Over de opkomst der naties Darwinistische visies op internationale betrekkingen in Engeland; 1859-1914 Marcel Otto (0219657) Masterscriptie Internationale Betrekkingen in Historisch Perspectief Faculteit Geesteswetenschappen Universiteit Utrecht Begeleider: Dr. Janneke van der Heide Tweede lezer: Prof. Dr. Duco A. Hellema 23 augustus 2010 1 Over de opkomst der naties Darwinistische visies op internationale betrekkingen in Engeland; 1859-1914 Marcel Otto 2 Woord vooraf Het schrijven van deze scriptie is een ware beproeving gebleken. Reeds meer dan een jaar geleden wendde ik mij tot dr. Jeroen Koch met de vraag of hij mij kon helpen bij het schrijven van een Masterthese waarin Darwin, zijn evolutietheorie en internationale betrekkingen de kernthema’s zouden vormen. Er gingen enkele maanden voorbij voor ik mij met mogelijke onderwerpen weer tot hem richtte. Jeroen liet mij weten dat hij voor het schrijven van een biografie van koning Willem I groot onderzoeksverlof had en daardoor de komende jaren geen onderzoeksverplichtingen heeft. Hij gaf me de tip dr. Janneke van der Heide te vragen als scriptiebegeleidster. Het zou het belangrijkste advies zijn dat voor het welslagen van deze scriptie nodig was. Ik wil Janneke hartelijk danken voor haar scherpzinnige aanwijzingen en opbouwende kritieken. Haar enthousiasme en geduld hebben me in deze lange periode op de been gehouden en ertoe bijgedragen dat deze scriptie tot stand is gekomen. Prof. Dr. Duco A. Hellema wil ik bedanken omdat hij als tweede lezer dit betoog wilde beoordelen. Daarnaast gaat een speciaal woord van dank uit naar mijn familieleden, omdat zij het voor mij mogelijk maakten te studeren en altijd vertrouwen in een goede afloop hebben gehouden. In het bijzonder wil ik Maartje bedanken voor haar steun. 3 Inhoudsopgave Woord vooraf 3 Inleiding Universeel zuur 5 I Darwinisme en theorie 10 II Spencer en Bagehot en de rol van de natie 20 III Natuur als model en natuur als bedreiging 36 Conclusie 49 Literatuurlijst 53 4 Universeel zuur Inleiding Een ‘universeel zuur’, noemde de Amerikaanse wetenschapsfilosoof Daniel Dennett (1942) Darwins idee van evolutie door natuurlijke selectie. Een idee uit zijn kindertijd aanhalend beschreef Dennett universeel zuur als een vloeistof die zo bijtend was dat die door alles heendrong. Het enige probleem: waar bewaarde je het in? Een fles zou binnen luttele momenten zijn verdwenen, evenals een blik en zeker een papieren zak. Een dergelijk goedje zou de hele aardbol aantasten. Er was niets tegen bestand. Dezelfde corroderende werking kende Dennett het idee van Darwin toe. Ieder concept werd door Darwins idee van evolutie door natuurlijke selectie in een ander licht gezet, met een nieuw, revolutionair wereldbeeld als resultaat. Veel oude concepten zagen er weliswaar nog hetzelfde uit, maar waren volgens Dennett na Darwin op fundamentele wijze veranderd.1 Het idee van de Britse naturalist Charles Darwin (1809-1882) heeft de wereld veranderd, zo is ook de communis opinio. De in de loop van de tijd vergaarde kennis, waartoe hij met On the origin of species (1859) de aanzet gaf, heeft een grotere invloed dan ooit tevoren. Op onder meer medisch, moleculairbiologisch, technisch en psychologisch gebied wordt in de afgelopen halve eeuw sinds de ontdekking van het DNA een ongekende voortgang geboekt. Evolutionaire principes van variatie en selectie en de daaruit voortvloeiende en parallel lopende genwetenschap worden op deze gebieden veelvuldig toegepast, bijvoorbeeld bij het in kaart brengen van de mens (het Human Genome Project) en bij kloonpraktijken in de landbouw. Theoretici achtten Darwins werk universeel toepasbaar. In de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw pasten zij biologische ideeën toe op sociale vraagstukken en werd Darwins theorie en met name zijn gehanteerde retoriek toegepast in al bestaande sociale theorieën, feitelijk ter wetenschappelijke versteviging van wat men al dacht. Zo werd in Engeland al eeuwen nagedacht over menselijke strijd. Vooral het idee van de Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) dat de natuurlijke staat van de mens werd gekenmerkt door een strijd van allen tegen allen genoot nog altijd grote invloed. Deze natuurtoestand zou 1 Daniel Dennett, Darwin’s dangerous idea; evolution and the meanings of life, (Londen 1996) 63. 5 slechts kunnen worden ontvlucht, stelde Hobbes, als de mens zich vrijwillig onderwierp aan een soeverein, een gemeenschappelijke autoriteit.2 Een dergelijk idee zien we in de negentiende eeuw onder meer terug bij de Britse evolutionaire denker Walter Bagehot. Al dan niet op kundige wijze toegepast, leidden de verkregen inzichten tot een wetenschappelijke rechtvaardiging van soms vreselijke gebeurtenissen. Zo kenden sommige theoretici de westerse geest raciale en culturele superioriteit toe, wat leidde tot imperialistische en oorlogzuchtige doctrines. Maar ook het liberalisme, het socialisme en het conservatisme raakten doordrongen van het darwinisme. Competitie speelde in deze sociale theorieën een vooraanstaande rol, waarbij strijd in veel gevallen als rechtvaardiging werd gebruikt voor de vooruitgang van de mens. Dat betekent niet dat het hele discours zich in deze richting ontwikkelde. De socioloog Herbert Spencer (1820-1903) en de bioloog Peter Chalmers Mitchell (1864-1945) probeerden strijd en oorlog zoveel mogelijk te vermijden. Voor Spencer stond economische competitie voorop, terwijl Mitchell benadrukte dat de mens door culturele ontwikkeling zijn gewelddadige aard kon ontstijgen.3 Toen de nieuwe biologische theorie uiteindelijk ten volle werd toegepast op de sociale werkelijkheid en de decennia voor en na de eeuwwisseling werden getekend door enkele grote internationale conflicten, werden biologische ideeën ook toegepast op de betrekkingen tussen naties. Hoe beïnvloedden internationale gebeurtenissen als de Frans-Pruisische Oorlog (1870-1871), de Boerenoorlogen (1880-1881 en 1899-1902) en de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) de darwinistische theoretici? Werden roekeloze theorieën van vooruitgang door strijd, vaak gebaseerd op darwinistische retoriek als de ‘struggle for existence’, getemperd dan wel aangemoedigd door de berichten van het slagveld? Welke ideeën vormden theoretici die, na aanschouwing van het bloedvergieten, vrede predikten? Vonden zij hun gelijk en leidde oorlog uiteindelijk niet tot vooruitgang, maar tot degeneratie? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is het van belang te bekijken hoe deze darwinistische theorieën ontstonden, hoe zij voortvloeiden uit het werk van Charles Darwin en werden toegepast op politiek en cultuur. Darwin zocht zelf ook naar antwoorden op deze vragen. Nadat hij in de Origin of species alleen aandacht had voor de evolutie van planten en 2 Richard Tuck, Hobbes, (Rotterdam 2000) 97. Zie ook: Mike Hawkins, Social Darwinism in European and American thought 1860-1945, (Cambridge 1997); Diane Paul, ‘Darwin, social Darwinism and eugenics’, in: Jonathan Hodge en Gregory Radick (red.), The Cambridge companion to Darwin, (Cambridge 2003) en: Mark Pittenger, American socialists and evolutionary thought, 1870-1920, (Madison 1993). 3 6 dieren, beschreef Darwin in The descent of man uit 1871, en met name in hoofdstuk vijf van dit boek, de evolutie van de mens en zijn beschaving. Aanhangers van Darwin ontleenden aan de natuur het principe van strijd om te overleven, en het (foutief geïnterpreteerde) ‘recht van de sterkste’ en pasten dit toe op hun eigen samenlevingen, als verlengstuk van de natuur. Hierbij gingen zij dikwijls voorbij aan morele, culturele en vooral ook rationele invloeden, die de menselijke aard en interacties evenzeer bepaalden, vooral op internationaal niveau. Belangrijker nog is dat het idee van evolutie door natuurlijke selectie niet alleen werd toegepast op samenlevingen, maar ook op groepen binnen een samenleving. De ontwikkeling van de groep kwam centraal te staan en vervulde in de ideeën van bijvoorbeeld de Engelse journalist Walter Bagehot (1826-1877) en zijn landgenoot, statisticus en eugeneticus Karl Pearson (1857-1936) de rol die het individu in de ideeën van Darwin speelde. Hoe kwamen zij ertoe om groepen tot belangrijkste eenheden te maken in de evolutie van de mens? Sproot deze manier van vooruitgangsdenken in termen van groepsconflict voort uit gebeurtenissen en omstandigheden uit hun tijd? Kunnen we hun ideeën om die redenen kenmerkend noemen voor de laatste decennia van de negentiende eeuw? Vormden ze de aanzet tot de verwetenschappelijking van het denken over politiek, conflict en internationale betrekkingen? Ik denk dat duidelijk is waar te nemen dat darwinistische politieke theoretici in deze periode nog sterk op zoek waren naar de richting die het evolutiedebat moest inslaan. Het discours werd heen en weer geslingerd tussen vermeende vooruitgang of degeneratie, het primaat van individu of groep, en tussen oorlog en vrede. Deze verschillende interpretaties van het darwinisme, die de kneedbaarheid van het begrip illustreren, werden aan banden gelegd toen de erfelijkheidswetten van de Tsjechische monnik Gregor Mendel (1822-1884) in 1900 werden herontdekt.4 Tot die tijd was de manier waarop overerving van eigenschappen plaatsvond en de vraag wat er precies door overerving bij afstammelingen terechtkwam zeer onduidelijk. 4 In 1900 werd een artikel van Mendel (her)ontdekt. In het stuk dat tot dan toe onopgemerkt was gebleven, en dat voor het eerst was gepubliceerd in 1865, beschreef de Tsjechische monnik enkele wetten over de overerving van bepaalde eigenschappen in erwten en peulen. Door dit werk wordt hij als de grondlegger van de moderne genetica gezien. Zijn theorie leek aanvankelijk in strijd met Darwins theorie van natuurlijke selectie, omdat de selectie die Mendel beschreef zich veelal sprongsgewijs voltrok, in ieder geval veel minder geleidelijk dan bij Darwin. Deze tegenstrijdigheid werd in 1920 opgelost door het experimentele werk van de Amerikaanse embryoloog Thomas Hunt Morgan (1866-1945) met de Drosophila, fruitvliegjes. 7 De keuze voor Engeland in dit betoog komt voort uit de directe betrokkenheid van Engeland bij verschillende internationale conflicten in de besproken periode. Hierbij is er bewust voor gekozen het tijdvak te laten lopen vanaf de publicatie van de Origin of species in 1859 tot en met de aanvang van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Ten eerste omdat de genoemde herontdekking van Mendels erfelijkheidswetten in 1900 een belangrijke mijlpaal is in het politieke denken. Maar ook omdat na de eeuwwisseling een duidelijk omslagpunt is waar te nemen bij de toepassing van biologische wetten op de wisselwerking tussen naties. Bovendien was de Eerste Wereldoorlog van grote invloed op de theorievorming van Mitchell. De keuze voor Engeland wordt verder gerechtvaardigd doordat Darwin Engels staatsburger was, zijn werk in Engeland het eerst verscheen en er daardoor onder theoretici de meest directe en levendige uitwisseling mogelijk was. In het eerste hoofdstuk wordt behandeld hoe het darwinisme voortvloeide uit de theorie van natuurlijke selectie van Darwin. Hoe ontstond het darwinisme en welke invloed had deze stroming op de vorming van ideeën over internationale betrekkingen? Ook wordt een korte uiteenzetting gegeven van het discours dat in de loop van tientallen jaren over het darwinisme als zodanig is ontstaan. De Amerikaanse historicus en communist Richard Hofstadter (1916-1970) was met zijn werk Social Darwinism in American thought (1944) zeer invloedrijk. Hofstadter bekritiseerde het sociaal-darwinisme omdat het volgens hem de evolutietheorie gebruikte als rechtvaardiging voor een genadeloos laissez-faire liberalisme en kolonialisme. De Amerikaanse historicus Robert Bannister verwierp in Social Darwinism: science and myth in Anglo-American social thought (1979) het vermeende sociaal-darwinisme van Hofstadter als een mythe. Onder anderen historici als Mike Hawkins met Social Darwinism in European and American thought, 1860-1945 (1997) en Paul Crook met Darwinism, war, and history (1994) zijn recentere auteurs die kritische kanttekeningen bij het werk van hun voorgangers plaatsten. De Nederlandse historicus Cor Hermans is met zijn uitvoerige werk en proefschrift De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme (2003) van groot belang geweest voor de kennis en diepgang die voor het schrijven van dit stuk nodig waren. In het tweede hoofdstuk worden de theorieën van Herbert Spencer, Charles Darwin en Walter Bagehot bestudeerd en wordt bekeken welke wending zij gaven aan darwinistische visies op oorlog en internationaal conflict, in respectievelijk The man versus the state (1909), The descent of man (1871) en Physics and politics (1872). In het derde hoofdstuk komen 8 twee auteurs aan bod die pionierswerk verrichtten door als eersten biologische theorieën toe te passen op daadwerkelijke gebeurtenissen in het internationale krachtenveld. Karl Pearson stelde als aanhanger van Francis Galton (1822-1911), neef van Darwin en grondlegger van de eugenetica, dat de voortgang van de mens afhing van zijn vermogen om op internationaal niveau de strijd met andere naties te winnen. Peter Chalmers Mitchell bestreed dergelijke oorlogzuchtige doctrines in het kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verschenen boekje Evolution and the war (1915). Volgens Mitchell kon de mens onder invloed van onderwijs en cultuur zijn eigen lot in handen nemen en bewust kiezen voor de vrede. De mens was volgens hem geen speelbal der natuur, zoals zoveel darwinisten in de negentiende eeuw wel hadden gesuggereerd. 9 Darwinisme en theorie Hoofdstuk I Darwins werk bood de mogelijkheid voor theoretici om sociale kwesties op een nieuwe manier te bestuderen. Het is voor dit betoog van belang om te weten welke uitgangspunten gehanteerd werden door deze theoretici en hoe deze uitgangspunten uit het werk van Darwin werden geformuleerd. In de twintigste eeuw, en dan met name na de Tweede Wereldoorlog, werden deze theoretici tegen het licht gehouden en werden zij vooral in verband gebracht met rechts-ideologische stromingen. Dit zien we nadrukkelijk terug in het werk van de Amerikaanse historicus Richard Hofstadter. Zijn boek Social Darwinism in American thought geniet tot op de dag van vandaag grote invloed in het discours over het sociaaldarwinisme. Over een eenduidige definitie van het sociaal-darwinisme, en over wie geldt als ‘ware’ sociaal-darwinist, is reeds lang getwist. Onderzoekers waren en zijn het oneens over de ideologische functie van het sociaal-darwinisme. Sommigen benadrukken de conservatieve rechts-ideologische inslag, die met name in Angelsaksische gebieden opgeld deed, terwijl anderen daarentegen stellen dat het sociaal-darwinisme hervormingsgezind en linksideologisch was -met name in Duitsland.5 Verder bestaat er een controverse over de gewichtigheid van het sociaal-darwinisme, variërend van de bewering dat het wijdverspreid en van grote invloed op de politieke verhoudingen zou zijn geweest tot de visie dat het belang ervan in grote mate werd overdreven. Tot slot ontbreekt eenduidigheid over de vraag in hoeverre Darwin zelf verbonden was met het sociaal-darwinisme -één van de oorzaken van het probleem van eenduidige definiëring. Zo stelde Mike Hawkins, historicus en politicoloog aan Kingston University in Londen, in zijn werk Social Darwinism in European and American thought 1860-1945 dat het sociaal-darwinisme verschillende betekenissen werd toegedicht. Aan de ene kant werd het sociaal-darwinisme verbonden aan specifieke ideologieën als het laissez-faire liberalisme, racisme en imperialisme en werd het beschouwd als een conservatieve sociale theorie die de legitimatie bood voor een competitieve, hiërarchische samenleving. Aan de andere kant werd de veelzijdigheid van het sociaal-darwinisme benadrukt, aldus Hawkins, en bood het 5 Paul, ‘Darwin’, 224-226. 