Protocol ‘Vroegsignalering SpraakTaalontwikkelingsstoornissen’ Thuiszorg regio ’s-Hertogenbosch Thebe Jeugdgezondheidszorg Stichting Thuiszorg Brabant Noord Oost GGD Hart voor Brabant JGZ/LS/02.759b (versie 14 juni 2002) Correspondentie adres: Mevrouw Hedwig ten Dam, voorzitter werkgroep ‘Ontwikkeling protocol Vroegsignalering Spraak/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’ Divisiemanager Ouder Kind Zorg Thuiszorg regio ‘s-Hertogenbosch Postbus 1700 5200 BT ’s Hertogenbosch Tel: 073-6814716 E-mail: [email protected] 2 Voorwoord Alle kinderen tussen 0 en 19 jaar hebben recht op dezelfde preventieve jeugdgezondheidszorg. De ministerraad heeft dan ook op voorstel van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ingestemd met opname van het basispakket jeugdgezondheidszorg (JGZ) 0-19 jaar in de nieuwe Wet op de Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV). Alle preventieve activiteiten voor 0-4 jarigen worden verzorgd door de consultatiebureaus (CB’s) van de thuiszorginstellingen. De 4-19 jarigen kunnen hiervoor terecht bij de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD). Het is de bedoeling dat de gemeenten per 1 januari 2003 de totale regie over de 0-19 jarigenzorg krijgen en zorg moeten dragen voor de uitvoering van het basistakenpakket JGZ 0-19 jaar. Vanuit het ministerie van VWS is in de vorm van de Tijdelijke Regeling Vroegsignalering 0 – 4 jaar (TRV) een eerste aanzet hiervoor gegeven. De gelden die via de TRV beschikbaar zijn, worden onder andere gebruikt om het bereik van CB’s te vergroten ten bate van vroegsignalering van achterstand op het gebied van spraak en taal. Dit houdt in dat kinderen met een spraak-/taal achterstand, of een verhoogd risico daarop, alsmede hun ouder(s)1, worden begeleid en/of verwezen naar onder andere voor- en vroegschoolse voorzieningen. Samenwerking op lokaal niveau van de CB’s met de voorschoolse voorzieningen, de basisschool en de GGD is daarbij onontbeerlijk. Registratie van spraak-/taalachterstand of een verhoogde kans hierop vindt plaats op de CB’s volgens het protocol ‘Risicokinderen'. Tot slot vindt er deskundigheidsbevordering van de CB-medewerkers plaats ten aanzien van de genoemde activiteiten. In het kader van de stimulering en begeleiding van STO en vroegsignalering van stoornissen zoals omschreven in de TRV, is door medewerkers van Thuiszorg regio ’s-Hertogenbosch, Stichting Thuiszorg Brabant Noord Oost, Thebe JGZ (Midden Brabant) (voortaan te noemen ‘de thuiszorginstellingen’), en de GGD Hart voor Brabant een protocol ‘Vroegsignalering Spraak/Taalontwikkelingsstoornissen’ ontwikkeld. Het protocol, dat door de thuiszorginstellingen gezamenlijk wordt gebruikt, sluit naadloos aan op het protocol voor 4 tot 12 jarigen van de GGD en dient als leidraad voor verdere lokale invulling. Daarnaast hebben de thuiszorginstellingen gezamenlijk een nieuwe folder ‘Van brabbelen tot praten’ ontwikkeld. 1 Waar ouder(s) staat dient gelezen te worden ouder(s)/verzorger(s). 3 INHOUDSOPGAVE DEEL I 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. AANLEIDING EN ACHTERGROND VAN HET PROTOCOL Inleiding Gebruikte afkortingen en terminologieën Visie Doelstellingen en doelgroep Implementatie Registratie Kwaliteitswaarborging Evaluatie DEEL II PROTOCOL ‘VROEGSIGNALERING SPRAAK-/TAALONTWIKKELINGS STOORNISSEN’ 1. 2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 3. 4. 5. 5.1 5.2 5.2.1 5.3 5.3.1 Inleiding Methoden van monitoring en signalering Anamnese Observatie en lichamelijk onderzoek Ontwikkelingsonderzoek volgens het vernieuwde Van Wiechenschema (VWS) Registratie ‘Risicokinderen STO’ Gehoorscreening VTO-taal signaleringsinstrument Balans van Bakker Vragenlijst stotteren Consultatieve logopedie Beoordeling STO Interventieschema STO Interventiemogelijkheden STO STO is goed STO is niet goed Verwijzen naar huisarts en/of andere disciplines Twijfel aan STO Begeleiding door wijkverpleegkundige JGZ/OKZ en/of CB-arts tijdens een indicatie-/extra contact 5.3.2 Overige interventiemogelijkheden ten aanzien van diagnostiek/ begeleiding 5.3.3 Verwijzing naar één van de volgende programma’s DEEL III GERAADPLEEGDE LITERATUUR EN BIJLAGEN A. Geraadpleegde literatuur B. