Mannen- en vrouwenkleding Van een vrouw die de tachtig al is gepasseerd een vraag over: wie heeft nu beslist wat precies mannen- en jongenskleding is of meisjes- en vrouwenkleding? Waar kan ik dit in de Bijbel lezen? U weet allen waarschijnlijk al wel, dat dit nergens in de Bijbel is te vinden. Het probleem is dan ook, dat iedereen daarover een andere mening heeft. Hier geldt: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Hoe kun je nu als kerkenraad of als gezin de juiste manier vinden, aangezien er een zekere mate van willekeur is? Mag je wel van de vrouwen / meisjes vragen, dat ze geen broek dragen, ook geen damespantalon? In China draagt iedere vrouw een pantalon en vindt men het ongepast, onbeleefd, onzedelijk als een vrouw / meisje een rok of jurk draagt… In Schotland daarentegen is vanouds de ‘schotse rok’ duidelijk alleen voor heren bedoeld. Deze wordt nog gedragen bij bijzondere gelegenheden, zoals ik onlangs zag op de foto van een jong bruidspaar, dat werkelijk naar Bijbelse maatstaven wenst te leven. Deze schotse rok wordt dan ook niet door vrouwen gedragen, alleen door mannen. Daar komt in onze dagen de broekrok bij, waarmee sommige meisjes / vrouwen zich kleden. Is dat een specifiek vrouwelijk gewaad of dragen mannen die ook? Of moeten we die een huichel-rok noemen? Daar komt bij, dat het niet eenvoudig is precies te bepalen wat aan de maatstaven van zedigheid en eerbaarheid beantwoordt. Hoe lang moet de jurk zijn, hoe strak mag de broek zitten… Vragen te over, antwoorden te kort. De vreze des HEEREN echter bewaart voor satans valstrikken… Mijns inziens zou het alles gemakkelijker worden, wanneer wij mensen niet waren behept met het nare verlangen om in allerlei situaties de grens op te sporen. Ik bedoel dit: steeds weer komen allerlei moeilijkheden daaruit voort, dat mensen graag tot de grens van het geoorloofde of het mogelijke willen gaan. En dan soms net niet op tijd kunnen halt houden, doorschieten, te ver gaan en zo verongelukken, zondigen. Dit is helaas vele malen het geval in het verkeer, dat veel slachtoffers eist, omdat mensen de grens niet precies weten, maar wel zover mogelijk willen gaan: met snelheden door bochten en mogelijkheden van inhalen of tijdstippen van remmen. Dat is helaas op het terrein van zeden en normen niet anders. Ook daar zijn wij behept met het nare verlangen – als kind al en helaas als kind van God vaak nog steeds – om ons af te vragen: hoever kan ik gaan, dat ik net niet te ver ga? Kan ik – om een paar voorbeelden te geven – deze rok nog een centimeter korter dragen, of loop ik er dan onzedelijk bij? Kan ik van mijn haar nog een centimeter laten afhalen, of valt dat onder het verbod van kort haar voor een vrouw? Mag ik een broek dragen, die zo strak zit, of prikkel ik dan meisjes om van alles en nog wat te denken op seksueel terrein? Kan de kleurencombinatie nog iets meer bizar, of loop ik dan wel erg in de gaten en gedraag ik mij dan wel erg apart? Altijd maar die grens. Wat voor grens? Het is helemaal niet erg om behept te zijn met een verlangen om de grenzen te benaderen…, als u maar de góede grenzen wilt benaderen. Voorbeeld: “Hoe kan ik zo dicht mogelijk bij God leven? Hoe kan ik in mijn gedrag en woordkeus zo heilig mogelijk zijn? Hoe kan ik de grens, het ‘maximum’ van godzaligheid bereiken om mijn gehele leven zo veel mogelijk toe te wijden aan de liefdedienst van mijn goede God?” Maar het vervelende is, dat we déze grens meestal niet graag naderen. Nee, veel liever bewegen we ons de ándere kant op: hoever kan ik bij God vandaan zwerven en met de zondige praktijken van de wereld meedwalen zonder te ver te gaan en mij ergerlijk te bezondigen? Als ouders bezig zijn om die grenzen in geldverwerving en -besteding te benaderen, moeten ze niet vreemd ervan opkijken, dat kinderen op een ander terrein, bijvoorbeeld dat van de mode, ook grenzen opzoeken. Dan willen ze graag zo werelds / eigentijds / vlot mogelijk gekleed gaan om maar geen ‘refo’ te zijn, niet stijf, niet ouderwets te zijn. Ze willen er bij horen… Laat ons hiertegenover de praktijk der godzaligheid zetten, waarbij een eerbiedige, zedige kleding hoort. Laat ons zoeken God te gehoorzamen en Hem te behagen, ook in onze kleding. Waar dan grenzen liggen? Ik weet ze niet, maar in de vreze des HEEREN leer je het! Deuteronomium 22 vers 5 Er zijn heel wat brieven en telefoontjes geweest over een ander misverstand, dat werd opgeroepen door een zinsnede in het artikel, dat ging over mannen- en vrouwenkleding. Ik schreef daarin dat we nergens in Gods Woord iets vinden over wat mannenkleding en wat vrouwenkleding is. Heel wat lezers waren van mening dat ik dan toch Deuteronomium 22 vers 5 vergat, waar wel degelijk staat dat het kleed van een man niet aan een vrouw mag zijn en dat een man andersom ook geen vrouwenkleding aan mag hebben. Wist ik niet dat deze waarheid in Gods Woord staat? Of wil ik dit vers voor ongeldig verklaren, zoals wel eens gebeurt met een beroep hierop, dat dit gebod behoort tot de burgerlijke wetgeving voor het volk Israël en in een verband staat waarin nog andere geboden staan, die wij ook niet houden? Nee, zo ligt deze zaak niet. Ik wist gelukkig wel dat dit vers in de Bijbel staat en ik erken de geldigheid ervan ook voor het heden. Wat heb ik dan geschreven? De vraag van die tachtig-jarige was: waar staat in de Bijbel, dat de broek nu juist mannenmode is en geen vrouwenmode en dat de rok / jurk nu juist het vrouwenen niet het mannengewaad is? En op die vraag heb ik geantwoord: dát staat nergens in de Bijbel. Natuurlijk staat er wel in dat God verbiedt, dat een man vrouwenkleding aantrekt en andersom. Maar er staat niet bij, wat precies vrouwenkleding en wat precies mannenkleding is. Er staat niets over broek en rok, om de eenvoudige reden, dat in die tijd mannenkleding nog geen broek was en vrouwenkleding ook zeer zeker niet de rok van tegenwoordig (die nog zoveel bloot laat). Er staat zelfs in Deuteronomium 22 vers 5 niet het woord ‘kleed’ in de grondtekst, zoals u in de kanttekeningen kunt nakijken. Er staat een woord, dat ‘tuig’, ‘gereedschap’ betekent en dat in onze Statenvertaling door verschillende woorden wordt weergegeven. Abraham Trommius vermeldt, dat het Hebreeuwse woord kelie 323x in het Oude Testament voorkomt en dat het slechts 1x is vertaald met ‘kleed’; 74x met ‘gereedschap’; 12x met ‘instrument’ en 147x met ‘vat’. Het gaat dus in Deuteronomium 22 vers 5 niet alleen over de kleding, maar net zo goed over het totale gedrag van mannen en vrouwen, zodat een vrouw niet mannelijk en een man niet vrouwelijk behoort te zijn. Hierbij kunnen we ook aan specifiek mannelijke en specifiek vrouwelijke beroepen denken; verder ook de plaats en taak van de man en die van de vrouw in gezin, maatschappij / politiek en kerk. Dit verbod des HEEREN hebben we nauwkeurig op te volgen als een uitvloeisel van het zevende gebod. Wanneer Calvijn het uitlegt, verklaart hij het dan ook als uitleg van het gebod: gij zult niet echtbreken. Wat nog steeds met heel deze verklaring niet is duidelijk geworden is dit: waar komt het vandaan dat de mannenmode in onze tijd en in ons land is geworden zoals ze is: het dragen van een broek; en dat daarentegen de vrouwenmode een rok of jurk is? De lange broek van de man is voor het eerst ingeburgerd door de Franse revolutie van 1789, waaruit zoveel verderfelijks is voortgekomen. Voordien was er geen lange broek, geen pantalon. Het was toen dus een nieuwigheid. Om reden waarvan sommige oud gereformeerde predikanten hun leven lang de zogenaamde kuitbroek hebben gedragen, die de mannenkleding was van voor 1789. De rok of jurk is van oudere datum en de vrouwen droegen die al vanaf het begin, na de zondeval. Maar in de tijd van het Oude en Nieuwe Testament droegen ook mannen zulk soort kleed. Het onderscheid dat in Deuteronomium wordt verondersteld en dat dan ook absoluut niet mocht worden uitgewist, bestond wel, maar was anders dan tegenwoordig, omdat de broek nog niet bestond en ook de mannen lange ‘jurken’ / gewaden droegen. Wat het verschil toen precies is geweest, is niet duidelijk, is ook niet belangrijk voor ons. Wel is het duidelijk dat God wil dat mannen en vrouwen zich zedig, eenvoudig, eerbaar en onderscheidenlijk kleden. In de vreze des HEEREN is wijsheid en dat hebben wij