Om ziek van te worden

advertisement
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
Casus 10
Om ziek van te worden
De derde casus over ziekte, nu toegespitst op de vraag wanneer
iemand recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, ervan
uitgaande dat een thuiswerkster niet werkzaam is op basis van een
arbeidsovereenkomst. Hoe ligt dan de verhouding tussen de plicht
van de werkgever om het loon voor 70% door te betalen en de
plicht van de uitvoeringsinstelling om ziekengeld uit te keren? Casus
10 werkt deze verhouding aan de hand van een praktijkvoorbeeld
verder uit.
Mevrouw Suurbier (36 jaar) heeft twee schoolgaande kinderen, die
geleidelijk steeds minder verzorging nodig hebben. Daarom besluit
zij naar thuiswerk om te zien. Na enig gezoek blijkt de
knopenfabriek Sampelwerk BV geïnteresseerd te zijn. Sampelwerk
BV biedt het volgende aan: het bedrijf stuurt mevrouw Suurbier een
kist met knopen, die zij per acht aan daartoe meegezonden kaartjes
moet bevestigen (een geroutineerd persoon kan een tempo van tien
per uur realiseren). Zijn alle knopen op deze manier verwerkt, dan
geeft mevrouw Suurbier dit telefonisch te kennen. Sampelwerk BV
haalt de kist met kaartjes (en knopen) thuis bij mevrouw Suurbier
op, betaalt haar € 0,50 voor ieder vol kaartje en brengt
tegelijkertijd een nieuwe kist met knopen mee, die ook weer op de
betreffende kaartjes moeten worden aangebracht. Mevrouw
Suurbier verplicht zich ten minste twaalf kisten per jaar af te
nemen, het liefst iedere maand één, maar op dit punt is afwijking
toegestaan. Mevrouw Suurbier stemt in met het aanbod. De
overeenkomst gaat in per 1 juli 2007.
Twee jaar verricht mevrouw Suurbier bovengenoemde
werkzaamheden. In oktober 2009 raakt zij bij een verkeersongeval
betrokken en breekt een arm en een paar ribben. Zij bericht het
Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) dat zij
dientengevolge haar knopenwerk voorlopig niet kan verrichten en
vraagt wat zij moet doen om in aanmerking te komen voor een
uitkering krachtens de Ziektewet. ‘Daarop heeft u geen recht’,
antwoordt de betreffende medewerker van het UWV, ‘u hebt
C a s us 1 0 - O m z ie k va n t e w o rd e n
1
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
namelijk een arbeidsovereenkomst met Sampelwerk gesloten en
daarom rust op uw werkgever een loondoorbetalingsplicht.
Trouwens, ook al het feit dat Sampelwerk nooit premies krachtens
de sociale verzekeringswetten voor u heeft afgedragen, maakt dat u
geen recht heeft op ziekengeld.’
Ga na of dit antwoord van de medewerker van het UWV correct is.
Kanttekening verdient daarbij dat het werk van mevrouw Suurbier
uitsluitend door thuiswerkers wordt gedaan en niet wordt verricht in
de fabriek van Sampelwerk. Betrek bij uw antwoord zowel het BW
als de Ziektewet.
Uitwerking
Begrip ‘verzekerde’ (art. 3, 4 en 5 ZW en WW)
Bij de beantwoording van deze casus dienen allereerst twee vragen
te worden gesteld en beantwoord:
1
Rust op een werkgever de plicht tot doorbetaling van het loon
tijdens ziekte van de werknemer en zo ja, gedurende welke
periode en voor welk percentage?
2
Heeft de betrokken werknemer recht op een uitkering krachtens
de ZW?
Het antwoord op de eerste vraag is uitgebreid in casus 13 aan bod
gekomen. Aldaar bleek dat een werkgever alleen ten opzichte van
degenen die een arbeidsovereenkomst met hem hebben gesloten,
verplicht is bij ziekte het loon voor 70% gedurende maximaal 104
weken door te betalen. Wil iemand recht hebben op een ZWuitkering, dan zal hij onder meer aan de belangrijke voorwaarde
moeten voldoen dat hij als verzekerde kan worden aangemerkt.
Wanneer is dat het geval?
De ZW en WW kennen eenzelfde systematiek betreffende de vraag,
wie als verzekerde moet worden aangemerkt. Uitgangspunt vormen
art. 20 ZW en art. 15 WW van genoemde wetten: verzekerd zijn
werknemers (in de zin van die wetten). Daaropvolgend staat in art.