10 theoretische onderbouwing van een brede reeks politieke standpunten; van militarisme tot pacifisme, kapitalisme tot socialisme en totalitarisme tot anarchisme.6 Deze multiinterpretabiliteit zien we in de historiografie over het sociaal-darwinisme steeds weer terugkeren De Nederlandse historicus Cor Hermans schreef in De dwaaltocht van het sociaaldarwinisme (2003) over de omzwerving die het begrip sociaal-darwinisme in een aantal West-Europese landen heeft gemaakt. Sociaal-darwinisten hanteerden tal van argumenten die in wisselende samenstellingen diverse redeneerpatronen vormden, aldus Hermans. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw komt men steeds dezelfde argumenten tegen, hoewel niet ieder argument door elke denker werd gebruikt en samenstellingen van argumenten sterk konden wisselen. Een van die veelvuldig gebruikte elementen uit het darwinisme was de gedachte dat cultuur natuurlijke selectie ondermijnde en zelfs kon leiden tot contraselectie die de vooruitgang onvermijdelijk afremde. Sociale selectie, beïnvloed door cultuur, creëerde een manier van kunstmatige selectie waardoor niet langer de best aangepasten in biologische zin zouden overleven. Ook het idee dat natuurlijke selectie in moderne samenlevingen niet langer werkzaam was op het niveau van het individu en zijn voortplanting, maar uitsluitend nog werd toegepast op het niveau van rassen en naties die in een overlevingsstrijd met elkaar verwikkeld waren, was een argument dat volgens Hermans vanaf de jaren zeventig in de negentiende eeuw veelvuldig kan worden teruggevonden. Zo was een veel gehoorde deductie dat door oorlog de sterkste jongemannen op het slagveld het leven lieten, terwijl de zwakkeren thuis achterbleven en zich konden voortplanten. Zonder kennis van de erfelijkheidsleer van Mendel werd in de tweede helft van de negentiende eeuw ook het argument gehanteerd dat natuurlijke aanleg alles bepaalde, inclusief overgeërfde eigenschappen: nature gaat in dat geval boven nurture.7 Dezelfde worsteling tussen natuurlijke aanleg enerzijds en invloeden uit de omgeving op het individu anderzijds, vinden we terug bij Pearson en Mitchell, die in hoofdstuk drie worden besproken. Voordat we bekijken hoe latere auteurs als Richard Hofstadter en Robert Bannister het sociaal-darwinisme interpreteerden, nemen we eerst de gedachtegang van Darwin en zijn tijdgenoten in ogenschouw om te zien welke overwegingen bij hen leidden tot darwinistische 6 Hawkins, Social Darwinism, 7-8. Cor Hermans, De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme; vroege interpretaties van Charles Darwins theorie van natuurlijke selectie, (Amsterdam 2003) 502-503. 7 11 visies op de maatschappij. Een belangrijke vraag die voortkwam uit de natuurwetten die Darwin met zijn werk blootlegde, was of deze wetten van variatie en selectie, die alle soorten vanuit één oervorm hadden kunnen doen ontstaan, evenzeer van invloed waren op de mens en zijn maatschappij. Als de mens uit een vroegere soort was geëvolueerd, en niet een door God geschapen en boven alle soorten verheven figuur was, deed dat het mensbeeld immers totaal veranderen. Niet langer was de mens de kroon op de schepping, maar maakte daar als gelijke van al het andere aanwezige leven nadrukkelijk onderdeel van uit.8 Een vraag die hieruit logisch voortkwam, was of en in hoeverre mens en maatschappij door de natuurwetten gestuurd werden. Daarvoor moest worden overgestapt op een nieuwe manier van wetenschap beoefenen. Volgens Hermans ontketende de evolutietheorie van Darwin geen wetenschappelijke revolutie, maar ontstond er na 1859 gaandeweg wel een nieuw paradigma. Zo werd de theologie ingehaald door de biologie en de sociologie: naast het geloof was de natuurwetenschap voortaan een nieuwe autoriteit. Daarbij leunde de jonge wetenschap van de sociologie op de door de biologie ontwikkelde fysiologische basis en leverde de evolutiebiologie de onderliggende verklaring voor sociale verschijnselen. Met deze takken van wetenschap verdween de metafysica naar de achtergrond en ontstond er een fysisch denkmodel in het denken over de menselijke samenlevingsvormen. Door deze ontwikkeling was het voortaan aan de wetenschap om sociale problemen op te lossen en kon de politiek niet meer om nieuwe wetenschappelijke inzichten heen.9 Een probleem hierbij was dat evolutionaire denkers meenden dat de cultuur de werking van de natuurwetten in sommige opzichten blokkeerde. Ook Darwin zelf was van mening dat de beschaving in veel opzichten de werking van natuurlijke selectie -en daarmee de vooruitgang- blokkeerde. De Britse dominee en econoom Thomas Malthus (1766-1834) deed Darwin inzien dat een belangrijk aspect van strijd ‘de strijd tussen nauw verwante leden van dezelfde soort’ was.10 Soortgenoten beconcurreerden elkaar immers meer nog dan 8 Darwin zelf was zeker niet de eerste die veronderstelde dat de mens van een primitievere, al lang geleden uitgestorven, vorm afstamde. De speculaties daarover namen na publicatie van On the origin of species toe. In The descent of man uit 1871 geeft Darwin aan dat ook onder anderen Jean-Baptiste de Lamarck, Thomas Huxley, Charles Lyell, John Lubbock en Ernst Haeckel recent tot die conclusie waren gekomen. Zie: Charles Darwin, The descent of man, and selection in relation to sex, (Londen 2004) 18-19. 9 Hermans, De dwaaltocht, 128-130. 10 Peter Vorzimmer, ‘Darwin, Malthus, and the theory of natural selection’, in: Journal of the history of ideas, 30 (1969) 540. Ook: Sandra Herbert, ‘Darwin, Malthus, and selection’, in: Journal of the history of biology, 4 (1971) 209-217. 12 verschillende soorten om leefruimte en voedsel. Maar naast natuurlijke selectie bestond er volgens Darwin een selectiemechanisme dat ‘sociale selectie’ genoemd kon worden. Sociale selectie leek andere resultaten te boeken dan natuurlijke selectie, een vraagstuk waarop later de eugenetica een antwoord probeerde te formuleren.11 Bij natuurlijke selectie bleken individuen met goed ontwikkelde sociale instincten een voordeel te hebben in de strijd om het bestaan. Darwin veronderstelde dat de menselijke moraal in wezen evolutionair gevormd was, die als zodanig de werking van natuurlijke selectie -zoals de verwijdering van zwakkeren uit de samenleving- dwarsboomde. Op den duur zou een cultuur die de natuurwetten niet gehoorzaamde kunnen lijden tot degeneratie en daarmee tot ondermijning van de kracht en vermogens van de beschaving, zo vreesden darwinisten.12 Vooral aanhangers van de eugenetica meenden dat regulerend optreden door de staat dit tij zou kunnen doen keren. Darwin zelf geloofde dat de relatief zwakkeren door ‘natural checks’ sowieso weinig kansen hadden op voortdurende reproductie en dus voortbestaan. Gevangenen en verslaafden produceerden immers nauwelijks tot geen nageslacht. Van grote invloed op de algehele natuurbeoefening in de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw -een manier van wetenschap bedrijven die ook wel wordt aangeduid met natuurlijke theologie of fysico-theologie- waren de ideeën van de Franse Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829). Een centraal punt in zijn werk was het vooruitgangsideaal. Lamarcks evolutietheorie was gebaseerd op het idee dat een organisme eigenschappen kon verwerven die ook konden worden overgeërfd, waardoor toekomstige generaties zich steeds beter wisten aan te passen aan hun omstandigheden. Evolutie verliep volgens Lamarck in één bepaalde richting, voorwaarts, en was in de voortschrijdende perfectionering van het organisme dus doelgericht. Daarnaast was een ander belangrijk punt van het lamarckisme het essentialisme: de gedachte dat soorten in wezen onveranderlijk waren, en een bepaalde essentie bezaten. De enorme ontwikkeling die Engeland in de negentiende eeuw doormaakte op industrieel en wetenschappelijk gebied had veel theoretici krachtig doen geloven in een lamarckistische vooruitgang van de mens. De theorie van natuurlijke selectie van Darwin brak echter met deze teleologische en essentialistische argumenten. Darwin liet zich voor de formulering van zijn evolutietheorie wel beïnvloeden door Lamarck en andere transformisten, zoals zijn grootvader Erasmus 11 In hoofdstuk 3 wordt op dit vraagstuk en het daarop geformuleerde antwoord teruggekomen wanneer de eugeneticus Karl Pearson aan bod komt. 12 Paul, ‘Darwin’, 214-240. 13 Darwin (1731-1802), maar hij stelde vast dat evolutie niet gebaseerd was op de overerving van eigenschappen. Het idee van een doelmatig voortschrijdende natuur, zoals die door de transformisten werd voorgestaan, bleef desondanks gedurende de negentiende eeuw een veelgebruikt argument om het vooruitgangsideaal te onderbouwen. Darwinistische ideeën die het lamarckisme loslieten werden in deze periode zelfs veelvuldig toegepast in het werk van theoretici die tevens nadrukkelijk hun geloof in vooruitgang lieten blijken. Terug naar de term en de herkomst van het begrip sociaal-darwinisme. In 1944 probeerde de Amerikaanse historicus Richard Hofstadter het darwinisme te koppelen aan sociale ideologieën. Hofstadter kwam tot de conclusie dat er sprake was van een individualistische en een collectivistische variant van het sociaal-darwinisme.13 De individualistische variant werd volgens Hofstadter vooral geaccepteerd in de Amerikaanse zakenwereld, waar de theorie van de in de Verenigde Staten immens populaire Herbert Spencer -het laissez-faire liberalisme- door het darwinisme leek te worden gerechtvaardigd. Deze collectivistische variant was volgens Hofstadter van een zeer nationalistische en racistische aard en werd tevens toegepast in ideologieën over internationaal conflict. Voor voorstanders van militarisme en kolonialisme waren groepssolidariteit en groepsstrijd op internationaal niveau namelijk manieren van natuurlijke selectie. Tot aan de Eerste Wereldoorlog werden deze dogma’s met succes toegepast, zo stelde Hofstadter, maar daarna vond in de Angelsaksische wereld een ommekeer plaats, die gepaard ging met een openlijke afkeer van internationaal geweld. De vijand, Duitsland, werd in de Verenigde Staten beschuldigd van ‘raciale’ agressie en militarisme. Volgens hem was het sociaal-darwinisme als rechtvaardiging van een rechts-ideologische maatschappijopvatting in de Verenigde Staten na 1914 dan ook grotendeels verdwenen.14 Hofstadter was in 1944 de eerste die het sociaal-darwinisme definieerde, al werd de term voor hem reeds sporadisch gebruikt. Na hem volgden vele revisies en kritieken, maar de opvatting van de Amerikaanse historicus is tot op de dag van vandaag nagenoeg toonaangevend geweest. Tegenwoordig is het beeld van een rechts-ideologische variant van het sociaal-darwinisme nog steeds het meest gebruikelijke. 13 14 Richard Hofstadter, Social Darwinism in American thought, 1860-1915 (Philadelphia 1945) 174-175. Idem. 14 Hofstadter vertelde echter niets nieuws, meende Hermans, omdat voor de publicatie van zijn boek in 1944 al een tweedeling in een individualistische variant enerzijds en een collectivistische anderzijds werd gemaakt.15 In weerwil van waarschuwingen van de Engelse bioloog en ‘Darwin’s bull dog’ Thomas Henry Huxley (1825-1895) en zijn landgenoot en natuuronderzoeker Alfred Russel Wallace (1823-1913), pasten sociologen Darwins biologische terminologie toe op de sociale werkelijkheid, aldus Hermans. Hierdoor zouden pseudodarwiniaanse sociologen volgens hem termen als de ‘strijd om het bestaan’ hebben gebruikt om conflicten tussen natiestaten te verklaren. De regimes van Adolf Hitler en Benito Mussolini leken precies te doen wat de darwinistische conflicttheorieën voorschreven. Het sociaal-darwinisme werd volgens Hermans om die reden bestempeld als een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van deze regimes.16 De Amerikaanse politicologe Diane Paul meende dat aanhangers van darwinistische ideeën deze aangrepen om welke ideologie zij ook nastreefden, te kunnen onderbouwen.17 In de twintigste eeuw werd het sociaal-darwinisme dus voornamelijk geïnterpreteerd als een stroming die conflicten tussen sociale groepen en rassen verheerlijkte, terwijl de eigenlijke veelzijdigheid en terminologie van het darwinisme het mogelijk maakte darwinistische ideeën op velerlei wijzen toe te passen. In reactie op Hofstadter probeerde de Amerikaanse historicus Robert Bannister in 1979 met zijn boek Social Darwinism een nuance aan te brengen en het verschijnsel van het sociaal-darwinisme als rechts-ideologische stroming te relativeren. Volgens Bannister was het zo goed als onmogelijk om een sociale theorie te bouwen op Darwins evolutieleer, omdat een samenleving volgens darwinistische natuurwetten als strijd om het bestaan en recht van de sterkste zou ontaarden in chaos. Sociale hervormingen waren volgens Bannister niet voor niets ontstaan. Darwin had immers ook laten zien dat groepen mensen door middel van samenwerking en sociale cohesie relatief betere kansen hadden op reproductie en dus op voortbestaan. Om die reden waren het volgens Bannister juist hervormingsgezinden die het darwinisme met succes konden toepassen. Zij zetten zich vanaf het einde van de negentiende eeuw met behulp van biologische ideeën af tegen de in hun ogen genadeloze samenleving waartoe het laissez-faire principe in hun ogen leidde. Zij bestempelden voorstanders van dit 15 In de tweede helft van de negentiende eeuw ligt met name in Duitsland in de interpretatie van het darwinisme nadruk op altruïsme en empathie in natuur en samenleving. Zie: Alfred Kelly, The descent of Darwin: the popularization of Darwinism in Germany, 1860-1914, (Chapel Hill 1981). 16 Hermans, De dwaaltocht, 508-512. 17 Paul, ‘Darwin’, 214-215. 15 principe als sociaal-darwinisten, hoewel zij zelf ook alleszins gebruik maakten van Darwins theorieën voor de vorming van hun sociale ideeën.18 Bannisters fascinatie voor de retoriek van het sociaal-darwinisme heeft er volgens Hermans toe geleid dat de meer interessante vraag naar de sociale invloed van Darwins theorie naar de achtergrond werd verdrongen, terwijl Darwin zelf in The descent of man toch nadrukkelijk op zoek was naar een sociale toepassing voor zijn evolutietheorie. In dit werk is de wisselwerking tussen Darwin en sociale theoretici die door zijn en andere evolutietheorieën waren beïnvloed, duidelijk aanwezig. Auteurs die door de Origin of species werden geïnspireerd tot het schrijven van evolutietheorieën over de menselijke samenleving, vormden zogezegd een theoretische basis en inspiratiebron voor het vijfde hoofdstuk uit The descent of man waarin Darwin de evolutie van de mens en zijn samenleving in evolutionair perspectief beschreef. Eén van de theoretici die Darwin goed had gelezen, was Walter Bagehot. Bagehot, van 1861 tot aan zijn dood in 1877 hoofdredacteur van The Economist, hield zich bezig met vraagstukken rond de verwantschap tussen de mens en zijn primitieve voorouder. Bagehot probeerde een antwoord te vinden op de sociale consequenties van de afstamming van de moderne mens. De sociale instincten en culturele tradities van de moderne mens waren volgens hem het resultaat van selectie in de strijd om het bestaan. Stammen die het best waren georganiseerd, met de meest dominante leiders, overleefden. Bagehot beredeneerde dat sterke gecentraliseerde staten om die reden essentieel waren voor overleving, een inzicht dat hij ontleende aan de toenmalige imperialistische grootmacht Engeland en de gehele Commonwealth, met koningin Victoria aan het hoofd.19 Darwin gebruikte de visie van Bagehot, maar ook die van zijn neef Francis Galton en van de Engelse bioloog John Lubbock (1834-1913) en diverse andere sociale theoretici. De vraag die bij hen, en bij hemzelf, voorop stond, was welke rol natuurlijke selectie speelde in cultuur. In The descent of man stelde Darwin dat sociale competitie vergelijkbaar was met natuurlijke selectie en daarom als voorwaarde kon worden gezien voor sociale vooruitgang. Het was een redenering die door alle sociaal-darwinisten werd gehanteerd, en die zowel op individuen als op naties werd toegepast. Hier zat een tegenstrijdigheid in. Bij sociale selectie tussen individuen bleven de sterkste, best aangepaste individuen over. Voor groepen of naties 18 Hermans, De dwaaltocht, 507-508. Walter Bagehot, Physics and Politics; or thoughts on the application of the principles of ‘natural selection’ and ‘inheritance’ to political society, (Sioux Falls 2008, orig. 1875) 100-101. 