allen als meisjes en jongens, mannen en vrouwen nodig. Wijsheid om eenvoudig, sober, netjes, eerbaar, ‘gewoon’ en vooral godzalig gekleed te zijn. Dan lossen allerlei vragen zich op, dan is het niet meer zo moeilijk om je zo te houden aan allerlei gebruiken, dat je geen ergernis verwekt / geen aanstoot geeft. Dan is de kleding een uiting van gehoorzaamheid aan God, een liefdedienst. Dan is het ook niet zwaar, maar gemakkelijk. Dat geve God. Mannen- en vrouwenkleding (1) Ik kreeg de volgende brief: Een vraag via een blad stellen, vinden wij zeer moeilijk. Maar toch zouden wij graag willen ons met het volgende probleem te helpen, zodat wij onze kinderen ook in die dingen breder kunnen onderwijzen. Het betreft het uiterlijk onderscheid tussen een man en een vrouw. De Bijbel heeft ons voorgeschreven naar aanleiding van Deuteronomium 22 vers 5: de man zal geen vrouwenkleding dragen en de vrouw geen mannenkleding. Wij hebben hierover ook met onze kinderen gesproken en getracht te onderwijzen vanuit de Bijbel en de verklaringen van Matthew Henry. Gelukkig kunnen en mogen wij met onze kinderen erover spreken. Maar ons wordt dan gezegd: dit is van vroeger, dat telt nu toch niet meer. Daaruit moeten wij concluderen, dat ze een diepere uitleg nodig hebben. Daarin schieten wij tekort. De diepere details, dat het beslist niet kan en mag, zijn ook voor de jeugd moeilijk te begrijpen, omdat er steeds meer jeugd komt die er nog nooit van verteld is dat de Bijbel ons ook deze dingen voorschrijft. Onze jeugd gaat scheidingen maken van naar het een moet men in een rok en naar een andere gelegenheid ziet men geen kwaad om in een lange broek of iets dergelijks te gaan. Wij zijn van mening, dat wij onze kinderen te kort doen als wij ze niet verder kunnen onderwijzen in deze moeilijke dingen. Misschien kunt u ons helpen onderwijzen, zodat de normen en waarden niet verder achteruitgaan. Wij hopen dat de Heere God u in uw beantwoording verlichten mag met de Heilige Geest, zodat het mag zijn tot verheerlijking van Zijn Naam. We gaan over dit onderwerp nadenken. Voorop stellen we vast dat de kleding niet het belangrijkste is. Belangrijker is de verhouding tussen God en de ziel. Maar de Heilige Schrift vindt aan de andere kant uitwendige dingen niet zo onbelangrijk dat ze erover zwijgt. God heeft ook belangstelling voor en zeggenschap over uiterlijkheden, zoals kleding en haardracht. En dat niet alleen in de oudtestamentische tijd, maar ook in de dagen van het Nieuwe Testament. Een voorbeeld: in I Korinthiërs 2 vers 2 schrijft Paulus dat hij over niets anders wil schrijven en preken dan over Jezus Christus en Die gekruisigd. Toch schrijft hij in diezelfde brief over de lengte van het haar van zowel mannen als vrouwen, en ook over het al dan niet bedekt hebben van het hoofd in de eredienst. Voor Paulus is het blijkbaar geen innerlijke tegenstrijdigheid om slechts één ding te willen weten én om tegelijk uiterlijkheden aan de orde te stellen. Dit vinden we ook in de eerste brief van de apostel Petrus, hoofdstuk 3 vers 1 tot en met 7. Hij schrijft daar over heel geestelijke dingen, maar toch komen ook dan uiterlijke dingen, als kleding en sieraden, aan de orde. Wij moeten uit deze en andere voorbeelden willen leren, dat uiterlijke dingen niet zo onbelangrijk zijn als sommige mensen ons willen doen geloven. Trouwens, ook zij die vinden dat we ons niets meer hoeven aan te trekken van Deuteronomium 22 en I Korinthiërs 11, hechten toch ook wel belang aan kleding. Want welk christenmens zal het gewoon en Bijbels verantwoord vinden, wanneer gemeenteleden / ambtsdragers onzedelijk gekleed in de kerk en aan het avondmaal komen? Alleen, de vraag is: wat is precies onzedelijk en wat niet. Nu ik deze laatste vraag stel, zitten we meteen in een belangrijk vraagstuk: er is alle eeuwen door verschil van mening geweest over de invulling van allerlei geboden en verboden van God. Neem nu het gebod om de sabbath te gedenken. Er zijn kinderen van God die het in nauwe en liefdevolle gehoorzaamheid aan dit gebod, voor eigen hart en geweten onmogelijk kunnen verantwoorden om per vervoermiddel naar de prediking van het Woord te gaan. Anderen, die niet minder godzalig begeren en proberen te leven en die niet minder veel liefde voor Gods heilige wil en wet hebben, leggen dit gebod anders uit en nemen met een vrij geweten de auto of de fiets, als het niet anders kan, om zich onder de zuivere verkondiging van het Woord te zetten. Zo is het ook met kleding. Wat is precies mannenkleding en wat is precies vrouwenkleding? Maar voordat we op deze vraag ingaan, moeten we eerst overwegen of het gebod van God in Deuteronomium 22 vers 5 nog wel voor ons geldt. Dit is des te meer van belang, omdat direct om dit vijfde vers heen ook andere geboden staan, waarvan wij sommigen niet meer houden. Waarom zou dat wel mogen? En waarom zouden we zo ook niet met vers 5 mogen omgaan? Wat staat er in de eerste twaalf verzen van Deuteronomium 22? Het volgende: Gij zult de os of het klein vee van uw broeder niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen. En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoekt en gij ze hem wedergeeft. Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene van uw broeder dat door hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen. Gij zult uws broeders ezel of zijn os niet zien, vallende op de weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. Het kleed van een man zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie zulks doet, is de HEERE, uw God, een gruwel. Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op de weg voorkomt, in enige boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder mét de jongen niet nemen. Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga en gij de dagen verlengt. Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel. Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei bezaaien; opdat de volheid van het zaad dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst van de wijngaard niet ontheiligd wordt. Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk. Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk. Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken van uw opperkleed, waarmede gij u bedekt. Tot zover de geboden en verboden uit Deuteronomium 22. Hoe moeten we hiermee omgaan? Wanneer Calvijn de Heilige Schrift uitlegt en toekomt aan al die wetten van de boeken van Mozes, begint hij niet gewoon vooraan om elk gebod en elk verbod na elkaar uit te leggen. Nee, hij zet eerst al die geboden en verboden in een schema. In welk schema? In het schema van de Tien Geboden. Calvijn heeft begrepen dat de wetten van Mozes allemaal zijn te verbinden aan het ene of aan het andere gebod van de Tien Geboden. En dat de geboden en verboden die Mozes aan het volk Israël doorgeeft, een nadere invulling geven van het ene of andere gebod uit Exodus 20. Als we dit proberen te verstaan, te ontdekken, dan zien we dat de wetten van Mozes niet helemaal ver van ons af staan. Ik wens u toe met de dichter van Psalm 119 (die niet veel meer had dan de vijf boeken van Mozes!) liefde voor Gods Wet! Mannen- en vrouwenkleding (2) In Deuteronomium 22 wordt ons gezegd (vers 5): “Het kleed van een man zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken, want al wie dit doet, is voor de HEERE, uw God, een gruwel.” Moeten wij deze wet houden? En zo ja, hoe moeten we dan omgaan met de wetten die in hetzelfde gedeelte staan? Vorige week heb ik geschreven “Wanneer Calvijn de Heilige Schrift uitlegt en toekomt aan al die wetten van de boeken van Mozes, begint hij niet gewoon vooraan om elk gebod en elk verbod na elkaar uit te leggen. Nee, hij zet eerst al die geboden en verboden in een schema. In welk schema? In het schema van de Tien Geboden. Calvijn heeft begrepen dat de wetten van Mozes allemaal zijn te verbinden aan het ene of aan het andere gebod van de Tien Geboden. En dat de geboden en verboden die Mozes aan het volk Israël doorgeeft, een nadere invulling geven van het ene of andere gebod uit Exodus 20.” Ik wil dan ook zijn uitleg van deze geboden aan u voorleggen, om te laten zien hoe we in onze dagen met deze geboden moeten omgaan. Vers 1, 2 en 3 schaart hij onder het achtste gebod “Gij zult niet stelen.” In deze verzen staat: “Gij zult de os of het klein vee van uw broeder niet zien afgedreven, en u van die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder toesturen. En indien uw broeder niet nabij u is, of gij hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen, dat zij bij u zijn, totdat uw broeder die zoekt en gij ze hem wedergeeft. Alzo zult gij ook doen aan zijn ezel en alzo zult gij doen aan zijn kleding, ja, alzo zult gij doen aan al het verlorene van uw broeder dat door hem verloren zal zijn, en dat gij zult hebben gevonden; gij zult u niet mogen verbergen.” En Calvijn schrijft dan het volgende: “Uit deze teksten blijkt genoegzaam dat hij die zich van kwaad-doen onthouden heeft, voor Gods aangezicht niet helemaal vrij van schuld is, als hij zich niet ook beijvert om goed te doen. Zo moet dus onze zorg zijn het welzijn van de broeders, zodat we genegen zijn elkaar te helpen, voor zover de middelen en de gelegenheid dat mogelijk maken. Overigens is dat onderricht zeer noodzakelijk, omdat iedereen meer dan billijk erop gespitst is om zijn eigen zaken te verzorgen en zich gemakkelijk eraan onttrekt om anderen te helpen. God stelt echter iemand schuldig aan diefstal die door zijn onachtzaamheid schade aan zijn naasten zou toebrengen. En terecht, omdat het alleen maar van hem afhing dat de zaak gered zou zijn, die hij willens en wetens liet verongelukken. Deze plicht wordt nu ook tot de vijanden uitgebreid; hoeveel te minder is onmenselijkheid te verontschuldigen, als vrienden niet bijgestaan worden. De hoofdzaak is dus dat de gelovigen weldadig moeten zijn, waardoor zij hun Vader in de hemel zouden navolgen; en zij moeten hun arbeid niet alleen besteden aan fatsoenlijke mensen, die het waardig zijn, maar zij moeten ook de onwaardigen met hun zegeningen achterna lopen. En omdat veel soorten van uitvluchten verzonnen zouden kunnen worden, gaat God daar tegen in en beveelt Hij dat het dier van een onbekende verzorgd moet worden, totdat het door zijn eigenaar opgevraagd wordt. Hetzelfde recht stelt Hij vast betreffende allerlei andere verloren voorwerpen.” Duidelijk is, dat Calvijn Gods bedoeling van dit gebod duidelijk wil handhaven, ook al is het natuurlijk in oudtestamentische taal verpakt, van een os en een ezel. Wij kunnen hier bijvoorbeeld invullen: zijn auto of zijn fiets. Kortom: de bezittingen van onze naasten moeten ons een zorg zijn. Dat is de bedoeling van het achtste gebod. En leggen we daarnaast nu de uitleg van onze Heidelbergse Catechismus, dan zien we dezelfde lijn. Vraag en antwoord 111 luiden: “Wat gebiedt God u in dit achtste gebod? Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevorder: met hem zo handel als ik wilde, dat men met mij handelde.” Vers 4 wordt door Calvijn onder het zesde gebod geschaard “Gij zult niet doodslaan”. In vers 4 staat: “Gij zult de ezel of de os van uw broeder niet zien vallen op de weg, en u van die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten.” Misschien vraagt iemand zich af: wat heeft dit voorschrift nu met het zesde gebod te maken? Omdat Calvijn dit voorschrift verbindt met Exodus 23 vers 5, waar God hetzelfde zegt met betrekking tot een ‘hater’, een vijand. En daarom ziet Calvijn het liggen op het terrein van het zesde gebod. Exodus 23 vers 5 zegt: “Wanneer gij de ezel van uw hater onder zijn last ziet liggen, zult gij dan nalatig zijn, om het uwe te verlaten voor hem? Gij zult het in alle manier met hem verlaten (dus helpen).” Calvijn schrijft dan: “Door deze wet spoort God de Zijnen aan om de plichten van de menselijkheid jegens stomme dieren te volbrengen, opdat zij daardoor des te meer geneigd zouden zijn om hun broeders te helpen. Ook moet in gedachten gehouden worden hetgeen Paulus leert, dat God beveelt de ossen verlichting te geven niet zozeer uit zorg voor die ossen zelf, als wel uit zorg voor het mensdom (I Korinthiërs 9 vers 9). God heeft de bedoeling dat de gelovigen betuigen zouden jegens hun vijanden genadig te zijn, doordat zij met medelijden jegens hun dieren vervuld zijn. Als eenvoudigweg gezegd zou zijn dat de vijanden geholpen moesten worden en dat wij om hun boosheid te overwinnen, weldaden moesten bewijzen, dan zou elke wreedheid al genoeg veroordeeld zijn. Welnu, als God niet alleen beveelt vijanden te hulp te komen, dwalenden de weg te wijzen en gevallenen op te richten, en als Hij wil dat dieren met al deze weldaden omringd worden, met hoeveel te meer nadruk en hoeveel indringender geeft Hij dan te kennen hoezeer Hij wil dat Zijn kinderen zich verre zouden houden van de lust tot haat en wraak. Wij zien dus dat in de Wet van het Oude Testament al geleerd was hetgeen Christus later Zijn discipelen beval, dat wij onze vijanden zouden liefhebben (Mattheüs 5 vers 44). Hier wordt immers niet slechts de lust tot haat getemperd, maar nog meer wordt geëist: dat de gelovigen de kwaadwilligheid van hun vijanden met weldaden zouden overwinnen. Het terugbrengen van een afgedwaalde os of ezel is toch een bewijs van oprechte liefde. Dus door deze twee teksten wordt op een levendiger wijze voorgesteld hetgeen tot het zesde gebod behoort, namelijk dat er hulp geboden moet worden aan een os of ezel die onder een last zwoegt. De betekenis zal dus zijn: als het zien van de vijand u zou afremmen om zijn dier verlichting te geven, verenig u dan toch met hem, na uw kwaadwilligheid afgelegd te hebben, opdat ge tegelijkertijd menselijk en medelijdend jegens een ellendig dier zou zijn. Zo wordt er aan de vijanden aanleiding gegeven dat zij zich wederkerig zouden verzoenen.” Lezen we de uitleg van de Catechismus, dan zien we dezelfde dingen weer terug komen. Vraag en antwoord 107 luidt: “Maar is het genoeg, dat wij onze naaste niet doden? Neen; want wanneer God de afgunst, haat en toorn verbiedt, gebiedt Hij dat wij onze naaste liefhebben als onszelf en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade zoveel als ons mogelijk is, afkeren; en ook onze vijanden goed doen.” Vers 5, waarover het gaat, sla ik nu even over en ik ga naar de volgende verzen. Vers 6 en 7 luiden: “Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op de weg voorkomt in een boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen. Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten; maar de jongen zult gij voor u nemen; opdat het u welga, en gij de dagen verlengt.” Calvijn ziet ook dit voorschrift onder het zesde gebod. Waarom? Hij schrijft: “Daar God door dit gebod Zijn volk in zachtmoedigheid onderwees, is het een aanhangsel bij het zesde gebod. Ongetwijfeld werd er rekening gehouden met het voortbestaan van de soort. Het is niet twijfelachtig dat het Gods bedoeling was de Zijnen te gewennen aan het zich toeleggen op menselijkheid. Want als er nog een druppel medelijden in ons was, zou het nooit in de gedachte opkomen om een ongelukkig vogeltje te doden dat of door de liefde tot de kleintjes zo in vlam staat, dat het met opoffering van zijn leven liever zichzelf in levensgevaar brengt, dan de eieren of de jongen in de steek te laten. Daarom heeft God zonder twijfel door dit beginsel Zijn volk van wreedheid en ruwheid willen afhouden.” Let op het woord zachtmoedigheid! De conclusie is duidelijk: elk gebod heeft nog heel veel voor ons te zeggen, alleen hóe precies, moet bij elk gebod worden overwogen. Veel liefde toegewenst tot de meest nauwkeurige gehoorzaamheid aan Gods wil! Mannen- en vrouwenkleding (3) Nu ga ik verder met de verzen 8 tot en met 12 om een volgende keer tot vers 5 terug te keren van Deuteronomium 22 (waar het ons eigenlijk om te doen is). Het achtste vers luidt: “Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand vallende daarvan afviel.” Calvijn plaatst, zoals we vorige week al zagen, de voorschriften van dit hoofdstuk in het kader van de Tien Geboden en ziet dit voorschrift als uitwerking van het zesde gebod. Hij schrijft: “Ook dit gebod heeft betrekking op het bewaren van het menselijk leven. We weten dat er bij de joden platte daken waren, zodat men daar rustig op kon wandelen. Als daar geen afsluitingen omheen geweest waren, dan zou een val dodelijk geweest zijn; en zo zijn allerlei huizen dikwijls doodsgevaarlijk geweest. God beval dus dat ze rondom met afsluitingen, hekken of andere omheiningen versterkt moesten worden en voegt er zelfs een strenge bedreiging