Over het ontstaan der naties - Utrecht University Repository

advertisement
Over de opkomst der naties
Darwinistische visies op internationale betrekkingen in Engeland;
1859-1914
Marcel Otto (0219657)
Masterscriptie
Internationale Betrekkingen in Historisch Perspectief
Faculteit Geesteswetenschappen
Universiteit Utrecht
Begeleider: Dr. Janneke van der Heide
Tweede lezer: Prof. Dr. Duco A. Hellema
23 augustus 2010
1
Over de opkomst der naties
Darwinistische visies op internationale betrekkingen in Engeland; 1859-1914
Marcel Otto
2
Woord vooraf
Het schrijven van deze scriptie is een ware beproeving gebleken. Reeds meer dan een
jaar geleden wendde ik mij tot dr. Jeroen Koch met de vraag of hij mij kon helpen bij het
schrijven van een Masterthese waarin Darwin, zijn evolutietheorie en internationale
betrekkingen de kernthema’s zouden vormen. Er gingen enkele maanden voorbij voor ik mij
met mogelijke onderwerpen weer tot hem richtte. Jeroen liet mij weten dat hij voor het
schrijven van een biografie van koning Willem I groot onderzoeksverlof had en daardoor de
komende jaren geen onderzoeksverplichtingen heeft. Hij gaf me de tip dr. Janneke van der
Heide te vragen als scriptiebegeleidster. Het zou het belangrijkste advies zijn dat voor het
welslagen van deze scriptie nodig was.
Ik wil Janneke hartelijk danken voor haar scherpzinnige aanwijzingen en opbouwende
kritieken. Haar enthousiasme en geduld hebben me in deze lange periode op de been
gehouden en ertoe bijgedragen dat deze scriptie tot stand is gekomen. Prof. Dr. Duco A.
Hellema wil ik bedanken omdat hij als tweede lezer dit betoog wilde beoordelen. Daarnaast
gaat een speciaal woord van dank uit naar mijn familieleden, omdat zij het voor mij mogelijk
maakten te studeren en altijd vertrouwen in een goede afloop hebben gehouden. In het
bijzonder wil ik Maartje bedanken voor haar steun.
3
Inhoudsopgave
Woord vooraf
3
Inleiding
Universeel zuur
5
I
Darwinisme en theorie
10
II
Spencer en Bagehot en de rol van de natie
20
III
Natuur als model en natuur als bedreiging
36
Conclusie
49
Literatuurlijst
53
4
Universeel zuur
Inleiding
Een ‘universeel zuur’, noemde de Amerikaanse wetenschapsfilosoof Daniel Dennett
(1942) Darwins idee van evolutie door natuurlijke selectie. Een idee uit zijn kindertijd
aanhalend beschreef Dennett universeel zuur als een vloeistof die zo bijtend was dat die door
alles heendrong. Het enige probleem: waar bewaarde je het in? Een fles zou binnen luttele
momenten zijn verdwenen, evenals een blik en zeker een papieren zak. Een dergelijk goedje
zou de hele aardbol aantasten. Er was niets tegen bestand. Dezelfde corroderende werking
kende Dennett het idee van Darwin toe. Ieder concept werd door Darwins idee van evolutie
door natuurlijke selectie in een ander licht gezet, met een nieuw, revolutionair wereldbeeld
als resultaat. Veel oude concepten zagen er weliswaar nog hetzelfde uit, maar waren volgens
Dennett na Darwin op fundamentele wijze veranderd.1
Het idee van de Britse naturalist Charles Darwin (1809-1882) heeft de wereld
veranderd, zo is ook de communis opinio. De in de loop van de tijd vergaarde kennis,
waartoe hij met On the origin of species (1859) de aanzet gaf, heeft een grotere invloed dan
ooit tevoren. Op onder meer medisch, moleculairbiologisch, technisch en psychologisch
gebied wordt in de afgelopen halve eeuw sinds de ontdekking van het DNA een ongekende
voortgang geboekt. Evolutionaire principes van variatie en selectie en de daaruit
voortvloeiende en parallel lopende genwetenschap worden op deze gebieden veelvuldig
toegepast, bijvoorbeeld bij het in kaart brengen van de mens (het Human Genome Project)
en bij kloonpraktijken in de landbouw.
Theoretici achtten Darwins werk universeel toepasbaar. In de negentiende en in de
eerste helft van de twintigste eeuw pasten zij biologische ideeën toe op sociale vraagstukken
en werd Darwins theorie en met name zijn gehanteerde retoriek toegepast in al bestaande
sociale theorieën, feitelijk ter wetenschappelijke versteviging van wat men al dacht. Zo werd
in Engeland al eeuwen nagedacht over menselijke strijd. Vooral het idee van de Engelse
filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) dat de natuurlijke staat van de mens werd gekenmerkt
door een strijd van allen tegen allen genoot nog altijd grote invloed. Deze natuurtoestand zou
1
Daniel Dennett, Darwin’s dangerous idea; evolution and the meanings of life, (Londen 1996) 63.
5
slechts kunnen worden ontvlucht, stelde Hobbes, als de mens zich vrijwillig onderwierp aan
een soeverein, een gemeenschappelijke autoriteit.2 Een dergelijk idee zien we in de
negentiende eeuw onder meer terug bij de Britse evolutionaire denker Walter Bagehot.
Al dan niet op kundige wijze toegepast, leidden de verkregen inzichten tot een
wetenschappelijke rechtvaardiging van soms vreselijke gebeurtenissen. Zo kenden sommige
theoretici de westerse geest raciale en culturele superioriteit toe, wat leidde tot
imperialistische en oorlogzuchtige doctrines. Maar ook het liberalisme, het socialisme en het
conservatisme raakten doordrongen van het darwinisme. Competitie speelde in deze sociale
theorieën een vooraanstaande rol, waarbij strijd in veel gevallen als rechtvaardiging werd
gebruikt voor de vooruitgang van de mens. Dat betekent niet dat het hele discours zich in
deze richting ontwikkelde. De socioloog Herbert Spencer (1820-1903) en de bioloog Peter
Chalmers Mitchell (1864-1945) probeerden strijd en oorlog zoveel mogelijk te vermijden.
Voor Spencer stond economische competitie voorop, terwijl Mitchell benadrukte dat de mens
door culturele ontwikkeling zijn gewelddadige aard kon ontstijgen.3
Toen de nieuwe biologische theorie uiteindelijk ten volle werd toegepast op de sociale
werkelijkheid en de decennia voor en na de eeuwwisseling werden getekend door enkele
grote internationale conflicten, werden biologische ideeën ook toegepast op de betrekkingen
tussen naties. Hoe beïnvloedden internationale gebeurtenissen als de Frans-Pruisische
Oorlog (1870-1871), de Boerenoorlogen (1880-1881 en 1899-1902) en de Eerste
Wereldoorlog (1914-1918) de darwinistische theoretici? Werden roekeloze theorieën van
vooruitgang door strijd, vaak gebaseerd op darwinistische retoriek als de ‘struggle for
existence’, getemperd dan wel aangemoedigd door de berichten van het slagveld? Welke
ideeën vormden theoretici die, na aanschouwing van het bloedvergieten, vrede predikten?
Vonden zij hun gelijk en leidde oorlog uiteindelijk niet tot vooruitgang, maar tot
degeneratie?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is het van belang te bekijken hoe deze
darwinistische theorieën ontstonden, hoe zij voortvloeiden uit het werk van Charles Darwin
en werden toegepast op politiek en cultuur. Darwin zocht zelf ook naar antwoorden op deze
vragen. Nadat hij in de Origin of species alleen aandacht had voor de evolutie van planten en
2
Richard Tuck, Hobbes, (Rotterdam 2000) 97.
Zie ook: Mike Hawkins, Social Darwinism in European and American thought 1860-1945, (Cambridge
1997); Diane Paul, ‘Darwin, social Darwinism and eugenics’, in: Jonathan Hodge en Gregory Radick (red.),
The Cambridge companion to Darwin, (Cambridge 2003) en: Mark Pittenger, American socialists and
evolutionary thought, 1870-1920, (Madison 1993).
3
6
dieren, beschreef Darwin in The descent of man uit 1871, en met name in hoofdstuk vijf van
dit boek, de evolutie van de mens en zijn beschaving. Aanhangers van Darwin ontleenden
aan de natuur het principe van strijd om te overleven, en het (foutief geïnterpreteerde) ‘recht
van de sterkste’ en pasten dit toe op hun eigen samenlevingen, als verlengstuk van de natuur.
Hierbij gingen zij dikwijls voorbij aan morele, culturele en vooral ook rationele invloeden,
die de menselijke aard en interacties evenzeer bepaalden, vooral op internationaal niveau.
Belangrijker nog is dat het idee van evolutie door natuurlijke selectie niet alleen werd
toegepast op samenlevingen, maar ook op groepen binnen een samenleving. De
ontwikkeling van de groep kwam centraal te staan en vervulde in de ideeën van bijvoorbeeld
de Engelse journalist Walter Bagehot (1826-1877) en zijn landgenoot, statisticus en
eugeneticus Karl Pearson (1857-1936) de rol die het individu in de ideeën van Darwin
speelde. Hoe kwamen zij ertoe om groepen tot belangrijkste eenheden te maken in de
evolutie van de mens? Sproot deze manier van vooruitgangsdenken in termen van
groepsconflict voort uit gebeurtenissen en omstandigheden uit hun tijd? Kunnen we hun
ideeën om die redenen kenmerkend noemen voor de laatste decennia van de negentiende
eeuw? Vormden ze de aanzet tot de verwetenschappelijking van het denken over politiek,
conflict en internationale betrekkingen?
Ik denk dat duidelijk is waar te nemen dat darwinistische politieke theoretici in deze
periode nog sterk op zoek waren naar de richting die het evolutiedebat moest inslaan. Het
discours werd heen en weer geslingerd tussen vermeende vooruitgang of degeneratie, het
primaat van individu of groep, en tussen oorlog en vrede. Deze verschillende interpretaties
van het darwinisme, die de kneedbaarheid van het begrip illustreren, werden aan banden
gelegd toen de erfelijkheidswetten van de Tsjechische monnik Gregor Mendel (1822-1884)
in 1900 werden herontdekt.4 Tot die tijd was de manier waarop overerving van
eigenschappen plaatsvond en de vraag wat er precies door overerving bij afstammelingen
terechtkwam zeer onduidelijk.
4
In 1900 werd een artikel van Mendel (her)ontdekt. In het stuk dat tot dan toe onopgemerkt was gebleven, en
dat voor het eerst was gepubliceerd in 1865, beschreef de Tsjechische monnik enkele wetten over de overerving
van bepaalde eigenschappen in erwten en peulen. Door dit werk wordt hij als de grondlegger van de moderne
genetica gezien. Zijn theorie leek aanvankelijk in strijd met Darwins theorie van natuurlijke selectie, omdat de
selectie die Mendel beschreef zich veelal sprongsgewijs voltrok, in ieder geval veel minder geleidelijk dan bij
Darwin. Deze tegenstrijdigheid werd in 1920 opgelost door het experimentele werk van de Amerikaanse
embryoloog Thomas Hunt Morgan (1866-1945) met de Drosophila, fruitvliegjes.
7
De keuze voor Engeland in dit betoog komt voort uit de directe betrokkenheid van
Engeland bij verschillende internationale conflicten in de besproken periode. Hierbij is er
bewust voor gekozen het tijdvak te laten lopen vanaf de publicatie van de Origin of species
in 1859 tot en met de aanvang van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Ten eerste omdat de
genoemde herontdekking van Mendels erfelijkheidswetten in 1900 een belangrijke mijlpaal
is in het politieke denken. Maar ook omdat na de eeuwwisseling een duidelijk omslagpunt is
waar te nemen bij de toepassing van biologische wetten op de wisselwerking tussen naties.
Bovendien was de Eerste Wereldoorlog van grote invloed op de theorievorming van
Mitchell. De keuze voor Engeland wordt verder gerechtvaardigd doordat Darwin Engels
staatsburger was, zijn werk in Engeland het eerst verscheen en er daardoor onder theoretici
de meest directe en levendige uitwisseling mogelijk was.
In het eerste hoofdstuk wordt behandeld hoe het darwinisme voortvloeide uit de theorie
van natuurlijke selectie van Darwin. Hoe ontstond het darwinisme en welke invloed had deze
stroming op de vorming van ideeën over internationale betrekkingen? Ook wordt een korte
uiteenzetting gegeven van het discours dat in de loop van tientallen jaren over het
darwinisme als zodanig is ontstaan. De Amerikaanse historicus en communist Richard
Hofstadter (1916-1970) was met zijn werk Social Darwinism in American thought (1944)
zeer invloedrijk. Hofstadter bekritiseerde het sociaal-darwinisme omdat het volgens hem de
evolutietheorie gebruikte als rechtvaardiging voor een genadeloos laissez-faire liberalisme
en kolonialisme. De Amerikaanse historicus Robert Bannister verwierp in Social
Darwinism: science and myth in Anglo-American social thought (1979) het vermeende
sociaal-darwinisme van Hofstadter als een mythe. Onder anderen historici als Mike Hawkins
met Social Darwinism in European and American thought, 1860-1945 (1997) en Paul Crook
met Darwinism, war, and history (1994) zijn recentere auteurs die kritische kanttekeningen
bij het werk van hun voorgangers plaatsten. De Nederlandse historicus Cor Hermans is met
zijn uitvoerige werk en proefschrift De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme (2003) van
groot belang geweest voor de kennis en diepgang die voor het schrijven van dit stuk nodig
waren.
In het tweede hoofdstuk worden de theorieën van Herbert Spencer, Charles Darwin en
Walter Bagehot bestudeerd en wordt bekeken welke wending zij gaven aan darwinistische
visies op oorlog en internationaal conflict, in respectievelijk The man versus the state (1909),
The descent of man (1871) en Physics and politics (1872). In het derde hoofdstuk komen
8
twee auteurs aan bod die pionierswerk verrichtten door als eersten biologische theorieën toe
te passen op daadwerkelijke gebeurtenissen in het internationale krachtenveld. Karl Pearson
stelde als aanhanger van Francis Galton (1822-1911), neef van Darwin en grondlegger van
de eugenetica, dat de voortgang van de mens afhing van zijn vermogen om op internationaal
niveau de strijd met andere naties te winnen. Peter Chalmers Mitchell bestreed dergelijke
oorlogzuchtige doctrines in het kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verschenen
boekje Evolution and the war (1915). Volgens Mitchell kon de mens onder invloed van
onderwijs en cultuur zijn eigen lot in handen nemen en bewust kiezen voor de vrede. De
mens was volgens hem geen speelbal der natuur, zoals zoveel darwinisten in de negentiende
eeuw wel hadden gesuggereerd.
9
Darwinisme en theorie
Hoofdstuk I
Darwins werk bood de mogelijkheid voor theoretici om sociale kwesties op een nieuwe
manier te bestuderen. Het is voor dit betoog van belang om te weten welke uitgangspunten
gehanteerd werden door deze theoretici en hoe deze uitgangspunten uit het werk van Darwin
werden geformuleerd. In de twintigste eeuw, en dan met name na de Tweede Wereldoorlog,
werden deze theoretici tegen het licht gehouden en werden zij vooral in verband gebracht
met rechts-ideologische stromingen. Dit zien we nadrukkelijk terug in het werk van de
Amerikaanse historicus Richard Hofstadter. Zijn boek Social Darwinism in American
thought geniet tot op de dag van vandaag grote invloed in het discours over het sociaaldarwinisme.
Over een eenduidige definitie van het sociaal-darwinisme, en over wie geldt als ‘ware’
sociaal-darwinist, is reeds lang getwist. Onderzoekers waren en zijn het oneens over de
ideologische functie van het sociaal-darwinisme. Sommigen benadrukken de conservatieve
rechts-ideologische inslag, die met name in Angelsaksische gebieden opgeld deed, terwijl
anderen daarentegen stellen dat het sociaal-darwinisme hervormingsgezind en linksideologisch was -met name in Duitsland.5 Verder bestaat er een controverse over de
gewichtigheid van het sociaal-darwinisme, variërend van de bewering dat het wijdverspreid
en van grote invloed op de politieke verhoudingen zou zijn geweest tot de visie dat het
belang ervan in grote mate werd overdreven. Tot slot ontbreekt eenduidigheid over de vraag
in hoeverre Darwin zelf verbonden was met het sociaal-darwinisme -één van de oorzaken
van het probleem van eenduidige definiëring.
Zo stelde Mike Hawkins, historicus en politicoloog aan Kingston University in Londen,
in zijn werk Social Darwinism in European and American thought 1860-1945 dat het
sociaal-darwinisme verschillende betekenissen werd toegedicht. Aan de ene kant werd het
sociaal-darwinisme verbonden aan specifieke ideologieën als het laissez-faire liberalisme,
racisme en imperialisme en werd het beschouwd als een conservatieve sociale theorie die de
legitimatie bood voor een competitieve, hiërarchische samenleving. Aan de andere kant werd
de veelzijdigheid van het sociaal-darwinisme benadrukt, aldus Hawkins, en bood het
5
Paul, ‘Darwin’, 224-226.