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Bijlagen Achtergrondinformatie over taal en taalontwikkeling, Nieuwe feiten over stotteren STO anamnese zuigelingen en peuters Observatie en lichamelijk onderzoek zuigelingen Observatie en lichamelijk onderzoek peuters VTO-taal signaleringsinstrument Balans van Bakker Vragenlijst stotteren Normering, kenmerken en redenen voor nader onderzoek Afsprakenformulier 4 DEEL I AANLEIDING EN ACHTERGROND VAN HET PROTOCOL 1 Inleiding Jonge kinderen leren schijnbaar moeiteloos één of meerdere talen spreken, ieder in een eigen tempo. Het te bereiken niveau van taalvaardigheid hangt af van de mogelijkheden van het kind, de taalstimulatie en het taalniveau van de ouder(s)/omgeving. Beheersing van de Nederlandse taal is nodig om optimaal profijt te hebben van het Nederlandse onderwijssysteem. Kinderen met een achterstand in de Nederlandse taal blijken moeite te hebben met het volgen van de lessen op de basisschool en hebben vaak bij het verlaten van de basisschool een achterstand op hun leeftijdgenoten. Problemen met de spraak-/taalontwikkeling (STO) kunnen mogelijk de ouder-kindrelatie en –interactie verstoren. Dit kan consequenties hebben voor het vervolgonderwijs, persoonlijkheidsontwikkeling en de positie in de maatschappij. Vroegtijdig begeleiden en stimuleren van de STO alsmede het opsporen van achterstanden of stoornissen, de diagnostiek en het opstarten van interventies zijn daarom van groot belang. De Jeugdgezondheidszorg (JGZ) is bij uitstek de instantie die de STO van kinderen kan stimuleren door begeleiding en het geven van voorlichting. Tevens kan een achterstand, waarbij sprake kan zijn van diverse onderliggende factoren, tijdig worden gesignaleerd. Zonodig kan tijdige hulp worden geboden en/of worden doorverwezen. Voorlichting, begeleiding en signalering kunnen gedeeltelijk plaatsvinden binnen het uniforme deel van het basistakenpakket JGZ. Grotendeels zal echter sprake zijn van interventies welke voortvloeien uit het maatwerkgedeelte. Voor een adequate interventie en eventuele doorverwijzing is bovenal een goede samenwerking van het consultatiebureau (CB) en de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) met andere instanties onontbeerlijk. Een goede inbedding in de diverse netwerken spreekt daarbij voor zich. Te denken valt aan participatie in buurtnetwerken, intensieve contacten met peuterspeelzalen en kinderdagverblijven, samenwerking met jeugdhulpverlening en sociaal pedagogische diensten. In geval van een verwijzing speelt de huisarts een centrale rol. Op advies van het CB kan de huisarts het kind verwijzen naar een logopedist, medisch specialist (b.v. kinderarts, KNO-arts, kinderneuroloog), audiologisch centrum (AC), Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) of andere voorzieningen. Het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen’ zal een leidraad zijn bij de stimulering, opsporing en hulpverlening van en rondom STO. Zonodig zal het huidige protocol worden aangepast aan de landelijke versie van de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT). 