19 16 gold volgens de stelling van Bagehot dat de groepen die intern het meest coherent waren, overleefden. Dat waren de groepen waarvan de individuen hun eigen belangen waar nodig ondergeschikt maakten aan die van de natie. Hun sociale instincten vormden aldus een evolutionair voordeel, omdat zo de relatieve slagkracht van de eigen groep toenam. Maar een ander gevolg van dit soort altruïsme was dat zwakkeren werden beschermd, die zich vervolgens konden voortplanten -met degeneratie als gevolg. Dit laatste werd volgens Bagehot nog eens versterkt omdat de sterkeren zich in tijden van nood, zoals in het geval van oorlog, eerder opofferden dan de zwakkeren en de sterkeren dus vlugger uit de samenleving verdwenen.20 Het is opmerkelijk dat in de darwinistische visie op internationale betrekkingen het idee van natuurlijke selectie van individuen wordt losgelaten en wordt toegespitst op de competitie tussen naties, waarbij grote groepen individuen de strijd om schaarse grondstoffen aangaan met andere grote groepen individuen. In zijn werk Darwinism, war and history uit 1994, analyseerde de historicus Paul Crook het debat zoals dat tussen 1859 en 1919 gevoerd werd over de biologische oorzaken van oorlog.21 Volgens Crook werd de westerse geest rond 1900 niet alleen doordrenkt met raciale superioriteit en imperialistische en militaristische doctrines. In zijn boek richtte hij zich dan ook op een alternatieve traditie die daarnaast kon worden onderscheiden; de zogenaamde ‘vredesbiologie’, die voortkwam uit coöperatieve interpretaties van de biologische theorie.22 De vredesbiologie benadrukte de coöperatieve aard van de aanpassingsstrijd die menselijk conflict en oorlog ‘onnatuurlijk’ en retrogressief deed lijken. Tot augustus 1914 waren optimisten volgens Crook van mening dat er een ‘natuurlijke afname van oorlogvoering’ was en de vreedzaamheid van de westerse beschaving zich verspreidde. Toen de oorlog uiteindelijk uitbrak, was dat een grote klap voor de vredesoptimisten, aldus Crook. Ondanks dat veel intellectuelen het geweld met vreugde onthaalden als ‘vlucht uit de bekrompenheid en saaiheid van de bourgeoisie, als revolutionaire gebeurtenis tegen het kapitalisme, maar ook als manier om de wortels van de maatschappij te herstellen door een krijgshaftige eenheid en als middel voor spirituele vernieuwing’23, werd de oorlog eveneens een immoreel evolutionair drama genoemd. Mensen werden gehanteerd als marionetten, 20 Hermans, De dwaaltocht, 533. Paul Crook, Darwinism, war and history; the debate over the biology of war from the Origin of Species to the First World War, (Cambridge 1994). 22 Idem, 1-2. 23 Idem, 136. 21 17 voortbewogen door biologische touwtjes, en geweld werd als evolutionair noodzakelijk kwaad geaccepteerd -alles in het kader van de vooruitgang van de mensheid.24 Crook concludeerde dan ook dat het gebruik van darwinisme als rechtvaardiging voor oorlog in de historische literatuur sterk is overdreven. Hierdoor zou de uit het darwinisme voortgesproten vredesbiologie zijn onderbelicht. Zowel het anti- als het pro-oorlogskamp gebruikte volgens hem biologische retoriek om zijn argumentatie wetenschappelijk te versterken, zo stelde hij. Wel waren er volgens deze historicus voldoende redenen om te onderkennen dat er sprake was van een biologische basis voor geweld en dat er hierdoor een oorzakelijk verband bestond met oorlog. Tegen deze gedachte werd ingebracht dat de mens in staat was om aan zijn afkomst te ontsnappen, waardoor cultuur zowel biologie als instinct kon overstijgen. Vooral de Schotse zoöloog en bioloog Peter Chalmers Mitchell redeneerde langs deze door de vredesbiologen uitgezette lijnen, zoals we in hoofdstuk drie zullen zien. Pacifisten meenden dat geweld en oorlog overwonnen konden worden door rede, sociale samenwerking, zelfcontrole en de voortgaande ontwikkeling van de menselijke natuur.25 Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw maakte het optimistische vooruitgangsideaal plaats voor pessimisme. Internationale conflicten als de Boerenoorlogen en de Eerste Wereldoorlog, maar ook binnenlandse problemen als de armoede in de overbevolkte steden, deden de gedachte ontstaan dat de mensheid zich misschien niet in een rechte lijn richting een betere beschaving ontwikkelde. Dit angstbeeld kreeg een wetenschappelijke onderbouwing toen uit de erfelijkheidswetten van Mendel bleek dat eigenschappen niet overerfbaar waren -en dat het optreden van toevallige variaties bij het nageslacht, zoals Darwin al veronderstelde, nu experimenteel was bewezen. Sociale verhoudingen leken niet langer doelmatig bepaald. Onder invloed van dit wetenschappelijke pessimisme kreeg het harmoniemodel van optimisme en vooruitgang geduchte concurrentie van een conflictmodel, dat de onvermijdelijkheid en noodzaak van een strijdend bestaan bepleitte. Nieuwe concepten als eugenetica, raciale hygiëne en social engineering betraden het wetenschappelijk toneel -alle pogingen van de mens om het heft in eigen handen te nemen, en de willekeurige natuurlijke selectie te slim af te zijn door kunstmatig, en dus doelmatig, te selecteren om aldus een voortschrijdende beschaving te kunnen garanderen. In veel gevallen werd het belang van de groep, of dat nu een ras, natie of volk was, tot hoogste 24 25 Crook, Darwinism, 136-138. Idem, 192-195. 18 doel gekozen. Het individu gold ‘louter’ als middel om het welzijn van deze grotere groepen te waarborgen.26 Uiteindelijk is het op deze plaats niet belangrijk of Darwin zichzelf als sociaaldarwinist zou hebben beschouwd, ook al paste hij zijn theorie in The descent of man toe op de mens en zijn samenleving en was hij dus wel degelijk een ‘sociale vertaler’ van zijn eigen ideeën. Wat hier belangrijker is, is dat onder aanhangers van Darwins theorie van evolutie door natuurlijke selectie de intentie bestond om de principes van zijn theorie op sociale vraagstukken toe te passen, om enerzijds voor sociale gebeurtenissen een biologische verklaring te vinden en om anderzijds voor sociale problemen een oplossing te vinden. In dit betoog wordt deze intentie toegespitst op internationale gebeurtenissen, veelal de strijd, maar ook de samenwerking, tussen naties. Omdat darwinisme eenduidiger is dan de meer ingewikkelde en politiek beladen term sociaal-darwinisme, worden de verschillende denkers die in dit stuk aan bod komen aangeduid als darwinisten. In de volgende hoofdstukken zullen we zien dat het darwinisme in sommige gevallen als retorisch middel werd gehanteerd voor politiek-strategische doeleinden, op andere momenten komen we denkers tegen die oprechte pogingen ondernamen om darwinistische theorieën toe te passen op de sociale praktijk om een bruikbaar sociaalevolutionair concept te vormen. 26 Hermans, De dwaaltocht, 128-130. 19 Spencer en Bagehot en de rol van de natie Hoofdstuk II Herbert Spencer en Walter Bagehot waren twee van de eerste sociale theoretici die Darwins idee van evolutie door natuurlijke selectie toepasten op de maatschappij. Beide denkers zagen in de competitie tussen naties een fundamentelere strijd om het bestaan. Spencer benadrukte de rol van het individu. De invloed van de staat op het individu moest volgens hem zo veel mogelijk worden ingeperkt, terwijl staten onderling zich dienden toe te leggen op vreedzame economische competitie. Bagehot daarentegen meende dat individuen zich moesten scharen onder een krachtige leider om een zo sterk mogelijke natie te creëren die in de strijd met andere naties kon overwinnen. Joseph Dalton Hooker, van 1865 tot 1885 directeur van Kew Gardens, de Koninklijke botanische tuinen ten westen van Londen, en beste vriend en adviseur van Darwin, had liever gezien dat Darwin zijn boek The origin of man (‘De oorsprong van de mens’) had genoemd. Maar The descent of man, dat in 1871 in twee delen werd gepubliceerd, was geen werk dat primair handelde over de menselijke oorsprong. Het woord ‘descent’ (‘afstamming’) verraadde Darwins daadwerkelijke bedoelingen, meenden Darwins biografen Adrian Desmond en James Moore, want Darwin ging in op de evolutie van de mens uit vroegere soorten.27 Het eerste deel van het boek behandelde de menselijke anatomie -die Darwin vergeleek met de dierlijke en waarmee de gemeenschappelijke afkomst van soorten proefondervindelijke kon worden onderbouwd- en ook zocht Darwin naar de oorsprong van moraal en ondernam hij een poging een stamboom van de mensheid op te stellen. Maar deze evolutionaire verhandelingen konden volgens Desmond en Moore niet verhullen dat achter het boek een meer persoonlijke agenda schuilging.28 In The descent of man probeerde Darwin een verklaring te geven voor de aanwezige raciale verschillen bij de mens. Deze motivatie zou zijn voorgekomen uit zijn afkeer van de slavernij. De titel van het boek is daarom veelzeggend. Sinds de jaren dertig van de negentiende eeuw gebruikte Darwin het woord 'descent' voor afkomst. Hij gaf de voorkeur aan 'descent', om zijn lezers te prepareren voor het idee dat de verwantschap tussen mensen 27 28 Adrian Desmond en James Moore, in: Charles Darwin, Descent of man, (2004, orig. 1871) xiii. Idem. 20 en hun aapachtige voorouders parallellen vertoonde met de verwantschap tussen ouders en kinderen, aristocraten en edelen en, het doel waarnaar hij toewerkte, rassen en een algemene voorouderlijke groep. Darwin wilde met andere woorden verklaren hoe verschillende rassen voortsproten uit één mensensoort. Hiermee week zijn visie af van andere naturalisten uit zijn tijd die ervan uitgingen dat de mens meerdere oorsprongen kende.29 De Origin of species en The descent of man zijn werken die zo sterk in elkaars verlengde liggen -zowel qua thematiek als qua stijl- dat ze als een geheel kunnen worden gezien. Alhoewel in de Origin of species de menselijke evolutie vrijwel geheel werd vermeden, kunnen beide boeken worden gelezen als verklaringen van het mechanisme van biologische verandering die van toepassing is op dieren en mensen. In The descent of man suggereerde Darwin dat naast natuurlijke selectie ook de zogenaamde seksuele selectie de ontwikkeling van de menselijke rassen kan verklaren.30 Darwin liet zich, zoals in bovenstaande al opgemerkt, in The descent of man in grote mate beïnvloeden door denkers en sociale theoretici als Thomas Malthus, Alfred Russel Wallace, Spencer, Galton, Bagehot en anderen. In een artikel dat in 1864 werd gepubliceerd, beredeneerde Alfred Russel Wallace, die het mechanisme van natuurlijke selectie als de sturende kracht achter de evolutie in de jaren 1850 eveneens ontdekte, dat door natuurlijke selectie rationaliteit en altruïsme zich in de menselijke soort zouden verspreiden. 31 In de praktijk betekende dat, zoals we eerder hebben gezien, dat voor de zwakkeren gezorgd zou worden en de nadruk kwam te liggen op morele en mentale kwaliteiten en minder op fysieke. In de strijd om het bestaan tussen stammen hadden die stammen waarin de leden nauw samenwerkten, zich gezamenlijk op één doel richtten, en zelfbeheersing en een gevoel voor rechtvaardigheid bezaten, een voordeel ten opzichte van stammen die deze eigenschappen ontbeerden, zo redeneerde Wallace. De bevoorrechte stammen, waarvoor Wallace de WestEuropese volken in gedachten had, zouden op deze manier opbloeien, met een progressieve morele en mentale verbetering tot gevolg. Uiteindelijk zou de wereld uit één ras bestaan. Dit proces had wel als gevolg dat inheemse volken als de Amerikaanse en Braziliaanse indianen, Desmond en Moore, in: Darwin, Descent, xiii-xiv. Zie ook: Adrian Desmond en James Moore, Darwin’s sacred cause, race, slavery and the quest for human origins, (Londen 2009). In dit boek werken de auteurs het idee uit dat Darwin probeerde een bijdrage te leveren aan het uitbannen van slavernij door de raciale eenheid en broederschap van de mens te propageren. 30 Idem, xiv. 31 Alfred Russell Wallace, ‘The origin of human races and the antiquity of man deduced from the theory of “natural selection”’, Journal of the anthropological society of London, vol. 2, (1864) clviii-clxxxvii. 29 21 de Australische Aboriginals en de Maori's in Nieuw-Zeeland zouden verdwijnen wanneer zij in aanraking kwamen met de superieure Europeanen. Ondanks zijn afkeer van slavernij meende ook Darwin dat kolonisatie onvermijdelijk was. De mens handelde volgens hem namelijk op dezelfde wijze als dieren dat deden. De relatief sterke overwon de relatief zwakke. En hoewel de middelen die hierbij gehanteerd moesten worden verwerpelijk waren, vielen zij uiteindelijk gunstig uit, dacht hij.32 Darwins zienswijze op de evolutie van de mens was sterk beïnvloed door zijn ontmoetingen tijdens zijn reis met het schip de 'Beagle' (1831-1836) met de inheemse bevolking van Vuurland, op het zuidelijkste puntje van het Zuid-Amerikaanse continent. Hij was daardoor gevoeliger voor Wallace's opmerking uit 1864 dat alle primitieve volkeren waarmee Europeanen in aanraking kwamen, zouden verdwijnen.33 In The descent of man haalde hij het artikel van Wallace uit 1864 dan ook aan, evenals een serie artikelen van Bagehot om zijn redenering te onderbouwen dat ‘de stam met een groot aantal dappere, meelevende en trouwe leden, die immer bereid zijn elkaar te waarschuwen voor gevaar, elkaar helpen en verdedigen, dat deze stam meer succes heeft en de andere overwint’.34 Gehoorzaamheid was hierbij van het grootste belang, omdat ‘elke vorm van regering beter is dan geen’, wat een directe verwijzing was naar een van de conclusies uit Physics and politics van Bagehot.35 “Een stam die aan de bovenstaande kwaliteiten voldoet, verspreidt zich en zal zegevierend zijn over andere stammen”, schreef Darwin. 36 Deze teleologische geschiedopvatting, de overtuiging dat een proces van verbetering in volle gang was, was in Darwins tijd zeer levendig: “beschaafde naties vervangen overal barbaarse naties”.37 Als gezegd liet Darwin zich voor zijn theorie over de menselijke afstamming in sterke mate beïnvloedden door theoretici die op hun beurt hun empirische onderbouwing putten uit Darwins Origin of species. Voor de Britse socioloog Herbert Spencer betekende de publicatie van Darwins theorie in 1859 dat hij zijn eigen theorieën moest herzien. Sinds de jaren veertig van de negentiende eeuw, toen hij nog als redacteur werkzaam was voor The Economist, werkte hij aan de toepassing van het principe van evolutie op elk gebied des levens. Net als vele andere evolutietheoretici liet hij zich bij de vorming van zijn ideeën sterk Paul, ‘Darwin’, 218. Idem, 218-219. 34 Darwin, Descent, 155. 35 Idem. 36 Idem. 37 Paul, ‘Darwin’, 219. Darwin, Descent, 153 (citaat). 