aan toe: Hij verklaart dat huizen met bloed bevlekt zijn, als iemand van een niet afgesloten dak valt. Welnu, als er alleen reeds vanwege onzorgvuldigheid van schuld sprake is, dan laat God hier zien hoezeer Hij welbewuste wreedheid verfoeit. En als iedereen zo bezorgd behoorde te zijn over het leven van zijn broeders, dan blijkt hieruit hoezeer het verboden was hen doelbewust en vijandig aan te vallen.” We zien hoe Calvijn de eigenlijke bedoeling van dit gebod uitlegt, namelijk: heb uw naaste lief als uzelf; en: gij zult niet doodslaan. Moeten we dit voorschrift nu nog houden of is het in de nieuwtestamentische tijd opgeheven? Duidelijk is dat dit gebod nog steeds zijn gelding heeft. We moeten echter op de bedoeling letten. Er wordt niet bedoeld dat om onze daken ook hekken of leuningen moeten worden geplaatst, voor zover ze niet plat zijn en voor zover we er dus nooit op komen. Maar elk stukje plat dak of balkon waarop mensen gewoonlijk komen, moet een reling, een hekwerk hebben, om dodelijke ongelukken te voorkomen. Het gebod van vers 8 geldt dus in onze dagen nog net zo krachtig als in de dagen van Mozes! We kijken nu naar vers 9-11. Daar staat: “Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei zaad bezaaien; opdat de volheid van het zaad dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst van de wijngaard niet ontheiligd wordt. Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel tegelijk. Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen tegelijk.” Calvijn schrijft daarover: “Ik twijfel er niet aan dat deze voorschriften, die alle van buitenaf komende verontreinigingen veroordelen, aanhangsels zijn van het eerste gebod.” Dit schijnt ons wat vreemd te zijn. Wat heeft nu het verbod van tweeërlei zaad te maken met het eerste gebod “Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben”? Calvijn ziet in deze verboden zinnebeelden of symbolen van geestelijke vermenging, een vermenging met de heidenvolken van Kanaän. Lees maar mee, wat hij er verder over schrijft: “Hetzelfde bedoelt datgene wat volgt, dat zij niet met een os en een ezel zouden ploegen. Deze verscheidenheid werd om geen andere oorzaak verboden dan opdat de mensen niet enige bezoedeling over zich zouden halen, zodra zij van de eenvoudigheid zouden vervallen.” Calvijn denkt dat God met deze ge- en verboden de bedoeling heeft Zijn volk Israël als door een afbeelding te waarschuwen voor geestelijke vermenging en bezoedeling. Maar hij wijst een andere opvatting van deze voorschriften niet bij voorbaat van de hand. Hij schrijft namelijk verder: “Indien iemand toch een andere opvatting heeft, dan zal ik dat niet al te heftig bestrijden. Men kan namelijk tegenwerpen dat als God verbiedt dieren door elkaar heen toe te laten, zodat geen dieren die van een verschillend soort zijn door elkaar gemengd worden, dat op de kuisheid ziet; en als Hij verbiedt de akker met verschillende zaadsoorten te bezaaien en een weefsel uit verschillende grondstoffen te maken, dat Hij op deze wijze bedriegerijen tegengaat.” Toch houdt Calvijn vast aan zijn opvatting en schrijft: “Maar eenvoudiger is het dat het volk bij de zuiverheid (uiteindelijk van godsdienst, WP) gehouden wordt, opdat het niet aan verdorven zeden zou wennen, en opdat het van hieruit geen vreemde gebruiken zou overnemen of door verkeerde nieuwsgierigheid belust zou zijn om op vermengingen aan te dringen. Want als verschillende diersoorten onder elkaar zouden samenkomen, wordt de zuiverheid van de natuur geschonden, en daar wordt een vervalst nageslacht uit geboren, dat van de instelling Gods ontaardt. Maar als verscheidene soorten zaad dooreen gemengd zouden zijn of een kleed uit linnen en wol geweven zou zijn, dan was daar geen enkel gevaar voor bedrog of list in te ontdekken. Daarom is het waarschijnlijk dat God het doel dat ik al genoemd heb, voor ogen stond, dat zij door de oorspronkelijke eenvoud in het ganse leven in ere te houden, zich rein en zuiver zouden wachten voor elke van buitenaf komende zonde.” Duidelijk is dat Calvijn deze geboden opvat als een soort gelijkenis. Hij denkt: God bedoelde er eigenlijk mee: Ik wil dat Mijn volk zich totaal onthoudt van alle zondige vermenging. Daarom verbied Ik ze allerlei vermengingen in de praktijk van het dagelijkse leven, om daardoor hen dagelijks voor ogen te stellen en te leren dat ze zich moeten wachten van alle zonden. Calvijn legt het verder uit door te wijzen op de beeldspraak die Jezus gebruikt: “In deze zin vergelijkt de Schrift andere leringen met een zuurdesem (Mattheüs 16 vers 12), welke het zuivere Woord Gods vervalsen door er wat af te doen of bij te doen. En dit verbod op vermenging was voor de Israëlieten een oefening waarvan het nut niet gering was, als aan hen in zeer kleine en bijna niets voorstellende dingen een teugel werd aangelegd, opdat ze zelfs in het allergeringste niet van de zuiverheid zouden afwijken. Het was een kleinigheid om een dunnere draad met een grovere samen te weven, en misschien was een dergelijke handelwijze wel profijtelijk geweest voor het algemeen nut; op sommige akkers brengt ook het gewas overvloediger op, als het zaad samengesteld is uit zuivere tarwe en fijne tarwe. Men schepte er ook behagen in om een hengst te brengen bij een ezelin, omdat daar muilezels uit geteeld werden. Maar toch wilde God dit het oude volk niet toestaan, opdat zij niet tot een grotere vrijheid afgegleden en zich uiteindelijk aan de zeden en instellingen der heidenen zouden overgeven. Hieruit maken wij op dat het volk met een traliewerk of vastgestelde grenzen omringd is geweest, opdat het zich niet zou bezoedelen met van buitenaf komende zonden, en het de heidenen na zou doen, waar het van afgescheiden was. Daarom is dit de hoofdsom, dat zij zouden blijven in de instellingen Gods.” Het stukje van Calvijn over vers 9-11 is niet zo gemakkelijk, maar als u het een keer herleest, zult u gaan zien dat Calvijn een heel mooie visie heeft op deze geboden en dat we de eigenlijke bedoeling ervan nog steeds moeten houden. Laat ons de Heere smeken om liefde tot Zijn heilige wil om – al leven wij niet meer in de onmondige oudtestamentische tijd, maar in de mondige of volwassen tijd van het Nieuwe Testament – nauwgezet Gods bedoeling met deze wetten na te speuren en haar ook te houden. Mannen- en vrouwenkleding (4) We gaan verder met de uitleg van Calvijn op Deuteronomium 22 vers 12, waar staat: “Snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken van uw opperkleed, waarmede gij u bedekt.” Calvijn ziet dit als een uitwerking van het zevende gebod “Gij zult niet echtbreken.” Hij schrijft: “Dit was een onderdeel of een aanvulling van de kuisheid: te zorgen voor eerbaarheid in de kleding. Want omdat toen de broek niet in gebruik was, zou, als misschien de schaamdelen ontbloot zouden worden, voor veel ongerechtigheden de deur geopend worden, en velen zouden zogenaamd deze gelegenheid misbruikt hebben tot lokmiddelen voor de wellust. Ja, zelfs zien we dat sommigen in deze overmoed voorthollen als om hun losbandigheid met schande uit te kramen. God wilde dus dat de slippen van de kleding zo met banden of strikken vastgemaakt waren, dat ook zelfs niet bij toeval dat wat niet eerbaar en ingetogen aanschouwd wordt, ontbloot kon worden. Als nu van Godswege voorzien is zelfs tot in de kleding, opdat het uitverkoren volk de kuisheid zou hooghouden en zich ijverig voor elke wandaad zou wachten, blijkt daaruit duidelijk genoeg dat niet alleen overspel veroordeeld is, maar ook al wat maar in strijd met de reine kuisheid is.” Tot zover Calvijn. Nu zal ik over dit gedeelte (Deuteronomium 22 vers 1─12) de uitleg van Matthew Henry aan u voorleggen. Hij schrijft over dit gedeelte als volgt: “Dit hoofdstuk bevat wetten: 1. ter bewaring van barmhartigheid en goede nabuurschap in de zorg voor verdwaald of gevallen vee, vers 1-4 2. ter bewaring van orde en onderscheiding, dat mannen en vrouwen elkaars klederen niet moeten dragen, vers 5, en andere nodeloze vermengingen vermeden moeten worden, vers 9-11 3. tot behoud van vogels, vers 6, 7 4. van leven, vers 8 5. van de geboden, vers 12. “Hier wordt geëist dat de vriendelijkheid die aan een vijand bewezen moet worden (Exodus 23 vers 4), nog zoveel te meer betoond zal worden aan een buur, al was deze ook geen Israëliet want