2 Gebruikte afkortingen en terminologieën AC = audiologisch centrum CB = consultatiebureau GGD = Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst GGZ = Geestelijke Gezondheidszorg JGZ = Jeugdgezondheidszorg STO = Spraak-/taalontwikkeling VTO = Vroegtijdige Opsporing Maatwerk Het bieden van zorg op maat Spraak en taal Spraak en taal zijn moeilijk kort te definiëren. Voor uitgebreide informatie verwijzen we naar de geraadpleegde literatuur (deel III-A) en naar achtergrondinformatie over taal en taalontwikkeling (bijlage 1). Kort samengevat: spraak is een fysiek proces, taal is de code waarmee gedachten en ideeën worden weergegeven. Door middel van taal kun je gebeurtenissen bespreken, van gedachten wisselen, je wensen kenbaar maken, in contact komen met je medemens en je denken ontwikkelen. Aan taal kunnen we verschillende vormen geven: spreken, schrijven en gebaren. 5 Spraak-/taalontwikkelingsstoornissen (STO-stoornissen) Onder STO-stoornissen bij kinderen vallen al die stoornissen in de opbouw van het spraak- en taalsysteem, tengevolge waarvan de spraak-/taalproductie en/of het taalbegrip zich in vergelijking met leeftijdgenootjes langzamer of anders ontwikkelen. Vroegsignalering Spraak-/taalontwikkeling (Vroegsignalering STO ) Het monitoren en signaleren van de normale STO en de signalering van risico’s op een afwijkend verloop van de STO, en van STO-stoornissen in een vroeg stadium. Consultatieve logopedist In het kader van de Vroegsignalering STO hebben sommige thuiszorginstellingen de mogelijkheid om gedurende een aantal uren een logopedist in te schakelen. Op verzoek van CB-medewerkers zal hij/zij nader onderzoek doen bij kinderen bij wie twijfel bestaat aan de STO. De logopedist verduidelijkt de vraagstelling en maakt een onderbouwing voor een eventuele verwijzing naar de huisarts. Hij/zij adviseert de ouder over de omgang met het kind op het gebied van spraak en taal. De logopedist die na een verwijzing door de huisarts de behandeling uitvoert is een vrijgevestigde logopedist (zie ook deel II, paragraaf 2.8). 3 Visie In de preventieve JGZ wordt uitgegaan van een integrale benadering van de jeugd in relatie met zijn omgeving. Lichamelijke, psychische en sociale componenten worden steeds in onderling verband gezien. De STO van kinderen is hierbij van wezenlijk belang. Er wordt preventief en signalerend gewerkt en zonodig interventies gestart. 4 Doelstellingen en doelgroep Het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’ heeft de hierna genoemde doelstelling ten behoeve van de vroegsignalering STO gebaseerd op het doel van de uitkering van de TRV 0–4 jaar. A. Alle kinderen van 0-4 jaar worden beoordeeld op risico’s in de STO op het CB. B. Begeleiding en verwijzen van jonge kinderen met een STO-achterstand of een, naar het oordeel van het CB, verhoogd risico daarop, naar voorschoolse- en vroegschoolse voorzieningen en intensieve educatieprogramma’s alsmede de begeleiding van de ouder(s) in dit kader. C. Ondersteuning van ouder(s) van jonge risico kinderen, toegespitst op het door het CB gesignaleerde STO-risico. D. Samenwerking op lokaal niveau van CB’s met voorschoolse voorzieningen, basisscholen, GGD-en en voorzieningen voor de jeugd ten behoeve van de STO. E. Het registreren van risicokinderen voor STO van de in artikel 6, derde lid bedoelde gegevens. F. Deskundigheidsbevordering van CB-medewerkers ten behoeve van de uitvoering van de activiteiten op het gebied van STO, bedoeld in de onderdelen A t/m E. De doelgroep voor het protocol zijn alle 0-4 jarige kinderen en hun ouder(s) binnen het verzorgingsgebied van de deelnemende thuiszorginstellingen 5 Implementatie Iedere thuiszorginstelling zal zelf een scholingstraject opstellen voor de eigen CBmedewerkers (wijkverpleegkundigen JGZ/OKZ en de CB-artsen). De afzonderlijke thuiszorginstellingen zullen na afloop van het scholingstraject in de gehele regio hun netwerken/de samenwerkingspartners informeren over de activiteiten op het gebied van STO en over de mogelijkheden voor het opstarten van interventies in het kader van het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen’. Daarna zal het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’ in gebruik worden genomen. Na ongeveer een half jaar zullen de registratiegegevens verzameld en gepresenteerd worden. 