32 33 22 beïnvloeden door Lamarck. Alleen binnen een lamarckistische evolutie was het mogelijk dat individuele verworvenheden konden worden doorgegeven aan de volgende generatie zodat het individu een positieve bijdrage kon leveren aan de evolutionaire vooruitgang van zijn soort. Het verschijnen van de Origin of species betekende in zekere zin wel een bevestiging van Spencers idee van evolutie, maar het centrale idee van Darwins werk -natuurlijke selectie- liet zich slecht verenigen met zijn lamarckistische ideeën. Toch kon Spencer niet om het idee van natuurlijke selectie heen en hij besloot het later dan ook te integreren in zijn werk. Spencer bedacht voor natuurlijke selectie de term ‘survival of the fittest’, waarna Darwin later verklaarde dat hij die term van Spencer eigenlijk veel passender vond dan de term natuurlijke selectie -waar de verwarring kon ontstaan dat de natuur min of meer bewust zou selecteren, hetgeen Darwin niet zo bedoelde. Hij gaf dus hoog op van het spenceriaanse ‘survival of the fittest’.38 Al vrij vlug ontwikkelde Spencer zich tot een overtuigde darwinist, die het idee van natuurlijke selectie toepaste op de moderne maatschappij. Anders dan bijvoorbeeld Wallace, Galton en Darwin maakte Spencer zich minder zorgen over het verval van de maatschappij, omdat hij groot vertrouwen had in het zelfregulerend vermogen van samenlevingen. Dit kwam voort uit zijn idee dat evolutie een mentale evolutie was, een ontwikkeling van de geestelijke vermogens van de mens. Spencer bleef vasthouden aan het idee dat evolutie doelgericht was en er uiteindelijk toe zou leiden dat de mens zich volledig los maakte van de natuur waaruit hij was voortgekomen. De mens bereikte op dat punt een staat van volledige individuele vrijheid en overwon daarmee zijn ‘natuurtoestand’, die gekenmerkt werd door het egoïsme en de agressie die de strijd om het bestaan kenmerkten. Op dat punt was er geen staat of wetgeving meer nodig om deze oerdriften in bedwang te houden.39 Deze gewenste sociale toestand zou het snelst worden bereikt, meende Spencer, door de natuurwetten van de evolutie ongehinderd hun werk te laten doen. Daarbij was de mensheid toch niet in staat evolutie onder controle te krijgen. Hij geloofde niet in het vermogen van staten om de sociale evolutie goed te begrijpen, laat staan om haar te sturen. Eventuele eugenetische maatregelen om de samenleving te behoeden voor verval, waren door zijn afkeer van staatsinmenging dan ook niet aan Spencer besteed. Zwakkeren zouden volgens hem op natuurlijke wijze, door hun onvermogen om zich voort te planten, uit 38 39 Hermans, De dwaaltocht, 250-1. Idem, 286. 23 zichzelf uit de maatschappij verdwijnen. Hierin week hij af van de onder veel lamarckisten gangbare opvattingen, zoals het overtuigde geloof in de maakbaarheid van de samenleving door middel van sociale evolutie.40 Spencers pleidooien over maatschappelijke non-interventie kwamen uit deze gedachten over evolutie voort. Het idee dat regeringen zich afzijdig dienden te houden en niet moesten ingrijpen in de maatschappij, legde hij vanaf 1860 uit in darwinistische termen. Natuurlijke selectie, die volgens zijn oude redeneringen vrijwel uit de maatschappij was verdwenen, was zo in volle glorie aanwezig in zijn werk. Door de evolutie van mensen naar vrije individuen, die uiteindelijk hun ‘natuurtoestand’ zouden ontstijgen, was de autoriteit van de staat in dit toekomstbeeld niet langer nodig.41 Deze combinatie van darwinistische ideeën met zijn overtuiging dat de staat zich niet in de samenleving diende te mengen, versmolt tot een evolutionair individualisme dat Spencer uitzonderlijk populair maakte onder de snel groeiende groep laissez-faire liberalisten in de Verenigde Staten. Mede door zijn oorverdovende succes hier, ging hij de geschiedenis in als exponent van het ‘rechtse’ sociaaldarwinisme. Niet alleen Spencer, maar ook Darwin was een evolutionaire individualist, maar wel een die het belang van een gemeenschap met sterke collectivistische sentimenten superieur achtte in de strijd om het bestaan, zoals eerder al bleek. Darwin benadrukte in de Origin of species de onvermijdelijkheid van strijd binnen soorten, die hij beschouwde als mogelijk de hevigste strijd in de natuur, omdat soortgenoten op dezelfde plekken leefden, hetzelfde voedsel tot zich namen en zich geconfronteerd zagen met dezelfde gevaren. Voorstanders van laissez-faire grepen deze redenering al vlug aan als wetenschappelijke onderbouwing van hun eigen overtuigingen, ook al merkte Darwin zelf op dat hij de 'strijd om het bestaan' op metaforische wijze hanteerde, waarin ook de 'onderlinge afhankelijkheid van het ene wezen met het andere' in het achterhoofd diende te worden gehouden.42 Zijn radicale individualisme en zijn afkeer van staatsinmenging plaatsten Spencer, naarmate de eeuw op zijn einde liep, steeds meer in een isolement, omdat zijn ideeën nadrukkelijk afweken van collectivistische varianten van andere darwinisten. Hierbij moet 40 Hermans, De dwaaltocht, 286. Zie ook: Hawkins, Social Darwinism, 96. Idem, 280-1. 42 Paul, ‘Darwin’, 223. 41 24 worden opgemerkt dat Spencer collectivisme niet alleen associeerde met staatsinterventie, maar vooral met militarisme.43 Naarmate de negentiende eeuw vorderde, maakte het optimisme van het vooruitgangsdenken en de gedachte van de teleologische werking van evolutie plaats voor pessimisme, voortkomend uit economische recessies en de militante Realpolitik van nationalisme, imperialisme en oorlog, onderbouwd, zoals we hebben gezien, door de biologische wetenschap zelf. De agressieve Britse imperialistische politiek van na 1880 gold voor Spencer als bewijs van een tijdelijke terugval van een liberaalindustriële naar een collectivistisch-militaire samenleving. Het imperialisme met zijn militaristische interventies stond haaks op alles waar Spencer in geloofde. De imperialisten wensten immers een sterke staat, die de strijd met concurrerende imperiale mogendheden overal op aarde aankon en, gegeven de gegroeide sociale en internationale spanningen, steeds meer als een nationale overlevingsnoodzaak gezien, ook bij Spencers natuurlijke bondgenoten: de liberalen.44 Hoezeer Spencer het belang en de betekenis van het vrije individu ook voorop had geplaatst, zijn concept van sociale evolutie maakte de maatschappij tot een organisme, waarvan het individu ‘slechts’ onderdeel was. Ook bij andere darwinisten leek steeds minder ruimte over te blijven voor het individu. Toen kort na 1900 ook nog eens het lamarckistische idee van overerving van verworven eigenschappen verviel -zeker na de synthese van de theorie van natuurlijke selectie met de erfelijkheidsleer- werd gedacht dat de inspanningen van het individu geen belangrijk effect konden hebben op de loop van de evolutie. Uiteindelijk vormden -ironisch genoeg- diezelfde darwinistische ideeën die Spencers evolutieleer inspireerden de ideologische ondersteuning van het imperialisme. Het imperialisme interpreteerde de strijd om het bestaan als een strijd tussen collectiviteiten, een strijd tussen naties of imperia. Om in deze strijd enige kans te maken was het van groot belang dat tussen verschillende sociale groepen binnen de natie een zekere vorm van solidariteit werd bewerkstelligd. Onder militante darwinisten ontstond het idee dat de Britse natie werd omgeven door kwaadwillende vijanden. Intern werd zo een sociale cohesie geschapen die het mogelijk maakte groepen te mobiliseren om in geval van nood de belaagde natie te ontzetten. Hoewel het belang van deze sociale cohesie kon worden verklaard met verwijzing naar darwinistische ideeën, stond dit collectivisme haaks op de 43 44 Hermans, De dwaaltocht, 286. Idem, 293. 25 vreedzame samenleving van handeldrijvende landen die Spencer voor ogen had met zijn laissez-faire liberalisme. Het geloof in de heersende wetten in de levende natuur en de economie was rond 1900 omgeslagen van optimisme naar pessimisme en uitte zich met name in de omslag van vreedzame naar militaristische ideeën.45 Vroege darwinisten als Wallace zagen internationale strijd als rassenstrijd, waarbij uiteindelijk één ras de overwinnaar zou zijn. De logische conclusie was dat dat het westerse Europese ras zou zijn, omdat die ten opzichte van andere volkeren volgens de darwinisten verder geëvolueerd waren en gebruik konden maken van de meest geavanceerde wapens en technieken van die tijd. Inheemse volken die in aanraking kwamen met superieure rassen zouden in de strijd het onderspit delven en uiteindelijk dan ook verdwijnen. Spencer had een heel ander beeld van de evolutie van de menselijke samenleving. De evolutie was doelgericht, meende hij, en de mens zou uiteindelijk evolueren tot een vrij individu, die zich niet meer gebonden voelde aan de natuurwetten. Voor de autoriteit van de staat was daardoor steeds minder plaats en het beste was als de staat zich sowieso niet zou mengen in de samenleving. Oorlog en strijd, door staten gestimuleerd en bewerkstelligd, dienden volgens Spencer zoveel mogelijk vermeden te worden. Beter was het om op vreedzame wijze handel te drijven, waarmee de ontwikkeling van de mens uiteindelijk veel meer gebaat was. In deze decennia van voortdurende oorlogsdreiging en kolonialisme stelde Walter Bagehot, bankier en tevens redacteur van The Economist, dat de geschiedenis van de mensheid, met name in de vroegste perioden, bloedig en wreed was geweest. De oorsprong van de beschaving lag in het ontstaan van toenemende samenhang binnen een stam als gevolg van stammenstrijd, meende hij.46 Als bankier genoot Bagehot het vermogen en de vrije tijd om zich te wijden aan het schrijven. In 1857 raakte hij bevriend met James Wilson, oprichter en eigenaar van The Economist. Een jaar later trouwde hij met Wilsons oudste dochter, Eliza, een huwelijk dat hem de toegang verschafte tot de invloedrijke kennissenkring van zijn schoonvader. In 1859, het jaar dat Darwins Origin of species verscheen, werd Bagehot een nationale beroemdheid 45 46 Crook, Darwinism, 90. Bagehot, Physics. 26 door zijn artikel in de National Review over parlementaire hervormingen. Toen zijn schoonvader in 1860 overleed werd hij hoofdredacteur van The Economist. Door zijn werk voor het tijdschrift werd hij een van de meest invloedrijke financiële journalisten in Londen en werd hij in die hoedanigheid over financiële aangelegenheden geraadpleegd door William Ewart Gladstone, Minister van Financiën (1852-1855, 18591866 en 1880-1882) en tussen 1868 en 1894 viermaal premier van Groot-Brittannië. Zijn geschriften genoten ook aanzien bij diverse andere politieke kopstukken, zoals bij de latere Britse premier Arthur Balfour (1848-1930), bij de Britse parlementariër James Bryce (18381922) die Physics and Politics ‘een ontdekkingsreis’ noemde, en bij Woodrow Wilson (18561924), van 1913 tot en met 1921 president van de Verenigde Staten, die een bewonderend artikel over hem schreef.47 Als gematigd liberaal met een nogal conservatieve inslag was Bagehot voor deze politici iemand die goed bij hun opvattingen aansloot, en die tegelijk, door zijn antropologische, biologische en bovenal evolutionistische benadering van politieke vraagstukken, nieuwe perspectieven voor hen opende en die aan de evolutiebiologie een politieke dimensie toevoegde. In 1872, een jaar na Darwins The descent of man, verscheen Physics and politics, waarin Bagehot darwiniaanse doctrines samen met erfelijkheidsleer toepaste op het ontstaan en de ontwikkeling van samenlevingen.48 Het boek was een zoektocht naar de wetten die de opkomst en het verval van menselijke samenlevingen regeerden. Darwin had, nog voordat hij zijn The descent of man schreef, de vijf artikelen gelezen die vanaf november 1867 werden gepubliceerd in The Fortnightly Review en die later werden gebundeld in Physics and politics. Darwin noemde deze artikelen opmerkelijk en nam Bagehots denkbeelden over het ontstaan van sociale coherentie in primitieve stammen over, evenals de gedachte over het voordeel dat een regeringsvorm opleverde in de strijd om het bestaan. Darwin beschouwde Bagehot als een autoriteit op het gebied van de oorsprong van de menselijke samenleving die hij in zijn boek uit 1871 diverse keren citeerde.49 Het lamarckisme was bij Bagehot in even grote mate aanwezig als het darwinisme. De evolutie legde volgens hem overduidelijk een doelgericht traject af. Deze overtuiging legde 47 James Bryce (1838-1922) was minister van Ierse zaken in het kabinet Campbell-Bannerman (1905-6) en daarna ambassadeur in de Verenigde Staten; Woodrow Wilson's artikel, getiteld A wit and a seer, verscheen in 'Atlantic Monthly', 82 (1898), 527-540. Arthur Balfour (1848-1930) was in Cambridge als filosoof opgeleid en was premier van 1902 tot 1905. 48 Norman St. John-Stevas, Walter Bagehot, (Londen 1963) 7-8. 49 Darwin, Descent, 141, 155, 158 en 212. 27 het fundament voor zijn idee dat in primitieve beschavingen de kiem lag verborgen van de moderne en ontwikkelde sociaal-culturele maatschappijen. In deze primitieve beschavingen besloten mensen samen te leven om hun overlevingskansen te vergroten. Dit sociale netwerk was zeer belangrijk, meende Bagehot, en vormde de basis waarop een samenleving kon bestaan. De instandhouding van dit netwerk was de belangrijkste taak van politieke leider, redeneerde hij, en alleen die leiders die over voldoende moreel gezag beschikten konden de samenleving bijeen houden. De best functionerende samenlevingen, waarin volk en leider samen de maatschappij versterkten, overleefden uiteindelijk in de strijd om het bestaan. In het najaar van 1851 bracht Bagehot een bezoek aan Parijs. Op het moment van zijn verblijf in de Franse hoofdstad, in de eerste dagen van december, pleegde president Lodewijk Napoleon een staatsgreep. De grondwet verbood het Napoleon om een nieuwe ambtstermijn als president te mogen vervullen, waarna hij besloot tot het plegen van een machtsgreep. Binnen korte tijd was het Tweede Keizerrijk een feit en regeerde de president verder als keizer Napoleon III, ondanks het verzet van de republikeinen. Deze tegenstanders lieten het niet bij een woordelijk protest en al vlug, op woensdag 3 december, werden in de straten van Parijs barricades opgeworpen, onder meer op de boulevard St. Martin, onder de neus van een verbaasde Bagehot. Nog meer verbazing wekte de ontdekking dat de Parijse bevolking zich schaarde achter de couppleger Lodewijk Napoleon. Sinds de revolutie van 1789 ontbrak het in Frankrijk aan politieke stabiliteit en de Franse bevolking snakte naar orde en rust. De bourgeoisie, die zich nu verzette tegen de nieuwe keizer, was onderling verdeeld en te nadrukkelijk geoccupeerd door eigenbelang en corruptie. Van die kant kon dan ook geen effectief bestuur verwacht worden. Het was deze gebeurtenis die Bagehot zou sterken in zijn politieke overtuigingen.50 Deze verrassende wending in de opstelling van de tot voor kort zo radicale Parijse bevolking, zette Bagehot aan het denken. Hij stelde zich de vraag waarom een volk zich vrijwillig scheen te onderwerpen aan een bepaald regime. In het verlengde daarvan vroeg hij zich af wat datzelfde volk ertoe zou bewegen deze onderwerping te verbreken. Deze vraagstelling vormde de kern van de zeven brieven over de staatsgreep die hij naar Engeland zond en die in januari en februari 1852 in The Inquirer werden gepubliceerd. Met name de tweede brief is hier van belang, omdat hij daarin constateerde dat er vooral dankzij de dagelijkse arbeid, vaak hardvochtig en monotoon, van vroegere generaties 50 Hermans, De dwaaltocht, 147. 