de wet is in overeenstemming met de natuurlijke billijkheid. Verdwaald vee moet teruggebracht worden, hetzij aan de eigenaar, of in de weide waaruit het weggedwaald was, vers 1, 2. Dit moest gedaan worden uit medelijden met het vee, dat zolang het dwaalde, aan gevaar was blootgesteld, en uit beleefdheid en achting voor de eigenaar, ja meer: in gerechtigheid jegens hem, want dit was: doen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden; hetgeen een der fundamentele wetten der billijkheid is. De godsdienst leert ons vriendelijke, goede buren te zijn, bereid te wezen om, als wij er de gelegenheid toe hebben, goede diensten te bewijzen aan alle mensen. Dit doende, moesten zij geen moeite ontzien, maar als zij wisten wie de eigenaar was van het verdwaalde dier, dan moesten zij zelf het hem terugbrengen. Want indien zij de eigenaar alleen bericht zonden dat hij het moest komen halen, dan zou aan het dier een ongeval kunnen overkomen, eer hij het bereiken kan. Zij moeten geen kosten ontzien, maar zo zij niet wisten wie de eigenaar was, dan moesten zij het naar hun eigen huis brengen en het voeden, totdat de eigenaar gevonden is. Indien er nu zulk een zorg gedragen moet worden voor de verdwaalde os of ezel van de naaste, hoeveel te meer dan niet als deze zelf weg dwaalt van God en zijn plicht. Dan moeten wij alles doen wat wij kunnen om hem te bekeren, Jakobus 5 vers 19: hem terecht te brengen, ziende op onszelf, Galaten 6 vers 1.” U ziet dat Matthew Henry ons heel praktische leringen geeft, hoe wij ook vandaag de dag ons moeten gedragen. En wie zal denken dat we in de tijd van het Nieuwe Testament dit gebod niet meer hoeven te houden? Ook krijgen we er een prachtige geestelijke toepassing uit: als we al zoveel zorg moeten besteden aan het vee van onze naaste, hoeveel te meer moeten we dan niet zorg besteden aan de ziel en het heil van onze naaste… Nu zien we zijn uitleg van vers 3. Hij schrijft: “Verloren goederen moeten aan de eigenaar teruggebracht worden. De joden zeggen: hij die verloren goederen vond, moest er openlijk drie- of viermaal door de gewone omroeper kennis van laten geven. Indien de eigenaar niet kon worden gevonden, dan mocht hij die de goederen gevonden had, ze tot zijn eigen gebruik aanwenden; maar (zeggen sommige geleerde schrijvers) hij zou er goed aan doen om de waarde van die goederen aan de armen te geven.” En ook onder ons dient dit gebod in ere gehouden te worden. Nu volgt Matthew Henry’s uitleg van vers 4. “Vee dat gevallen of op andere wijze in gevaar is gekomen, moet geholpen worden. Dit moet geschieden in mededogen met de dieren, want de rechtvaardige geeft acht op het leven van zijn beesten, (Spreuken 12 vers 10); ook op die niet van hem zijn. En dit moet geschieden in liefde en vriendschap voor een buurman, niet wetende hoe spoedig wij zijn hulp nodig kunnen hebben. Indien een lid tot het andere zou kunnen zeggen: ik heb u voor het ogenblik niet nodig, dan kan het toch niet zeggen: ik zal u nooit nodig hebben.” We kijken naar vers 6-12 (en we slaan voorlopig vers 5 over, waar we eigenlijk over gevraagd zijn). Matthew Henry schrijft: “In deze verzen zijn verscheidene wetten betreffende zeer geringe zaken. De wetten der mensen bemoeien zich daar gewoonlijk niet mede. Omdat echter Gods voorzienigheid zich over de kleinste zaken uitstrekt, doen Zijn geboden dit ook, opdat wij daarin in de vreze des HEEREN zullen wezen zoals wij onder Zijn oog zijn. De betekenis en strekking van deze wetten (die klein schijnen) zijn van zulk een aard dat zij (aangezien zij ondanks die kleinheid gevonden worden onder de dingen van Gods wet, die Hij ons voorgeschreven heeft) dus groot door ons geacht moeten worden. Bij het uithalen van een vogelnest moet de moeder vrijgelaten worden, vers 6, 7. De joden zeggen: dit is het minste van al de geboden van de wet van Mozes. En toch wordt aan het nakomen ervan dezelfde belofte gegeven als aan het houden van het vijfde gebod (dat één van de grootste is), namelijk: opdat het u welga en gij de dagen verlengt. Want zoals ongehoorzaamheid in kleine zaken een zeer grote minachting toont van de wet, zo toont gehoorzaamheid in een kleine zaak zeer grote eerbied ervoor. Hij die de vogel uit zijn hand vrijlaat zuiver en alleen omdat God het hem gebiedt, doet hierin blijken dat hij al Zijn bevelen, van alles, voor recht houdt, en dat hij veeleer zichzelf wil verloochenen dan tegen God zondigen. Maar zorgt God ook voor de vogels (I Korinthiërs 9 vers 9)? Ja gewis. En wellicht doelt onze Heiland op deze wet, wanneer Hij zegt: worden niet vijf musjes verkocht voor twee penningen? En niet één van die is voor God vergeten. Deze wet verbiedt ons wreed te zijn voor dieren of genoegen te smaken in ze te verdelgen. Hoewel God ons wijzer heeft gemaakt dan het gevogelte des hemels, en ons heerschappij erover heeft gegeven, moeten wij ze toch niet mishandelen of met hardheid over hen heersen. Gij zult de moeder vrijlaten om wederom te broeden. Dit gebod leert ons ook om mededogend te zijn voor onze eigen natuurgenoten en om het denkbeeld van alles wat barbaars en wreed is, te verafschuwen, in het bijzonder tegenover het zwakkere geslacht, dat altijd met de grootste eerbied behandeld moet worden vanwege de smarten, waarmee zij kinderen ter wereld brengt. Er wordt over gesproken als over een voorbeeld van de meest onmenselijke wreedheid, dat de moeder verpletterd werd met de zonen, Hosea 10 vers 14, en dat de zwangere vrouwen werden opengesneden, Amos 1 vers 13. En voorts geeft dit gebod nog te kennen dat wij iemands natuurlijke liefde en tederheid van gemoed niet moeten misbruiken om hun onrecht te doen. De moedervogel zou namelijk niet gevangen hebben kunnen worden, indien haar zorg voor haar eieren of voor haar jongen haar niet op het nest had teruggehouden, daar zij zich anders gemakkelijk had kunnen redden door de vlucht. Aangezien het nu al zeer treurig zou zijn, dat het haar des te slechter gaat om hetgeen waarvoor zij geprezen moet worden, zorgt Gods wet ervoor dat zij vrijgelaten wordt. De herinnering hieraan kan ons wellicht terughouden van iets hards of onvriendelijks te doen aan iemand, die in onze macht is.” Heel praktisch onderwijs uit dit schijnbaar zo onbelangrijke gebod! Mannen- en vrouwenkleding (5) Bij de behandeling van de verzen rondom het befaamde vijfde vers van Deuteronomium 22 (over mannen- en vrouwenkleding) heb ik de mening / uitleg van Johannes Calvijn aan u doorgegeven en ik was begonnen met de uitleg van Matthew Henry. Vorige keer zagen we zijn uitleg van de verzen 6 en 7. Nu komt vers 8, waar staat: “Wanneer gij een nieuw huis zult bouwen, zo zult gij op uw dak een leuning maken; opdat gij geen bloedschuld op uw huis legt, wanneer iemand, vallende, daarvan afviel.” Moet ook wij dit voorschrift houden of niet? Dominee Henry schrijft daarover: “Bij het bouwen van een huis moet er voor gezorgd worden dat het veilig is, en niemand letsel oploopt door eraf te vallen. De daken van hun huizen waren plat, zodat men erop kon wandelen, zoals uit veel Schriftplaatsen blijkt. Opdat niemand nu door achteloosheid eraf zal vallen, moeten zij er een leuning of borstwering om heen maken, die (zeggen de joden) een meter hoog moet zijn. Indien dit niet gedaan is en er een ongeluk uit voortkomt, dan heeft de eigenaar door zijn verzuim bloedschuld over zijn huis gebracht. Zie hier: 1. Hoe dierbaar het leven der mensen is voor God, Die het beschermt, niet slechts door Zijn voorzienigheid, maar ook door Zijn wet. 2. Hoe dierbaar het daarom ook aan ons moet wezen, en welke zorg wij moeten dragen om te voorkomen dat iemand letsel oploopt. De joden zeggen dat zij door de billijkheid (= redelijke gevolgtrekking) van deze wet verplicht waren (en dat zijn wij ook) om alles te omheinen of uit de weg te ruimer, dat gevaar kan opleveren voor het leven, zoals door diepe waterputten te bedekken, bruggen in goede staat te onderhouden en dergelijke dingen meer, omdat, als iemand door ons verzuim omkomt, zijn bloed van ons geëist zal worden.” Mooi is dat Matthew Henry een- en andermaal de uitleg of toepassing der joden erbij haalt. Mij treft in dit stukje dat hij van de oude joden overneemt, dat uit dit voorschrift van Deuteronomium 22 vers 8 een algemene regel getrokken kan en moet worden met betrekking tot