10
theoretische onderbouwing van een brede reeks politieke standpunten; van militarisme tot
pacifisme, kapitalisme tot socialisme en totalitarisme tot anarchisme.6 Deze multiinterpretabiliteit zien we in de historiografie over het sociaal-darwinisme steeds weer
terugkeren
De Nederlandse historicus Cor Hermans schreef in De dwaaltocht van het sociaaldarwinisme (2003) over de omzwerving die het begrip sociaal-darwinisme in een aantal
West-Europese landen heeft gemaakt. Sociaal-darwinisten hanteerden tal van argumenten die
in wisselende samenstellingen diverse redeneerpatronen vormden, aldus Hermans. Aan het
einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw komt men steeds dezelfde
argumenten tegen, hoewel niet ieder argument door elke denker werd gebruikt en
samenstellingen van argumenten sterk konden wisselen. Een van die veelvuldig gebruikte
elementen uit het darwinisme was de gedachte dat cultuur natuurlijke selectie ondermijnde
en zelfs kon leiden tot contraselectie die de vooruitgang onvermijdelijk afremde. Sociale
selectie, beïnvloed door cultuur, creëerde een manier van kunstmatige selectie waardoor niet
langer de best aangepasten in biologische zin zouden overleven. Ook het idee dat natuurlijke
selectie in moderne samenlevingen niet langer werkzaam was op het niveau van het individu
en zijn voortplanting, maar uitsluitend nog werd toegepast op het niveau van rassen en naties
die in een overlevingsstrijd met elkaar verwikkeld waren, was een argument dat volgens
Hermans vanaf de jaren zeventig in de negentiende eeuw veelvuldig kan worden
teruggevonden. Zo was een veel gehoorde deductie dat door oorlog de sterkste jongemannen
op het slagveld het leven lieten, terwijl de zwakkeren thuis achterbleven en zich konden
voortplanten. Zonder kennis van de erfelijkheidsleer van Mendel werd in de tweede helft van
de negentiende eeuw ook het argument gehanteerd dat natuurlijke aanleg alles bepaalde,
inclusief overgeërfde eigenschappen: nature gaat in dat geval boven nurture.7 Dezelfde
worsteling tussen natuurlijke aanleg enerzijds en invloeden uit de omgeving op het individu
anderzijds, vinden we terug bij Pearson en Mitchell, die in hoofdstuk drie worden besproken.
Voordat we bekijken hoe latere auteurs als Richard Hofstadter en Robert Bannister het
sociaal-darwinisme interpreteerden, nemen we eerst de gedachtegang van Darwin en zijn
tijdgenoten in ogenschouw om te zien welke overwegingen bij hen leidden tot darwinistische
6
Hawkins, Social Darwinism, 7-8.
Cor Hermans, De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme; vroege interpretaties van Charles Darwins theorie
van natuurlijke selectie, (Amsterdam 2003) 502-503.
7
11
visies op de maatschappij. Een belangrijke vraag die voortkwam uit de natuurwetten die
Darwin met zijn werk blootlegde, was of deze wetten van variatie en selectie, die alle
soorten vanuit één oervorm hadden kunnen doen ontstaan, evenzeer van invloed waren op de
mens en zijn maatschappij. Als de mens uit een vroegere soort was geëvolueerd, en niet een
door God geschapen en boven alle soorten verheven figuur was, deed dat het mensbeeld
immers totaal veranderen. Niet langer was de mens de kroon op de schepping, maar maakte
daar als gelijke van al het andere aanwezige leven nadrukkelijk onderdeel van uit.8 Een
vraag die hieruit logisch voortkwam, was of en in hoeverre mens en maatschappij door de
natuurwetten gestuurd werden. Daarvoor moest worden overgestapt op een nieuwe manier
van wetenschap beoefenen.
Volgens Hermans ontketende de evolutietheorie van Darwin geen wetenschappelijke
revolutie, maar ontstond er na 1859 gaandeweg wel een nieuw paradigma. Zo werd de
theologie ingehaald door de biologie en de sociologie: naast het geloof was de
natuurwetenschap voortaan een nieuwe autoriteit. Daarbij leunde de jonge wetenschap van
de sociologie op de door de biologie ontwikkelde fysiologische basis en leverde de
evolutiebiologie de onderliggende verklaring voor sociale verschijnselen. Met deze takken
van wetenschap verdween de metafysica naar de achtergrond en ontstond er een fysisch
denkmodel in het denken over de menselijke samenlevingsvormen. Door deze ontwikkeling
was het voortaan aan de wetenschap om sociale problemen op te lossen en kon de politiek
niet meer om nieuwe wetenschappelijke inzichten heen.9
Een probleem hierbij was dat evolutionaire denkers meenden dat de cultuur de werking
van de natuurwetten in sommige opzichten blokkeerde. Ook Darwin zelf was van mening dat
de beschaving in veel opzichten de werking van natuurlijke selectie -en daarmee de
vooruitgang- blokkeerde. De Britse dominee en econoom Thomas Malthus (1766-1834)
deed Darwin inzien dat een belangrijk aspect van strijd ‘de strijd tussen nauw verwante leden
van dezelfde soort’ was.10 Soortgenoten beconcurreerden elkaar immers meer nog dan
8
Darwin zelf was zeker niet de eerste die veronderstelde dat de mens van een primitievere, al lang geleden
uitgestorven, vorm afstamde. De speculaties daarover namen na publicatie van On the origin of species toe. In
The descent of man uit 1871 geeft Darwin aan dat ook onder anderen Jean-Baptiste de Lamarck, Thomas
Huxley, Charles Lyell, John Lubbock en Ernst Haeckel recent tot die conclusie waren gekomen. Zie: Charles
Darwin, The descent of man, and selection in relation to sex, (Londen 2004) 18-19.
9
Hermans, De dwaaltocht, 128-130.
10
Peter Vorzimmer, ‘Darwin, Malthus, and the theory of natural selection’, in: Journal of the history of ideas,
30 (1969) 540. Ook: Sandra Herbert, ‘Darwin, Malthus, and selection’, in: Journal of the history of biology, 4
(1971) 209-217.
12
verschillende soorten om leefruimte en voedsel. Maar naast natuurlijke selectie bestond er
volgens Darwin een selectiemechanisme dat ‘sociale selectie’ genoemd kon worden. Sociale
selectie leek andere resultaten te boeken dan natuurlijke selectie, een vraagstuk waarop later
de eugenetica een antwoord probeerde te formuleren.11 Bij natuurlijke selectie bleken
individuen met goed ontwikkelde sociale instincten een voordeel te hebben in de strijd om
het bestaan. Darwin veronderstelde dat de menselijke moraal in wezen evolutionair gevormd
was, die als zodanig de werking van natuurlijke selectie -zoals de verwijdering van
zwakkeren uit de samenleving- dwarsboomde. Op den duur zou een cultuur die de
natuurwetten niet gehoorzaamde kunnen lijden tot degeneratie en daarmee tot ondermijning
van de kracht en vermogens van de beschaving, zo vreesden darwinisten.12 Vooral
aanhangers van de eugenetica meenden dat regulerend optreden door de staat dit tij zou
kunnen doen keren. Darwin zelf geloofde dat de relatief zwakkeren door ‘natural checks’
sowieso weinig kansen hadden op voortdurende reproductie en dus voortbestaan.
Gevangenen en verslaafden produceerden immers nauwelijks tot geen nageslacht.
Van grote invloed op de algehele natuurbeoefening in de achttiende en de eerste helft
van de negentiende eeuw -een manier van wetenschap bedrijven die ook wel wordt
aangeduid met natuurlijke theologie of fysico-theologie- waren de ideeën van de Franse
Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829). Een centraal punt in zijn werk was het
vooruitgangsideaal. Lamarcks evolutietheorie was gebaseerd op het idee dat een organisme
eigenschappen kon verwerven die ook konden worden overgeërfd, waardoor toekomstige
generaties zich steeds beter wisten aan te passen aan hun omstandigheden. Evolutie verliep
volgens Lamarck in één bepaalde richting, voorwaarts, en was in de voortschrijdende
perfectionering van het organisme dus doelgericht. Daarnaast was een ander belangrijk punt
van het lamarckisme het essentialisme: de gedachte dat soorten in wezen onveranderlijk
waren, en een bepaalde essentie bezaten. De enorme ontwikkeling die Engeland in de
negentiende eeuw doormaakte op industrieel en wetenschappelijk gebied had veel theoretici
krachtig doen geloven in een lamarckistische vooruitgang van de mens.
De theorie van natuurlijke selectie van Darwin brak echter met deze teleologische en
essentialistische argumenten. Darwin liet zich voor de formulering van zijn evolutietheorie
wel beïnvloeden door Lamarck en andere transformisten, zoals zijn grootvader Erasmus
11
In hoofdstuk 3 wordt op dit vraagstuk en het daarop geformuleerde antwoord teruggekomen wanneer de
eugeneticus Karl Pearson aan bod komt.
12
Paul, ‘Darwin’, 214-240.
13
Darwin (1731-1802), maar hij stelde vast dat evolutie niet gebaseerd was op de overerving
van eigenschappen. Het idee van een doelmatig voortschrijdende natuur, zoals die door de
transformisten werd voorgestaan, bleef desondanks gedurende de negentiende eeuw een
veelgebruikt argument om het vooruitgangsideaal te onderbouwen. Darwinistische ideeën
die het lamarckisme loslieten werden in deze periode zelfs veelvuldig toegepast in het werk
van theoretici die tevens nadrukkelijk hun geloof in vooruitgang lieten blijken.
Terug naar de term en de herkomst van het begrip sociaal-darwinisme. In 1944
probeerde de Amerikaanse historicus Richard Hofstadter het darwinisme te koppelen aan
sociale ideologieën. Hofstadter kwam tot de conclusie dat er sprake was van een
individualistische en een collectivistische variant van het sociaal-darwinisme.13 De
individualistische variant werd volgens Hofstadter vooral geaccepteerd in de Amerikaanse
zakenwereld, waar de theorie van de in de Verenigde Staten immens populaire Herbert
Spencer -het laissez-faire liberalisme- door het darwinisme leek te worden gerechtvaardigd.
Deze collectivistische variant was volgens Hofstadter van een zeer nationalistische en
racistische aard en werd tevens toegepast in ideologieën over internationaal conflict. Voor
voorstanders van militarisme en kolonialisme waren groepssolidariteit en groepsstrijd op
internationaal niveau namelijk manieren van natuurlijke selectie. Tot aan de Eerste
Wereldoorlog werden deze dogma’s met succes toegepast, zo stelde Hofstadter, maar daarna
vond in de Angelsaksische wereld een ommekeer plaats, die gepaard ging met een openlijke
afkeer van internationaal geweld. De vijand, Duitsland, werd in de Verenigde Staten
beschuldigd van ‘raciale’ agressie en militarisme. Volgens hem was het sociaal-darwinisme
als rechtvaardiging van een rechts-ideologische maatschappijopvatting in de Verenigde
Staten na 1914 dan ook grotendeels verdwenen.14
Hofstadter was in 1944 de eerste die het sociaal-darwinisme definieerde, al werd de
term voor hem reeds sporadisch gebruikt. Na hem volgden vele revisies en kritieken, maar
de opvatting van de Amerikaanse historicus is tot op de dag van vandaag nagenoeg
toonaangevend geweest. Tegenwoordig is het beeld van een rechts-ideologische variant van
het sociaal-darwinisme nog steeds het meest gebruikelijke.
13
14
Richard Hofstadter, Social Darwinism in American thought, 1860-1915 (Philadelphia 1945) 174-175.
Idem.
14
Hofstadter vertelde echter niets nieuws, meende Hermans, omdat voor de publicatie van
zijn boek in 1944 al een tweedeling in een individualistische variant enerzijds en een
collectivistische anderzijds werd gemaakt.15 In weerwil van waarschuwingen van de Engelse
bioloog en ‘Darwin’s bull dog’ Thomas Henry Huxley (1825-1895) en zijn landgenoot en
natuuronderzoeker Alfred Russel Wallace (1823-1913), pasten sociologen Darwins
biologische terminologie toe op de sociale werkelijkheid, aldus Hermans. Hierdoor zouden
pseudodarwiniaanse sociologen volgens hem termen als de ‘strijd om het bestaan’ hebben
gebruikt om conflicten tussen natiestaten te verklaren. De regimes van Adolf Hitler en
Benito Mussolini leken precies te doen wat de darwinistische conflicttheorieën
voorschreven. Het sociaal-darwinisme werd volgens Hermans om die reden bestempeld als
een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van deze regimes.16
De Amerikaanse politicologe Diane Paul meende dat aanhangers van darwinistische
ideeën deze aangrepen om welke ideologie zij ook nastreefden, te kunnen onderbouwen.17 In
de twintigste eeuw werd het sociaal-darwinisme dus voornamelijk geïnterpreteerd als een
stroming die conflicten tussen sociale groepen en rassen verheerlijkte, terwijl de eigenlijke
veelzijdigheid en terminologie van het darwinisme het mogelijk maakte darwinistische
ideeën op velerlei wijzen toe te passen.
In reactie op Hofstadter probeerde de Amerikaanse historicus Robert Bannister in 1979
met zijn boek Social Darwinism een nuance aan te brengen en het verschijnsel van het
sociaal-darwinisme als rechts-ideologische stroming te relativeren. Volgens Bannister was
het zo goed als onmogelijk om een sociale theorie te bouwen op Darwins evolutieleer, omdat
een samenleving volgens darwinistische natuurwetten als strijd om het bestaan en recht van
de sterkste zou ontaarden in chaos. Sociale hervormingen waren volgens Bannister niet voor
niets ontstaan. Darwin had immers ook laten zien dat groepen mensen door middel van
samenwerking en sociale cohesie relatief betere kansen hadden op reproductie en dus op
voortbestaan. Om die reden waren het volgens Bannister juist hervormingsgezinden die het
darwinisme met succes konden toepassen. Zij zetten zich vanaf het einde van de negentiende
eeuw met behulp van biologische ideeën af tegen de in hun ogen genadeloze samenleving
waartoe het laissez-faire principe in hun ogen leidde. Zij bestempelden voorstanders van dit
15
In de tweede helft van de negentiende eeuw ligt met name in Duitsland in de interpretatie van het darwinisme
nadruk op altruïsme en empathie in natuur en samenleving. Zie: Alfred Kelly, The descent of Darwin: the
popularization of Darwinism in Germany, 1860-1914, (Chapel Hill 1981).
16
Hermans, De dwaaltocht, 508-512.
17
Paul, ‘Darwin’, 214-215.
15
principe als sociaal-darwinisten, hoewel zij zelf ook alleszins gebruik maakten van Darwins
theorieën voor de vorming van hun sociale ideeën.18
Bannisters fascinatie voor de retoriek van het sociaal-darwinisme heeft er volgens
Hermans toe geleid dat de meer interessante vraag naar de sociale invloed van Darwins
theorie naar de achtergrond werd verdrongen, terwijl Darwin zelf in The descent of man toch
nadrukkelijk op zoek was naar een sociale toepassing voor zijn evolutietheorie. In dit werk is
de wisselwerking tussen Darwin en sociale theoretici die door zijn en andere
evolutietheorieën waren beïnvloed, duidelijk aanwezig. Auteurs die door de Origin of
species werden geïnspireerd tot het schrijven van evolutietheorieën over de menselijke
samenleving, vormden zogezegd een theoretische basis en inspiratiebron voor het vijfde
hoofdstuk uit The descent of man waarin Darwin de evolutie van de mens en zijn
samenleving in evolutionair perspectief beschreef. Eén van de theoretici die Darwin goed
had gelezen, was Walter Bagehot.
Bagehot, van 1861 tot aan zijn dood in 1877 hoofdredacteur van The Economist, hield
zich bezig met vraagstukken rond de verwantschap tussen de mens en zijn primitieve
voorouder. Bagehot probeerde een antwoord te vinden op de sociale consequenties van de
afstamming van de moderne mens. De sociale instincten en culturele tradities van de
moderne mens waren volgens hem het resultaat van selectie in de strijd om het bestaan.
Stammen die het best waren georganiseerd, met de meest dominante leiders, overleefden.
Bagehot beredeneerde dat sterke gecentraliseerde staten om die reden essentieel waren voor
overleving, een inzicht dat hij ontleende aan de toenmalige imperialistische grootmacht
Engeland en de gehele Commonwealth, met koningin Victoria aan het hoofd.19
Darwin gebruikte de visie van Bagehot, maar ook die van zijn neef Francis Galton en
van de Engelse bioloog John Lubbock (1834-1913) en diverse andere sociale theoretici. De
vraag die bij hen, en bij hemzelf, voorop stond, was welke rol natuurlijke selectie speelde in
cultuur. In The descent of man stelde Darwin dat sociale competitie vergelijkbaar was met
natuurlijke selectie en daarom als voorwaarde kon worden gezien voor sociale vooruitgang.