28 ‘op de een of andere manier een soort sociaal netwerk’ is ontstaan en dat het de primaire taak van de maatschappij is dit netwerk te behouden.51 De eerste eis die het volk daarom aan een regering stelt, en die boven ieder ander hoger ideaal voorrang moest worden gegeven, was dat zij er zorg voor droeg dat men met arbeid zijn brood kan verdienen. In Frankrijk was te veel tijd verspild aan nieuwe grondwetten met abstracte, theoretische beginselen en verklaringen over vrijheid en gelijkheid die in de praktijk mooi klonken maar geen eten op tafel brachten. Napoleon had als president de Franse industrie en werkgelegenheid beschermd waardoor de welvaart had kunnen toenemen. Hiermee had hij het vertrouwen gewonnen van de Franse industrie en handel en genoot hij ook het vertrouwen van de Franse bevolking.52 Het scheppen van een sociaal netwerk door middel van het genereren van arbeid droeg dus bij aan het welvaren van het volk en daarmee aan de uiteindelijke levensvatbaarheid en overlevingskansen van de natie. In The English constitution beargumenteerde Bagehot eveneens dat een krachtig leiderschap, zoals de Engelse monarchie dat representeerde, een gunstige uitwerking had op een samenleving en zijn vitaliteit vergrootte. De laagste klassen toonden, hoewel irrationeel, eerbied voor het vorsteninstituut. Deze eerbied leidde de aandacht af van het alledaagse bestuur van een natie, waardoor politici zich betrekkelijk ongestoord konden wijden aan de dagelijkse gang van zaken. Zij oefenden uiteindelijk de werkelijke macht uit.53 In 1848 hadden in diverse Europese landen vrijwel gelijktijdig liberale groeperingen een doorbraak proberen te forceren, waarbij zij zich lieten leiden door grotendeels dezelfde politiek-liberale opvattingen en idealen. Toch bleek de uitkomst in ieder land verschillend, zo mislukte de revolutie in het nog staatsrechterlijk verdeelde Duitsland. Bagehot trok daaruit de conclusie dat het nationale karakter de belangrijkste factor was in de politiek en dat het ondenkbaar was te menen dat dezelfde instituties in verschillende landen, op verschillende volkeren, konden worden overgeplaatst. Elke nationale cultuur had volgens Bagehot een eeuwenlang ontwikkelingsproces doorgemaakt, waarin diepgewortelde nationale eigenschappen en tradities ontstonden. Daar moest men bij het analyseren van de politieke problemen van een land en het aandragen van politieke oplossingen rekening mee houden.54 51 Hermans, De dwaaltocht, 147-148. Idem, 148. 53 Idem, 149-150. 54 Idem, 150. 52 29 Bagehot betwijfelde niet dat in de vroege geschiedenis van de mens natuurlijke selectie een belangrijke rol had gespeeld: “De sterksten moordden de zwaksten uit waar ze maar konden.”55 Daarbij bleek spoedig dat degenen die zich organiseerden in een soort stam- of staatsverband, hoe primitief ook, superieur waren in de strijd. Het was dus van levensbelang om mensen ertoe te brengen zich aan bepaalde gemeenschappelijke regels te houden en zich te onderwerpen aan het algemeen belang. Maar hoe konden mensen, vanuit een oersituatie waarin iedereen tegen iedereen vocht, ertoe worden gebracht zich aan bepaalde regels te onderwerpen? Daarvoor was volgens Bagehot om te beginnen nodig dat één of enkele individuen autoriteit uitstraalden en gezag verwierven. Dit principe zag Bagehot zowel aan het werk in de vroege geschiedenis van de Arische stammen met hun machtige koningen, alsook in de Victoriaanse monarchie van zijn eigen tijd.56 Terwijl in de moderne samenleving de sociale, bindende instincten erfelijk gegeven waren, moesten in de primitieve samenleving die instincten nog gevormd worden. Dat gebeurde volgens Bagehot doordat de individuen die het meeste respect afdwongen -de leider en de elite waarmee hij zich omgaf- regels stelden en gehoorzaamheid afdwongen. De mens had zo zijn eigen domesticatie tot stand gebracht, waarbij de best 'getemde' stammen de meeste kansen hadden in de strijd om te overleven, omdat zij tussen de leden van de stam de meeste coherentie vertoonden, hetgeen hen een voordeel gaf ten opzichte van de intern minder samenhang vertonende stammen.57 Sociale instincten kwamen voort uit ongelijkheid, uit het ontzag voor een sterke leider en uit strijd: “De beschaving ontstaat omdat een begin van beschaving een militair voordeel is”, betoogde Bagehot.58 Het was de gereglementeerde samenleving die overleefde door anderen te verslaan en te onderwerpen. Dit darwinistische aspect van Bagehots theorie noemde Cor Hermans een analogie van de strijd om het bestaan tussen de soorten.59 Dezelfde analogie overigens, die Darwin op zijn beurt weer zou toepassen in The descent of man. Ook Bagehot verkeerde in de lamarckistische veronderstelling dat eigenschappen konden worden verworven en aan een volgende generatie konden worden doorgegeven. Daarom waren in ieder mens de kiemen van een maatschappelijke organisatie aanwezig. Er bleven echter ook primitieve restanten van vroeger tijden achter, die de mens blijvend 55 Bagehot, Physics, 17. Idem, 17-18. 57 Idem, 32. 58 Idem. 59 Hermans, De dwaaltocht, 151-152. 56 30 verbonden aan zijn wilde en dierlijke verleden. In de menselijke hersenen heersten nog de reflexen en zintuigen van een vroegere natuurtoestand, waarin de jacht op voedsel onontbeerlijk was en de mens alleen op handelingssnelheid kon overleven. De ontwikkeling van deze bestiale afstamming tot het menselijke intellect verliep vele malen langzamer dan de menselijke overgang van het bos naar de stad, aldus Bagehot. Moderne samenlevingen werden bevolkt door mensen die in een veel te korte tijdspanne waren geëvolueerd en zich zodoende nog niet hadden kunnen ontplooien tot individuen die volledig waren aangepast aan het moderne en beschaafde leven.60 Alle mensen droegen de sporen van hun wilde verleden met zich mee, maar ieder mens ontwikkelde ook op zijn eigen manier en binnen zijn eigen specifieke groep, benadrukte Bagehot. Iedere groep, volk of ras kende zo zijn eigen evolutionaire geschiedenis, samengesteld uit unieke verworven en in de loop der tijd overerfde eigenschappen. Hierdoor was volgens Bagehot de variatie tussen verschillende menselijke samenlevingen ontstaan, een variatie die onder meer gekenmerkt werd door verschillen in moreel besef. Elk politiek systeem moest zich dan ook aanpassen aan de specifieke kenmerken van deze diverse groepen. Ieder volk of ras kende zijn eigen nationale karakter.61 Dit nationale karakter werd volgens Bagehot gevormd in de vroegste samenlevingen, waar de eigenschappen van een dominante leider werden overgedragen op andere leden binnen de gemeenschap. De leider was dus in grote mate bepalend voor de aard van een groep. Door het voorbeeld van de leider te volgen, kon de eenheid binnen de groep worden vervolmaakt. De leider droeg de grote verantwoordelijkheid deze eenheid te waarborgen. Hermans stelde dat het darwinisme van Bagehot zodoende niet zozeer collectivistisch-raciaal van aard was, maar individualistisch-heroïsch. Collectiviteiten als natie, ras en volk speelden volgens hem bij Bagehot wel een rol, maar dan als afgeleiden van sterke individuen, niet als op zichzelf staande grootheden.62 Deze redenering kan volgens mij evenzeer andersom gevolgd worden. In de strijd om het bestaan overleven die individuen die zich het best weten te groeperen. Een krachtige leider is hierbij volgens Bagehot van levensbelang waardoor een wederzijdse afhankelijkheid ontstond in een groep, die alleen, afhankelijk van de omstandigheden, zou overleven als zowel leider als volk hun plichten juist vervullen. Een collectief waarin tweespalt heerst, zal 60 Hermans, De dwaaltocht, 153. Idem, 152-153. 62 Idem, 154. 61 31 daarentegen ten onder gaan in de strijd. Hieruit volgt dat de groep binnen Bagehots denken de centrale eenheid vormt. Zonder krachtig leider vervalt de groep, maar dat gebeurt evenzeer zonder gehoorzaam volk. Beide entiteiten, volk en leider, zijn zodoende in dezelfde mate van elkaar afhankelijk om de belangrijkste entiteit, de groep, te laten overwinnen in de strijd om het bestaan. “Slechts enkele naties, en wel die van Europese oorsprong, kennen vooruitgang...”, constateerde Bagehot in Physics.63 Stagnatie was de regel, vooruitgang de uitzondering. Het zich voordoen van deze uitzonderlijke vooruitgang verklaarde hij uit een drietal 'wetmatigheden, of bijna wetmatigheden', waarbij opnieuw natuurlijke selectie een belangrijke rol speelde. Allereerst kwam het er in elke fase van de wereldgeschiedenis gewoonlijk op neer dat de in politiek en militair opzicht sterkste naties de overhand. In de tweede plaats kregen in elke afzonderlijke natie meestal die karaktertypes de overhand die onder de gegeven omstandigheden het meest aantrekkelijk waren en dat waren als regel de meest succesvolle types. Beide processen betekenden dat er werd gewedijverd. Tot slot was het slechts bij uitzondering zo dat er van buitenaf krachten optraden die beide processen intensiveerden; alleen in het invloedrijkste deel van de wereld, voegde hij toe, was dit laatste het geval. Dit zijn doctrines, stelde Bagehot, die vergelijkbaar waren met het verschijnsel van de natuurlijke selectie.64 De nog levende primitieve volken bleven steken op het allerlaagste niveau van politieke organisatie, waarbij ze, op volstrekt passieve, initiatiefloze wijze volstonden met het imiteren van de al generaties lang bestaande gebruiken van de leider. De stamleden hadden dan ook geen individuele eigenschappen, meende Bagehot. Alleen die landen die vrije concurrentie kenden, die open discussie toelieten en die daardoor het optreden van variatie mogelijk maakten, konden rekenen op vooruitgang. De grote fout van culturen die zich niet ontwikkelden, was dat ze hun burgers dwongen zich te onderwerpen aan de culturele traditie, waardoor ze het ontstaan van variëteiten in gedrag onmogelijk maakten en dus zondigden tegen de evolutie, die juist het optreden van kleine variaties en ongelijkheden nodig had voor het optreden van selectie en daardoor voor een voortschrijdende beschaving. De vooruitgang in de landen waar deze variaties zich wel voordeden, verliep heel geleidelijk, met kleine stapjes, zoals ook bij de evolutie in de overige levende natuur het geval was. Een 63 64 Bagehot, Physics, 27. Idem, 28. 32 onherroepelijk gevolg van deze concentratie van de vooruitgang bij enkele landen was dat ook de militaire kracht, die als gevolg van de vooruitgang constant was gegroeid, geconcentreerd was geraakt bij een steeds geringer aantal beschaafde landen.65 “De oorzaak van deze militaire groei is bijzonder duidelijk. De sterkste natie heeft steeds weer de zwakkere overwonnen.”66 We hebben gezien dat twee Engelse invloedrijke sociale denkers in de tweede helft van de negentiende eeuw feitelijk twee verschillende richtingen inslaan. Herbert Spencer gruwelde op grond van de evolutiegedachte van het idee van staatsinmenging. Evolutie moet zijn beloop hebben, redeneerde hij; mensen waren niet in staat om aan het verloop van de evolutie iets zinnigs toe te voegen. Het is volgens hem aan de evolutie om zwakkeren uit te schakelen en te bewerkstelligen dat individuen ontwikkelen tot een hoger niveau. In zijn Man versus the state (1884) kwam dit duidelijk tot uitdrukking: “Een samenleving van mensen, die tegenover andere samenlevingen staat in een relatie gekenmerkt door vijandschap of competitie, kan worden beschouwd als een soort, of, letterlijker, als een variatie van een soort; en hiervoor geldt als voor andere soorten of variaties, dat zij onmogelijk volhardt in de strijd met andere samenlevingen, als zij superieure eenheden tekort doet om inferieure eenheden te bevoordelen.”67 Hieruit volgde op basis van de biologische wetenschap dat staatsinmenging leidde tot degeneratie en een nadelige positie in de strijd om het bestaan. Bagehot daarentegen zag een krachtig leiderschap als de belangrijkste voorwaarde voor de ontwikkeling van een volk, en daarmee van het individu. In de onderlinge strijd tussen groepen overleefden volgens hem diegene waarvan de individuen zich wisten te groeperen. Een krachtige leider was hierbij essentieel, omdat die de groepsleden ertoe kon brengen hun eigenbelang ondergeschikt te maken aan het algemeen belang. Deze opoffering van individuele vrijheid was de enige manier om in de vaart der volkeren overeind te blijven en in de strijd tussen stammen en naties als overwinnaar uit de bus te komen, aldus Bagehot. Zowel Bagehot als Spencer dacht nog in de traditie van het transformisme. Zij geloofden dat eigenschappen konden worden verworven en bovendien konden worden doorgegeven aan een volgende generatie en dat natuurlijke selectie en evolutie inherent 65 Hermans, De dwaaltocht, 156. Bagehot, Physics, 29. 67 Spencer, The man versus the state, (1909, orig. 1884) 56. 66 33 teleologisch waren. Dit teleologische denken, het toewerken van de evolutie naar orde en harmonie in de natuur, namelijk de beschaafde West- en Noord-Europese mens, komt in het volgende voorbeeld, waarin Bagehot de Britse bioloog John Lubbock en zijn vriend William Gladstone aanhaalde, fraai naar voren. We zien in dit fragment hoe de primitieve mens volgens de Engelse bankier beetje bij beetje klimt op de ladder der beschaving: Ik denk dat de algemene beschrijving waarmee Sir John Lubbock zijn inschatting van de primitieve geest uiteenzet van toepassing is op de patriarchale geest. 'Wilden', zegt hij, 'verenigen het karakter van de kindertijd met de passies en de kracht van volwassen mannen.' En als we de eerste overlevering uit de antieke oudheid er bij halen -de gedichten van Homerushoeveel vinden we dan niet dat deze beschrijving beter onderstreept dan iets anders. De beschaving is dan al vele eeuwen verder dan het tijdstip waarop de desbetreffende beschrijving nog volledig opgaat. De mens is bij Homerus beter in welsprekendheid, lijkt Mr. Gladstone te zeggen, dan ooit tevoren, en, hoeveel dat ook betekent, daar kunnen andere en betere dingen aan worden toegevoegd. Maar uiteindelijk, hoeveel van de ‘prachtige wilde’ is er in Achilles, en hoeveel van het ‘verwende kind dat mokkend in zijn tent zit’. Gevoeligheid en prikkelbaarheid zijn de belangrijkste karakteristieke eigenschappen van de oudste Griekse geschiedenis, en als we ons naar het oosten wenden, komen we nog altijd de ‘eenvoudige en gewelddadige’ wereld uit deze eerste tijden tegen, om met Mr. Kinglake te spreken.68 De mens is in de Griekse oudheid geëvolueerd tot een welbespraakt individu, maar vertoonde nog altijd primitieve, ‘kinderachtige’, trekjes. Degelijke ‘semiprimitieve’ mensen konden in Bagehots tijd volgens hem nog altijd gevonden worden in het ‘oosten’, buiten de beschaafde wereld dus. “En dit is precies wat we kunnen verwachten”, vervolgt hij. “Een ‘overerfde opvoeding’, zegt de wetenschap, ‘maakt moderne naties tot wat ze zijn; hun aangeboren structuur draagt de sporen van de wetten van hun vaders;’ maar de antieke naties hadden een dergelijke overerving niet; zij waren de afstammelingen van mensen die handelden op de wijze die zij juist achten; zij werden geboren zonder aangeleerde 68 Bagehot, Physics, 15. 34 gewoonten, zonder behouden verplichtingen, en om die reden waren zij overgeleverd aan iedere impuls en werden zij gedreven door iedere passie.”69 Het vasthouden aan de gedachte van doelmatigheid in de geschiedenis van de westerse beschavingen, laat de diepgewortelde wens zien de Engelse Commonwealth als één van de kronen op de evolutie te kunnen beschouwen. 69 Bagehot, Physics, 15. 35 Natuur als model en natuur als bedreiging Hoofdstuk III Aan het begin van de twintigste eeuw trad er een verandering op in het toepassen van evolutionaire ideeën op sociale vraagstukken. De herontdekte erfelijkheidsleer van Mendel droeg bij aan de versteviging van de evolutietheorie van Darwin. De evolutietheorie verkreeg een steviger fundament en uit het darwinisme voortgekomen theorieën, zoals de eugenetica, kregen een nieuwe impuls. Nu kon worden uitgelegd op welke manier eigenschappen werden overgeërfd, werd de behoefte aan biologische verklaringen van onder meer sociale gebeurtenissen steeds minder controversieel en daardoor wenselijker. Voor het eerst werden in deze eerste jaren van de twintigste eeuw ook biologische wetten toegepast op internationale strijd. Twee pioniers op dit gebied waren Karl Pearson en Peter Chalmers Mitchell. De socialistische statisticus en eugeneticus Karl Pearson (1857-1936) verbond het darwinisme met de gedachte dat er sprake was van een internationale rassenstrijd. Pearson begon in 1876 aan een studie wiskunde in Cambridge. Na het behalen van zijn diploma vertrok hij in 1879 naar Heidelberg en studeerde ook enige tijd in Berlijn. Hier vormde hij zijn overtuigingen uit Marxistische economische theorieën70, sociaaldemocratische ideeën en een Duitse darwinistische visie op het belang van groepssolidariteit voor overleving. Tegen 1885 omarmde hij darwinistische evolutie als de belangrijkste verklaring voor de geschiedenis van de mens en de ontwikkeling van het leven. Aanvankelijk maakte hij nog geen scherp onderscheid tussen de overerving van biologische en culturele eigenschappen, maar jaren later, tegen het einde van de jaren negentig, ontwikkelde hij zijn eigen eugenetische ideeën. In 1891 werd hij benoemd tot hoogleraar geometrie aan Gresham 70 Karl Pearson werd geboren als Carl Pearson. Tijdens zijn jaren in Duitsland werd zijn voornaam geregeld als Karl gespeld. De Britse geneticus en evolutiebioloog J.B.S. Haldane (1892-1964) beweerde dat Pearson zijn voornaam in 1880 veranderde in Karl, wat hij zou hebben gedaan uit bewondering voor Karl Marx. Theodore Porter, biograaf van Pearson, stelde dat hier geen enkel bewijs voor is. Haldane gaf ook een algemenere verklaring door te suggereren dat de naamsverandering een ‘hommage aan de Duitse cultuur’ was. Porter achtte dit waarschijnlijker. Zie: Theodore Porter, Karl Pearson; the scientific life in a statistical age, (New Jersey 2004) 78. Ook: J.B.S. Haldane, ‘Karl Pearson, 1857-1957, being a centenary lecture’, in: Biometrika, 44 (1957) 304. 