SCHRIJFVAARDIGHEID STIJL 1. In een zakelijke tekst heb je te maken met interpunctie (=leestekens), spelling, taal, stijl en inhoud. Fouten of gebreken in deze vijf onderdelen hinderen de lezer. Je zult in dat geval minder overtuigend overkomen. Wanneer je echter iets wilt laten opvallen, mag je wel afwijken van spelling- en taalregels. Met de afwijking wil je de stijl versterken. 2. Stijl is de manier waarop je spreekt of schrijft. Stijl komt tot uiting in bijvoorbeeld woordgebruik, zinsbouw en tekstopbouw. In een zakelijk opstel mag je ervan uitgaan dat de lezer de tekst leest vanwege zijn belangstelling voor het onderwerp, en niet uit behoefte vermaakt te worden met een briljante stijl. Je kunt een zakelijke schrijfopdracht daarom enigszins vergelijken met een betoog of een (beschouwend) achtergrondartikel in “Trouw”, de “NRC’ of de “Volkskrant”. Net als in de krant dien je de lezer niet te hinderen met een slechte stijl. Integendeel, jij staat in dienst van de lezer en moet het hem gemakkelijk maken met een overzichtelijke en effectieve stijl. Als een lezer moeite heeft met een tekst, ligt het meestal aan de schrijver, en niet aan de lezer. Je mag een gebrekkige stijl dus nooit verdedigen met het argument dat het jouw persoonlijke stijl is. In een zakelijke schrijfopdracht is stijl dus geen doel, maar middel. In een literaire tekst of een essay kan dat juist andersom zijn. 3. Spel-, taal- en leestekenfouten zijn direct zichtbaar. Daarom is hier sprake van “fouten”. De regels liggen namelijk grotendeels vast. De lezer kan de schrijver gemakkelijk verwijten maken. Bij stijl ligt dat echter anders. Bij een onnodig moeilijke tekst is de lezer zich er vaak niet van bewust dat de moeilijkheid te wijten is aan de stijl van de schrijver. Is de lezer zich hier wel van bewust, dan is het voor hem lastig en tijdrovend de tekst op gebreken te analyseren. 4. Schrijven kost tijd. De schrijver moet zich namelijk steeds afvragen hoe de tekst op de lezer overkomt. Vaak weet de schrijver dat een zin niet goed loopt, maar vindt hij niet direct een betere formulering. Dit alles kost tijd, veel tijd. 5. Spreek de lezer niet aan met "je" , "u" of de gebiedende wijs, tenzij het gaat om een brief of een activerende tekst.. 6 Voor de lezer is het prettiger als er personen of groepen in de tekst voorkomen. De inhoud wordt hiermee concreter en minder abstract. Probeer die personen en groepen zo exact mogelijk aan te duiden. De lezer kan zich dan gemakkelijker iets voor de geest halen. Dit betekent o.a. dat je “men” en de lijdende vorm moet proberen te vermijden. Bij een onderwerp over de televisie kun je bijvoorbeeld vaak spreken van “programmamakers” 7. Een lijdende vorm moet je over het algemeen vermijden, omdat hij onpersoonlijk is en meer woorden nodig heeft dan de bedrijvende vorm. Je kunt hem alleen gebruiken als de bedrijvende vorm onhandig overkomt, of als je niet wilt zeggen wie iets gedaan heeft. Weet je niet wat een lijdende vorm is, dan kom je een heel eind als je het werkwoord “worden” + volt. deelwoord probeert te vermijden. 8. De opbouw van de tekst moet de lezer helpen, en niet hinderen. Daarom moeten de verbanden tussen en binnen de alinea’s duidelijk waarneembaar zijn, bijvoorbeeld door het gebruik van verbindingswoorden (expliciet verband). Verbindingswoorden helpen de lezer het verband te zien. Gebruik je juist geen verbindingswoorden (impliciet verband), dan moet je er stilistisch een reden voor hebben. Die reden kan zijn dat verbindingswoorden in dat speciale geval wat overdreven overkomen. 