Het was een redenering die door alle sociaal-darwinisten werd gehanteerd, en die zowel op
individuen als op naties werd toegepast. Hier zat een tegenstrijdigheid in. Bij sociale selectie
tussen individuen bleven de sterkste, best aangepaste individuen over. Voor groepen of naties
18
Hermans, De dwaaltocht, 507-508.
Walter Bagehot, Physics and Politics; or thoughts on the application of the principles of ‘natural selection’
and ‘inheritance’ to political society, (Sioux Falls 2008, orig. 1875) 100-101.
19
16
gold volgens de stelling van Bagehot dat de groepen die intern het meest coherent waren,
overleefden. Dat waren de groepen waarvan de individuen hun eigen belangen waar nodig
ondergeschikt maakten aan die van de natie. Hun sociale instincten vormden aldus een
evolutionair voordeel, omdat zo de relatieve slagkracht van de eigen groep toenam. Maar een
ander gevolg van dit soort altruïsme was dat zwakkeren werden beschermd, die zich
vervolgens konden voortplanten -met degeneratie als gevolg. Dit laatste werd volgens
Bagehot nog eens versterkt omdat de sterkeren zich in tijden van nood, zoals in het geval van
oorlog, eerder opofferden dan de zwakkeren en de sterkeren dus vlugger uit de samenleving
verdwenen.20
Het is opmerkelijk dat in de darwinistische visie op internationale betrekkingen het idee
van natuurlijke selectie van individuen wordt losgelaten en wordt toegespitst op de
competitie tussen naties, waarbij grote groepen individuen de strijd om schaarse
grondstoffen aangaan met andere grote groepen individuen. In zijn werk Darwinism, war
and history uit 1994, analyseerde de historicus Paul Crook het debat zoals dat tussen 1859 en
1919 gevoerd werd over de biologische oorzaken van oorlog.21 Volgens Crook werd de
westerse geest rond 1900 niet alleen doordrenkt met raciale superioriteit en imperialistische
en militaristische doctrines. In zijn boek richtte hij zich dan ook op een alternatieve traditie
die daarnaast kon worden onderscheiden; de zogenaamde ‘vredesbiologie’, die voortkwam
uit coöperatieve interpretaties van de biologische theorie.22
De vredesbiologie benadrukte de coöperatieve aard van de aanpassingsstrijd die
menselijk conflict en oorlog ‘onnatuurlijk’ en retrogressief deed lijken. Tot augustus 1914
waren optimisten volgens Crook van mening dat er een ‘natuurlijke afname van
oorlogvoering’ was en de vreedzaamheid van de westerse beschaving zich verspreidde. Toen
de oorlog uiteindelijk uitbrak, was dat een grote klap voor de vredesoptimisten, aldus Crook.
Ondanks dat veel intellectuelen het geweld met vreugde onthaalden als ‘vlucht uit de
bekrompenheid en saaiheid van de bourgeoisie, als revolutionaire gebeurtenis tegen het
kapitalisme, maar ook als manier om de wortels van de maatschappij te herstellen door een
krijgshaftige eenheid en als middel voor spirituele vernieuwing’23, werd de oorlog eveneens
een immoreel evolutionair drama genoemd. Mensen werden gehanteerd als marionetten,
20
Hermans, De dwaaltocht, 533.
Paul Crook, Darwinism, war and history; the debate over the biology of war from the Origin of Species to the
First World War, (Cambridge 1994).
22
Idem, 1-2.
23
Idem, 136.
21
17
voortbewogen door biologische touwtjes, en geweld werd als evolutionair noodzakelijk
kwaad geaccepteerd -alles in het kader van de vooruitgang van de mensheid.24
Crook concludeerde dan ook dat het gebruik van darwinisme als rechtvaardiging voor
oorlog in de historische literatuur sterk is overdreven. Hierdoor zou de uit het darwinisme
voortgesproten vredesbiologie zijn onderbelicht. Zowel het anti- als het pro-oorlogskamp
gebruikte volgens hem biologische retoriek om zijn argumentatie wetenschappelijk te
versterken, zo stelde hij. Wel waren er volgens deze historicus voldoende redenen om te
onderkennen dat er sprake was van een biologische basis voor geweld en dat er hierdoor een
oorzakelijk verband bestond met oorlog. Tegen deze gedachte werd ingebracht dat de mens
in staat was om aan zijn afkomst te ontsnappen, waardoor cultuur zowel biologie als instinct
kon overstijgen. Vooral de Schotse zoöloog en bioloog Peter Chalmers Mitchell redeneerde
langs deze door de vredesbiologen uitgezette lijnen, zoals we in hoofdstuk drie zullen zien.
Pacifisten meenden dat geweld en oorlog overwonnen konden worden door rede, sociale
samenwerking, zelfcontrole en de voortgaande ontwikkeling van de menselijke natuur.25
Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw maakte het
optimistische vooruitgangsideaal plaats voor pessimisme. Internationale conflicten als de
Boerenoorlogen en de Eerste Wereldoorlog, maar ook binnenlandse problemen als de
armoede in de overbevolkte steden, deden de gedachte ontstaan dat de mensheid zich
misschien niet in een rechte lijn richting een betere beschaving ontwikkelde. Dit angstbeeld
kreeg een wetenschappelijke onderbouwing toen uit de erfelijkheidswetten van Mendel bleek
dat eigenschappen niet overerfbaar waren -en dat het optreden van toevallige variaties bij het
nageslacht, zoals Darwin al veronderstelde, nu experimenteel was bewezen. Sociale
verhoudingen leken niet langer doelmatig bepaald. Onder invloed van dit wetenschappelijke
pessimisme kreeg het harmoniemodel van optimisme en vooruitgang geduchte concurrentie
van een conflictmodel, dat de onvermijdelijkheid en noodzaak van een strijdend bestaan
bepleitte. Nieuwe concepten als eugenetica, raciale hygiëne en social engineering betraden
het wetenschappelijk toneel -alle pogingen van de mens om het heft in eigen handen te
nemen, en de willekeurige natuurlijke selectie te slim af te zijn door kunstmatig, en dus
doelmatig, te selecteren om aldus een voortschrijdende beschaving te kunnen garanderen. In
veel gevallen werd het belang van de groep, of dat nu een ras, natie of volk was, tot hoogste
24
25
Crook, Darwinism, 136-138.
Idem, 192-195.
18
doel gekozen. Het individu gold ‘louter’ als middel om het welzijn van deze grotere groepen
te waarborgen.26
Uiteindelijk is het op deze plaats niet belangrijk of Darwin zichzelf als sociaaldarwinist zou hebben beschouwd, ook al paste hij zijn theorie in The descent of man toe op
de mens en zijn samenleving en was hij dus wel degelijk een ‘sociale vertaler’ van zijn eigen
ideeën. Wat hier belangrijker is, is dat onder aanhangers van Darwins theorie van evolutie
door natuurlijke selectie de intentie bestond om de principes van zijn theorie op sociale
vraagstukken toe te passen, om enerzijds voor sociale gebeurtenissen een biologische
verklaring te vinden en om anderzijds voor sociale problemen een oplossing te vinden. In dit
betoog wordt deze intentie toegespitst op internationale gebeurtenissen, veelal de strijd, maar
ook de samenwerking, tussen naties. Omdat darwinisme eenduidiger is dan de meer
ingewikkelde en politiek beladen term sociaal-darwinisme, worden de verschillende denkers
die in dit stuk aan bod komen aangeduid als darwinisten. In de volgende hoofdstukken zullen
we zien dat het darwinisme in sommige gevallen als retorisch middel werd gehanteerd voor
politiek-strategische doeleinden, op andere momenten komen we denkers tegen die oprechte
pogingen ondernamen om darwinistische theorieën toe te passen op de sociale praktijk om
een bruikbaar sociaalevolutionair concept te vormen.
26
Hermans, De dwaaltocht, 128-130.
19
Spencer en Bagehot en de rol van de natie
Hoofdstuk II
Herbert Spencer en Walter Bagehot waren twee van de eerste sociale theoretici die
Darwins idee van evolutie door natuurlijke selectie toepasten op de maatschappij. Beide
denkers zagen in de competitie tussen naties een fundamentelere strijd om het bestaan.
Spencer benadrukte de rol van het individu. De invloed van de staat op het individu moest
volgens hem zo veel mogelijk worden ingeperkt, terwijl staten onderling zich dienden toe te
leggen op vreedzame economische competitie. Bagehot daarentegen meende dat individuen
zich moesten scharen onder een krachtige leider om een zo sterk mogelijke natie te creëren
die in de strijd met andere naties kon overwinnen.
Joseph Dalton Hooker, van 1865 tot 1885 directeur van Kew Gardens, de Koninklijke
botanische tuinen ten westen van Londen, en beste vriend en adviseur van Darwin, had liever
gezien dat Darwin zijn boek The origin of man (‘De oorsprong van de mens’) had genoemd.
Maar The descent of man, dat in 1871 in twee delen werd gepubliceerd, was geen werk dat
primair handelde over de menselijke oorsprong. Het woord ‘descent’ (‘afstamming’)
verraadde Darwins daadwerkelijke bedoelingen, meenden Darwins biografen Adrian
Desmond en James Moore, want Darwin ging in op de evolutie van de mens uit vroegere
soorten.27 Het eerste deel van het boek behandelde de menselijke anatomie -die Darwin
vergeleek met de dierlijke en waarmee de gemeenschappelijke afkomst van soorten
proefondervindelijke kon worden onderbouwd- en ook zocht Darwin naar de oorsprong van
moraal en ondernam hij een poging een stamboom van de mensheid op te stellen. Maar deze
evolutionaire verhandelingen konden volgens Desmond en Moore niet verhullen dat achter
het boek een meer persoonlijke agenda schuilging.28
In The descent of man probeerde Darwin een verklaring te geven voor de aanwezige
raciale verschillen bij de mens. Deze motivatie zou zijn voorgekomen uit zijn afkeer van de
slavernij. De titel van het boek is daarom veelzeggend. Sinds de jaren dertig van de
negentiende eeuw gebruikte Darwin het woord 'descent' voor afkomst. Hij gaf de voorkeur
aan 'descent', om zijn lezers te prepareren voor het idee dat de verwantschap tussen mensen
27
28
Adrian Desmond en James Moore, in: Charles Darwin, Descent of man, (2004, orig. 1871) xiii.
Idem.
20
en hun aapachtige voorouders parallellen vertoonde met de verwantschap tussen ouders en
kinderen, aristocraten en edelen en, het doel waarnaar hij toewerkte, rassen en een algemene
voorouderlijke groep. Darwin wilde met andere woorden verklaren hoe verschillende rassen
voortsproten uit één mensensoort. Hiermee week zijn visie af van andere naturalisten uit zijn
tijd die ervan uitgingen dat de mens meerdere oorsprongen kende.29
De Origin of species en The descent of man zijn werken die zo sterk in elkaars
verlengde liggen -zowel qua thematiek als qua stijl- dat ze als een geheel kunnen worden
gezien. Alhoewel in de Origin of species de menselijke evolutie vrijwel geheel werd
vermeden, kunnen beide boeken worden gelezen als verklaringen van het mechanisme van
biologische verandering die van toepassing is op dieren en mensen. In The descent of man
suggereerde Darwin dat naast natuurlijke selectie ook de zogenaamde seksuele selectie de
ontwikkeling van de menselijke rassen kan verklaren.30
Darwin liet zich, zoals in bovenstaande al opgemerkt, in The descent of man in grote
mate beïnvloeden door denkers en sociale theoretici als Thomas Malthus, Alfred Russel
Wallace, Spencer, Galton, Bagehot en anderen. In een artikel dat in 1864 werd gepubliceerd,
beredeneerde Alfred Russel Wallace, die het mechanisme van natuurlijke selectie als de
sturende kracht achter de evolutie in de jaren 1850 eveneens ontdekte, dat door natuurlijke
selectie rationaliteit en altruïsme zich in de menselijke soort zouden verspreiden. 31 In de
praktijk betekende dat, zoals we eerder hebben gezien, dat voor de zwakkeren gezorgd zou
worden en de nadruk kwam te liggen op morele en mentale kwaliteiten en minder op fysieke.
In de strijd om het bestaan tussen stammen hadden die stammen waarin de leden nauw
samenwerkten, zich gezamenlijk op één doel richtten, en zelfbeheersing en een gevoel voor
rechtvaardigheid bezaten, een voordeel ten opzichte van stammen die deze eigenschappen
ontbeerden, zo redeneerde Wallace. De bevoorrechte stammen, waarvoor Wallace de WestEuropese volken in gedachten had, zouden op deze manier opbloeien, met een progressieve
morele en mentale verbetering tot gevolg. Uiteindelijk zou de wereld uit één ras bestaan. Dit
proces had wel als gevolg dat inheemse volken als de Amerikaanse en Braziliaanse indianen,
Desmond en Moore, in: Darwin, Descent, xiii-xiv. Zie ook: Adrian Desmond en James Moore, Darwin’s
sacred cause, race, slavery and the quest for human origins, (Londen 2009). In dit boek werken de auteurs het
idee uit dat Darwin probeerde een bijdrage te leveren aan het uitbannen van slavernij door de raciale eenheid en
broederschap van de mens te propageren.
30
Idem, xiv.
31
Alfred Russell Wallace, ‘The origin of human races and the antiquity of man deduced from the theory of
“natural selection”’, Journal of the anthropological society of London, vol. 2, (1864) clviii-clxxxvii.
29
21
de Australische Aboriginals en de Maori's in Nieuw-Zeeland zouden verdwijnen wanneer zij
in aanraking kwamen met de superieure Europeanen. Ondanks zijn afkeer van slavernij
meende ook Darwin dat kolonisatie onvermijdelijk was. De mens handelde volgens hem
namelijk op dezelfde wijze als dieren dat deden. De relatief sterke overwon de relatief
zwakke. En hoewel de middelen die hierbij gehanteerd moesten worden verwerpelijk waren,
vielen zij uiteindelijk gunstig uit, dacht hij.32
Darwins zienswijze op de evolutie van de mens was sterk beïnvloed door zijn
ontmoetingen tijdens zijn reis met het schip de 'Beagle' (1831-1836) met de inheemse
bevolking van Vuurland, op het zuidelijkste puntje van het Zuid-Amerikaanse continent. Hij
was daardoor gevoeliger voor Wallace's opmerking uit 1864 dat alle primitieve volkeren
waarmee Europeanen in aanraking kwamen, zouden verdwijnen.33 In The descent of man
haalde hij het artikel van Wallace uit 1864 dan ook aan, evenals een serie artikelen van
Bagehot om zijn redenering te onderbouwen dat ‘de stam met een groot aantal dappere,
meelevende en trouwe leden, die immer bereid zijn elkaar te waarschuwen voor gevaar,
elkaar helpen en verdedigen, dat deze stam meer succes heeft en de andere overwint’.34
Gehoorzaamheid was hierbij van het grootste belang, omdat ‘elke vorm van regering beter is
dan geen’, wat een directe verwijzing was naar een van de conclusies uit Physics and politics
van Bagehot.35 “Een stam die aan de bovenstaande kwaliteiten voldoet, verspreidt zich en zal
zegevierend
zijn
over
andere
stammen”,
schreef
Darwin. 36
Deze
teleologische
geschiedopvatting, de overtuiging dat een proces van verbetering in volle gang was, was in
Darwins tijd zeer levendig: “beschaafde naties vervangen overal barbaarse naties”.37
Als gezegd liet Darwin zich voor zijn theorie over de menselijke afstamming in
sterke mate beïnvloedden door theoretici die op hun beurt hun empirische onderbouwing
putten uit Darwins Origin of species. Voor de Britse socioloog Herbert Spencer betekende de
publicatie van Darwins theorie in 1859 dat hij zijn eigen theorieën moest herzien. Sinds de
jaren veertig van de negentiende eeuw, toen hij nog als redacteur werkzaam was voor The
Economist, werkte hij aan de toepassing van het principe van evolutie op elk gebied des
levens. Net als vele andere evolutietheoretici liet hij zich bij de vorming van zijn ideeën sterk
Paul, ‘Darwin’, 218.
Idem, 218-219.
34
Darwin, Descent, 155.
35
Idem.
36
Idem.
37
Paul, ‘Darwin’, 219. Darwin, Descent, 153 (citaat).