alle dingen die wij ondernemen, namelijk: zorgvuldig omgaan met het leven van onze naaste. En de wetgeving van ons land ziet daar nauwkeurig op toe, wanneer het gaat over allerlei werkzaamheden in het bedrijfsleven. Deze Nederlandse wetgeving is uiteindelijk een voortvloeisel en nadere uitwerking van dit Goddelijke voorschrift, dat weer steunt op het zesde gebod van de wet. We kijken verder naar de volgende drie verzen, waarin allerlei vermengingen worden verboden. Matthew Henry schrijft: “Veel ervan hebben wij reeds tevoren gehad in Leviticus 19 vers 19.” Ik zal nu eerst invoegen wat Matthew Henry over dat vers schrijft. In Leviticus 19 vers 19 staat: “Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard van uw beesten samen te doen laten hebben. Uw akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof dooreen vermengd, zal aan u niet komen.” Zijn verklaring luidt: “Hier is een wet tegen vermenging. In het begin heeft God het vee geschapen naar zijn aard, Genesis 1 vers 25, en wij moeten berusten in de natuur die God ingesteld heeft, gelovende dat het zo het beste en voldoende is, en niet begeren naar hetgeen daarvan afwijkt; aangezien zulke afwijkende wezens wangedrochten zijn. Doe niet tot Zijn werken, opdat Hij u niet bestraft (vergelijk Spreuken 30 vers 6). Want het is het uitnemende van Gods werk dat er niets aan toe gedaan of van af gedaan kan worden zonder het te mismaken, Prediker 3 vers 14. Zoals wij niet moeten scheiden wat God samengevoegd heeft, zo moeten wij niet samenvoegen wat Hij gescheiden heeft. Het zaaien van gemengd koren en het dragen van klederen van dooreengemengde stof zijn hier verboden, hetzij als bijgelovige gebruiken der heidenen, of om te kennen te geven hoe zorgvuldig zij zich moeten onthouden van vermenging met de heidenen of van vermenging van heidense gebruiken met Gods inzettingen. Ainsworth (een verklaarder uit de tijd van dominee Henry) oppert het denkbeeld dat het bedoeld was om Israël tot de eenvoud en oprechtheid van de dienst aan God te leiden en tot al de delen en leerstellingen van de wet en het evangelie in haar onderscheiden soorten. Zoals geloof nodig is, zo zijn ook goede werken nodig, maar om goede werken met het geloof te vermengen als middel tot onze rechtvaardiging voor God, is verboden, Galaten 2 vers 16.” Tot zover de verklaring op Leviticus 19 vers 19. Nu zien we verder wat Matthew Henry opmerkt over vers 9, 10 en 11 van Deuteronomium 22: “Er schijnt in deze dingen geen zedelijk kwaad te zijn en daarom maken wij er geen gewetensbezwaar van om tarwe en rogge op dezelfde akker te zaaien, paarden en ossen samen voor de ploeg te spannen, en kleren te dragen van half garen, half wollen stof. Maar hiermee wordt verboden, hetzij een gelijkvormigheid met sommige gewoonten der heidenen, of wat in strijd is met de eenvoud en reinheid van een Israëliet. Zij moeten hun ijdelheid of zucht naar dat wat zeldzaam is, niet bevredigen door dingen samen te voegen die de Schepper in oneindige wijsheid afzonderlijk heeft gemaakt. Zij moeten geen ander juk aantrekken met de ongelovigen en zich niet vermengen met de onreinen, net zomin als een os met een ezel onder hetzelfde juk mogen. Ook moet hun belijdenis en wandel in deze wereld geen bonte kleurschakering vertonen, maar uit één stuk zijn.” Uit deze uitleg blijkt dat de mening van Henry (evenals die van Calvijn) is dat we Gods bedoeling met deze voorschriften wel zeker moeten houden, maar dat we eerst helder moeten hebben wat Gods bedoeling dan precies is. En volgens dominee Henry gaat het nu om niet-zedelijke geboden. Hij schrijft: “Er schijnt in deze dingen geen zedelijk kwaad te zijn en daarom maken wij er geen gewetensbezwaar van om…” Dat betekent dat deze verboden volgens hem ceremonieel van aard zijn en een andere (namelijk een geestelijke) betekenis hebben dan op het eerste gezicht lijkt. En als we zijn uitleg van deze verzen en van Leviticus 19 vers 19 nog eens rustig overwegen, dan zien we dat de bedoeling van God (volgens het inzicht van Matthew Henry) is: we moeten geen bijgelovigheden van heidenen navolgen. We moeten eenvoudig zijn en we moeten ons niet vermengen met de ongelovigen. Daarbij verwijst hij naar Paulus’ uitspraak over het ongelijke juk met de ongelovige. We gaan verder met zijn uitleg van vers 12 (Snoeren zult gij voor u maken aan de vier hoeken van uw opperkleed, waarmee gij u bedekt). “We hebben hier de wet ten aanzien van snoeren aan hun kleding ter gedachtenis aan de geboden, die wij tevoren hadden. Hieraan werden de Israëlieten onderscheiden van andere lieden, zodat men al op het eerste gezicht kon zeggen: daar gaat een Israëliet. Dit leerde hen om zich niet te schamen voor hun landaard en voor het bijzondere van hun godsdienst, hoe ook hun buren er hen met minachting om zouden aanzien. En zij werden er ook door herinnerd aan de geboden bij de bijzondere gelegenheden, waarop zij betrekking hadden. Misschien is deze wet (uit Numeri 15 vers 38 en 39) hier herhaald, omdat de geboden die er onmiddellijk aan vooraf gaan, zo gering schijnen dat zij gevaar liepen om voorbijgezien of vergeten te worden. De snoertjes zullen er u aan herinneren, dat uw klederen niet van gemengde stof, wollen en linnen tegelijk, moeten wezen, vers 11.” Leggen we Calvijns uitleg naast de uitleg van Matthew Henry, dan zien we een groot verschil. Calvijn ziet de snoeren in verband met de zedelijkheid, de kuisheid. Henry ziet ze als herinneringen aan Gods geboden: dat men er steeds aan werd herinnerd: ik moet God gehoorzamen. Ik denk dat we genoeg stof hebben om over na te denken. Hier volgt wat Henry schrijft over Numeri 15 vers 38-39: “Spreek tot de kinderen van Israël, en zeg tegen hen dat zij voor zich snoertjes maken aan de hoeken van hun klederen, bij hun geslachten. En op de snoertjes van de hoek zullen zij een hemelsblauwe draad zetten. En hij zal voor u aan de snoertjes zijn, opdat gij het aanziet, en aan al de geboden des HEEREN gedenkt, en die doet. En gij zult naar uw hart, en naar uw ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende. “Er was nu door de wet een voorziening gemaakt voor de vergeving van zonden van de afdwaling en zwakheid, nu wordt hier een hulpmiddel gegeven om zulke zonden te voorkomen. Hun wordt bevolen snoertjes te maken aan de hoeken van hun kleren, die hun hun plicht in herinnering moesten brengen, opdat zij niet zouden zondigen door vergeten. 1. Het vastgestelde teken is een snoertje van zijde, linnen, of wol of het kleed zelf werd van onderen uitgerafeld, en een blauwe draad van boven er aan bevestigd om het stevig te houden, vers 38. Daar de joden een bijzonder volk waren, werden zij aldus van hun naburen onderscheiden in hun gewaad zowel als in hun spijze, en werd hun door deze kleine voorbeelden van eigenaardigheid geleerd, om ook in de grotere en gewichtiger dingen de weg, of de gewoonten, van de heidenen niet te volgen. Aldus hebben zij zich ook overal waar zij kwamen als joden bekend gemaakt, als degenen, die zich God en Zijn wet niet schaamden. Onze Heiland, geworden zijnde onder de wet, heeft deze snoertjes gedragen; vandaar dat wij lezen van de zoom van Zijn kleed, Mattheüs 9 vers 20. De Farizeeën hebben deze zomen of randen vergroot, opdat zij meer heilig en vroom geacht zouden worden dan anderen. Maar de gedenkcedels waren andere dingen, die hebben zij zelf uitgedacht, terwijl de snoertjes een Goddelijke inzetting waren. De tegenwoordige Joden dragen ze, en als zij ze aandoen, zeggen zij: Geloofd zijt Gij, Eeuwige, onze God, die ons door Uw geboden geheiligd, en ons het gebod van de snoertjes bevolen hebt. 2. De bedoeling er van was hen te doen gedenken, dat zij een bijzonder volk zijn. Die snoertjes waren niet bedoeld als een versiering van hun kleren, maar om door indachtigmaking hun oprecht gemoed op te wekken, 2 Petrus 3 vers 1, en door de snoertjes aan te zien, al de geboden des Heeren te gedenken. Velen zien op hun sieraden om hun hoogmoed te voeden, maar zij moesten op deze versierselen zien om hun geweten op te wekken tot een besef van hun plicht, opdat hun godsdienst hun steeds voor ogen zij, en zij die overal zullen meedragen, zoals zij hun kleren overal meedragen. Als zij in verzoeking waren om te zondigen, dan zullen de snoertjes hen waarschuwen om Gods geboden niet te overtreden, als