9. Het belangrijkste verband is het opsommend verband met o.a.de volgende verbindingswoorden of woordgroepen: “in de eerste plaats” (enz.), “ten eerste” (enz.), “bovendien”, “eveneens”, “tevens”, “ook”, “verder”, “vervolgens” en “daarnaast”. Laat het opsommend verband duidelijk uitkomen met verbindingswoorden. (zie verder) 10. Als “ook” een opsommend verband aangeeft, is het beter als je het helemaal vooraan in de zin zet. Dan krijgt het automatisch meer accent voor het opsommend verband. Staat “ook” verderop in de zin, dan is het voor de lezer niet direct duidelijk of “ook” accent heeft of niet. Zonder accent heeft “ook” veel minder betekenis en mist het de opsommende functie. 11. Bij opsommingen is het van belang dat de ordening de lezer helpt bij de vraag wat bij wat hoort. Ik geef een voorbeeld uit de praktijk: “Hierbij ontvangt u een nieuw certificaat en een wijzigingsformulier inzake de dekking bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid per 1 september 1999 en de beëindiging van het IP Aanvullingsplan per 1 januari 2000.” Deze zin bevat geen enkele spel- of taalfout. Stilistisch deugt hij echter van geen kanten. 12. Elke alinea moet afzonderlijk een eenheid vormen met slechts één onderwerp. Een kernzin moet hierbij herkenbaar aanwezig zijn, het liefst in het begin; dan weet de lezer wat er komt. In een folder of soortgelijke tekst zijn korte alinea’s met tussenkopjes erg handig. 13. Geef een alinea aan door in te springen. Heb je een alinea vergeten aan te geven, zet dan twee schuine strepen. Bemerk je achteraf ten onrechte een nieuwe alinea begonnen te zijn, maak die regel dan vol met een aantal schuine strepen. 14. Er zijn vele soorten inleidingen. Een verhaaltje is hierbij niet de enige mogelijkheid. Wanneer je dit genre niet goed beheerst, komt het geforceerd en plichtmatig over, en is het effect averechts. Begin ook niet met de prehistorie (berenvellen enz.). Dat komt weinig origineel over. Verder is het een misverstand te menen dat je een flitsend begin hebt als je onvolledige zinnen gebruikt. 15. Probeer voorbeelden te geven. Dat maakt de tekst voor de lezer levendiger en concreter. Heb je niet voldoende voorbeelden, dan verzin je ze en presenteer je ze als echt gebeurd. Dit laatste doe je natuurlijk alleen op een examen, en niet in het gewone leven. Gebruik verder bij voorbeelden altijd een verbindingswoord dat aangeeft dat het om een voorbeeld gaat. 16. Vervang, waar mogelijk, een voorzetseluitdrukking door een voorzetsel. Hetzelfde geldt voor “wat betreft”. Vbb.: “Ik heb dit ten behoeve van Jan gedaan.” (minder goed) “Ik heb dit voor Jan gedaan.” (beter). “Met betrekking tot jouw opleiding wil ik je het volgende zeggen. “(minder goed) “Over jouw opleiding wil ik je het volgende zeggen.” (beter) 17. a) Gebruik “men” zo min mogelijk. Noem degene die je bedoelt. Soms kun je in plaats van “men” “de overheid” gebruiken. b) Als je “men” meer keren binnen je opstel gebruikt, moet het woord steeds dezelfde groep aanduiden. 18. Besluit een reeks voorbeelden niet met “enz.”. Ook moet je een zin niet afsluiten met “enz.” of met “en ga zo maar door” als je niet weet wat je verder nog moet schrijven. (zie verder) 19. De stijl wordt vaak iets krachtiger als je van een lange zin twee of meer korte zinnen maakt: a) Tussen twee onderdeelzinnen kun je vaak “en” weglaten; van die twee onderdeelzinnen maak je dan twee zinnen; b) Het woordje “omdat” kun je vervangen door “immers” of “namelijk”. Vb.: Hij komt pas laat thuis, omdat hij nog veel te doen heeft. Of: Hij komt pas laat thuis; hij heeft immers nog veel te doen. c) Het woordje “maar” kun je vervangen door “echter” verderop in de zin. Vb.: Gisteren behoorde hij tot besten, maar vandaag lukt hem niets. Of: Gisteren behoorde hij tot de besten; vandaag lukt hem echter niets. 