie aminozuur (bouwstof) Voorbeeld bij heterotrofe organismen: Aminozuur A + aminozuur B + enz. + energie eiwit Aerobe dissimilatie: brandstof reageert met zuurstof waarbij energie, koolstofdioxide en water vrijkomt. Het gebeurt in 3 stappen: 1. glycolyse: vindt plaats in het cytoplasma buiten de mitochondrien. 2. citroenzuurcyclus/krebscyclus: vindt plaats in mitochondrien. 3. oxidatieve fosforylering/ademhalingsketen: vindt plaats op de binnenmembranden van de mitochondrien. Bij aerobe dissimilatie gebeurt: o bij de glycolyse ontstaan 2 NADH2 en 2 ATP o bij de citroenzuurcyclus ontstaan 10 NADH2 o de H atomen van NADH2 doorlopen de ademhalingsketen o zuurstof fungeert als laatste waterstofacceptor o per NADH2 ontstaan 3 ATP moleculen o per glucose molecuul ontstaan er dus 2+12x3 = 38 moleculen ATP Respiratoir quotiënt: afgestane CO2 moleculen / opgenomen O2 moleculen. Je kunt berekenen welke brandstof wordt gebruikt. Anaerobe dissimilatie (zonder zuurstof). Gisting: dissimilatie van koolhydraten zonder zuurstof. Zijn 2 soorten: melkzuurgisting en alcoholgisting. Melkzuurgisting: levert slechts 2 ATP op. Veel minder dan aerobe dissimilatie. Alcoholische gisting: er ontstaan 2 ATP en 2 CO2. Gevormde alcohol wordt door azijnzuurbacteriën omgezet in azijnzuur. Rotting: anaerobe afbraak van eiwitten 4