36 College in Londen. Hier maakte hij kennis met Francis Galton. Pearson werd de beschermeling van Galton en zou later zijn biografie schrijven.71 Pearson probeerde als statisticus -in 1911 stichtte hij de allereerste afdeling voor statistiek aan de Universiteit van Londen- mechanismen te ontwikkelen waarmee sociale problemen op wetenschappelijke wijze konden worden bepaald en berekend. Door de ontwikkeling van nieuwe methodologieën door onder anderen Galton en Pearson in de jaren tussen 1880 en 1900 maakte de discipline van de statistiek een snelle ontwikkeling door.72 Pearson bundelde deze nieuwe mechanismen in het boek The grammar of science, dat zou uitgroeien tot een belangrijk en invloedrijk werk. De Russische revolutionair en latere leider van de Sovjet-Unie Vladimir Lenin prees hem voor de filosofische en revolutionaire zeggingskracht die uit het boek sprak. Albert Einstein bestudeerde het werk in een leesclub. Radicale sociale wetenschappers waren verheugd over de wijze waarop Pearson het socialisme verbond met wetenschappelijke standpunten.73 Naast zijn werk als statisticus was Pearson bijzonder geïnteresseerd in de eugenetica. Galton had in zijn testament opgenomen dat Pearson de eerste Galton-hoogleraar voor eugenetica aan de Universiteit van Londen moest worden. Vanaf ongeveer 1900 tot het begin van de Eerste Wereldoorlog in 1914 domineerden eugenetische onderwerpen zijn wetenschappelijke werk. Eugenetici in die jaren vreesden de degeneratie van de beschaving doordat de lagere klassen in stand werden gehouden door een hoog kindertal en doordat de intellectuele bovenlaag van de samenleving er voor koos om minder kinderen te krijgen. Het optimisme en progressionisme van darwinistische ideeën in de decennia voor de eeuwwisseling maakte bij hen plaats voor pessimisme. Ook Pearson was ervan overtuigd dat de menselijke mogelijkheden onder genetische controle stonden, zodat de lagere klassen, gebonden aan hun genetische afkomst, nooit een stap hoger konden zetten. Nature bepaalde het individu, en niet nurture.74 In zijn boek National life from the standpoint of science, dat in 1900 verscheen, werkte hij dit idee uit. De publicatie kwam -niet toevallig- op het belangrijke moment uit dat 71 Karl Pearson, The life, letters and labours of Francis Galton, 3 dln (Cambridge 1914-1930). Stephen E. Fienberg, ‘A brief history of statistics in three and one-half chapters’, in: Historical Methods, 24 (1991) 129. 73 Porter, Karl Pearson, 3, 7. 74 Hawkins, Social Darwinism, 226-227. 72 37 in Zuid-Afrika de Tweede Boerenoorlog werd uitgevochten, die van 1899 tot 1902 duurde.75 In het eerste jaar van deze oorlog wisten de Boeren enkele belangrijke overwinningen op de Britten te behalen. De gevoelige nederlagen legden volgens veel Britten bloot dat het met de geschiktheid van de lagere stedelijke klasse, van waaruit overwegend voor het leger werd gerekruteerd, slecht gesteld was. De gebeurtenissen in Zuid-Afrika riepen vragen op over de oorzaken van de situatie waarin de Britse lagere klasse zich bevond en over de gevolgen hiervan voor de nationale efficiëntie. De oorlog werd dus niet alleen naar politieke, maar ook naar biologische maatstaven beschouwd en beoordeeld. Pearsons boek gaf antwoord op deze vragen van biologische aard. In het werk werd de ogenschijnlijke crisis in vitaliteit en gezondheid van de natie verbonden met de sociaaldarwinistische visie van menselijke evolutie en de roep om een eugenetisch beleid dat in staat was deze nationale achteruitgang te keren.76 Verworven wetenschappelijke inzichten moesten volgens Pearson bijdragen aan het opvijzelen van de nationale kracht. Hij zag de Boerenoorlog als een test, zo stelt Theodore Porter in zijn biografie van de statisticus. De efficiëntie van de Britse natie kon worden hersteld door terug te grijpen op kernideeën van het wetenschappelijk, eugenetisch socialisme. Hij schreef dat de 'voornaamste taak van de vrouw het voortbrengen en opvoeden van sterke en gezonde kinderen is, en dat de man als voornaamste taak heeft wapens te dragen'. Uit naam van de wetenschap riep hij op tot militaire strijd en imperialistische uitbreiding. Oorlog zag hij als een test voor de heerschappij van groepen in de strijd om het bestaan. Zijn meest militaristische fase kende Pearson in de eerste tien jaar van de twintigste eeuw, grofweg vanaf het begin van de Boerenoorlog tot 1910.77 Pearsons sympathie voor de arbeider was slechts een theoretische, stelde de historicus Paul Crook. In werkelijkheid zou hij volgens Crook een grondige afkeer van het proletariaat hebben gehad, omdat het vlug geneigd was terug te vallen op anarchie en revolutie. Pearson wilde de lagere klassen het liefst hervormen. Mensen, zo redeneerde hij volgens Crook, waren het product van een evolutionair proces en voortkwamen uit de strijd om het bestaan. 75 In zijn dissertatie over de Boerenoorlog redeneert de Nederlandse historicus Vincent Kuitenbrouwer dat de Nederlandse betrokkenheid bij Zuid-Afrika aan het einde van de negentiende eeuw niet alleen werd ingegeven door nationalisme, maar evenzeer door imperialisme en raciale superioriteit. Zie: Vincent Kuitenbrouwer, A war of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African War (1899-1902), (Amsterdam 2010). 76 Hawkins, Social Darwinism, 226. Ook: Porter, Karl Pearson, 278-279. 77 Porter, Karl Pearson, 283. Ook: Crook, Darwinism, 87. 38 Die strijd werd op gewelddadige wijze geleverd in de vorm van oorlog en op vreedzame wijze in de vorm van economische competitie om markten, grondstoffen en aldus commerciële heerschappij. Hij meende dat deze strijd meer plaatsvond tussen groepen, stammen en naties dan tussen individuen. De voortgang van de mens hing volgens Pearson af van een bittere strijd van ras tegen ras. Om die reden dienden naties te worden omgevormd tot 'homogene gehelen', die konden slagen in de strijd om bronnen en macht.78 Pearson was van mening dat succesvolle naties in deze strijd diegene waren die de vermogens van hun genetisch meest bevoorrechte leden konden mobiliseren. De vermogens van deze leden waren overwegend erfelijk bepaald. Onderwijs kon het gedrag van een individu positief beïnvloeden, maar dergelijke aanpassingen konden niet door zijn nakomelingen worden geërfd. Daarom was het voor naties belangrijk, stelde Pearson, om zorg te dragen voor de continue voortplanting van de ‘betere elementen’ in deze naties. Anders zou een natie door degeneratie immers geen tegenstander meer nodig hebben om zich te gronde te richten.79 Mobilisatie en rassenstrijd leverden op deze wijze een wereld op van militarisme. Genetische manipulatie naar analogie van de kunstmatige selectie was hierbij een dankbaar hulpmiddel. Het was het antwoord op de verspilling die in de natuur door strijd ontstond. Door betere organisatie en de onderdrukking van strijd binnen groepen kon de nadruk worden gelegd op de strijd tussen groepen onderling. Om die reden zou het socialisme in de toekomst volgens Pearson onvermijdelijk zijn. De groep vormde in de evolutie van de mens een fundamentele eenheid. De interne samenwerking van deze eenheid zag hij primair als bron van externe kracht, een voorwaarde voor succesvol agressief optreden tegen andere groepen. Het beperken van competitie binnen de groep zou resulteren in toenemende sociale efficiëntie. Er waren volgens Pearson twee soorten selectie waarmee groepen te maken kregen. Aan de ene kant was er de 'fysieke selectie', de strijd van de groep tegen de omgeving, zoals ziektes en het klimaat. Aan de andere kant was er de selectie die voortkwam uit 'de strijd van het superieure tegen het inferieure ras, met name die van de beschaafde tegen de onbeschaafde mens'. Hij ging ervan uit, zo stelde Crook, dat iedere natie 78 79 Crook, Darwinism, 89, 226. Idem, 226-227. 39 onder druk, door een tekort aan voedsel of andere bronnen, haar buren aanvalt, vooral wanneer die buren zwakker zijn.80 De gebeurtenissen op internationaal vlak in die jaren leken Pearsons idee van een eeuwigdurende raciale strijd, een voorwaarde voor menselijke selectie, te onderbouwen. Het ene na het andere 'inferieure' ras werd door de blanke, uitblinkend in wetenschap, materialen en geestelijke volhardendheid, onderworpen, aldus Crook. Pearson zag het als een deugd dat het Arische ras mindere inheemse rassen had verjaagd in Noord-Amerika en Australië. Zich onttrekken aan deze natuurlijke strijd, betekende stagnatie, redeneerde hij. Daarom moest Groot-Brittannië deelnemen aan deze internationale wedloop en concurreren om handelsroutes, markten, gebieden en voedselvoorraden.81 En om deze wedloop te kunnen winnen moest het proletariaat worden gemobiliseerd. Alleen de arbeidersbevolking bestond uit voldoende individuen om deze internationale strijd aan te gaan. Een belangrijke vraag die kan worden gesteld is waarom Pearson strijd binnen groepen afkeurde, maar wel een voorstander was van geweld en genocide in internationale aangelegenheden. Als intern conflict schadelijk is, waarom zou dat dan niet gelden voor grote internationale groepen? Door vorming van grote continentale machtsblokken, bijvoorbeeld een Europese federatie, konden nieuwe groepen ontstaan, meende Mitchell, waarbinnen conflictvermijding tot een coherenter geheel kon leiden. Volgens dezelfde redenering konden oorlog en genocide voor een groot geografisch gebied volledig worden uitgebannen door toe te werken naar een wereldfederatie, één grote groep die aan alle conflict een einde maakt. Waar sommige sociale theoretici, net als Pearson, een militante interpretatie van het darwinisme aanhielden en agressieve theorieën vormden en biologische rechtvaardigingen boden voor competitie en conflict als voorwaarden voor evolutionaire vooruitgang, was er volgens Crook ook sprake van een tegenstroom. Deze zogenaamde ‘vredesevolutionisten’ propageerden het samenleven in de natuurlijke wereld. Zij hielden er humane en optimistische aannames over de menselijke natuur op na en zagen op basis van de biologische wetenschap mogelijkheden voor het ontstaan van vrede tussen volken in de toekomst. Tegen de menselijke beestachtigheid, oeragressie en territoriale instincten van 80 81 Crook, Darwinism, 87-88. Idem, 88. 40 oorlogszuchtige darwinisten, plaatsten zij alternatieve, vreedzame theorieën. Mensen konden volgens hen hun genen ontstijgen en ervoor kiezen hun strijdlustige oerdriften te negeren. De ideeën van de Britse zoöloog en bioloog Peter Chalmers Mitchell (1864-1945) staan in deze traditie. Deze traditie domineerde het debat over de biologische oorsprong van de oorlog in de jaren voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog. Tegenover de pessimistische theorieën van bijvoorbeeld Pearson, die de aangeboren oorlogszucht van de mensheid benadrukten, handhaafden de vredesbiologen een optimistisch wereldbeeld.82 Mitchell was opgeleid aan de universiteiten van Aberdeen, Oxford, Berlijn en Leipzig. Tegen 1915 had hij diverse boeken geschreven over biologie en een biografie over Thomas Henry Huxley. Als bioloog was hij lid van de Royal College of Physicians en tevens secretaris van de Zoological Society in Londen. Daarnaast schreef hij journalistieke en populairwetenschappelijke stukken voor tijdschriften en kranten. Tijdens de oorlog werd Mitchell als kapitein gerekruteerd voor de propagandamachine van de militaire inlichtingendienst van het oorlogskabinet. In 1929 werd hij geridderd.83 Net als Pearson bezocht Mitchell begin jaren tachtig van de negentiende eeuw Berlijn. In de inleiding van zijn boek Evolutie en de oorlog (1915), dat men in Nederland van zodanig belang achtte dat uitgeverij de Wereldbibliotheek besloot datzelfde jaar nog een vertaling in het Nederlands uit te brengen, schreef hij hoe hij in 1884 in een notitieboekje het gesprek had genoteerd dat hij in de Duitse hoofdstad voerde met een 'zekeren heer F.'.84 Deze aantekeningen schenen hem in terugblik van belang voor het begrijpen van de politieke toestand in dat jaar, zoals die door een 'heel gewoon Berlijner' werd gezien. Zijn gesprekspartner verhaalde voornamelijk over de toekomst van Duitsland. Vooral de eenwording van Duitsland was voor hem van groot belang. Volgens F. 'branden' de Fransen van verlangen naar een nieuwe oorlog. De nederlaag in de Frans-Pruisische oorlog lag bij de Fransen nog zeer gevoelig, zei hij. Hoewel Duitsland misschien nog niet rijker was dan Frankrijk, stelde F. dat het land wel veel beter toegerust was op oorlog. Als voorbeeld noemde hij de spoorwegen: “De spoorwegen zijn staatseigendom geworden en geheel en al op den oorlog ingericht. Met ontzaglijke kosten zijn nieuwe lijnen aangelegd, recht naar Metz en Keulen. Een andere lijn loopt rondom Berlijn, zoodat troepen, van welken kant zij 82 Paul Crook, 'Peter Chalmers Mitchell and antiwar evolutionism in Britain during the Great War', in: Journal of the history of biology, 22 (1989) 325-6. 83 Idem, 342. 84 Peter Chalmers Mitchell, Evolutie en de oorlog, (Amsterdam 1915) 9. 41 ook komen, dadelijk naar iedere richting kunnen worden doorgezonden, zonder van wagon te verwisselen. Een dag nadat een oorlog is verklaard, kunnen wij 800.000 man naar de grenzen sturen en binnen drie dagen kunnen er nog 400.000 volgen. Duitschland's hoop is een plotselingen slag te kunnen slaan, zooals het deed tegen Oostenrijk en Frankrijk, en met die bedoeling wordt onze militaire organisatie steeds op voet van oorlog gehouden.”85 F. stelde dat Duitsland in een continue staat van paraatheid diende te verkeren om op welk front dan ook een oorlog aan te gaan. Volgens hem stond de mensheid aan de vooravond van de ‘grootsten strijd dien de wereld ooit gezien heeft’.86 Toen Mitchell deze aantekeningen dertig jaar later weer tevoorschijn haalde, bedacht hij zich dat hij destijds tijdens het optekenen hiervan zo onder de indruk was omdat 'een groot land bezig was een oorlog voor te bereiden als een natuurlijke voorwaarde voor zijn toekomst'. Tijdens het schrijven van Evolutie twijfelde hij er niet meer aan dat Duitsland al in 1884 een 'worsteling op leven en dood' met Engeland had voorzien en er zich (zowel in geestelijk als in militair opzicht) op had voorbereid.87 Ook Mitchell was al vroeg overtuigd van de juistheid van het darwinisme als biologische theorie. In 1896 volgde hij nog grotendeels dezelfde lijn als Pearson toen hij in een artikel sprak van de verschillende naties als 'soorten in de maak', die elkaar naar het leven stonden.88 Hij voorzag een tijdperk waarin grootmachten steeds vaker wereldoorlogen met elkaar zouden gaan uitvechten. Wapentuig en legers waren in die strijd gelijk aan de klauwen en tanden van een tijger. In de natuur was conflict het dodelijkst tussen soorten die het meest op elkaar leken. Engeland en Duitsland golden daarom voor hem als biologische rivalen, met Frankrijk in de rol van de natuurlijke bondgenoot van Engeland. Rusland was te groot en ongeorganiseerd om naar buiten toe agressief te kunnen zijn, terwijl landen als China en Japan geografisch te ver weg lagen. Na de strijd tussen Engeland en Duitsland zou de overwinnaar het moeten opnemen tegen de Verenigde Staten.89 Later, stelde Hermans, veranderde Mitchell, mede onder invloed van het pacifisme van Tolstoj, zijn mening dat natuurlijke selectie onvermijdelijk gepaard ging met oorlog. Hij raakte gealarmeerd door het darwinistisch militarisme dat de Duitse generaal Friedrich von 85 Mitchell, Evolutie, 12. Idem, 13. 