32
33
22
beïnvloeden door Lamarck. Alleen binnen een lamarckistische evolutie was het mogelijk dat
individuele verworvenheden konden worden doorgegeven aan de volgende generatie zodat
het individu een positieve bijdrage kon leveren aan de evolutionaire vooruitgang van zijn
soort. Het verschijnen van de Origin of species betekende in zekere zin wel een bevestiging
van Spencers idee van evolutie, maar het centrale idee van Darwins werk -natuurlijke
selectie- liet zich slecht verenigen met zijn lamarckistische ideeën. Toch kon Spencer niet
om het idee van natuurlijke selectie heen en hij besloot het later dan ook te integreren in zijn
werk. Spencer bedacht voor natuurlijke selectie de term ‘survival of the fittest’, waarna
Darwin later verklaarde dat hij die term van Spencer eigenlijk veel passender vond dan de
term natuurlijke selectie -waar de verwarring kon ontstaan dat de natuur min of meer bewust
zou selecteren, hetgeen Darwin niet zo bedoelde. Hij gaf dus hoog op van het spenceriaanse
‘survival of the fittest’.38
Al vrij vlug ontwikkelde Spencer zich tot een overtuigde darwinist, die het idee van
natuurlijke selectie toepaste op de moderne maatschappij. Anders dan bijvoorbeeld Wallace,
Galton en Darwin maakte Spencer zich minder zorgen over het verval van de maatschappij,
omdat hij groot vertrouwen had in het zelfregulerend vermogen van samenlevingen. Dit
kwam voort uit zijn idee dat evolutie een mentale evolutie was, een ontwikkeling van de
geestelijke vermogens van de mens. Spencer bleef vasthouden aan het idee dat evolutie
doelgericht was en er uiteindelijk toe zou leiden dat de mens zich volledig los maakte van de
natuur waaruit hij was voortgekomen. De mens bereikte op dat punt een staat van volledige
individuele vrijheid en overwon daarmee zijn ‘natuurtoestand’, die gekenmerkt werd door
het egoïsme en de agressie die de strijd om het bestaan kenmerkten. Op dat punt was er geen
staat of wetgeving meer nodig om deze oerdriften in bedwang te houden.39
Deze gewenste sociale toestand zou het snelst worden bereikt, meende Spencer, door
de natuurwetten van de evolutie ongehinderd hun werk te laten doen. Daarbij was de
mensheid toch niet in staat evolutie onder controle te krijgen. Hij geloofde niet in het
vermogen van staten om de sociale evolutie goed te begrijpen, laat staan om haar te sturen.
Eventuele eugenetische maatregelen om de samenleving te behoeden voor verval, waren
door zijn afkeer van staatsinmenging dan ook niet aan Spencer besteed. Zwakkeren zouden
volgens hem op natuurlijke wijze, door hun onvermogen om zich voort te planten, uit
38
39
Hermans, De dwaaltocht, 250-1.
Idem, 286.
23
zichzelf uit de maatschappij verdwijnen. Hierin week hij af van de onder veel lamarckisten
gangbare opvattingen, zoals het overtuigde geloof in de maakbaarheid van de samenleving
door middel van sociale evolutie.40
Spencers pleidooien over maatschappelijke non-interventie kwamen uit deze gedachten
over evolutie voort. Het idee dat regeringen zich afzijdig dienden te houden en niet moesten
ingrijpen in de maatschappij, legde hij vanaf 1860 uit in darwinistische termen. Natuurlijke
selectie, die volgens zijn oude redeneringen vrijwel uit de maatschappij was verdwenen, was
zo in volle glorie aanwezig in zijn werk. Door de evolutie van mensen naar vrije individuen,
die uiteindelijk hun ‘natuurtoestand’ zouden ontstijgen, was de autoriteit van de staat in dit
toekomstbeeld niet langer nodig.41 Deze combinatie van darwinistische ideeën met zijn
overtuiging dat de staat zich niet in de samenleving diende te mengen, versmolt tot een
evolutionair individualisme dat Spencer uitzonderlijk populair maakte onder de snel
groeiende groep laissez-faire liberalisten in de Verenigde Staten. Mede door zijn
oorverdovende succes hier, ging hij de geschiedenis in als exponent van het ‘rechtse’ sociaaldarwinisme.
Niet alleen Spencer, maar ook Darwin was een evolutionaire individualist, maar wel
een die het belang van een gemeenschap met sterke collectivistische sentimenten superieur
achtte in de strijd om het bestaan, zoals eerder al bleek. Darwin benadrukte in de Origin of
species de onvermijdelijkheid van strijd binnen soorten, die hij beschouwde als mogelijk de
hevigste strijd in de natuur, omdat soortgenoten op dezelfde plekken leefden, hetzelfde
voedsel tot zich namen en zich geconfronteerd zagen met dezelfde gevaren. Voorstanders
van laissez-faire grepen deze redenering al vlug aan als wetenschappelijke onderbouwing
van hun eigen overtuigingen, ook al merkte Darwin zelf op dat hij de 'strijd om het bestaan'
op metaforische wijze hanteerde, waarin ook de 'onderlinge afhankelijkheid van het ene
wezen met het andere' in het achterhoofd diende te worden gehouden.42
Zijn radicale individualisme en zijn afkeer van staatsinmenging plaatsten Spencer,
naarmate de eeuw op zijn einde liep, steeds meer in een isolement, omdat zijn ideeën
nadrukkelijk afweken van collectivistische varianten van andere darwinisten. Hierbij moet
40
Hermans, De dwaaltocht, 286. Zie ook: Hawkins, Social Darwinism, 96.
Idem, 280-1.
42
Paul, ‘Darwin’, 223.
41
24
worden opgemerkt dat Spencer collectivisme niet alleen associeerde met staatsinterventie,
maar vooral met militarisme.43
Naarmate de negentiende eeuw vorderde, maakte het optimisme van het
vooruitgangsdenken en de gedachte van de teleologische werking van evolutie plaats voor
pessimisme, voortkomend uit economische recessies en de militante Realpolitik van
nationalisme, imperialisme en oorlog, onderbouwd, zoals we hebben gezien, door de
biologische wetenschap zelf. De agressieve Britse imperialistische politiek van na 1880 gold
voor Spencer als bewijs van een tijdelijke terugval van een liberaalindustriële naar een
collectivistisch-militaire samenleving. Het imperialisme met zijn militaristische interventies
stond haaks op alles waar Spencer in geloofde. De imperialisten wensten immers een sterke
staat, die de strijd met concurrerende imperiale mogendheden overal op aarde aankon en,
gegeven de gegroeide sociale en internationale spanningen, steeds meer als een nationale
overlevingsnoodzaak gezien, ook bij Spencers natuurlijke bondgenoten: de liberalen.44
Hoezeer Spencer het belang en de betekenis van het vrije individu ook voorop had
geplaatst, zijn concept van sociale evolutie maakte de maatschappij tot een organisme,
waarvan het individu ‘slechts’ onderdeel was. Ook bij andere darwinisten leek steeds minder
ruimte over te blijven voor het individu. Toen kort na 1900 ook nog eens het lamarckistische
idee van overerving van verworven eigenschappen verviel -zeker na de synthese van de
theorie van natuurlijke selectie met de erfelijkheidsleer- werd gedacht dat de inspanningen
van het individu geen belangrijk effect konden hebben op de loop van de evolutie.
Uiteindelijk vormden -ironisch genoeg- diezelfde darwinistische ideeën die Spencers
evolutieleer inspireerden de ideologische ondersteuning van het imperialisme. Het
imperialisme interpreteerde de strijd om het bestaan als een strijd tussen collectiviteiten, een
strijd tussen naties of imperia. Om in deze strijd enige kans te maken was het van groot
belang dat tussen verschillende sociale groepen binnen de natie een zekere vorm van
solidariteit werd bewerkstelligd. Onder militante darwinisten ontstond het idee dat de Britse
natie werd omgeven door kwaadwillende vijanden. Intern werd zo een sociale cohesie
geschapen die het mogelijk maakte groepen te mobiliseren om in geval van nood de
belaagde natie te ontzetten. Hoewel het belang van deze sociale cohesie kon worden
verklaard met verwijzing naar darwinistische ideeën, stond dit collectivisme haaks op de
43
44
Hermans, De dwaaltocht, 286.
Idem, 293.
25
vreedzame samenleving van handeldrijvende landen die Spencer voor ogen had met zijn
laissez-faire liberalisme. Het geloof in de heersende wetten in de levende natuur en de
economie was rond 1900 omgeslagen van optimisme naar pessimisme en uitte zich met
name in de omslag van vreedzame naar militaristische ideeën.45
Vroege darwinisten als Wallace zagen internationale strijd als rassenstrijd, waarbij
uiteindelijk één ras de overwinnaar zou zijn. De logische conclusie was dat dat het westerse
Europese ras zou zijn, omdat die ten opzichte van andere volkeren volgens de darwinisten
verder geëvolueerd waren en gebruik konden maken van de meest geavanceerde wapens en
technieken van die tijd. Inheemse volken die in aanraking kwamen met superieure rassen
zouden in de strijd het onderspit delven en uiteindelijk dan ook verdwijnen.
Spencer had een heel ander beeld van de evolutie van de menselijke samenleving. De
evolutie was doelgericht, meende hij, en de mens zou uiteindelijk evolueren tot een vrij
individu, die zich niet meer gebonden voelde aan de natuurwetten. Voor de autoriteit van de
staat was daardoor steeds minder plaats en het beste was als de staat zich sowieso niet zou
mengen in de samenleving. Oorlog en strijd, door staten gestimuleerd en bewerkstelligd,
dienden volgens Spencer zoveel mogelijk vermeden te worden. Beter was het om op
vreedzame wijze handel te drijven, waarmee de ontwikkeling van de mens uiteindelijk veel
meer gebaat was.
In deze decennia van voortdurende oorlogsdreiging en kolonialisme stelde Walter
Bagehot, bankier en tevens redacteur van The Economist, dat de geschiedenis van de
mensheid, met name in de vroegste perioden, bloedig en wreed was geweest. De oorsprong
van de beschaving lag in het ontstaan van toenemende samenhang binnen een stam als
gevolg van stammenstrijd, meende hij.46
Als bankier genoot Bagehot het vermogen en de vrije tijd om zich te wijden aan het
schrijven. In 1857 raakte hij bevriend met James Wilson, oprichter en eigenaar van The
Economist. Een jaar later trouwde hij met Wilsons oudste dochter, Eliza, een huwelijk dat
hem de toegang verschafte tot de invloedrijke kennissenkring van zijn schoonvader. In 1859,
het jaar dat Darwins Origin of species verscheen, werd Bagehot een nationale beroemdheid
45
46
Crook, Darwinism, 90.
Bagehot, Physics.
26
door zijn artikel in de National Review over parlementaire hervormingen. Toen zijn
schoonvader in 1860 overleed werd hij hoofdredacteur van The Economist.
Door zijn werk voor het tijdschrift werd hij een van de meest invloedrijke financiële
journalisten in Londen en werd hij in die hoedanigheid over financiële aangelegenheden
geraadpleegd door William Ewart Gladstone, Minister van Financiën (1852-1855, 18591866 en 1880-1882) en tussen 1868 en 1894 viermaal premier van Groot-Brittannië. Zijn
geschriften genoten ook aanzien bij diverse andere politieke kopstukken, zoals bij de latere
Britse premier Arthur Balfour (1848-1930), bij de Britse parlementariër James Bryce (18381922) die Physics and Politics ‘een ontdekkingsreis’ noemde, en bij Woodrow Wilson (18561924), van 1913 tot en met 1921 president van de Verenigde Staten, die een bewonderend
artikel over hem schreef.47 Als gematigd liberaal met een nogal conservatieve inslag was
Bagehot voor deze politici iemand die goed bij hun opvattingen aansloot, en die tegelijk,
door zijn antropologische, biologische en bovenal evolutionistische benadering van politieke
vraagstukken, nieuwe perspectieven voor hen opende en die aan de evolutiebiologie een
politieke dimensie toevoegde.
In 1872, een jaar na Darwins The descent of man, verscheen Physics and politics,
waarin Bagehot darwiniaanse doctrines samen met erfelijkheidsleer toepaste op het ontstaan
en de ontwikkeling van samenlevingen.48 Het boek was een zoektocht naar de wetten die de
opkomst en het verval van menselijke samenlevingen regeerden. Darwin had, nog voordat
hij zijn The descent of man schreef, de vijf artikelen gelezen die vanaf november 1867
werden gepubliceerd in The Fortnightly Review en die later werden gebundeld in Physics
and politics. Darwin noemde deze artikelen opmerkelijk en nam Bagehots denkbeelden over
het ontstaan van sociale coherentie in primitieve stammen over, evenals de gedachte over het
voordeel dat een regeringsvorm opleverde in de strijd om het bestaan. Darwin beschouwde
Bagehot als een autoriteit op het gebied van de oorsprong van de menselijke samenleving die
hij in zijn boek uit 1871 diverse keren citeerde.49
Het lamarckisme was bij Bagehot in even grote mate aanwezig als het darwinisme. De
evolutie legde volgens hem overduidelijk een doelgericht traject af. Deze overtuiging legde
47
James Bryce (1838-1922) was minister van Ierse zaken in het kabinet Campbell-Bannerman (1905-6) en
daarna ambassadeur in de Verenigde Staten; Woodrow Wilson's artikel, getiteld A wit and a seer, verscheen
in 'Atlantic Monthly', 82 (1898), 527-540. Arthur Balfour (1848-1930) was in Cambridge als filosoof
opgeleid en was premier van 1902 tot 1905.
48
Norman St. John-Stevas, Walter Bagehot, (Londen 1963) 7-8.
49
Darwin, Descent, 141, 155, 158 en 212.
27
het fundament voor zijn idee dat in primitieve beschavingen de kiem lag verborgen van de
moderne en ontwikkelde sociaal-culturele maatschappijen. In deze primitieve beschavingen
besloten mensen samen te leven om hun overlevingskansen te vergroten. Dit sociale netwerk
was zeer belangrijk, meende Bagehot, en vormde de basis waarop een samenleving kon
bestaan. De instandhouding van dit netwerk was de belangrijkste taak van politieke leider,
redeneerde hij, en alleen die leiders die over voldoende moreel gezag beschikten konden de
samenleving bijeen houden. De best functionerende samenlevingen, waarin volk en leider
samen de maatschappij versterkten, overleefden uiteindelijk in de strijd om het bestaan.
In het najaar van 1851 bracht Bagehot een bezoek aan Parijs. Op het moment van zijn
verblijf in de Franse hoofdstad, in de eerste dagen van december, pleegde president
Lodewijk Napoleon een staatsgreep. De grondwet verbood het Napoleon om een nieuwe
ambtstermijn als president te mogen vervullen, waarna hij besloot tot het plegen van een
machtsgreep. Binnen korte tijd was het Tweede Keizerrijk een feit en regeerde de president
verder als keizer Napoleon III, ondanks het verzet van de republikeinen. Deze tegenstanders
lieten het niet bij een woordelijk protest en al vlug, op woensdag 3 december, werden in de
straten van Parijs barricades opgeworpen, onder meer op de boulevard St. Martin, onder de
neus van een verbaasde Bagehot. Nog meer verbazing wekte de ontdekking dat de Parijse
bevolking zich schaarde achter de couppleger Lodewijk Napoleon. Sinds de revolutie van
1789 ontbrak het in Frankrijk aan politieke stabiliteit en de Franse bevolking snakte naar
orde en rust. De bourgeoisie, die zich nu verzette tegen de nieuwe keizer, was onderling
verdeeld en te nadrukkelijk geoccupeerd door eigenbelang en corruptie. Van die kant kon
dan ook geen effectief bestuur verwacht worden. Het was deze gebeurtenis die Bagehot zou
sterken in zijn politieke overtuigingen.50
Deze verrassende wending in de opstelling van de tot voor kort zo radicale Parijse
bevolking, zette Bagehot aan het denken. Hij stelde zich de vraag waarom een volk zich
vrijwillig scheen te onderwerpen aan een bepaald regime. In het verlengde daarvan vroeg hij
zich af wat datzelfde volk ertoe zou bewegen deze onderwerping te verbreken. Deze
vraagstelling vormde de kern van de zeven brieven over de staatsgreep die hij naar Engeland
zond en die in januari en februari 1852 in The Inquirer werden gepubliceerd.
Met name de tweede brief is hier van belang, omdat hij daarin constateerde dat er
vooral dankzij de dagelijkse arbeid, vaak hardvochtig en monotoon, van vroegere generaties
50
Hermans, De dwaaltocht, 147.
28
‘op de een of andere manier een soort sociaal netwerk’ is ontstaan en dat het de primaire taak
van de maatschappij is dit netwerk te behouden.51 De eerste eis die het volk daarom aan een
regering stelt, en die boven ieder ander hoger ideaal voorrang moest worden gegeven, was
dat zij er zorg voor droeg dat men met arbeid zijn brood kan verdienen. In Frankrijk was te
veel tijd verspild aan nieuwe grondwetten met abstracte, theoretische beginselen en
verklaringen over vrijheid en gelijkheid die in de praktijk mooi klonken maar geen eten op
tafel brachten. Napoleon had als president de Franse industrie en werkgelegenheid
beschermd waardoor de welvaart had kunnen toenemen. Hiermee had hij het vertrouwen
gewonnen van de Franse industrie en handel en genoot hij ook het vertrouwen van de Franse
bevolking.52 Het scheppen van een sociaal netwerk door middel van het genereren van arbeid
droeg dus bij aan het welvaren van het volk en daarmee aan de uiteindelijke
levensvatbaarheid en overlevingskansen van de natie.