een plicht vergeten was om op de bestemde tijd gedaan te worden, dan zullen de snoertjes hen er aan herinneren. Deze inzetting, hoewel niet verplichtend voor ons, leert ons echter om altijd aan de geboden van de Heere onze God te gedenken, om die te doen; ze in ons geheugen te bewaren en ze toe te passen op bijzondere gevallen, als er gelegenheid is om er gebruik van te maken. Zij waren inzonderheid bestemd om hen te bewaren voor afgoderij, dat gij niet naar uw hart en naar uw ogen zult speuren in uw Godsverering. Maar het kan zich ook uitstrekken tot de gehele wandel, want niets is meer in strijd met Gods eer en ons eigen waar belang, dan te wandelen in de weg van ons eigen hart, en naar het gezicht van onze ogen, want het gedichtsel van het hart is boos, en dat is ook de lust van de ogen. Het hoofdstuk eindigt met de grote en fundamentele wet van de Godsdienst: dat gij uw God heilig zijt, gereinigd van zonde, in oprechtheid gewijd aan Zijn dienst; en de grote reden voor al de geboden wordt telkens en nogmaals ingeprent: Ik ben de Heere, uw God. Als wij vaster geloofden, meer dikwijls en meer ernstig bedachten, dat God onze Heere is, en onze God, en onze Verlosser, wij zouden ons naar plicht, en belang en in dankbaarheid verplicht achten, om al Zijn geboden te houden. Mannen- en vrouwenkleding (6) We gaan nu de uitleg van Deuteronomium 22 vers 5 van de hand van Calvijn en van Matthew Henry overdenken. In vers 5 staat: “Het kleed van een man zal niet zijn aan een vrouw, en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken; want al wie dit doet, is voor de HEERE, uw God, een gruwel.” Calvijn schrijft dan: “Ook dit voorschrift beveelt in het algemeen de ingetogenheid, als God tegen het gevaar ingaat dat de vrouw vermetelheid zou verzamelen om bescheidenheid uit te schudden, of dat de man tot een weekheid zou ontaarden die zijn natuur onwaardig is.” Deze zin is niet gemakkelijk te begrijpen. Calvijn bedoelt: de kleding is een uiting van iets. Wanneer nu een vrouw mannenkleding gaat dragen, toont ze daarmee dat ze niet bescheiden is. En wanneer een man vrouwenkleding gaat dragen, toont hij daarmee dat hij te week is. Het gaat Calvijn dus om dieper liggende zaken, namelijk de gezindheid van het hart. Hij zegt dan ook verder: “De kleding op zichzelf zou niet van zo grote betekenis zijn. Maar omdat het een schande is dat mannen verwijfd worden, net zo goed als wanneer vrouwen begerig zijn naar mannelijke kracht in gebaar en houding, wordt ingetogenheid en bescheidenheid voorgeschreven, niet slechts omdat het een sieraad is, maar ook opdat niet de ene toegevendheid nog iets verfoeilijkers met zich mee zou brengen.” Het gaat volgens Calvijn dus over het verwijfd worden van mannen en over het te mannelijk willen zijn van vrouwen. God heeft man en vrouw onderscheiden gemaakt en daar is de kleding een uiting van. De vrouw moet geen man willen zijn en de man moet geen vrouw willen zijn. En als de vrouw dan geen man moet willen zijn, moet zij ook geen kleding van een man dragen. En als andersom de man geen vrouw moet willen zijn, moet hij ook niet de kleding van een vrouw willen dragen. Kleding is dus meer dan iets uiterlijks. Het is een uiting van een gezindheid. Calvijn vervolgt met een aanhaling van een heidense schrijver, om daarmee duidelijk te maken, dat zelfs heidenen dit nog beseffen. Hij zegt: “Zeer waar is dan ook dit woord van een ongelovige dichter: hoe kan een gehelmde vrouw ingetogenheid vertonen, die verraad pleegt aan haar sekse? Een zeer goede bewaking van de ingetogenheid is dus: eerbare kleding.” Tot zover Calvijn over het kledingvoorschrift. Met een gehelmde vrouw bedoelt de heidense dichter een vrouw die zich kleedt als een soldaat, een krijgsman. Dit past een vrouw niet. Nu zien we wat Matthew Henry over vers 5 schrijft. I. Het verschil in sekse door de kledij wordt in stand gehouden, ter bewaring van onze eigen kuisheid en die van onze naaste. De natuur zelf leert dat er onderscheid tussen hen gemaakt wordt in hun haar, I Korinthiërs 11 vers 14, en naar dezelfde regel in hun klederen, die dus niet met elkaar verward moeten worden, hetzij in hun gewone, dagelijkse dracht of bij sommige gelegenheden. Om een wettige vlucht of verberging te bevorderen, mag dit geschieden, maar of het voor sport of op het toneel ook mag, dat kan met recht betwijfeld worden. Sommigen denken dat dit betrekking heeft op de afgodische gewoonten der heidenen. Bij de aanbidding van Venus verschenen vrouwen in krijgsuitrusting (soldatentenue), en mannen in vrouwenklederen. Dit, evenals andere bijgelovige gewoonten, wordt hier gezegd voor de Heere een gruwel te zijn. Deze wet verbiedt het door elkaar mengen van de neigingen en zaken der seksen. Mannen moeten niet verwijfd wezen en niet het werk der vrouw in huis doen, en vrouwen moeten geen halve mannen zijn, niet willen leren en over de man heersen (1 Timotheüs 2 vers 11, 12). Dit dooreenmengen van klederen werd waarschijnlijk gebruikt om ontucht te plegen, en is daarom verboden, want zij die bewaard willen worden voor zonde, moeten zich ver houden van alle gelegenheden ertoe of hetgeen ertoe leiden kan. Tot zover Matthew Henry. Duidelijk is dat hij let op wat er achter steekt. Nu is het zeker niet zo, dat alle meisjes die een broek willen dragen, daarmee verkeerde bedoelingen hebben. Ze zijn niet allemaal bewust bezig om onkuis te zijn en ook niet om mannelijker te zijn dan God bedoeld heeft. Maar aan de andere kant is het wel zo dat in het algemeen de kleding niet zonder deze bedoelingen aan het veranderen is. Er zit bij modeontwerpers meer achter dan bij eenvoudige scholieren. Daarom is het aan de ene kant niet goed om scholieren en huisvrouwen die zich onbijbels kleden, meteen te verwijten dat zij dit met kwaad opzet doen. Maar anderzijds is het ook niet goed om net te doen alsof alles geheel onschuldig was. Dat is niet zo! Er zit een tactiek achter. En laten we daarmee voorzichtig zijn. Laten we bedenken dat kleding niet alleen uiterlijk is, maar ergens een uiting van is. Moeilijker nog is de vraag: wat is dan precies mannenkleding en vrouwenkleding? Wie bepaalt dat eigenlijk? In een bepaalde tijd kan iets duidelijk mannenkleding zijn, maar na verloop van tijd kan dat best wijzigen. Wanneer we portretten van vroegere eeuwen daarop bestuderen, blijkt dat in onze tijd geen enkele Nederlandse man en ook geen enkele Nederlandse vrouw meer gekleed gaat, zoals in de dagen van de Gouden Eeuw, ook niet van de Middeleeuwen, of van Augustinus, of van Paulus, of van Mozes. Daarom is het mogelijk dat ook in onze tijd kleding aan het veranderen is en dat over honderd jaar mannenkleding en vrouwenkleding er heel anders uitziet, dan in onze dagen. Als het maar wel duidelijk is dat het erom gaat: we moeten eerbaar en zedig gekleed gaan en we moeten het onderscheid tussen de geslachten niet via de kleding willen opheffen. En waar dan precies de grenzen liggen, weet ik ook niet. Maar ik ben er vast van overtuigd dat een godvrezende jongen en ook een godvrezend meisje deze grenzen niet wil opzoeken, maar zich zo eenvoudig en Bijbels mogelijk wil gedragen. En daarom is mijn advies: laten jongens / mannen geen rokken aantrekken en meisjes / vrouwen geen broeken. De Bijbelverklaring van Dächsel schrijft over dit vers nog: “De boze sticht graag verwarring, overal openbaart hij zich waar de orde van de natuur gebroken wordt, en vermengingen ontstaan, die tegen verstand en gewoonte strijden.” Verder: “Dienovereenkomstig is ook de zogenaamde emancipatie van de vrouw (het verlaten van de perken, die voor het vrouwelijk geslacht gesteld zijn, en het volgen van de levenswijze van de mannen) een gruwel voor God.” Verder: “Gods bedoeling met dit gebod is vooral de heilighouding van de geslachten, zoals deze door Hem Zelf bij de Schepping zijn ingesteld.” Mannen- en vrouwenkleding (7 en slot) Nadat we hebben gezien wat Calvijn en Henry hebben geschreven over de onderhouding van de wetten in Deuteronomium 22, speciaal het vijfde vers, is het goed om ons nog een keer op de vraag te bezinnen: wat is nu Gods bedoeling voor ons, jongeren en ouderen, met de kleding. Kleding is door de zondeval nodig geworden. Voor de zondeval schaamde de mens zich niet om naakt te zijn, maar door de zondeval is kleding nodig geworden. God