3 van de ZW en WW: ‘Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger
dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke
dienstbetrekking staat.’ Startpunt is derhalve dat verzekerd zijn
degenen die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan. Dat
2
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
zijn, anders gezegd, zij die op basis van een arbeidsovereenkomst
ex art. 7:610 BW arbeid verrichten. De kring van verzekerden van
genoemde wetten is echter groter dan deze groep. Als is
vastgesteld dat iemand niet in een privaatrechtelijke
dienstbetrekking staat omdat deze persoon geen werknemer is in
de zin van art. 7:610 BW, kan toch van verzekering sprake zijn
krachtens art. 4 lid 1 en 5 ZW en WW. Het gaat hier om de
zogenoemde fictieve dienstbetrekkingen. In art. 4 lid 1 van
genoemde wetten wordt een aantal specifieke arbeidsverhoudingen
vermeld, die als dienstbetrekking worden beschouwd en op grond
waarvan men ‘verzekerde’ is. In art. 5 van bedoelde wetten worden
vier categorieën arbeidsverhoudingen genoemd die eveneens bij of
krachtens AMvB als dienstbetrekking kunnen worden aangemerkt.
Deze materie wordt nader geregeld in het Besluit van 24 december
1986, Stb. 655 (Rariteiten-KB). Zoals hieronder nog zal blijken,
worden in dit KB naast en/of in aanvulling op specifiek genoemde
beroepen, extra criteria genoemd waaraan moet zijn voldaan, wil
men op basis van art. 5 een dienstbetrekking in de zin van de ZW
en de WW zijn aangegaan en dus verzekerd zijn.
Voor de vraag, samenvattend, of iemand een verzekerde is
krachtens de ZW/ WW moet
• eerst worden nagegaan of betrokkene werkzaam is op grond van
een arbeidsovereenkomst; zo neen, dan dient men
• na te gaan of betrokkene op de grondslag van art. 4 ZW/ WW
een (fictieve) dienstbetrekking is aangegaan; zo neen, dan dient
men
• ten slotte te onderzoeken of betrokkene op de grondslag van art.
5 ZW/ WW en genoemd KB uit 1986 in een (fictieve)
dienstbetrekking werkzaam is.
Verricht mevrouw Suurbier haar werk voor Sampelwerk BV op basis
van een arbeidsovereenkomst?
In casus 1 is reeds op de vereisten van art. 7:610 BW ingegaan.
Evenals daar is in de onderhavige casus problematisch of er wel van
een gezagsverhouding tussen Sampelwerk BV en Suurbier kan
worden gesproken. De Hoge Raad nu heeft in zijn arrest van 17
november 1978, NJ 1978, 140, m.n. PAS met betrekking tot een
thuiswerkster geoordeeld dat de rechtbank terecht had
aangenomen dat het feit dat de betrokken persoon vrij is het werk
C a s us 1 0 - O m z ie k va n t e w o rd e n
3
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
zelf in te delen en de werkuren te bepalen, niet doorslaggevend is
om te concluderen dat er geen gezagsverhouding tussen partijen
zou zijn. Met name het feit dat de rechtbank had vastgesteld dat de
werkneemster in kwestie verplicht was tot een minimale
hoeveelheid werk per dag en de omstandigheid dat de
werkzaamheden tot de gewone bedrijfsarbeid behoorden, waren
reden voor de Hoge Raad het standpunt te onderschrijven dat de
werkgever gezag over de betrokken werkneemster uitoefende.
Tevens speelde een rol dat vanuit het bedrijf voorafgaande aan de
arbeid, instructies aan de thuiswerkster over de wijze van
uitvoering van het werk werden gegeven. Wanneer we dit oordeel
‘vertalen’ naar de onderhavige casus, dan blijkt in de eerste plaats
dat mevrouw Suurbier (gegeven het feit dat inherent aan thuiswerk
is dat de betrokkene vrij is het werk in te delen en de werkuren te
bepalen) niet verplicht is tot een minimale hoeveelheid werk per
dag. Zij heeft wel ingestemd met een minimale productie per jaar
(namelijk twaalf kisten), maar een dergelijke norm lijkt beduidend
minder stringent – gezien het gezagscriterium – dan een verplichte
dagelijkse productie. In de tweede plaats is aannemelijk dat het
vasthechten van knopen op daartoe bestemde kaartjes niet tot de
‘gewone bedrijfsarbeid’ van Sampelwerk BV behoort, nu de casus
vermeldt dat het thuiswerk van mevrouw Suurbier niet ook in de
fabriek van Sampelwerk BV wordt verricht. Over eventuele
instructies zwijgt de casus. Per saldo zou het dan ook geen
verbazing wekken wanneer de rechter tot de opvatting komt dat op
basis van een vergelijking met genoemd arrest, tussen mevrouw
Suurbier en Sampelwerk BV geen gezagsverhouding bestaat en dat
eerstgenoemde derhalve ook niet op basis van een
arbeidsovereenkomst haar werkzaamheden verricht. Er is geen
reden te veronderstellen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) –
de hoogste rechter voor geschillen betreffende de sociale zekerheid
– in dit opzicht een ander oordeel zou hebben dan de Hoge Raad
(vergelijk bijvoorbeeld CRvB 31 januari 1984, RSV 1984, 156; CRvB
27 maart 1984, RSV 1984, 157 en CRvB 2 mei 1986, RSV 1987,
155).