In The English constitution beargumenteerde Bagehot eveneens dat een krachtig
leiderschap, zoals de Engelse monarchie dat representeerde, een gunstige uitwerking had op
een samenleving en zijn vitaliteit vergrootte. De laagste klassen toonden, hoewel irrationeel,
eerbied voor het vorsteninstituut. Deze eerbied leidde de aandacht af van het alledaagse
bestuur van een natie, waardoor politici zich betrekkelijk ongestoord konden wijden aan de
dagelijkse gang van zaken. Zij oefenden uiteindelijk de werkelijke macht uit.53
In 1848 hadden in diverse Europese landen vrijwel gelijktijdig liberale groeperingen
een doorbraak proberen te forceren, waarbij zij zich lieten leiden door grotendeels dezelfde
politiek-liberale opvattingen en idealen. Toch bleek de uitkomst in ieder land verschillend,
zo mislukte de revolutie in het nog staatsrechterlijk verdeelde Duitsland. Bagehot trok
daaruit de conclusie dat het nationale karakter de belangrijkste factor was in de politiek en
dat het ondenkbaar was te menen dat dezelfde instituties in verschillende landen, op
verschillende volkeren, konden worden overgeplaatst. Elke nationale cultuur had volgens
Bagehot een eeuwenlang ontwikkelingsproces doorgemaakt, waarin diepgewortelde
nationale eigenschappen en tradities ontstonden. Daar moest men bij het analyseren van de
politieke problemen van een land en het aandragen van politieke oplossingen rekening mee
houden.54
51
Hermans, De dwaaltocht, 147-148.
Idem, 148.
53
Idem, 149-150.
54
Idem, 150.
52
29
Bagehot betwijfelde niet dat in de vroege geschiedenis van de mens natuurlijke selectie
een belangrijke rol had gespeeld: “De sterksten moordden de zwaksten uit waar ze maar
konden.”55 Daarbij bleek spoedig dat degenen die zich organiseerden in een soort stam- of
staatsverband, hoe primitief ook, superieur waren in de strijd. Het was dus van levensbelang
om mensen ertoe te brengen zich aan bepaalde gemeenschappelijke regels te houden en zich
te onderwerpen aan het algemeen belang. Maar hoe konden mensen, vanuit een oersituatie
waarin iedereen tegen iedereen vocht, ertoe worden gebracht zich aan bepaalde regels te
onderwerpen? Daarvoor was volgens Bagehot om te beginnen nodig dat één of enkele
individuen autoriteit uitstraalden en gezag verwierven. Dit principe zag Bagehot zowel aan
het werk in de vroege geschiedenis van de Arische stammen met hun machtige koningen,
alsook in de Victoriaanse monarchie van zijn eigen tijd.56
Terwijl in de moderne samenleving de sociale, bindende instincten erfelijk gegeven
waren, moesten in de primitieve samenleving die instincten nog gevormd worden. Dat
gebeurde volgens Bagehot doordat de individuen die het meeste respect afdwongen -de
leider en de elite waarmee hij zich omgaf- regels stelden en gehoorzaamheid afdwongen. De
mens had zo zijn eigen domesticatie tot stand gebracht, waarbij de best 'getemde' stammen
de meeste kansen hadden in de strijd om te overleven, omdat zij tussen de leden van de stam
de meeste coherentie vertoonden, hetgeen hen een voordeel gaf ten opzichte van de intern
minder samenhang vertonende stammen.57 Sociale instincten kwamen voort uit ongelijkheid,
uit het ontzag voor een sterke leider en uit strijd: “De beschaving ontstaat omdat een begin
van beschaving een militair voordeel is”, betoogde Bagehot.58 Het was de gereglementeerde
samenleving die overleefde door anderen te verslaan en te onderwerpen. Dit darwinistische
aspect van Bagehots theorie noemde Cor Hermans een analogie van de strijd om het bestaan
tussen de soorten.59 Dezelfde analogie overigens, die Darwin op zijn beurt weer zou
toepassen in The descent of man.
Ook Bagehot verkeerde in de lamarckistische veronderstelling dat
eigenschappen
konden worden verworven en aan een volgende generatie konden worden doorgegeven.
Daarom waren in ieder mens de kiemen van een maatschappelijke organisatie aanwezig. Er
bleven echter ook primitieve restanten van vroeger tijden achter, die de mens blijvend
55
Bagehot, Physics, 17.
Idem, 17-18.
57
Idem, 32.
58
Idem.
59
Hermans, De dwaaltocht, 151-152.
56
30
verbonden aan zijn wilde en dierlijke verleden. In de menselijke hersenen heersten nog de
reflexen en zintuigen van een vroegere natuurtoestand, waarin de jacht op voedsel
onontbeerlijk was en de mens alleen op handelingssnelheid kon overleven. De ontwikkeling
van deze bestiale afstamming tot het menselijke intellect verliep vele malen langzamer dan
de menselijke overgang van het bos naar de stad, aldus Bagehot. Moderne samenlevingen
werden bevolkt door mensen die in een veel te korte tijdspanne waren geëvolueerd en zich
zodoende nog niet hadden kunnen ontplooien tot individuen die volledig waren aangepast
aan het moderne en beschaafde leven.60
Alle mensen droegen de sporen van hun wilde verleden met zich mee, maar ieder mens
ontwikkelde ook op zijn eigen manier en binnen zijn eigen specifieke groep, benadrukte
Bagehot. Iedere groep, volk of ras kende zo zijn eigen evolutionaire geschiedenis,
samengesteld uit unieke verworven en in de loop der tijd overerfde eigenschappen. Hierdoor
was volgens Bagehot de variatie tussen verschillende menselijke samenlevingen ontstaan,
een variatie die onder meer gekenmerkt werd door verschillen in moreel besef. Elk politiek
systeem moest zich dan ook aanpassen aan de specifieke kenmerken van deze diverse
groepen. Ieder volk of ras kende zijn eigen nationale karakter.61 Dit nationale karakter werd
volgens Bagehot gevormd in de vroegste samenlevingen, waar de eigenschappen van een
dominante leider werden overgedragen op andere leden binnen de gemeenschap. De leider
was dus in grote mate bepalend voor de aard van een groep. Door het voorbeeld van de
leider te volgen, kon de eenheid binnen de groep worden vervolmaakt. De leider droeg de
grote verantwoordelijkheid deze eenheid te waarborgen. Hermans stelde dat het darwinisme
van Bagehot zodoende niet zozeer collectivistisch-raciaal van aard was, maar
individualistisch-heroïsch. Collectiviteiten als natie, ras en volk speelden volgens hem bij
Bagehot wel een rol, maar dan als afgeleiden van sterke individuen, niet als op zichzelf
staande grootheden.62
Deze redenering kan volgens mij evenzeer andersom gevolgd worden. In de strijd om
het bestaan overleven die individuen die zich het best weten te groeperen. Een krachtige
leider is hierbij volgens Bagehot van levensbelang waardoor een wederzijdse afhankelijkheid
ontstond in een groep, die alleen, afhankelijk van de omstandigheden, zou overleven als
zowel leider als volk hun plichten juist vervullen. Een collectief waarin tweespalt heerst, zal
60
Hermans, De dwaaltocht, 153.
Idem, 152-153.
62
Idem, 154.
61
31
daarentegen ten onder gaan in de strijd. Hieruit volgt dat de groep binnen Bagehots denken
de centrale eenheid vormt. Zonder krachtig leider vervalt de groep, maar dat gebeurt
evenzeer zonder gehoorzaam volk. Beide entiteiten, volk en leider, zijn zodoende in dezelfde
mate van elkaar afhankelijk om de belangrijkste entiteit, de groep, te laten overwinnen in de
strijd om het bestaan.
“Slechts enkele naties, en wel die van Europese oorsprong, kennen vooruitgang...”,
constateerde Bagehot in Physics.63 Stagnatie was de regel, vooruitgang de uitzondering. Het
zich voordoen van deze uitzonderlijke vooruitgang verklaarde hij uit een drietal
'wetmatigheden, of bijna wetmatigheden', waarbij opnieuw natuurlijke selectie een
belangrijke rol speelde. Allereerst kwam het er in elke fase van de wereldgeschiedenis
gewoonlijk op neer dat de in politiek en militair opzicht sterkste naties de overhand. In de
tweede plaats kregen in elke afzonderlijke natie meestal die karaktertypes de overhand die
onder de gegeven omstandigheden het meest aantrekkelijk waren en dat waren als regel de
meest succesvolle types. Beide processen betekenden dat er werd gewedijverd. Tot slot was
het slechts bij uitzondering zo dat er van buitenaf krachten optraden die beide processen
intensiveerden; alleen in het invloedrijkste deel van de wereld, voegde hij toe, was dit laatste
het geval. Dit zijn doctrines, stelde Bagehot, die vergelijkbaar waren met het verschijnsel
van de natuurlijke selectie.64
De nog levende primitieve volken bleven steken op het allerlaagste niveau van politieke
organisatie, waarbij ze, op volstrekt passieve, initiatiefloze wijze volstonden met het imiteren
van de al generaties lang bestaande gebruiken van de leider. De stamleden hadden dan ook
geen individuele eigenschappen, meende Bagehot. Alleen die landen die vrije concurrentie
kenden, die open discussie toelieten en die daardoor het optreden van variatie mogelijk
maakten, konden rekenen op vooruitgang. De grote fout van culturen die zich niet
ontwikkelden, was dat ze hun burgers dwongen zich te onderwerpen aan de culturele traditie,
waardoor ze het ontstaan van variëteiten in gedrag onmogelijk maakten en dus zondigden
tegen de evolutie, die juist het optreden van kleine variaties en ongelijkheden nodig had voor
het optreden van selectie en daardoor voor een voortschrijdende beschaving. De vooruitgang
in de landen waar deze variaties zich wel voordeden, verliep heel geleidelijk, met kleine
stapjes, zoals ook bij de evolutie in de overige levende natuur het geval was. Een
63
64
Bagehot, Physics, 27.
Idem, 28.
32
onherroepelijk gevolg van deze concentratie van de vooruitgang bij enkele landen was dat
ook de militaire kracht, die als gevolg van de vooruitgang constant was gegroeid,
geconcentreerd was geraakt bij een steeds geringer aantal beschaafde landen.65 “De oorzaak
van deze militaire groei is bijzonder duidelijk. De sterkste natie heeft steeds weer de
zwakkere overwonnen.”66
We hebben gezien dat twee Engelse invloedrijke sociale denkers in de tweede helft
van de negentiende eeuw feitelijk twee verschillende richtingen inslaan. Herbert Spencer
gruwelde op grond van de evolutiegedachte van het idee van staatsinmenging. Evolutie moet
zijn beloop hebben, redeneerde hij; mensen waren niet in staat om aan het verloop van de
evolutie iets zinnigs toe te voegen. Het is volgens hem aan de evolutie om zwakkeren uit te
schakelen en te bewerkstelligen dat individuen ontwikkelen tot een hoger niveau. In zijn
Man versus the state (1884) kwam dit duidelijk tot uitdrukking: “Een samenleving van
mensen, die tegenover andere samenlevingen staat in een relatie gekenmerkt door
vijandschap of competitie, kan worden beschouwd als een soort, of, letterlijker, als een
variatie van een soort; en hiervoor geldt als voor andere soorten of variaties, dat zij
onmogelijk volhardt in de strijd met andere samenlevingen, als zij superieure eenheden
tekort doet om inferieure eenheden te bevoordelen.”67 Hieruit volgde op basis van de
biologische wetenschap dat staatsinmenging leidde tot degeneratie en een nadelige positie in
de strijd om het bestaan.
Bagehot daarentegen zag een krachtig leiderschap als de belangrijkste voorwaarde
voor de ontwikkeling van een volk, en daarmee van het individu. In de onderlinge strijd
tussen groepen overleefden volgens hem diegene waarvan de individuen zich wisten te
groeperen. Een krachtige leider was hierbij essentieel, omdat die de groepsleden ertoe kon
brengen hun eigenbelang ondergeschikt te maken aan het algemeen belang. Deze opoffering
van individuele vrijheid was de enige manier om in de vaart der volkeren overeind te blijven
en in de strijd tussen stammen en naties als overwinnaar uit de bus te komen, aldus Bagehot.
Zowel Bagehot als Spencer dacht nog in de traditie van het transformisme. Zij
geloofden dat eigenschappen konden worden verworven en bovendien konden worden
doorgegeven aan een volgende generatie en dat natuurlijke selectie en evolutie inherent
65
Hermans, De dwaaltocht, 156.
Bagehot, Physics, 29.
67
Spencer, The man versus the state, (1909, orig. 1884) 56.
66
33
teleologisch waren. Dit teleologische denken, het toewerken van de evolutie naar orde en
harmonie in de natuur, namelijk de beschaafde West- en Noord-Europese mens, komt in het
volgende voorbeeld, waarin Bagehot de Britse bioloog John Lubbock en zijn vriend William
Gladstone aanhaalde, fraai naar voren. We zien in dit fragment hoe de primitieve mens
volgens de Engelse bankier beetje bij beetje klimt op de ladder der beschaving:
Ik denk dat de algemene beschrijving waarmee Sir John Lubbock zijn
inschatting van de primitieve geest uiteenzet van toepassing is op de
patriarchale geest. 'Wilden', zegt hij, 'verenigen het karakter van de kindertijd
met de passies en de kracht van volwassen mannen.' En als we de eerste
overlevering uit de antieke oudheid er bij halen -de gedichten van Homerushoeveel vinden we dan niet dat deze beschrijving beter onderstreept dan iets
anders. De beschaving is dan al vele eeuwen verder dan het tijdstip waarop de
desbetreffende beschrijving nog volledig opgaat. De mens is bij Homerus beter
in welsprekendheid, lijkt Mr. Gladstone te zeggen, dan ooit tevoren, en, hoeveel
dat ook betekent, daar kunnen andere en betere dingen aan worden toegevoegd.
Maar uiteindelijk, hoeveel van de ‘prachtige wilde’ is er in Achilles, en hoeveel
van het ‘verwende kind dat mokkend in zijn tent zit’. Gevoeligheid en
prikkelbaarheid zijn de belangrijkste karakteristieke eigenschappen van de
oudste Griekse geschiedenis, en als we ons naar het oosten wenden, komen we
nog altijd de ‘eenvoudige en gewelddadige’ wereld uit deze eerste tijden tegen,
om met Mr. Kinglake te spreken.68
De mens is in de Griekse oudheid geëvolueerd tot een welbespraakt individu, maar
vertoonde nog altijd primitieve, ‘kinderachtige’, trekjes. Degelijke ‘semiprimitieve’ mensen
konden in Bagehots tijd volgens hem nog altijd gevonden worden in het ‘oosten’, buiten de
beschaafde wereld dus. “En dit is precies wat we kunnen verwachten”, vervolgt hij. “Een
‘overerfde opvoeding’, zegt de wetenschap, ‘maakt moderne naties tot wat ze zijn; hun
aangeboren structuur draagt de sporen van de wetten van hun vaders;’ maar de antieke naties
hadden een dergelijke overerving niet; zij waren de afstammelingen van mensen die
handelden op de wijze die zij juist achten; zij werden geboren zonder aangeleerde
68
Bagehot, Physics, 15.
34
gewoonten, zonder behouden verplichtingen, en om die reden waren zij overgeleverd aan
iedere impuls en werden zij gedreven door iedere passie.”69 Het vasthouden aan de gedachte
van doelmatigheid in de geschiedenis van de westerse beschavingen, laat de diepgewortelde
wens zien de Engelse Commonwealth als één van de kronen op de evolutie te kunnen
beschouwen.
69
Bagehot, Physics, 15.
35
Natuur als model en natuur als bedreiging
Hoofdstuk III
Aan het begin van de twintigste eeuw trad er een verandering op in het toepassen van
evolutionaire ideeën op sociale vraagstukken. De herontdekte erfelijkheidsleer van Mendel
droeg bij aan de versteviging van de evolutietheorie van Darwin. De evolutietheorie
verkreeg een steviger fundament en uit het darwinisme voortgekomen theorieën, zoals de
eugenetica, kregen een nieuwe impuls. Nu kon worden uitgelegd op welke manier
eigenschappen werden overgeërfd, werd de behoefte aan biologische verklaringen van onder
meer sociale gebeurtenissen steeds minder controversieel en daardoor wenselijker. Voor het
eerst werden in deze eerste jaren van de twintigste eeuw ook biologische wetten toegepast op
internationale strijd. Twee pioniers op dit gebied waren Karl Pearson en Peter Chalmers
Mitchell.
De socialistische statisticus en eugeneticus Karl Pearson (1857-1936) verbond het
darwinisme met de gedachte dat er sprake was van een internationale rassenstrijd. Pearson
begon in 1876 aan een studie wiskunde in Cambridge. Na het behalen van zijn diploma
vertrok hij in 1879 naar Heidelberg en studeerde ook enige tijd in Berlijn. Hier vormde hij
zijn overtuigingen uit Marxistische economische theorieën70, sociaaldemocratische ideeën en
een Duitse darwinistische visie op het belang van groepssolidariteit voor overleving. Tegen
1885 omarmde hij darwinistische evolutie als de belangrijkste verklaring voor de
geschiedenis van de mens en de ontwikkeling van het leven. Aanvankelijk maakte hij nog
geen scherp onderscheid tussen de overerving van biologische en culturele eigenschappen,
maar jaren later, tegen het einde van de jaren negentig, ontwikkelde hij zijn eigen
eugenetische ideeën. In 1891 werd hij benoemd tot hoogleraar geometrie aan Gresham
70
Karl Pearson werd geboren als Carl Pearson. Tijdens zijn jaren in Duitsland werd zijn voornaam geregeld als
Karl gespeld. De Britse geneticus en evolutiebioloog J.B.S. Haldane (1892-1964) beweerde dat Pearson zijn
voornaam in 1880 veranderde in Karl, wat hij zou hebben gedaan uit bewondering voor Karl Marx.