87 Idem, 14. 88 Crook, Darwinism, 183-191. 89 Peter Chalmers Mitchell, 'A biological view of our foreign policy', in: Saturday Review, 82 (1896) 118-120. 86 42 Bernhardi -die als officier had meegevochten in de Frans-Pruisische Oorlog- tentoon spreidde in zijn boek Deutschland und der nächste Krieg (1912). Mitchell was van mening dat alles in het werk gesteld moest worden om een nieuwe Europese oorlog te voorkomen. In Evolutie argumenteerde hij dat de mens niet gebonden was aan de biologische wetten die volgens Von Bernhardi resulteerden in een bittere strijd om het bestaan in de vorm van oorlog.90 In de periode waarin hij Evolutie schreef, had Mitchell zo zijn twijfels over de universele verklaringskracht van het darwinisme. Crook schreef dat Mitchell zich liet inspireren door de neo-Kantiaanse denkwijze dat alle wetenschap theoretisch is en dat men voor gedragsregels moest zoeken naar (ervarings)bronnen buiten die wetenschap. Wetenschappelijke onzekerheid gebruikte hij als wapen om het idee aan te vallen dat de mens door de natuur gevormd wordt, zoals de militaire doctrines van Von Bernhardi, maar ook van Pearson, leerden. Volgens Mitchell maakten deze militante darwinisten een basisfout door de biologische 'wetten' van de 'strijd om het bestaan' te onverbiddelijk over te brengen op menselijk gedrag. Zo heet diende de soep niet te worden gegeten.91 Mitchell geloofde dat natuurlijke selectie de beste hypothese vormde voor het verklaren van biologische evolutie. Maar hij benadrukte dat er te weinig overeenstemming was onder naturalisten om de theorie als wetenschappelijke wet te beschouwen. Bovendien, konden 'wetten' over het gedrag van dieren worden toegepast op mensen? Mitchell zette zijn vraagtekens bij de eenheden die door militante darwinisten werden gehanteerd. De eenheden in het dierenrijk -soorten, ondersoorten, variaties en rassen- waren door bloedbanden verbonden en deelden hun afkomst. Militante darwinisten redeneerden dat er een strijd plaatsvond tussen rassen en naties. Maar met name naties waren niet van dezelfde orde als de eenheden in de planten- en dierenwereld, omdat de leden van een natie niet per definitie door bloedbanden waren verbonden. Daarbij vond er volgens Mitchell overwegend strijd plaats tussen naties en veel minder tussen rassen.92 Mitchell onderscheidde drie rassentypen binnen de blanke bevolking van Europa. Deze typen overschreden grenzen en in sommige landen waren alle typen in ruime mate aanwezig. De politieke scheidslijnen liepen volgens Mitchell dus zeker niet langs dezelfde lijnen als de 90 Hermans, De dwaaltocht, 202-3. Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 345. 92 Mitchell, Evolutie, 95, 100-101. 91 43 Europese rassenverdeling. Politieke eenheden waren daarom eerder producten die uit het menselijk ras voortsproten dan dat zij genetische eenheden vormden.93 Niet biologische, maar culturele evolutie dreef de menselijke ontwikkeling, aldus Mitchell. Door deze culturele evolutie kwam de menselijke geschiedenis los te staan van de natuurlijke. Uiteraard kon geen precieze en definitieve scheidslijn getrokken worden, maar hij was sceptisch over het idee dat de mens volledig door zijn afkomst werd gevormd. Dit idee extrapoleerde hij naar de oorlog. Hoewel veel van de dapperste mannen waarschijnlijk sneuvelden in de oorlog, verdwenen ook diegenen die agressief en krijgshaftig waren: “Wanneer men hierover theoretisch dòòrdenkt, zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat veertig jaren van onafgebroken vrede Duitschland maar al te zeer geneigd hebben gemaakt om een oorlog te doen ontbranden, aangezien het in die tijd geen gelegenheid had om zijn ijzervreters kwijt te raken.”94 Hiermee week hij volgens Crook af van de conventionele eugenetische gedachte dat oorlog resulteerde in lukrake selectie en verspilling.95 De overlevenden van Darwins natuurlijke selectie waren niet noodzakelijkerwijze de best bewapenden, maar veeleer diegenen die het best aangepast waren aan hun omgeving ‘inbegrepen klimaat, voedsel-voorziening, kansen van paring en het nalaten van afstammelingen, [de] algemeene aanpassing bij hun plaats in het samengestelde weefsel des levens'.96 Te vaak vergaten mensen volgens Mitchell dat Darwin benadrukte dat hij de term 'strijd om het bestaan' gebruikte in een 'ruimen en overdrachtelijken zin, waarin ook de afhankelijkheid van het eene wezen van het andere ligt opgesloten'.97 Darwin had oorlog als onbeduidend beschouwd. De bepalende factoren in de strijd om het bestaan waren voor hem de natuurlijke aanpassing aan de organische en anorganische omgeving en de mogelijkheid om zich aan de omstandigheden aan te passen. Samenwerking en wederzijdse hulp waren misschien nog belangrijkere factoren voor evolutie. Het gebeurde immers zelden dat twee verschillende soorten met elkaar in oorlog raakten. Soorten leefden naast elkaar. De belangrijkste competitie in de natuur vond plaats tussen individuen van dezelfde soort, die onder grote Malthusiaanse druk moesten zien te overleven.98 93 Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 348-349. Ook: Mitchell, Evolutie, 95. Mitchell, Evolutie, 114. 95 Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 349. 96 Mitchell, Evolutie, 47. 97 Idem, 47-48. 98 Idem, 49. 94 44 Militante darwinisten maakten volgens Mitchell de fout door evolutietheorieën op de verkeerde eenheden toe te passen, maar ook door voorbij te gaan aan de overdrachtelijke wijze waarop Darwin gebruik maakte van een term als ‘strijd’. Het bestaan van individuen in de natuur bestond maar voor een heel klein deel uit daadwerkelijke fysieke strijd, meende Mitchell. Vaak vond deze concurrentie bovendien plaats binnen een soort en niet zozeer tussen soorten. Hij illustreerde dit aan de hand van verschillende rattensoorten in Engeland. Veeleer dan elkaar te bestrijden, leefden deze knaagdieren op verschillende plekken en voorzagen zij zich op verschillende manieren in hun voedselvoorziening. De verschillende soorten leefden dus meer langs elkaar heen, dan dat ze de confrontatie met elkaar zochten. 99 Voor Mitchell stond het vast dat de wetenschap nieuwe inzichten bood, maar ontoereikend was om sociale gebeurtenissen te verklaren -welke opinie overigens typisch was voor het moeizame vaarwater waar de wetenschap rond 1900 in verzeild was geraakt. Velen betwijfelden of de wetenschap wel in staat was alle raadselen van het leven op te kunnen. Militante darwinisten probeerden conflict te verklaren door biologische argumenten, maar Mitchell meende ook vanwege de tijdelijk tanende autoriteit van wetenschap dat het veel belangrijker was om de cultuur van volken hierbij te betrekken. Zoals omgevingsfactoren het karakter van naties hadden gevormd, zo bepaalde cultuur de interactie met andere naties. Mitchell was positief over de bevorderlijke kracht die kon uitgaan van omgevingsfactoren. Hij noemde zichzelf een 'epigenesist', iemand die meende dat de omgeving de belangrijkste factor was voor de vorming van een individu, nurture boven nature dus. Deze epigenese paste hij ook toe op naties. De belangrijkste krachten die zorgden voor verschillen tussen nationaliteiten waren epigenetisch, meende hij. Culturele factoren onderwijs, sociale omstandigheden en kunst en literatuur- beïnvloedden volgens Mitchell het erfelijke materiaal, en deden dat in feite iedere generatie opnieuw. Het waren deze culturele invloeden die het verschil tussen naties bepaalden, hoezeer de rassenkenmerken van bevolkingen van verschillende naties op het oog ook in overeenstemming met elkaar mochten zijn.100 99 Mitchell, Evolutie, 54-58. Dezelfde vergelijking maakte Mitchell met de buidelwolf en dingo in Tasmanië en Australië en met diverse soorten kakkerlakken in Engeland en Europa. 100 Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 350. 45 Het menselijk bewustzijn zorgde er daarnaast volgens Mitchell voor dat de mens geen gelijke kende in de dieren- en plantenwereld.101 De mens was daarom niet gebonden aan mogelijke deterministische wetten die konden worden afgeleid uit dierlijke analogieën: “Moderne wijsgeren verklaren en rechtvaardigen het menselijk gedrag na een bezoek aan het apenhuis in de dierentuin of op grond van waarnemingen omtrent het gezinsleven van konijnen,” was Mitchells kritiek op wetenschappers die menselijk gedrag probeerden te verklaren door in de dierenwereld naar vergelijkingen te zoeken.102 Maar juist omdat mensen niet gebonden waren aan hun instinct, hun leven inrichtten door gebruik te maken van hun intellect en de gevolgen van hun daden konden overzien, was het voor hen tevens mogelijk om vrede te stichten als zij dat wilden. Oorlog was niet voorbestemd, maar een keuze.103 In 1893 benadrukte Huxley al het belang van het gebruik van de rede en de menselijke moraal om de oerstrijd te ontstijgen. Als zijn volger en biograaf nam Mitchell deze opmerkingen ter harte en ontkende dat de mensheid was gebonden aan de deterministische wetten die voortkwamen uit natuurlijke, met name dierlijke, analogieën.104 Voorstanders van de oorlogsbiologie redeneerden dat de mens zowel psychologisch als fysiek was ingesteld op oorlogvoering. Sterke territoriale en jagersdrang zouden hieraan ten grondslag liggen.105 In Evolutie maakte Mitchell onderscheid tussen deze dierlijke roofzucht en menselijke oorlogvoering: “De kracht en woestheid die in het dierenrijk zo dikwijls worden tentoongespreid, de rusteloze vervolging van hun prooi door hongerige dieren, het gebruik van aanvalswapens, zoals bek en klauwen, hoorns en tanden, worden dikwijls aangehaald als analogieën voor de handelingen en wapens in de menselijke oorlogvoering. De vergelijking echter gaat bij nader onderzoek niet op.”106 Dieren zijn agressief en gebruiken hun wapens om voedsel te bemachtigen of om zichzelf of hun jongen te beschermen, aldus Mitchell. Menselijke oorlogvoering werd niet voor dit soort doeleinden toegepast. Bovendien werden geweld en strijd volgens hem ten onrechte als bepalende factoren in de evolutie van dieren voorgesteld: “Ik zou uit de geschriften van Darwin zelf en uit die van latere biologen duizenden voorbeelden uit het dierenrijk kunnen aanhalen waarin het welslagen der soort te danken is geweest aan middelen, analoog aan het aankweken bij 101 Mitchell, Evolutie, 129. Idem, 23. 103 Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 351-2. 104 Idem, 329. 105 Idem, 331. 106 Mitchell, Evolutie, 69-70. 102 46 ons mensen van vreedzame kunsten, aan de verheffing van het intellect en aan de versterking der gevoelens van liefde en medelijden.”107 Een dier bleef dus een dier, maar de mens was verder geëvolueerd en voor een morele vervolmaking toegerust. De geldigheid van natuurwetten was voor de menselijke cultuur dus niet vanzelfsprekend. Denkers als Pearson en Mitchell waren pioniers waar het ging om het vinden van biologische oorzaken en verklaringen voor de menselijke internationale samenwerking en oorlogvoering. Toch bestond er een wezenlijk verschil tussen de vredesbiologie van Mitchell en de ideeën van Pearson, die meende dat er een internationale strijd om het bestaan gaande was tussen beschaafde en onbeschaafde volken; de beschaving zoals de Britten die kenden stond bij de statisticus op het spel. Engeland moest ervoor zorgen dat het krachtig genoeg was om dit proces van groepsselectie als overlevende af te sluiten en Pearson, als hoogleraar in de eugenetica, was ervan overtuigd dat de benodigde kracht alleen in voldoende snel tempo kon worden opgebouwd door eugenetische selectie toe te passen. De natuurlijke selectie was zodoende bij Pearson een proces geworden dat zich tussen groepen afspeelde, terwijl het menselijk individu voorwerp was geworden van kunstmatige selectie. Oorlog was voor Pearson een biologische noodzaak. Ook ongunstige eigenschappen waren volgens hem genetisch bepaald en die werden door overbevolking steeds vaker aan volgende generaties doorgegeven. Hier werd volgens Mitchell een grote fout gemaakt. Door nature nadrukkelijk boven nurture te plaatsen, ging Pearson ervan uit dat het individu dat genetisch gezien het beste was bedeeld, bestemd was om te overleven. De omstandigheden waarin het individu leefde, speelden zo geen rol. Mitchell kende deze omstandigheden juist een doorslaggevende rol toe. Een mens werd geboren volgens het grondplan dat in zijn genen besloten lag, maar eenmaal op de wereld vormden de omstandigheden het individu. De mens had daarbij in tegenstelling tot dieren de beschikking over zelfbewustzijn en droeg daardoor de verantwoordelijkheid voor zijn keuzes, die hij rationeel kon afwegen en de gevolgen waarvan hij in zekere mate kon overzien. Het idee van Pearson dat de menselijke evolutie niet individueel maar sociaal bepaald was, ging volgens Mitchell dan ook niet op. Pearson meende dat alleen door staatsplanning de nationale krachten konden worden gebundeld. Deze krachtenbundeling, het efficiënter maken van de natie, was volgens hem noodzakelijk om in de strijd tussen 107 Mitchell, Evolutie, 71-72. 47 naties te kunnen overleven, om tegenstanders weg te vagen. Mitchell zag deze strijd niet als een onafwendbaar noodlot en meende dat de mens, onder invloed van culturele factoren, zelf zijn toekomst kon bepalen. Als de wens maar bestond, kon oorlog worden afgewend. Verschillen in interpretatie over de noodzaak en wenselijkheid van oorlog en samenwerking, werden aldus veroorzaakt door een nadruk op nature, dan wel nurture. 