20. Vermijd lange tussenbijzinnen (meestal uitbreidende bijv. bijzinnen); deze maken het de lezer onnodig moeilijk bij het overzien van het zinsverband. Zet een tussenbijzin achteraan, of maak er een aparte zin van . Ik geef een voorbeeld: “Op het congres heeft hij het publiek, dat uit meer dan honderd aandachtig luisterende toehoorders bestond, van zijn methode weten te overtuigen.” (geen taalfout, maar wel stilistisch gebrekkig) “Op het congres heeft hij het publiek van zijn methode weten te overtuigen; meer dan honderd toehoorders luisterden aandachtig naar hem.” (goed) “In zijn congresrede wist hij zijn methode overtuigend over te brengen op zijn publiek, dat uit meer dan honderd aandachtig luisterende toehoorders bestond.” (goed) 21. Vermijd een lange tussenbijzin met "dat als" en "dat wanneer". Ik geef een voorbeeld. "Hij hoopt dat als hij na een arbeidzaam leven in de top van een groot aantal bedrijven met pensioen gaat, hij nog vele reizen kan maken. (stilistisch slecht) "Hij hoopt dat hij nog vele reizen kan maken als hij na een arbeidzaam leven in de top van een aantal bedrijven met pensioen gaat. (goed) 22. - Niet: ‘Nou”, maar “nu”. - Niet “niks”, maar “niets”. - Niet: "je zal", maar "je zult". - Niet: “Kortbij”, maar “dichtbij”. - Niet: "je kan", maar "je kunt". 23. Woorden en zinnen mogen nooit op twee manieren te lezen zijn. Als de lezer de context te hulp moet roepen, stoort dat het lezen. a) Zie bijvoorbeeld het woordje “ook” (vorige bladzijde) b) Een ander voorbeeld is: “De onderdelen van het Nederlandse leger moeten een eenheid vormen.” In deze zin is onduidelijk of alle onderdelen met elkaar een eenheid moeten vormen, of dat die eenheid slechts geldt voor elk onderdeel afzonderlijk. Voor de eerste betekenis is de volgende zin beter: "De onderdelen van het Nederlandse leger moeten samen een eenheid vormen." Voor de tweede betekenis is beter: "De onderdelen van het Nederlandse leger moeten elk afzonderlijk een eenheid vormen." Ook hindert het de lezer als alleen de context hem duidelijk maakt wat “moeten” betekent: a) bevel; of b) het zal wel zo zijn. Een voorbeeld: ”Vandaag moet hij op zijn werk zijn.” Onduidelijk is of "moeten" hier de betekenis van a of van b heeft. c) Verder moet door de zinsconstructie duidelijk zijn of een bijvoeglijke bepaling achter het laatste deel van een opsomming bij alle voorafgaande delen behoort of alleen bij het laatste deel. Dit voorbeeld komt uit de praktijk: "Toegangskaarten zijn te verkrijgen bij de VSBfilialen, de grenswisselkantoren en de VVV-kantoren in Den Haag. " (stilistisch slecht) Hier is door de woordvolgorde niet duidelijk of "Den Haag" alleen bij "VVV-kantoren" hoort, of ook bij de hiervoor genoemde kantoren. "Toegangskaarten zijn te verkrijgen bij de VVV-kantoren in den Haag, bij de VSBfilialen en bij de Grenswisselkantoren." (beter) Of in de andere interpretatie: "Toegangskaarten zijn te verkrijgen in Den Haag, nl. bij de VVV-kantoren, de VSBfilialen en de Grenswisselkantoren." (beter) 24. Net als “men” kun je ook het woordje “je” (als onbep. vnw.) te veel gebruiken. Je kunt dan variëren met de woorden “iedereen die”, “iemand die” en “wie” (als betr. vnw. met ingesloten antecedent). Voorbeelden zijn: “Als je (onbep. vnw.) lege flessen terugbrengt , krijg je per flesje een kwartje statiegeld.” “ Wie lege flessen terugbrengt, enz.” “ Iedereen die lege flessen terugbrengt, enz.” 25. Zet de lezer niet op het verkeerde been. Bij bepaalde constructies verwacht de lezer een bepaald vervolg. Het is hinderlijk als de lezer moet omschakelen naar iets anders. Zo verwacht de lezer na “niet alleen” de woorden “maar ook”. Verder ziet de lezer een lijdend voorwerp in het begin van een zin eerst aan voor onderwerp. Daarom mag je een lijdend voorwerp alleen vooraanzetten als je er de klemtoon op wilt leggen. 26. Zet niet te veel werkwoorden vlak na elkaar; zo is het hulpwerkwoord “gaan”vaak overbodig. 