gaf Zelf aan Adam en zijn vrouw kleding. God bepaalde toen al meteen welke kleding niet goed was (de vijgebladeren) en wel kleding wel goede was (een dierenhuid). Zo heeft God alle eeuwen voorschriften gegeven met betrekking tot kleding. Denk aan de kleding van de Levieten en priesters en in het bijzonder de hogepriester. Heel precies schreef Hij voor hoe die kleding moest zijn. Ook in het Nieuwe Testament maakt God bekend hoe Hij wil dat wij ons kleden. Denk aan het voorschrift van de hoofdbedekking van de vrouw en het juist niet bedekken van het hoofd van de man (I Korinthiërs 11). Zo schrijft ook Petrus over kleding en haardracht en sieraden in I Petrus 3. Blijkbaar niet onbelangrijke onderwerpen. Daarom moeten we concluderen dat we ook met betrekking tot het dragen van sieraden en kleding niet kunnen zeggen: alles mag. God vindt kleding niet onbelangrijk, anders had Hij er niets van gezegd. Daarom mogen ook wij kleding niet onbelangrijk achten. Maar wie heeft nu beslist wat precies mannen- en jongenskleding is of meisjes- en vrouwenkleding? Waar kunnen we dit in de Bijbel lezen? U weet allen wel dat dit nergens in de Bijbel is te vinden. Een probleem is dan ook dat iedereen daarover een andere mening heeft. Hier geldt: zoveel hoofden, zoveel zinnen. Hoe kun je nu als gezin de juiste manier vinden, aangezien er een zekere mate van willekeur is? Mag je wel van de vrouwen / meisjes vragen, dat ze geen damespantalon dragen? In China draagt iedere vrouw een pantalon en vinden Christenen het onzedelijk als een vrouw / meisje een rok of jurk draagt; waarbij immers benen worden bloot gegeven… In Schotland daarentegen is vanouds de 'schotse rok' duidelijk alleen voor heren bedoeld. Daar komt in onze dagen de broekrok bij, waarmee sommige meisjes / vrouwen zich kleden. Is dat een specifiek vrouwelijk gewaad of dragen mannen die ook? Moeten we die een huichel-rok noemen of moeten we juist zeggen: deze rok is beter dan een ‘open’ rok? En nu denk ik aan de verklaring van Calvijn op vers 12 van Deuteronomium 22, waar God zegt: snoeren zult gij u maken aan de vier hoeken van uw opperkleed, waarmede gij u bedekt. En Calvijn schrijft daarover (zoals we hebben gezien): “Dit was een onderdeel of een aanvulling van de kuisheid: te zorgen voor eerbaarheid in de kleding. Want omdat toen de broek niet in gebruik was, zou, als misschien de schaamdelen ontbloot zouden worden, voor veel ongerechtigheden de deur geopend worden, en velen zouden zogenaamd deze gelegenheid misbruikt hebben tot lokmiddelen voor de wellust.” Daar komt bij, dat het niet eenvoudig is precies te bepalen wat aan de maatstaven van zedigheid en eerbaarheid beantwoordt. Hoe lang moet de jurk zijn, hoe strak mag de broek zitten ... Vragen te over, antwoorden te kort. De vreze des HEEREN echter bewaart voor satans valstrikken ... Mijns inziens zou het alles gemakkelijker worden, wanneer wij mensen niet waren behept met het nare verlangen om in allerlei situaties de grens op te sporen. Ik bedoel dit: steeds weer komen allerlei moeilijkheden daaruit voort, dat mensen graag tot de grens van het geoorloofde of het mogelijke willen gaan. En dan soms net niet op tijd kunnen of willen halt houden, doorschieten, te ver gaan en zo verongelukken, zondigen. Dit is helaas zo in het verkeer. Dit is helaas op het terrein van zeden en normen niet anders. Ook daar zijn wij behept met het nare verlangen ─ als kind reeds en helaas als kind van God vaak nog steeds! ─ om ons af te vragen: hoever kan ik gaan, dat ik net niet te ver ga? Kan ik ─ om een paar voorbeelden te geven ─ deze rok nog een centimeter korter dragen, of loop ik er dan onzedelijk bij? Kan ik van mijn haar nog een centimeter laten afhalen, of valt dat onder het verbod van kort haar voor een vrouw? Mag ik een broek dragen die zo strak zit, of prikkel ik dan meisjes om van alles en nog wat te denken op sexueel terrein? Kan de kleurencombinatie nog iets meer bizar, of loop ik dan wel erg in de gaten en gedraag ik mij dan wel erg apart? Altijd maar die grens. Wat voor grens? Het is helemaal niet erg om behept te zijn met een verlangen om de grenzen te benaderen ..., als u maar de góede grenzen wilt benaderen. Voorbeeld: `Hoe kan ik zo dicht mogelijk bij God leven? Hoe kan ik in mijn gedrag en woordkeus zo heilig mogelijk zijn? Hoe kan ik de grens, het 'maximum' van Godzaligheid bereiken om mijn gehele leven zo veel mogelijk toe te wijden aan de liefdedienst van mijn goede God?' Maar het vervelende is dat we déze grens meestal niet graag naderen. Nee, veel liever bewegen we ons de ándere kant op: hoever kan ik bij God vandaan zwerven en met de zondige praktijken van de wereld meedwalen zonder te ver te gaan en mij ergerlijk te bezondigen? Als ouders bezig zijn om die grenzen in geldverwerving en -besteding te benaderen, moeten ze niet vreemd ervan opkijken, dat kinderen op een ander terrein, bijvoorbeeld dat van de mode, ook grenzen opzoeken. Dan willen ze graag zo werelds / eigentijds / vlot mogelijk gekleed gaan om maar geen 'refo' te zijn, niet stijf, niet ouderwets te zijn. Ze willen er bij horen ... Laat ons hiertegenover de praktijk der godzaligheid zetten, waarbij een eerbiedige, zedige kleding hoort. Laat ons zoeken Gods Woord te gehoorzamen en Hem te behagen, ook in onze kleding. Waar dan grenzen liggen? Ik weet ze niet, maar in de vreze des HEEREN leer je het! Dus als iemand vraagt: waar staat in de Bijbel dat de broek nu juist mannenmode is en geen vrouwenmode en dat de rok / jurk nu juist het vrouwen- en niet het mannengewaad is?, luidt het antwoord: dat staat nergens in de Bijbel. Er staat wel dat God verbiedt dat een man vrouwenkleding aantrekt en andersom. Maar er staat niet bij wat precies vrouwenkleding en wat precies mannenkleding is. Er staat niets over broek en rok, om de eenvoudige reden dat in die tijd mannenkleding nog geen broek was en vrouwenkleding ook zeer zeker niet de rok van tegenwoordig (die nog zoveel bloot laat). Er staat zelfs in Deuteronomium 22 vers 5 niet het woord 'kleed' in de grondtekst ─ zoals u in de kanttekeningen kunt nakijken. Er staat een woord, dat 'tuig', 'gereedschap' betekent en dat in onze Statenvertaling door verschillende woorden wordt weergegeven. Het gaat dus in Deuteronomium 22 vers 5 niet alleen over de kleding, maar net zo goed over het totale gedrag van mannen en vrouwen, zodat een vrouw niet mannelijk en een man niet vrouwelijk behoort te zijn; waarbij we ook aan specifiek mannelijke en specifiek vrouwelijke beroepen kunnen denken; verder ook de plaats en taak van de man en die van de vrouw in gezin, maatschappij / politiek en kerk. Misschien vraagt iemand: waar komt het dan vandaan dat de mannenmode in onze tijd en in ons land is geworden zoals ze is: het dragen van een broek; en dat daarentegen de vrouwenmode een rok of jurk is? De lange broek van de man is voor het ingeburgerd door de Franse revolutie van 1789, waaruit zoveel verderfelijks is voortgekomen. Voordien was er geen lange broek, geen pantalon. Het was toentertijd dus een nieuwigheid. Om reden waarvan sommige oud gereformeerde predikanten hun leven lang de zogenaamde kuit-broek hebben gedragen, die de mannenkleding was van voor 1789. De rok of jurk is van oudere datum en de vrouwen droegen die al vanaf het begin. Maar in de tijd van het Oude en Nieuwe Testament droegen ook mannen zo'n soort kleed. Het onderscheid dat in Deuteronomium wordt verondersteld en dat dan ook absoluut niet mocht worden uitgewist, bestond wel, maar was anders dan tegenwoordig, omdat de broek nog niet bestond en ook de mannen lange gewaden droegen. Wat het verschil toentertijd precies is geweest, is niet duidelijk, is ook niet belangrijk voor ons; wel is het duidelijk dat God wil dat mannen en vrouwen zich zedig, eenvoudig, eerbaar en onderscheidenlijk kleden. In de vreze des HEEREN is wijsheid en dat hebben wij allen als meisjes en jongens, mannen en vrouwen nodig. Wijsheid om eenvoudig, sober, netjes, eerbaar, 'gewoon' en vooral godzalig gekleed te zijn. Dan lossen allerlei vragen zich op, dan is het niet meer zo moeilijk om je zo te houden aan allerlei gebruiken, dat je geen ergernis verwekt, geen aanstoot geeft. Dan is de kleding een uiting van gehoorzaamheid aan God, een liefdedienst; dan is het ook niet zwaar, maar gemakkelijk. Dat geve God.