Theodore Porter, biograaf van Pearson, stelde dat hier geen enkel bewijs voor is. Haldane gaf ook een
algemenere verklaring door te suggereren dat de naamsverandering een ‘hommage aan de Duitse cultuur’
was. Porter achtte dit waarschijnlijker. Zie: Theodore Porter, Karl Pearson; the scientific life in a statistical
age, (New Jersey 2004) 78. Ook: J.B.S. Haldane, ‘Karl Pearson, 1857-1957, being a centenary lecture’, in:
Biometrika, 44 (1957) 304.
36
College in Londen. Hier maakte hij kennis met Francis Galton. Pearson werd de
beschermeling van Galton en zou later zijn biografie schrijven.71
Pearson probeerde als statisticus -in 1911 stichtte hij de allereerste afdeling voor
statistiek aan de Universiteit van Londen- mechanismen te ontwikkelen waarmee sociale
problemen op wetenschappelijke wijze konden worden bepaald en berekend. Door de
ontwikkeling van nieuwe methodologieën door onder anderen Galton en Pearson in de jaren
tussen 1880 en 1900 maakte de discipline van de statistiek een snelle ontwikkeling door.72
Pearson bundelde deze nieuwe mechanismen in het boek The grammar of science, dat zou
uitgroeien tot een belangrijk en invloedrijk werk. De Russische revolutionair en latere leider
van de Sovjet-Unie Vladimir Lenin prees hem voor de filosofische en revolutionaire
zeggingskracht die uit het boek sprak. Albert Einstein bestudeerde het werk in een leesclub.
Radicale sociale wetenschappers waren verheugd over de wijze waarop Pearson het
socialisme verbond met wetenschappelijke standpunten.73
Naast zijn werk als statisticus was Pearson bijzonder geïnteresseerd in de eugenetica.
Galton had in zijn testament opgenomen dat Pearson de eerste Galton-hoogleraar voor
eugenetica aan de Universiteit van Londen moest worden. Vanaf ongeveer 1900 tot het begin
van de Eerste Wereldoorlog in 1914 domineerden eugenetische onderwerpen zijn
wetenschappelijke werk.
Eugenetici in die jaren vreesden de degeneratie van de beschaving doordat de lagere
klassen in stand werden gehouden door een hoog kindertal en doordat de intellectuele
bovenlaag van de samenleving er voor koos om minder kinderen te krijgen. Het optimisme
en progressionisme van darwinistische ideeën in de decennia voor de eeuwwisseling maakte
bij hen plaats voor pessimisme. Ook Pearson was ervan overtuigd dat de menselijke
mogelijkheden onder genetische controle stonden, zodat de lagere klassen, gebonden aan
hun genetische afkomst, nooit een stap hoger konden zetten. Nature bepaalde het individu,
en niet nurture.74
In zijn boek National life from the standpoint of science, dat in 1900 verscheen,
werkte hij dit idee uit. De publicatie kwam -niet toevallig- op het belangrijke moment uit dat
71
Karl Pearson, The life, letters and labours of Francis Galton, 3 dln (Cambridge 1914-1930).
Stephen E. Fienberg, ‘A brief history of statistics in three and one-half chapters’, in: Historical Methods, 24
(1991) 129.
73
Porter, Karl Pearson, 3, 7.
74
Hawkins, Social Darwinism, 226-227.
72
37
in Zuid-Afrika de Tweede Boerenoorlog werd uitgevochten, die van 1899 tot 1902 duurde.75
In het eerste jaar van deze oorlog wisten de Boeren enkele belangrijke overwinningen op de
Britten te behalen. De gevoelige nederlagen legden volgens veel Britten bloot dat het met de
geschiktheid van de lagere stedelijke klasse, van waaruit overwegend voor het leger werd
gerekruteerd, slecht gesteld was. De gebeurtenissen in Zuid-Afrika riepen vragen op over de
oorzaken van de situatie waarin de Britse lagere klasse zich bevond en over de gevolgen
hiervan voor de nationale efficiëntie. De oorlog werd dus niet alleen naar politieke, maar ook
naar biologische maatstaven beschouwd en beoordeeld. Pearsons boek gaf antwoord op deze
vragen van biologische aard. In het werk werd de ogenschijnlijke crisis in vitaliteit en
gezondheid van de natie verbonden met de sociaaldarwinistische visie van menselijke
evolutie en de roep om een eugenetisch beleid dat in staat was deze nationale achteruitgang
te keren.76
Verworven wetenschappelijke inzichten moesten volgens Pearson bijdragen aan het
opvijzelen van de nationale kracht. Hij zag de Boerenoorlog als een test, zo stelt Theodore
Porter in zijn biografie van de statisticus. De efficiëntie van de Britse natie kon worden
hersteld door terug te grijpen op kernideeën van het wetenschappelijk, eugenetisch
socialisme. Hij schreef dat de 'voornaamste taak van de vrouw het voortbrengen en
opvoeden van sterke en gezonde kinderen is, en dat de man als voornaamste taak heeft
wapens te dragen'. Uit naam van de wetenschap riep hij op tot militaire strijd en
imperialistische uitbreiding. Oorlog zag hij als een test voor de heerschappij van groepen in
de strijd om het bestaan. Zijn meest militaristische fase kende Pearson in de eerste tien jaar
van de twintigste eeuw, grofweg vanaf het begin van de Boerenoorlog tot 1910.77
Pearsons sympathie voor de arbeider was slechts een theoretische, stelde de historicus
Paul Crook. In werkelijkheid zou hij volgens Crook een grondige afkeer van het proletariaat
hebben gehad, omdat het vlug geneigd was terug te vallen op anarchie en revolutie. Pearson
wilde de lagere klassen het liefst hervormen. Mensen, zo redeneerde hij volgens Crook,
waren het product van een evolutionair proces en voortkwamen uit de strijd om het bestaan.
75
In zijn dissertatie over de Boerenoorlog redeneert de Nederlandse historicus Vincent Kuitenbrouwer dat de
Nederlandse betrokkenheid bij Zuid-Afrika aan het einde van de negentiende eeuw niet alleen werd ingegeven
door nationalisme, maar evenzeer door imperialisme en raciale superioriteit. Zie: Vincent Kuitenbrouwer, A
war of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African War (1899-1902), (Amsterdam 2010).
76
Hawkins, Social Darwinism, 226. Ook: Porter, Karl Pearson, 278-279.
77
Porter, Karl Pearson, 283. Ook: Crook, Darwinism, 87.
38
Die strijd werd op gewelddadige wijze geleverd in de vorm van oorlog en op vreedzame
wijze in de vorm van economische competitie om markten, grondstoffen en aldus
commerciële heerschappij. Hij meende dat deze strijd meer plaatsvond tussen groepen,
stammen en naties dan tussen individuen. De voortgang van de mens hing volgens Pearson
af van een bittere strijd van ras tegen ras. Om die reden dienden naties te worden
omgevormd tot 'homogene gehelen', die konden slagen in de strijd om bronnen en macht.78
Pearson was van mening dat succesvolle naties in deze strijd diegene waren die de
vermogens van hun genetisch meest bevoorrechte leden konden mobiliseren. De vermogens
van deze leden waren overwegend erfelijk bepaald. Onderwijs kon het gedrag van een
individu positief beïnvloeden, maar dergelijke aanpassingen konden niet door zijn
nakomelingen worden geërfd. Daarom was het voor naties belangrijk, stelde Pearson, om
zorg te dragen voor de continue voortplanting van de ‘betere elementen’ in deze naties.
Anders zou een natie door degeneratie immers geen tegenstander meer nodig hebben om
zich te gronde te richten.79 Mobilisatie en rassenstrijd leverden op deze wijze een wereld op
van militarisme.
Genetische manipulatie naar analogie van de kunstmatige selectie was hierbij een
dankbaar hulpmiddel. Het was het antwoord op de verspilling die in de natuur door strijd
ontstond. Door betere organisatie en de onderdrukking van strijd binnen groepen kon de
nadruk worden gelegd op de strijd tussen groepen onderling. Om die reden zou het
socialisme in de toekomst volgens Pearson onvermijdelijk zijn. De groep vormde in de
evolutie van de mens een fundamentele eenheid. De interne samenwerking van deze eenheid
zag hij primair als bron van externe kracht, een voorwaarde voor succesvol agressief
optreden tegen andere groepen. Het beperken van competitie binnen de groep zou resulteren
in toenemende sociale efficiëntie. Er waren volgens Pearson twee soorten selectie waarmee
groepen te maken kregen. Aan de ene kant was er de 'fysieke selectie', de strijd van de groep
tegen de omgeving, zoals ziektes en het klimaat. Aan de andere kant was er de selectie die
voortkwam uit 'de strijd van het superieure tegen het inferieure ras, met name die van de
beschaafde tegen de onbeschaafde mens'. Hij ging ervan uit, zo stelde Crook, dat iedere natie
78
79
Crook, Darwinism, 89, 226.
Idem, 226-227.
39
onder druk, door een tekort aan voedsel of andere bronnen, haar buren aanvalt, vooral
wanneer die buren zwakker zijn.80
De gebeurtenissen op internationaal vlak in die jaren leken Pearsons idee van een
eeuwigdurende raciale strijd, een voorwaarde voor menselijke selectie, te onderbouwen. Het
ene na het andere 'inferieure' ras werd door de blanke, uitblinkend in wetenschap, materialen
en geestelijke volhardendheid, onderworpen, aldus Crook. Pearson zag het als een deugd dat
het Arische ras mindere inheemse rassen had verjaagd in Noord-Amerika en Australië. Zich
onttrekken aan deze natuurlijke strijd, betekende stagnatie, redeneerde hij. Daarom moest
Groot-Brittannië deelnemen aan deze internationale wedloop en concurreren om
handelsroutes, markten, gebieden en voedselvoorraden.81 En om deze wedloop te kunnen
winnen moest het proletariaat worden gemobiliseerd. Alleen de arbeidersbevolking bestond
uit voldoende individuen om deze internationale strijd aan te gaan.
Een belangrijke vraag die kan worden gesteld is waarom Pearson strijd binnen groepen
afkeurde, maar wel een voorstander was van geweld en genocide in internationale
aangelegenheden. Als intern conflict schadelijk is, waarom zou dat dan niet gelden voor
grote internationale groepen? Door vorming van grote continentale machtsblokken,
bijvoorbeeld een Europese federatie, konden nieuwe groepen ontstaan, meende Mitchell,
waarbinnen conflictvermijding tot een coherenter geheel kon leiden. Volgens dezelfde
redenering konden oorlog en genocide voor een groot geografisch gebied volledig worden
uitgebannen door toe te werken naar een wereldfederatie, één grote groep die aan alle
conflict een einde maakt.
Waar sommige sociale theoretici, net als Pearson, een militante interpretatie van het
darwinisme aanhielden en agressieve theorieën vormden en biologische rechtvaardigingen
boden voor competitie en conflict als voorwaarden voor evolutionaire vooruitgang, was er
volgens Crook ook sprake van een tegenstroom. Deze zogenaamde ‘vredesevolutionisten’
propageerden het samenleven in de natuurlijke wereld. Zij hielden er humane en
optimistische aannames over de menselijke natuur op na en zagen op basis van de
biologische wetenschap mogelijkheden voor het ontstaan van vrede tussen volken in de
toekomst. Tegen de menselijke beestachtigheid, oeragressie en territoriale instincten van
80
81
Crook, Darwinism, 87-88.
Idem, 88.
40
oorlogszuchtige darwinisten, plaatsten zij alternatieve, vreedzame theorieën. Mensen konden
volgens hen hun genen ontstijgen en ervoor kiezen hun strijdlustige oerdriften te negeren. De
ideeën van de Britse zoöloog en bioloog Peter Chalmers Mitchell (1864-1945) staan in deze
traditie. Deze traditie domineerde het debat over de biologische oorsprong van de oorlog in
de jaren voorafgaande aan de Eerste Wereldoorlog. Tegenover de pessimistische theorieën
van bijvoorbeeld Pearson, die de aangeboren oorlogszucht van de mensheid benadrukten,
handhaafden de vredesbiologen een optimistisch wereldbeeld.82
Mitchell was opgeleid aan de universiteiten van Aberdeen, Oxford, Berlijn en Leipzig.
Tegen 1915 had hij diverse boeken geschreven over biologie en een biografie over Thomas
Henry Huxley. Als bioloog was hij lid van de Royal College of Physicians en tevens
secretaris van de Zoological Society in Londen. Daarnaast schreef hij journalistieke en
populairwetenschappelijke stukken voor tijdschriften en kranten. Tijdens de oorlog werd
Mitchell als kapitein gerekruteerd voor de propagandamachine van de militaire
inlichtingendienst van het oorlogskabinet. In 1929 werd hij geridderd.83
Net als Pearson bezocht Mitchell begin jaren tachtig van de negentiende eeuw Berlijn.
In de inleiding van zijn boek Evolutie en de oorlog (1915), dat men in Nederland van
zodanig belang achtte dat uitgeverij de Wereldbibliotheek besloot datzelfde jaar nog een
vertaling in het Nederlands uit te brengen, schreef hij hoe hij in 1884 in een notitieboekje het
gesprek had genoteerd dat hij in de Duitse hoofdstad voerde met een 'zekeren heer F.'.84 Deze
aantekeningen schenen hem in terugblik van belang voor het begrijpen van de politieke
toestand in dat jaar, zoals die door een 'heel gewoon Berlijner' werd gezien. Zijn
gesprekspartner verhaalde voornamelijk over de toekomst van Duitsland. Vooral de
eenwording van Duitsland was voor hem van groot belang. Volgens F. 'branden' de Fransen
van verlangen naar een nieuwe oorlog. De nederlaag in de Frans-Pruisische oorlog lag bij de
Fransen nog zeer gevoelig, zei hij. Hoewel Duitsland misschien nog niet rijker was dan
Frankrijk, stelde F. dat het land wel veel beter toegerust was op oorlog. Als voorbeeld
noemde hij de spoorwegen: “De spoorwegen zijn staatseigendom geworden en geheel en al
op den oorlog ingericht. Met ontzaglijke kosten zijn nieuwe lijnen aangelegd, recht naar
Metz en Keulen. Een andere lijn loopt rondom Berlijn, zoodat troepen, van welken kant zij
82
Paul Crook, 'Peter Chalmers Mitchell and antiwar evolutionism in Britain during the Great War', in: Journal
of the history of biology, 22 (1989) 325-6.
83
Idem, 342.
84
Peter Chalmers Mitchell, Evolutie en de oorlog, (Amsterdam 1915) 9.
41
ook komen, dadelijk naar iedere richting kunnen worden doorgezonden, zonder van wagon
te verwisselen. Een dag nadat een oorlog is verklaard, kunnen wij 800.000 man naar de
grenzen sturen en binnen drie dagen kunnen er nog 400.000 volgen. Duitschland's hoop is
een plotselingen slag te kunnen slaan, zooals het deed tegen Oostenrijk en Frankrijk, en met
die bedoeling wordt onze militaire organisatie steeds op voet van oorlog gehouden.”85
F. stelde dat Duitsland in een continue staat van paraatheid diende te verkeren om op
welk front dan ook een oorlog aan te gaan. Volgens hem stond de mensheid aan de
vooravond van de ‘grootsten strijd dien de wereld ooit gezien heeft’.86 Toen Mitchell deze
aantekeningen dertig jaar later weer tevoorschijn haalde, bedacht hij zich dat hij destijds
tijdens het optekenen hiervan zo onder de indruk was omdat 'een groot land bezig was een
oorlog voor te bereiden als een natuurlijke voorwaarde voor zijn toekomst'. Tijdens het
schrijven van Evolutie twijfelde hij er niet meer aan dat Duitsland al in 1884 een 'worsteling
op leven en dood' met Engeland had voorzien en er zich (zowel in geestelijk als in militair
opzicht) op had voorbereid.87
Ook Mitchell was al vroeg overtuigd van de juistheid van het darwinisme als
biologische theorie. In 1896 volgde hij nog grotendeels dezelfde lijn als Pearson toen hij in
een artikel sprak van de verschillende naties als 'soorten in de maak', die elkaar naar het
leven stonden.88 Hij voorzag een tijdperk waarin grootmachten steeds vaker wereldoorlogen
met elkaar zouden gaan uitvechten. Wapentuig en legers waren in die strijd gelijk aan de
klauwen en tanden van een tijger. In de natuur was conflict het dodelijkst tussen soorten die
het meest op elkaar leken. Engeland en Duitsland golden daarom voor hem als biologische
rivalen, met Frankrijk in de rol van de natuurlijke bondgenoot van Engeland. Rusland was te
groot en ongeorganiseerd om naar buiten toe agressief te kunnen zijn, terwijl landen als
China en Japan geografisch te ver weg lagen. Na de strijd tussen Engeland en Duitsland zou
de overwinnaar het moeten opnemen tegen de Verenigde Staten.89
Later, stelde Hermans, veranderde Mitchell, mede onder invloed van het pacifisme van
Tolstoj, zijn mening dat natuurlijke selectie onvermijdelijk gepaard ging met oorlog. Hij
raakte gealarmeerd door het darwinistisch militarisme dat de Duitse generaal Friedrich von
85
Mitchell, Evolutie, 12.