Nu aldus vermoedelijk zal worden geconstateerd dat er geen sprake
is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, rijst de vraag of er
wellicht een fictieve dienstbetrekking moet worden aangenomen.
4
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
Lezing van art. 4 ZW leert dat geen van de aldaar genoemde
arbeidsverhoudingen op de rechtsrelatie tussen Sampelwerk BV en
mevrouw Suurbier van toepassing is.
Resteert art. 5 en het daarop uitgevaardigde KB uit 1986. Art. 1 lid
1 van dit KB spreekt duidelijke taal: als dienstbetrekking in de zin
van de ZW en WW wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de
persoon die als thuiswerker arbeid verricht en van de persoon die
hem als hulp bij het verrichten van zijn arbeid bijstaat, indien zij
deze arbeid persoonlijk verrichten. Naast dit vereiste van
persoonlijke arbeidsverrichting noemt het tweede lid van hetzelfde
artikel nog drie voorwaarden waarvan de eerste twee voor de
onderhavige casus relevant zijn: een arbeidsverhouding uit het
eerste lid wordt pas als dienstbetrekking beschouwd indien zij is
aangegaan voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig
dagen en het bruto-inkomen uit deze arbeidsverhouding per maand
doorgaans ten minste 40% van het van toepassing zijnde
minimumloon bedraagt. De casus geeft geen enkele reden te
veronderstellen dat mevrouw Suurbier het werk niet persoonlijk zou
verrichten. Ook is haar arbeidsverhouding met Sampelwerk BV van
een beslist langere duur dan de genoemde dertig dagen. Of zij ook
40% van het toepasselijke minimumloon per maand verdient (=
circa € 600 bruto) kan niet met zekerheid worden vastgesteld.
Ervan uitgaande dat mevrouw Suurbier na ruim twee jaar een
geroutineerd persoon ten opzichte van het betreffende knopenwerk
is, zou zij ongeveer € 6 bruto per uur verdienen. Besteedt zij
gemiddeld ongeveer 25 uur per week van haar tijd aan het werk
voor Sampelwerk BV, dan haalt zij de in het KB vastgestelde norm.
Gaan we hiervan uit dan luidt de conclusie dat mevrouw Suurbier ex
art. 5 ZW jo. art. 1 lid 1 en 2 van genoemd KB uit 1986 als
verzekerde in de zin van de Ziektewet moet worden beschouwd.
Het antwoord zal dus luiden dat de medewerker van het UWV het
bij het verkeerde eind heeft wat betreft de vraag of mevrouw
Suurbier werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst.
Vermoedelijk moet het antwoord ontkennend luiden. Wel is
mevrouw Suurbier verzekerde in de zin van de Ziektewet en zal zij
(omdat zij ook voldoet aan de voorwaarden van art. 19; zie casus
13) recht hebben op ziekengeld.
Moet niettemin toch tot een ander oordeel worden gekomen, omdat
Sampelwerk BV geen premies krachtens de sociale-
C a s us 1 0 - O m z ie k va n t e w o rd e n
5
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
verzekeringswetten heeft afgedragen? Nee. Als men voldoet aan de
voorwaarden van ‘verzekerde’, is men van rechtswege ook
daadwerkelijk verzekerd, ongeacht de vraag of premie in het kader
van de betreffende dienstbetrekking door de werkgever is
afgedragen. Sampelwerk BV zal uiteraard met een
naheffingsvordering van het UWV voor niet-betaalde premies
worden geconfronteerd.
6
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
Download