27. Vermijd de praattoon. De gesproken omgangstaal kent een emotionele intonatie die de toehoorder doet begrijpen dat de spreker zijn uitingen niet zo letterlijk en exact bedoelt. In schrijftaal echter is er meer sprake van letterlijke en exacte betekenissen. Kenmerken van deze praattoon zijn: a) overdrijving; b) emotionele vraag waarop geen antwoord komt; gebruik de vraagvorm in principe alleen om de (alinea)hoofdgedachte aan te geven op het einde van de inleiding of in het begin van een alinea. c) het gebruik van loze (betekenisloze) woorden en woordgroepen: “best”, “ook”, “weer”, “best wel”, “natuurlijk”, “gewoon”, “een beetje”, “ nou”, “erg” (als bijwoord), “tenslotte”, “uiteraard” en “eigenlijk”; d) het gebruik van krachttermen: “belachelijk” (i.p.v. “onjuist”); “absurd” (i.pv. “onjuist”) en “hartstikke”. e) directe rede; g) de vorm: je hebt” i.p.v. “er zijn” / “er is”. 28. Als schrijver moet je je ervan bewust zijn dat er verschil is tussen een feit, een door jou verondersteld feit, de mening van jou, en de mening van een ander. Voor een lezer moet het altijd duidelijk zijn met welke van die vier hij te maken heeft. 29. Verwijswoorden moeten altijd verwijzen naar een woord of woordgroep binnen je tekst. Zo niet, dan is er sprake van onduidelijke verwijswoorden en vaagheid in de tekst. 30. In een zakelijke tekst past het niet vanuit je fantasie mensen in citaatvorm te laten spreken. Gebruik dus géén directe rede. 31. Vermijd aanhalingstekens om een woord of een uitdrukking een bijzondere betekenis te geven. Zeg rechtstreeks wat je wil zeggen. 32. Vermijd generalisaties. Wat namelijk voor een individu of vele individuen geldt, hoeft niet voor de hele groep te gelden. 33. Schrijf niet dat je een tekst of een brief schrijft. (Niet: In deze tekst behandel ik…) 34. Vermijd gebrek aan symmetrie: a) Spring niet over van “je” op “ze”, van “ze” op “men” enz. b) Wanneer twee opeenvolgende bijzinnen afhankelijk zijn van dezelfde hoofdzin, mag de tweede bijzin geen hoofdzinconstructie hebben. Een voorbeeld is: "Hij zei dat hij snel zou betalen , en (dat hij) het geld per giro zou overmaken." hz bz bz (Niet: Hij zei dat hij snel zou betalen en hij zou het geld per giro overmaken.) c) Een opsomming moet symmetrisch zijn, bijvoorbeeld óf alleen zelfstandige naamwoorden (als kern) óf alleen infinitieven (als kern), óf alleen (bij)zinnen. Voorbeelden zijn: "Hij vreesde harde kritiek en heftige weerstand." (Niet: Hij vreesde harde weerstand en dat ze heftig weerstand zouden bieden.) "Hij interesseerde zich alleen nog maar voor studeren, uitgaan en sporten." (Niet: Hij interesseerde zich alleen maar voor studeren, het uitgaan en de sport.) d) Het hangt van de context af of “je” persoonlijk voornaamwoord is of onbepaald voornaamwoord. Als persoonlijk voornaamwoord is het een bepaalde persoon met de vormen “jou” en "jouw”. Als onbepaald voornaamwoord is het een vage groep. In dat geval is “je” te vergelijken met de woorden “men”, “we” (als onbep. vnw) en “ze” (als onbep. vnw). Doordat de betekenissen van deze woorden zo dicht bij liggen, ga je ze gauw door elkaar gebruiken. Dan is er gebrek aan symmetrie. e) Een andere vorm van ontbrekende symmetrie is de afwisseling van “ik” met “je”. Als je met “je” jezelf bedoelt, moet je “ik” blijven gebruiken. Je mag alleen op “je” overschakelen als het niet anders kan, omdat je dan een groep aanduidt waartoe ook jij behoort 35. Als je voor een infinitief met “te” het woordje “om” weg kunt laten, moet je het weglaten. Een voorbeeld is: "Het is verstandig hierover te spreken." ( Niet: … om hierover ….) 36. Probeer voor woorden als “zaken” en “dingen” een ander woord te vinden, namelijk een woord dat betekenis heeft. 37. Het is vaak gemakzucht als je een woord tussen aanhalingstekens zet voor een zogenaamde bijzondere betekenis. Kies een beter woord of laat de aanhalingstekens weg. 38. Verwijs niet naar de titel. .