Idem, 13.
87
Idem, 14.
88
Crook, Darwinism, 183-191.
89
Peter Chalmers Mitchell, 'A biological view of our foreign policy', in: Saturday Review, 82 (1896) 118-120.
86
42
Bernhardi -die als officier had meegevochten in de Frans-Pruisische Oorlog- tentoon
spreidde in zijn boek Deutschland und der nächste Krieg (1912). Mitchell was van mening
dat alles in het werk gesteld moest worden om een nieuwe Europese oorlog te voorkomen. In
Evolutie argumenteerde hij dat de mens niet gebonden was aan de biologische wetten die
volgens Von Bernhardi resulteerden in een bittere strijd om het bestaan in de vorm van
oorlog.90
In de periode waarin hij Evolutie schreef, had Mitchell zo zijn twijfels over de
universele verklaringskracht van het darwinisme. Crook schreef dat Mitchell zich liet
inspireren door de neo-Kantiaanse denkwijze dat alle wetenschap theoretisch is en dat men
voor gedragsregels moest zoeken naar (ervarings)bronnen buiten die wetenschap.
Wetenschappelijke onzekerheid gebruikte hij als wapen om het idee aan te vallen dat de
mens door de natuur gevormd wordt, zoals de militaire doctrines van Von Bernhardi, maar
ook van Pearson, leerden. Volgens Mitchell maakten deze militante darwinisten een basisfout
door de biologische 'wetten' van de 'strijd om het bestaan' te onverbiddelijk over te brengen
op menselijk gedrag. Zo heet diende de soep niet te worden gegeten.91
Mitchell geloofde dat natuurlijke selectie de beste hypothese vormde voor het verklaren
van biologische evolutie. Maar hij benadrukte dat er te weinig overeenstemming was onder
naturalisten om de theorie als wetenschappelijke wet te beschouwen. Bovendien, konden
'wetten' over het gedrag van dieren worden toegepast op mensen? Mitchell zette zijn
vraagtekens bij de eenheden die door militante darwinisten werden gehanteerd. De eenheden
in het dierenrijk -soorten, ondersoorten, variaties en rassen-
waren door bloedbanden
verbonden en deelden hun afkomst. Militante darwinisten redeneerden dat er een strijd
plaatsvond tussen rassen en naties. Maar met name naties waren niet van dezelfde orde als de
eenheden in de planten- en dierenwereld, omdat de leden van een natie niet per definitie door
bloedbanden waren verbonden. Daarbij vond er volgens Mitchell overwegend strijd plaats
tussen naties en veel minder tussen rassen.92
Mitchell onderscheidde drie rassentypen binnen de blanke bevolking van Europa. Deze
typen overschreden grenzen en in sommige landen waren alle typen in ruime mate aanwezig.
De politieke scheidslijnen liepen volgens Mitchell dus zeker niet langs dezelfde lijnen als de
90
Hermans, De dwaaltocht, 202-3.
Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 345.
92
Mitchell, Evolutie, 95, 100-101.
91
43
Europese rassenverdeling. Politieke eenheden waren daarom eerder producten die uit het
menselijk ras voortsproten dan dat zij genetische eenheden vormden.93
Niet biologische, maar culturele evolutie dreef de menselijke ontwikkeling, aldus
Mitchell. Door deze culturele evolutie kwam de menselijke geschiedenis los te staan van de
natuurlijke. Uiteraard kon geen precieze en definitieve scheidslijn getrokken worden, maar
hij was sceptisch over het idee dat de mens volledig door zijn afkomst werd gevormd. Dit
idee extrapoleerde hij naar de oorlog. Hoewel veel van de dapperste mannen waarschijnlijk
sneuvelden in de oorlog, verdwenen ook diegenen die agressief en krijgshaftig waren:
“Wanneer men hierover theoretisch dòòrdenkt, zou men de gevolgtrekking kunnen maken,
dat veertig jaren van onafgebroken vrede Duitschland maar al te zeer geneigd hebben
gemaakt om een oorlog te doen ontbranden, aangezien het in die tijd geen gelegenheid had
om zijn ijzervreters kwijt te raken.”94 Hiermee week hij volgens Crook af van de
conventionele eugenetische gedachte dat oorlog resulteerde in lukrake selectie en
verspilling.95
De overlevenden van Darwins natuurlijke selectie waren niet noodzakelijkerwijze de
best bewapenden, maar veeleer diegenen die het best aangepast waren aan hun omgeving
‘inbegrepen klimaat, voedsel-voorziening, kansen van paring en het nalaten van
afstammelingen, [de] algemeene aanpassing bij hun plaats in het samengestelde weefsel des
levens'.96 Te vaak vergaten mensen volgens Mitchell dat Darwin benadrukte dat hij de term
'strijd om het bestaan' gebruikte in een 'ruimen en overdrachtelijken zin, waarin ook de
afhankelijkheid van het eene wezen van het andere ligt opgesloten'.97
Darwin had oorlog als onbeduidend beschouwd. De bepalende factoren in de strijd om
het bestaan waren voor hem de natuurlijke aanpassing aan de organische en anorganische
omgeving en de mogelijkheid om zich aan de omstandigheden aan te passen. Samenwerking
en wederzijdse hulp waren misschien nog belangrijkere factoren voor evolutie. Het gebeurde
immers zelden dat twee verschillende soorten met elkaar in oorlog raakten. Soorten leefden
naast elkaar. De belangrijkste competitie in de natuur vond plaats tussen individuen van
dezelfde soort, die onder grote Malthusiaanse druk moesten zien te overleven.98
93
Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 348-349. Ook: Mitchell, Evolutie, 95.
Mitchell, Evolutie, 114.
95
Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 349.
96
Mitchell, Evolutie, 47.
97
Idem, 47-48.
98
Idem, 49.
94
44
Militante darwinisten maakten volgens Mitchell de fout door evolutietheorieën op de
verkeerde eenheden toe te passen, maar ook door voorbij te gaan aan de overdrachtelijke
wijze waarop Darwin gebruik maakte van een term als ‘strijd’. Het bestaan van individuen in
de natuur bestond maar voor een heel klein deel uit daadwerkelijke fysieke strijd, meende
Mitchell. Vaak vond deze concurrentie bovendien plaats binnen een soort en niet zozeer
tussen soorten. Hij illustreerde dit aan de hand van verschillende rattensoorten in Engeland.
Veeleer dan elkaar te bestrijden, leefden deze knaagdieren op verschillende plekken en
voorzagen zij zich op verschillende manieren in hun voedselvoorziening. De verschillende
soorten leefden dus meer langs elkaar heen, dan dat ze de confrontatie met elkaar zochten. 99
Voor Mitchell stond het vast dat de wetenschap nieuwe inzichten bood, maar ontoereikend
was om sociale gebeurtenissen te verklaren -welke opinie overigens typisch was voor het
moeizame vaarwater waar de wetenschap rond 1900 in verzeild was geraakt. Velen
betwijfelden of de wetenschap wel in staat was alle raadselen van het leven op te kunnen.
Militante darwinisten probeerden conflict te verklaren door biologische argumenten, maar
Mitchell meende ook vanwege de tijdelijk tanende autoriteit van wetenschap dat het veel
belangrijker was om de cultuur van volken hierbij te betrekken. Zoals omgevingsfactoren het
karakter van naties hadden gevormd, zo bepaalde cultuur de interactie met andere naties.
Mitchell was positief over de bevorderlijke kracht die kon uitgaan van
omgevingsfactoren. Hij noemde zichzelf een 'epigenesist', iemand die meende dat de
omgeving de belangrijkste factor was voor de vorming van een individu, nurture boven
nature dus. Deze epigenese paste hij ook toe op naties. De belangrijkste krachten die zorgden
voor verschillen tussen nationaliteiten waren epigenetisch, meende hij. Culturele factoren onderwijs, sociale omstandigheden en kunst en literatuur- beïnvloedden volgens Mitchell het
erfelijke materiaal, en deden dat in feite iedere generatie opnieuw. Het waren deze culturele
invloeden die het verschil tussen naties bepaalden, hoezeer de rassenkenmerken van
bevolkingen van verschillende naties op het oog ook in overeenstemming met elkaar
mochten zijn.100
99
Mitchell, Evolutie, 54-58. Dezelfde vergelijking maakte Mitchell met de buidelwolf en dingo in Tasmanië en
Australië en met diverse soorten kakkerlakken in Engeland en Europa.
100
Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 350.
45
Het menselijk bewustzijn zorgde er daarnaast volgens Mitchell voor dat de mens geen
gelijke kende in de dieren- en plantenwereld.101 De mens was daarom niet gebonden aan
mogelijke deterministische wetten die konden worden afgeleid uit dierlijke analogieën:
“Moderne wijsgeren verklaren en rechtvaardigen het menselijk gedrag na een bezoek aan het
apenhuis in de dierentuin of op grond van waarnemingen omtrent het gezinsleven van
konijnen,” was Mitchells kritiek op wetenschappers die menselijk gedrag probeerden te
verklaren door in de dierenwereld naar vergelijkingen te zoeken.102 Maar juist omdat mensen
niet gebonden waren aan hun instinct, hun leven inrichtten door gebruik te maken van hun
intellect en de gevolgen van hun daden konden overzien, was het voor hen tevens mogelijk
om vrede te stichten als zij dat wilden. Oorlog was niet voorbestemd, maar een keuze.103
In 1893 benadrukte Huxley al het belang van het gebruik van de rede en de menselijke
moraal om de oerstrijd te ontstijgen. Als zijn volger en biograaf nam Mitchell deze
opmerkingen ter harte en ontkende dat de mensheid was gebonden aan de deterministische
wetten die voortkwamen uit natuurlijke, met name dierlijke, analogieën.104
Voorstanders van de oorlogsbiologie redeneerden dat de mens zowel psychologisch
als fysiek was ingesteld op oorlogvoering. Sterke territoriale en jagersdrang zouden hieraan
ten grondslag liggen.105 In Evolutie maakte Mitchell onderscheid tussen deze dierlijke
roofzucht en menselijke oorlogvoering: “De kracht en woestheid die in het dierenrijk zo
dikwijls worden tentoongespreid, de rusteloze vervolging van hun prooi door hongerige
dieren, het gebruik van aanvalswapens, zoals bek en klauwen, hoorns en tanden, worden
dikwijls aangehaald als analogieën voor de handelingen en wapens in de menselijke
oorlogvoering. De vergelijking echter gaat bij nader onderzoek niet op.”106 Dieren zijn
agressief en gebruiken hun wapens om voedsel te bemachtigen of om zichzelf of hun jongen
te beschermen, aldus Mitchell. Menselijke oorlogvoering werd niet voor dit soort doeleinden
toegepast. Bovendien werden geweld en strijd volgens hem ten onrechte als bepalende
factoren in de evolutie van dieren voorgesteld: “Ik zou uit de geschriften van Darwin zelf en
uit die van latere biologen duizenden voorbeelden uit het dierenrijk kunnen aanhalen waarin
het welslagen der soort te danken is geweest aan middelen, analoog aan het aankweken bij
101
Mitchell, Evolutie, 129.
Idem, 23.
103
Crook, 'Peter Chalmers Mitchell', 351-2.
104
Idem, 329.
105
Idem, 331.
106
Mitchell, Evolutie, 69-70.
102
46
ons mensen van vreedzame kunsten, aan de verheffing van het intellect en aan de versterking
der gevoelens van liefde en medelijden.”107 Een dier bleef dus een dier, maar de mens was
verder geëvolueerd en voor een morele vervolmaking toegerust. De geldigheid van
natuurwetten was voor de menselijke cultuur dus niet vanzelfsprekend.
Denkers als Pearson en Mitchell waren pioniers waar het ging om het vinden van
biologische oorzaken en verklaringen voor de menselijke internationale samenwerking en
oorlogvoering. Toch bestond er een wezenlijk verschil tussen de vredesbiologie van Mitchell
en de ideeën van Pearson, die meende dat er een internationale strijd om het bestaan gaande
was tussen beschaafde en onbeschaafde volken; de beschaving zoals de Britten die kenden
stond bij de statisticus op het spel. Engeland moest ervoor zorgen dat het krachtig genoeg
was om dit proces van groepsselectie als overlevende af te sluiten en Pearson, als hoogleraar
in de eugenetica, was ervan overtuigd dat de benodigde kracht alleen in voldoende snel
tempo kon worden opgebouwd door eugenetische selectie toe te passen. De natuurlijke
selectie was zodoende bij Pearson een proces geworden dat zich tussen groepen afspeelde,
terwijl het menselijk individu voorwerp was geworden van kunstmatige selectie. Oorlog was
voor Pearson een biologische noodzaak. Ook ongunstige eigenschappen waren volgens hem
genetisch bepaald en die werden door overbevolking steeds vaker aan volgende generaties
doorgegeven.
Hier werd volgens Mitchell een grote fout gemaakt. Door nature nadrukkelijk boven
nurture te plaatsen, ging Pearson ervan uit dat het individu dat genetisch gezien het beste
was bedeeld, bestemd was om te overleven. De omstandigheden waarin het individu leefde,
speelden zo geen rol. Mitchell kende deze omstandigheden juist een doorslaggevende rol toe.
Een mens werd geboren volgens het grondplan dat in zijn genen besloten lag, maar eenmaal
op de wereld vormden de omstandigheden het individu. De mens had daarbij in tegenstelling
tot dieren de beschikking over zelfbewustzijn en droeg daardoor de verantwoordelijkheid
voor zijn keuzes, die hij rationeel kon afwegen en de gevolgen waarvan hij in zekere mate
kon overzien. Het idee van Pearson dat de menselijke evolutie niet individueel maar sociaal
bepaald was, ging volgens Mitchell dan ook niet op. Pearson meende dat alleen door
staatsplanning de nationale krachten konden worden gebundeld. Deze krachtenbundeling,
het efficiënter maken van de natie, was volgens hem noodzakelijk om in de strijd tussen
107
Mitchell, Evolutie, 71-72.
47
naties te kunnen overleven, om tegenstanders weg te vagen. Mitchell zag deze strijd niet als
een onafwendbaar noodlot en meende dat de mens, onder invloed van culturele factoren, zelf
zijn toekomst kon bepalen. Als de wens maar bestond, kon oorlog worden afgewend.
Verschillen in interpretatie over de noodzaak en wenselijkheid van oorlog en samenwerking,
werden aldus veroorzaakt door een nadruk op nature, dan wel nurture.
48
Conclusie
Net als het leven op aarde ondergingen ook de ideeën over evolutie een lange
ontwikkeling. Voordat Darwin in 1859 zijn theorie van evolutie door middel van natuurlijke
selectie presenteerde, waren al vanaf de klassieke Oudheid diverse evolutietheorieën in
omloop. Daarbij werd er nog tot na 1800 van uitgegaan, en zoals de Franse bioloog JeanBaptiste de Lamarck ook illustreert, dat de evolutie zich in de richting van harmonie en orde
voltrok en dat het leven zich allengs perfectioneerde. Bij Lamarck geschiedde die
vervolmaking zich door tijdens het leven verworven eigenschappen die middels overerving
werden doorgegeven aan volgende generaties. Een belangrijk aanname binnen de natuurlijke
theologie was dat soorten in wezen onveranderlijk waren. Soorten konden zich aanpassen
aan hun omgeving en zich daardoor vervolmaken, maar hadden niet het vermogen om te
evolueren tot nieuwe soorten. Tevens was de gedachte dat de mens de kroon op de schepping
was en zich ontwikkelde richting een hoger ideaal. Dit idee leek gerechtvaardigd te worden
door de geschiedenis van de mensheid, die zich door de ogen van een negentiende-eeuwer
immers leek te hebben ontwikkeld van een leven in de natuur naar een bestaan in de
industriële steden van de negentiende eeuw.
Met de publicatie van de Origin of species in 1859 kwam een einde aan dit
teleologische voortgangsideaal. Darwin toonde aan dat evolutie plaatsvond door middel van
een willekeurige natuurlijke selectie -die kon worden bewerkstelligd door het spontaan
optreden van variaties: kleine verschillen in het nageslacht. Het organisme dat de relatief
gunstigste variaties bezat, had meer kansen in de strijd om het bestaan en daardoor meer
kansen op reproductie en het in stand houden van de soort. De individuen met de relatief
minder gunstige variatie delfden daardoor uiteindelijk het onderspit, omdat zij minder
succesvol waren in de kansen op het creëren van nageslacht. Het was dit idee dat Darwin
eerst met natuurlijke selectie, en later ook wel met de door Herbert Spencer bedachte term
‘survival of the fittest’ aanduidde.