48 Conclusie Net als het leven op aarde ondergingen ook de ideeën over evolutie een lange ontwikkeling. Voordat Darwin in 1859 zijn theorie van evolutie door middel van natuurlijke selectie presenteerde, waren al vanaf de klassieke Oudheid diverse evolutietheorieën in omloop. Daarbij werd er nog tot na 1800 van uitgegaan, en zoals de Franse bioloog JeanBaptiste de Lamarck ook illustreert, dat de evolutie zich in de richting van harmonie en orde voltrok en dat het leven zich allengs perfectioneerde. Bij Lamarck geschiedde die vervolmaking zich door tijdens het leven verworven eigenschappen die middels overerving werden doorgegeven aan volgende generaties. Een belangrijk aanname binnen de natuurlijke theologie was dat soorten in wezen onveranderlijk waren. Soorten konden zich aanpassen aan hun omgeving en zich daardoor vervolmaken, maar hadden niet het vermogen om te evolueren tot nieuwe soorten. Tevens was de gedachte dat de mens de kroon op de schepping was en zich ontwikkelde richting een hoger ideaal. Dit idee leek gerechtvaardigd te worden door de geschiedenis van de mensheid, die zich door de ogen van een negentiende-eeuwer immers leek te hebben ontwikkeld van een leven in de natuur naar een bestaan in de industriële steden van de negentiende eeuw. Met de publicatie van de Origin of species in 1859 kwam een einde aan dit teleologische voortgangsideaal. Darwin toonde aan dat evolutie plaatsvond door middel van een willekeurige natuurlijke selectie -die kon worden bewerkstelligd door het spontaan optreden van variaties: kleine verschillen in het nageslacht. Het organisme dat de relatief gunstigste variaties bezat, had meer kansen in de strijd om het bestaan en daardoor meer kansen op reproductie en het in stand houden van de soort. De individuen met de relatief minder gunstige variatie delfden daardoor uiteindelijk het onderspit, omdat zij minder succesvol waren in de kansen op het creëren van nageslacht. Het was dit idee dat Darwin eerst met natuurlijke selectie, en later ook wel met de door Herbert Spencer bedachte term ‘survival of the fittest’ aanduidde. Darwins evolutietheorie representeerde voor de studie der levende natuur een nieuwe methode: die van inductie. In de decennia na de publicatie van de Origin of species doordrong het idee van natuurlijke selectie als een universeel zuur veel wetenschappelijke disciplines. In Engeland werden denkers over politieke, economische en sociale 49 vraagstukken gegrepen door de nieuwe inzichten. Vóór Darwin werden op verschillende biologische vraagstukken metafysische antwoorden geformuleerd. Na Darwins evolutietheorie verschoof het zwaartepunt naar de op inductieve wijze beleden biologie: ervaringskennis werd belangrijker dan metafysische verklaringskracht. Er werd zodoende een fysisch wereldbeeld samengesteld dat het fundament vormde voor een nieuwe discipline als de sociologie. Engelse evolutionaire denkers als Herbert Spencer en Walter Bagehot pasten in de laatste decennia van de negentiende eeuw de evolutietheorie toe op vraagstukken van internationale competitie en samenwerking en de rol die individuen en groepen hierin speelden. Karl Pearson en Peter Chalmers Mitchell vervulden een generatie later een pioniersrol en brachten deze theorieën aan het begin van de twintigste eeuw in de praktijk door internationale conflicten door een evolutionaire loep te bestuderen. Spencer kende, te midden van de veronderstelde natuurwetten van oorzaak en gevolg, het individu de meeste vrijheid toe. De Britse socioloog formuleerde voor Darwin al een eigen visie op evolutie, waarbij hij sterk werd beïnvloed door lamarckistische principes van vooruitgang en de overerving van eigenschappen. De combinatie van deze principes paste Spencer toe op de ontwikkeling van de mens en deed hem concluderen dat de mens een evolutie doormaakte die hem uiteindelijk vrij zou maken van de natuurwetten, vrij van zijn ‘natuurtoestand’. Van belang hierbij was dat de staat zich afzijdig hield, omdat de staat niet beschikte over het vermogen deze natuurwetten naar juistheid in te schatten. Dit idee stond haaks op dat van zijn tijdgenoot Bagehot, die -tevens op basis van evolutionaire bewijsvoering- van mening was dat het individu zich diende te onderwerpen aan een krachtig leider om een sociale cohesie te bewerkstelligen die nodig was voor het overleven van de natie. De statisticus Pearson had een overtuiging die niet veel van Bagehot afweek. Volgens de historicus Paul Crook was hij vooral in woord een socialist en had hij in werkelijkheid een grondige afkeer van het proletariaat dat zo vatbaar was voor opstand. Socialist of niet, Pearson meende dat kern voor het succes en het voortbestaan van de natie lag bij de arbeidersbevolking. Alleen het volk was talrijk genoeg om de strijd tegen externe vijanden aan te gaan. Het was daarom van belang de onderlinge competitie binnen de natie weg te nemen, zodat de natie zich kon richten op de competitie in de internationale arena. Pearsons ideeën werden in grote mate ingegeven door de Britse nederlagen in de Tweede Boerenoorlog. Deze nederlagen legden volgens veel Britten bloot dat het met de 50 geschiktheid van de Britse lagere klassen in de strijd om het bestaan slecht gesteld was. In de natuurwetenschap vond Pearson de oplossing voor dit probleem. Hoewel de overeenkomsten tussen de ideeën van Bagehot en Pearson op het oog groot zijn, zijn er zeker verschillen aanwezig. Zo benadrukte Bagehot de rol van de leider binnen gemeenschappen die de voorwaarden creëerde voor het al dan niet slagen van een samenleving. De bevolking kon zich aan de waarden van een goede leider optrekken, terwijl een slechte leider zijn volk en gemeenschap naar de vergetelheid zou helpen. Bij Pearson waren het de natuurwetten die beslisten over succes of falen. Iemand uit de lagere klassen zou volgens hem nooit hoger stijgen op de maatschappelijke ladder omdat hij daarvoor de benodigde eigenschappen ontbeerde. Beiden waren het er wel over eens dat minderwaardige rassen als gevolg van de internationale strijd op den duur zouden verdwijnen. Spencer verafschuwde deze manier van denken. Hij redeneerde dat een te grote invloed van de staat op de maatschappij collectivisme en militarisme tot gevolg had. Het was juist veel beter, meende hij, als het individu vrijgelaten werd, omdat internationaal conflict dan op vreedzame wijze kon worden opgelost, namelijk door middel van het drijven van handel. Het individu was niet gebaat bij strijd, aldus Spencer, en zou competitie op alternatieve manieren proberen te winnen. Ook Peter Chalmers Mitchell was de mening toegedaan dat strijd zo veel mogelijk vermeden moest worden. De overtuiging van Pearson dat de wetenschap oplossingen kon aandragen voor sociale problemen, deelde hij dan ook niet. Volgens Mitchell was de wetenschap ontoereikend om ten aanzien van de maatschappij natuurwetten af te leiden. Militante darwinisten zoals Pearson maakten volgens Mitchell twee cruciale denkfouten. Allereerst dachten zij in termen van groep, ras en natie, eenheden die in de natuur niet voorkwamen, maar een constructie waren van menselijk denken. Natuurlijke selectie vond op individueel niveau plaats, had Darwin benadrukt, en werkte via individuen door op soorten. De keuze voor groep, ras en natie was daarom een kunstmatige, vond Mitchell. Hij onderbouwde dit argument door te wijzen op de grenzen van Europese staten. Die grenzen doorsneden de natuurlijke grenzen van de verschillende Europese mensenrassen. Daarom kon er in het geval van oorlog geen sprake zijn van raciale strijd, omdat leden van een en hetzelfde ras de wapens tegen elkaar opnamen. Ten tweede waren het volgens Mitchell culturele invloeden die het karakter van een natie bepaalden en het was de cultuur die de rol van de natuur had overgenomen als meest bepalende in de ontwikkeling 51 van de mens. Daarom kon de mens ook zelf beslissen of hij al dan niet de strijd aanging met andere naties, stelde hij. Darwinistische denkers hebben in de laatste decennia van de negentiende en de eerste van de twintigste eeuw geworsteld om de theorie van evolutie door natuurlijke selectie toe te passen op maatschappelijke onderwerpen. De kneedbaarheid van de theorie maakte het tegelijk aantrekkelijk en ingewikkeld om aan de natuur wetmatigheden te ontlenen waarlangs de samenleving kon worden opgebouwd en waarmee hypothesen over de interactie tussen samenlevingen konden worden opgesteld. Het darwinisme bevond zich per slot van rekening ook nog in een beginfase. Het was onduidelijk, zeker rond 1900, welke richting het darwinisme op zou gaan, deels door het ontbreken van wetenschappelijke onderbouwingen, zoals een experimentele theorie over de werking van erfelijkheid en deels doordat een breed scala van wetenschappers, van eugenetische militanten tot zoölogische vredesevolutionisten, zich Darwins ideeën toe-eigenden en voor hun eigen karretje spanden. Pearson en Mitchell waren vernieuwend, omdat zij als eersten oorlog en politiek als biologisch fenomeen bestudeerden en niet slechts, zoals Spencer en Bagehot, theorieën over mens en samenleving vormden. Daar moet aan worden toegevoegd dat deze denkers vasthielden aan hun eigen overtuigingen. Er werden geen conclusies getrokken uit nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar wetenschappelijke argumenten werden gebruikt om eigen ideeën over samenleving en conflict te onderbouwen. Dit laatste verklaart dat ook politici en sociale theoretici op basis van het principe van evolutie tot heel verschillende conclusies konden komen. Toch kenmerken alle denkers zich door eenzelfde onverwoestbaar geloof in een zich perfectionerende mens en voortschrijdende beschaving, waarvan uiteindelijk de best toegeruste zou overleven. Hiermee bleven zij feitelijk eerder het transformisme van Lamarck trouw dan dat zij zich schikten in de willekeurigheid van de natuur in de opvatting van Darwin. 52 Literatuurlijst Bagehot, Walter, Physics and Politics; or thoughts on the application of the principles of ‘natural selection’ and ‘inheritance’ to political society, (Sioux Falls 2008 [1872]). Bannister, Robert C., Social Darwinism; science and myth in Anglo-American social thought, (Philadelphia 1979). Barker, Ernest, Political thought in England: from H. Spencer to the present day, (18481914), (Londen 1928). Barr, Alan P. (red.), Thomas Henry Huxley's place in science and letters: centenary essays, (Athens 1997). Browne, Janet, Charles Darwin: a biography, vol. I, (Princeton 1995). Browne, Janet, Charles Darwin: biography, vol. II, (Londen 2002). Bulmer, Michael G., Francis Galton: pioneer of heredity and biometry, (Baltimore 2003). Buskes, Chris, Evolutionair denken: de invloed van Darwin op ons wereldbeeld, (Amsterdam 2007). Cravens, Hamilton, The triumph of evolution: American scientists and the heredityenvironment controversy, 1900-1941, (Philadelphia 1978). Crook, Paul, Benjamin Kidd: portrait of a social Darwinist, (Cambridge 1984). Crook, Paul, 'Human pugnacity and war: some anticipations of sociobiology, 1880–1919', in: Biology and philosophy, 13 (1998), pp. 263–288. Crook, Paul, 'Peter Chalmers Mitchell and antiwar evolutionism in Britain during the Great War', in: Journal of the history of biology, 22 (1989), pp. 325-356. Crook, Paul, Darwinism, war and history: the debate over the biology of war from the 'Origin of species' to the First World War, (Cambridge 1994). Crook, Paul, 'Social Darwinism and British “new imperialism”: second thoughts', in: The European legacy, 3 (1998), pp. 1-16. Darwin, Charles, The descent of man, and selection in relation to sex, (Londen 2004 [1871]). Darwin, Charles, The origin of species, (Londen 2004 [1859]). Dawson, Warren R., The Huxley papers: a descriptive catalogue of the correspondence, manuscripts and miscellaneous papers of the rt. hon. Thomas Henry Huxley, (Londen 1946). 53 Degler, Carl N., In search of human nature: the decline and revival of Darwinism in American social thought, (New York 1991). Dennett, Daniel, Darwin’s dangerous idea; evolution and the meanings of life, (Londen 1996). Desmond, Adrian J. en James Moore, Darwin, (Londen 1992). Desmond, Adrian J. en James Moore, Darwin’s sacred cause, race, slavery and the quest for human origins, (Londen 2009). Dickens, Peter, Social Darwinism: linking evolutionary thought to social theory, (Philadelphia 2000). Duncan, David, The life and letters of Herbert Spencer, (Londen 1908). Fienberg, Stephen E., ‘A brief history of statistics in three and one-half chapters’, in: Historical Methods, 24 (1991), pp. 124-136. George, Wilma, Biologist philosopher: a study of the life and writings of Alfred Russel Wallace, (Londen 1964). Haldane, J.B.S., ‘Karl Pearson, 1857-1957, being a centenary lecture’, in: Biometrika, 44 (1957) 303-319. Hawkins, Mike, Social Darwinism in European and American thought 1860-1945, (Cambridge 1997). Hawkins, Mike, 'The foundations of fascism: the world views of Drieu la Rochelle', in: Journal of political ideologies, 5 (2000), pp. 321–341. Herbert, Sandra, 'Darwin, Malthus and selection', in: Journal of the history of biology, 5 (1971), 209-217. Hermans, Cornelis Andreas Marie, De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme: vroege interpretaties van Charles Darwins theorie van natuurlijke selectie 1859-1918, (Amsterdam 2003). Hodge, Jonathan en Gregory Radick (red.), The Cambridge companion to Darwin, (Cambridge 2003). Hodgons, Geoffrey M., 'Social Darwinism in Anglophone academic journals: a contribution to the history of the term', in: Journal of historical sociology, 17 (2004), pp. 428-463. Hofstadter, Richard, 'William Graham Sumner, social Darwinist' in: The New England quarterly,14 (1941), pp. 457-477. 54 Hofstadter, Richard, Social Darwinism in American thought 1860-1915, (Philadelphia 1945). Holbraad, Carsten, The concert of Europe: a study in German and British international theory 1815-1914, (Londen 1920). Howard, Jonathan, A very short introduction to Darwin, (Oxford 2001). Huxley, Leonard, Life and letters of Thomas Henry Huxley, (Farnborough 1969). Jones, Greta, Social Darwinism and English thought: the interaction between biological and social theory, (Sussex 1980). Kellogg, Vernon Lyman, Darwinism to-day: a discussion of present-day scientific criticism of the Darwinian selection theories, together with a brief account of the principal other auxiliary and alternative theories of species-forming, (Londen 1907). Kellogg, Vernon Lyman, Evolution, (New York 1924). Kelly, Alfred, The descent of Darwin: the popularization of Darwinism in Germany, 18601914, (Chapel Hill 1981). Koppl, Roger en Marciano, Alain, 'Darwin, Darwinism and social Darwinism: what do we learn from Darwin’s theory of social evolution?', in: Journal of economic behavior & organization, 71 (2009) 1-3. Kuitenbrouwer, Vincent, A war of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African War (1899-1902), (Amsterdam 2010). Leonard, Thomas C., 'Origins of the myth of social Darwinism: the ambiguous legacy of Richard Hofstadter’s social Darwinism in American thought', in: Journal of economic behavior & organization, 71 (2009) 37-51. Mitchell, Peter Chalmers, 'A biological view of our foreign policy', in: Saturday Review, 82 (1896) 118-120. Mitchell, Peter Chalmers, Evolutie en de oorlog, (Amsterdam 1915). Pearson, Karl, The life, letters and labours of Francis Galton, (Cambridge 1914-1924). Peter, Raby, Alfred Russel Wallace: a life, (Princeton 2002). Pick, Daniel, Faces of degeneration: a European disorder, c. 1848-c. 1918, (Cambridge 1989). Pittenger, Mark, American socialists and evolutionary thought, 1870-1920, (Madison 1993). Porter, Theodore, Karl Pearson; the scientific life in a statistical age, (New Jersey 2004). 55 Slotten, Ross A., The heretic in Darwin's court: the life of Alfred Russel Wallace, (New York 2004). Spencer, Herbert, The evolution of society: selections from Herbert Spencer's principles of sociology, (Chicago 1967). Spencer, Herbert, Essays, scientific, political & speculative, (Osnabrück 1966). Spencer, Herbert, The man versus the state, (Londen 1909). St. John-Stevas, Norman, Walter Bagehot, (Londen 1963). Sumner, William Graham, Social Darwinism: selected essays, (Englewood Cliffs 1963). Tuck, Richard, Hobbes, (Rotterdam 2000). Vorzimmer, Peter, 'Darwin, Malthus and the theory of natural selection', in: Journal of the history of ideas, 30 (1969), 527-542. Ward, Lester F., 'Eugenics, euthenics, and eudemics', in: The American journal of sociology, 18 (1913), pp. 737-754. Wallace, Alfred Russel, ‘The origin of human races and the antiquity of man deduced from the theory of “natural selection”’, in: Journal of the anthropological society of London, 2 (1864) clviii-clxxxvii. Weikart, Richard, 'A recently discovered Darwin letter on social Darwinism', in: Isis, 86 (1995), pp. 609-611. Weikart, Richard, 'Darwinism and death: devaluing human life in Germany 1859-1920', in: Journal of the History of Ideas, 63 (2002), pp. 323-344. Weikart, Richard, 'Laissez-faire social Darwinism and individualist competition in Darwin and Huxley', in: The European legacy, 3 (1998), pp. 17-30. Weikart, Richard, 'The origins of social Darwinism in Germany, 1859-1895', in: Journal of the history of ideas, 54 (1993), pp. 469-488. Weikart, Richard, 'Was Darwin or Spencer the father of laissez-faire social Darwinism?', in: Journal of economic behavior & organization, 71 (2009), 20-28. Wilson, Woodrow, ‘A wit and a seer’, in: Atlantic Monthly, 82 (1898), 527-540. Wells, D. Collin, 'Social Darwinism', in: The American journal of sociology, 12 (1907), pp. 695-716. 56 William, Irvine, Thomas Henry Huxley, (Harlow 1973). William-Ellis, Amabel, Darwin's moon: a biography of Alfred Russel Wallace, (Londen 1966). 57