Darwins evolutietheorie representeerde voor de studie der levende natuur een nieuwe
methode: die van inductie. In de decennia na de publicatie van de Origin of species
doordrong het idee van natuurlijke selectie als een universeel zuur veel wetenschappelijke
disciplines. In Engeland werden denkers over politieke, economische en sociale
49
vraagstukken gegrepen door de nieuwe inzichten. Vóór Darwin werden op verschillende
biologische
vraagstukken
metafysische
antwoorden
geformuleerd.
Na
Darwins
evolutietheorie verschoof het zwaartepunt naar de op inductieve wijze beleden biologie:
ervaringskennis werd belangrijker dan metafysische verklaringskracht. Er werd zodoende
een fysisch wereldbeeld samengesteld dat het fundament vormde voor een nieuwe discipline
als de sociologie. Engelse evolutionaire denkers als Herbert Spencer en Walter Bagehot
pasten in de laatste decennia van de negentiende eeuw de evolutietheorie toe op
vraagstukken van internationale competitie en samenwerking en de rol die individuen en
groepen hierin speelden. Karl Pearson en Peter Chalmers Mitchell vervulden een generatie
later een pioniersrol en brachten deze theorieën aan het begin van de twintigste eeuw in de
praktijk door internationale conflicten door een evolutionaire loep te bestuderen.
Spencer kende, te midden van de veronderstelde natuurwetten van oorzaak en gevolg,
het individu de meeste vrijheid toe. De Britse socioloog formuleerde voor Darwin al een
eigen visie op evolutie, waarbij hij sterk werd beïnvloed door lamarckistische principes van
vooruitgang en de overerving van eigenschappen. De combinatie van deze principes paste
Spencer toe op de ontwikkeling van de mens en deed hem concluderen dat de mens een
evolutie doormaakte die hem uiteindelijk vrij zou maken van de natuurwetten, vrij van zijn
‘natuurtoestand’. Van belang hierbij was dat de staat zich afzijdig hield, omdat de staat niet
beschikte over het vermogen deze natuurwetten naar juistheid in te schatten. Dit idee stond
haaks op dat van zijn tijdgenoot Bagehot, die -tevens op basis van evolutionaire
bewijsvoering- van mening was dat het individu zich diende te onderwerpen aan een
krachtig leider om een sociale cohesie te bewerkstelligen die nodig was voor het overleven
van de natie.
De statisticus Pearson had een overtuiging die niet veel van Bagehot afweek. Volgens
de historicus Paul Crook was hij vooral in woord een socialist en had hij in werkelijkheid
een grondige afkeer van het proletariaat dat zo vatbaar was voor opstand. Socialist of niet,
Pearson meende dat kern voor het succes en het voortbestaan van de natie lag bij de
arbeidersbevolking. Alleen het volk was talrijk genoeg om de strijd tegen externe vijanden
aan te gaan. Het was daarom van belang de onderlinge competitie binnen de natie weg te
nemen, zodat de natie zich kon richten op de competitie in de internationale arena. Pearsons
ideeën werden in grote mate ingegeven door de Britse nederlagen in de Tweede
Boerenoorlog. Deze nederlagen legden volgens veel Britten bloot dat het met de
50
geschiktheid van de Britse lagere klassen in de strijd om het bestaan slecht gesteld was. In de
natuurwetenschap vond Pearson de oplossing voor dit probleem.
Hoewel de overeenkomsten tussen de ideeën van Bagehot en Pearson op het oog
groot zijn, zijn er zeker verschillen aanwezig. Zo benadrukte Bagehot de rol van de leider
binnen gemeenschappen die de voorwaarden creëerde voor het al dan niet slagen van een
samenleving. De bevolking kon zich aan de waarden van een goede leider optrekken, terwijl
een slechte leider zijn volk en gemeenschap naar de vergetelheid zou helpen. Bij Pearson
waren het de natuurwetten die beslisten over succes of falen. Iemand uit de lagere klassen
zou volgens hem nooit hoger stijgen op de maatschappelijke ladder omdat hij daarvoor de
benodigde eigenschappen ontbeerde. Beiden waren het er wel over eens dat minderwaardige
rassen als gevolg van de internationale strijd op den duur zouden verdwijnen.
Spencer verafschuwde deze manier van denken. Hij redeneerde dat een te grote
invloed van de staat op de maatschappij collectivisme en militarisme tot gevolg had. Het was
juist veel beter, meende hij, als het individu vrijgelaten werd, omdat internationaal conflict
dan op vreedzame wijze kon worden opgelost, namelijk door middel van het drijven van
handel. Het individu was niet gebaat bij strijd, aldus Spencer, en zou competitie op
alternatieve manieren proberen te winnen. Ook Peter Chalmers Mitchell was de mening
toegedaan dat strijd zo veel mogelijk vermeden moest worden. De overtuiging van Pearson
dat de wetenschap oplossingen kon aandragen voor sociale problemen, deelde hij dan ook
niet. Volgens Mitchell was de wetenschap ontoereikend om ten aanzien van de maatschappij
natuurwetten af te leiden.
Militante darwinisten zoals Pearson maakten volgens Mitchell twee cruciale
denkfouten. Allereerst dachten zij in termen van groep, ras en natie, eenheden die in de
natuur niet voorkwamen, maar een constructie waren van menselijk denken. Natuurlijke
selectie vond op individueel niveau plaats, had Darwin benadrukt, en werkte via individuen
door op soorten. De keuze voor groep, ras en natie was daarom een kunstmatige, vond
Mitchell. Hij onderbouwde dit argument door te wijzen op de grenzen van Europese staten.
Die grenzen doorsneden de natuurlijke grenzen van de verschillende Europese
mensenrassen. Daarom kon er in het geval van oorlog geen sprake zijn van raciale strijd,
omdat leden van een en hetzelfde ras de wapens tegen elkaar opnamen. Ten tweede waren
het volgens Mitchell culturele invloeden die het karakter van een natie bepaalden en het was
de cultuur die de rol van de natuur had overgenomen als meest bepalende in de ontwikkeling
51
van de mens. Daarom kon de mens ook zelf beslissen of hij al dan niet de strijd aanging met
andere naties, stelde hij.
Darwinistische denkers hebben in de laatste decennia van de negentiende en de eerste
van de twintigste eeuw geworsteld om de theorie van evolutie door natuurlijke selectie toe te
passen op maatschappelijke onderwerpen. De kneedbaarheid van de theorie maakte het
tegelijk aantrekkelijk en ingewikkeld om aan de natuur wetmatigheden te ontlenen
waarlangs de samenleving kon worden opgebouwd en waarmee hypothesen over de
interactie tussen samenlevingen konden worden opgesteld. Het darwinisme bevond zich per
slot van rekening ook nog in een beginfase. Het was onduidelijk, zeker rond 1900, welke
richting het darwinisme op zou gaan, deels door het ontbreken van wetenschappelijke
onderbouwingen, zoals een experimentele theorie over de werking van erfelijkheid en deels
doordat een breed scala van wetenschappers, van eugenetische militanten tot zoölogische
vredesevolutionisten, zich Darwins ideeën toe-eigenden en voor hun eigen karretje spanden.
Pearson en Mitchell waren vernieuwend, omdat zij als eersten oorlog en politiek als
biologisch fenomeen bestudeerden en niet slechts, zoals Spencer en Bagehot, theorieën over
mens en samenleving vormden. Daar moet aan worden toegevoegd dat deze denkers
vasthielden aan hun eigen overtuigingen. Er werden geen conclusies getrokken uit nieuwe
wetenschappelijke inzichten, maar wetenschappelijke argumenten werden gebruikt om eigen
ideeën over samenleving en conflict te onderbouwen. Dit laatste verklaart dat ook politici en
sociale theoretici op basis van het principe van evolutie tot heel verschillende conclusies
konden komen. Toch kenmerken alle denkers zich door eenzelfde onverwoestbaar geloof in
een zich perfectionerende mens en voortschrijdende beschaving, waarvan uiteindelijk de best
toegeruste zou overleven. Hiermee bleven zij feitelijk eerder het transformisme van Lamarck
trouw dan dat zij zich schikten in de willekeurigheid van de natuur in de opvatting van
Darwin.
52
Literatuurlijst
Bagehot, Walter, Physics and Politics; or thoughts on the application of the principles of
‘natural selection’ and ‘inheritance’ to political society, (Sioux Falls 2008 [1872]).
Bannister, Robert C., Social Darwinism; science and myth in Anglo-American social
thought, (Philadelphia 1979).
Barker, Ernest, Political thought in England: from H. Spencer to the present day, (18481914), (Londen 1928).
Barr, Alan P. (red.), Thomas Henry Huxley's place in science and letters: centenary essays,
(Athens 1997).
Browne, Janet, Charles Darwin: a biography, vol. I, (Princeton 1995).
Browne, Janet, Charles Darwin: biography, vol. II, (Londen 2002).
Bulmer, Michael G., Francis Galton: pioneer of heredity and biometry, (Baltimore 2003).
Buskes, Chris, Evolutionair denken: de invloed van Darwin op ons wereldbeeld,
(Amsterdam 2007).
Cravens, Hamilton, The triumph of evolution: American scientists and the heredityenvironment controversy, 1900-1941, (Philadelphia 1978).
Crook, Paul, Benjamin Kidd: portrait of a social Darwinist, (Cambridge 1984).
Crook, Paul, 'Human pugnacity and war: some anticipations of sociobiology, 1880–1919', in:
Biology and philosophy, 13 (1998), pp. 263–288.
Crook, Paul, 'Peter Chalmers Mitchell and antiwar evolutionism in Britain during the Great
War', in: Journal of the history of biology, 22 (1989), pp. 325-356.
Crook, Paul, Darwinism, war and history: the debate over the biology of war from the
'Origin of species' to the First World War, (Cambridge 1994).
Crook, Paul, 'Social Darwinism and British “new imperialism”: second thoughts', in: The
European legacy, 3 (1998), pp. 1-16.
Darwin, Charles, The descent of man, and selection in relation to sex, (Londen 2004 [1871]).
Darwin, Charles, The origin of species, (Londen 2004 [1859]).
Dawson, Warren R., The Huxley papers: a descriptive catalogue of the correspondence,
manuscripts and miscellaneous papers of the rt. hon. Thomas Henry Huxley, (Londen 1946).
53
Degler, Carl N., In search of human nature: the decline and revival of Darwinism in
American social thought, (New York 1991).
Dennett, Daniel, Darwin’s dangerous idea; evolution and the meanings of life, (Londen
1996).
Desmond, Adrian J. en James Moore, Darwin, (Londen 1992).
Desmond, Adrian J. en James Moore, Darwin’s sacred cause, race, slavery and the quest for
human origins, (Londen 2009).
Dickens, Peter, Social Darwinism: linking evolutionary thought to social theory,
(Philadelphia 2000).
Duncan, David, The life and letters of Herbert Spencer, (Londen 1908).
Fienberg, Stephen E., ‘A brief history of statistics in three and one-half chapters’, in:
Historical Methods, 24 (1991), pp. 124-136.
George, Wilma, Biologist philosopher: a study of the life and writings of Alfred Russel
Wallace, (Londen 1964).
Haldane, J.B.S., ‘Karl Pearson, 1857-1957, being a centenary lecture’, in: Biometrika, 44
(1957) 303-319.
Hawkins, Mike, Social Darwinism in European and American thought 1860-1945,
(Cambridge 1997).
Hawkins, Mike, 'The foundations of fascism: the world views of Drieu la Rochelle', in:
Journal of political ideologies, 5 (2000), pp. 321–341.
Herbert, Sandra, 'Darwin, Malthus and selection', in: Journal of the history of biology, 5
(1971), 209-217.
Hermans, Cornelis Andreas Marie, De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme: vroege
interpretaties van Charles Darwins theorie van natuurlijke selectie 1859-1918, (Amsterdam
2003).
Hodge, Jonathan en Gregory Radick (red.), The Cambridge companion to Darwin,
(Cambridge 2003).
Hodgons, Geoffrey M., 'Social Darwinism in Anglophone academic journals: a contribution
to the history of the term', in: Journal of historical sociology, 17 (2004), pp. 428-463.
Hofstadter, Richard, 'William Graham Sumner, social Darwinist' in: The New England
quarterly,14 (1941), pp. 457-477.
54
Hofstadter, Richard, Social Darwinism in American thought 1860-1915, (Philadelphia 1945).
Holbraad, Carsten, The concert of Europe: a study in German and British international
theory 1815-1914, (Londen 1920).
Howard, Jonathan, A very short introduction to Darwin, (Oxford 2001).
Huxley, Leonard, Life and letters of Thomas Henry Huxley, (Farnborough 1969).
Jones, Greta, Social Darwinism and English thought: the interaction between biological and
social theory, (Sussex 1980).
Kellogg, Vernon Lyman, Darwinism to-day: a discussion of present-day scientific criticism
of the Darwinian selection theories, together with a brief account of the principal other
auxiliary and alternative theories of species-forming, (Londen 1907).
Kellogg, Vernon Lyman, Evolution, (New York 1924).
Kelly, Alfred, The descent of Darwin: the popularization of Darwinism in Germany, 18601914, (Chapel Hill 1981).
Koppl, Roger en Marciano, Alain, 'Darwin, Darwinism and social Darwinism: what do we
learn from Darwin’s theory of social evolution?', in: Journal of economic behavior &
organization, 71 (2009) 1-3.
Kuitenbrouwer, Vincent, A war of words. Dutch pro-Boer propaganda and the South African
War (1899-1902), (Amsterdam 2010).
Leonard, Thomas C., 'Origins of the myth of social Darwinism: the ambiguous legacy of
Richard Hofstadter’s social Darwinism in American thought', in: Journal of economic
behavior & organization, 71 (2009) 37-51.
Mitchell, Peter Chalmers, 'A biological view of our foreign policy', in: Saturday Review, 82
(1896) 118-120.
Mitchell, Peter Chalmers, Evolutie en de oorlog, (Amsterdam 1915).
Pearson, Karl, The life, letters and labours of Francis Galton, (Cambridge 1914-1924).
Peter, Raby, Alfred Russel Wallace: a life, (Princeton 2002).
Pick, Daniel, Faces of degeneration: a European disorder, c. 1848-c. 1918, (Cambridge
1989).
Pittenger, Mark, American socialists and evolutionary thought, 1870-1920, (Madison 1993).
Porter, Theodore, Karl Pearson; the scientific life in a statistical age, (New Jersey 2004).
55
Slotten, Ross A., The heretic in Darwin's court: the life of Alfred Russel Wallace, (New York
2004).
Spencer, Herbert, The evolution of society: selections from Herbert Spencer's principles of
sociology, (Chicago 1967).
Spencer, Herbert, Essays, scientific, political & speculative, (Osnabrück 1966).
Spencer, Herbert, The man versus the state, (Londen 1909).
St. John-Stevas, Norman, Walter Bagehot, (Londen 1963).
Sumner, William Graham, Social Darwinism: selected essays, (Englewood Cliffs 1963).
Tuck, Richard, Hobbes, (Rotterdam 2000).
Vorzimmer, Peter, 'Darwin, Malthus and the theory of natural selection', in: Journal of the
history of ideas, 30 (1969), 527-542.
Ward, Lester F., 'Eugenics, euthenics, and eudemics', in: The American journal of sociology,
18 (1913), pp. 737-754.
Wallace, Alfred Russel, ‘The origin of human races and the antiquity of man deduced from
the theory of “natural selection”’, in: Journal of the anthropological society of London, 2
(1864) clviii-clxxxvii.
Weikart, Richard, 'A recently discovered Darwin letter on social Darwinism', in: Isis, 86
(1995), pp. 609-611.
Weikart, Richard, 'Darwinism and death: devaluing human life in Germany 1859-1920', in:
Journal of the History of Ideas, 63 (2002), pp. 323-344.
Weikart, Richard, 'Laissez-faire social Darwinism and individualist competition in Darwin
and Huxley', in: The European legacy, 3 (1998), pp. 17-30.
Weikart, Richard, 'The origins of social Darwinism in Germany, 1859-1895', in: Journal of
the history of ideas, 54 (1993), pp. 469-488.
Weikart, Richard, 'Was Darwin or Spencer the father of laissez-faire social Darwinism?', in:
Journal of economic behavior & organization, 71 (2009), 20-28.
Wilson, Woodrow, ‘A wit and a seer’, in: Atlantic Monthly, 82 (1898), 527-540.
Wells, D. Collin, 'Social Darwinism', in: The American journal of sociology, 12 (1907), pp.
695-716.
56
William, Irvine, Thomas Henry Huxley, (Harlow 1973).
William-Ellis, Amabel, Darwin's moon: a biography of Alfred Russel Wallace, (Londen
1966).
57
Download