6 6 Registratie De CB’s voeren een goede registratie volgens het protocol ‘Risicokinderen’. Hieruit kan worden herleid: het aantal kinderen in zorg, het aantal bereikte kinderen, het aantal gesignaleerde jonge kinderen met een taalachterstand, of een verhoogd risico daarop, het aantal kinderen dat daadwerkelijk verwezen is naar voor- en vroegschoolse voorzieningen en educatieve programma’s het aantal kinderen dat daadwerkelijk van desbetreffende voorzieningen gebruik gemaakt heeft. (Ministerie VWS, 2001) 7 Kwaliteitswaarborging Hedwig ten Dam is namens de stuurgroep ‘Integrale JGZ 0-19 jaar’ de voorzitter van de werkgroep ‘Ontwikkeling protocol Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’. Zij is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van het protocol “Vroegsignalering Spraak/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’ en voor het verspreiden van dit protocol naar de thuiszorginstellingen, GGD Hart voor Brabant en de gemeenten. Indien er wijzigingen in het protocol optreden zal zij de werkgroep bij elkaar roepen om de wijzigingen te verwerken. Na een jaar zal het protocol geëvalueerd worden. Deze evaluatie zal voorbereid en uitgevoerd worden in de thuiszorginstellingen (zie Evaluatie, paragraaf 8). Na afloop van deze evaluatie zal eventueel het protocol aangepast worden. CB-medewerkers leggen de bevinden van de Vroegsignalering STO vast in het integraal JGZdossier. 8 Evaluatie De evaluatie heeft als doel te onderzoeken of de eerder beschreven doelstellingen van het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen 0-4 jaar’ (zie Doelstellingen en doelgroep, paragraaf 4) zijn gehaald. 7 DEEL II PROTOCOL ‘VROEGSIGNALERING SPRAAK-/TAALONTWIKKELINGSSTOORNISSEN’ 1 Inleiding Dit protocol zal een handleiding zijn voor de verbetering van vroegtijdige signalering van risico’s en stoornissen in de STO van kinderen van 0-4 jaar. Dit protocol biedt de thuiszorginstellingen vrijheid in het aanbrengen van een ‘couleur locale’ zonder dat dit nadelige effecten zal hebben op de kwaliteit van de vroegsignalering. Tot op heden bestaat er geen wetenschappelijke onderbouwing voor de meest effectieve wijze van vroegsignalering van stoornissen in de STO. Mogelijk dat er in de komende jaren op grond van lopend wetenschappelijk onderzoek meer inzicht verkregen wordt. Ook het protocol van de LVT doet hierover geen uitspraak. Het protocol ‘Vroegsignalering Spraak-/Taalontwikkelingsstoornissen’ beschrijft de volgende onderdelen. De methoden van monitoring en signalering die op het CB gebruikt worden ten behoeve van de STO (paragraaf 2) De beoordeling van de STO (paragraaf 3) Het interventieschema STO (paragraaf 4) De interventiemogelijkheden (paragraaf 5) 2 Methoden van monitoring en signalering Hieronder staan methoden voor monitoring en signalering ten behoeve van de STO beschreven. Een aantal van deze methoden kan standaard worden gehanteerd op het CB, andere methoden worden op indicatie toegepast, zoals b.v. consultatieve logopedie en VTO-taal signaleringsinstrument. Anamnese Observatie en lichamelijk onderzoek Ontwikkelingsonderzoek volgens het vernieuwde Van Wiechenschema (VWS) Registratie ‘Risico Kinderen STO’ Gehoorscreening VTO-taal signaleringsinstrument Balans van Bakker Vragenlijst stotteren Consultatieve logopedie 8 2.1 Anamnese De anamnese is een belangrijk onderdeel van het consult op het CB. CB-artsen en wijkverpleegkundigen JGZ/OKZ zijn hierin geschoold. In het schema ‘STO anamnese zuigelingen/peuters’ (bijlage 2) staat een aantal suggesties voor kwalitatieve verbetering van de STOanamnese ten behoeve van de monitoring en signalering van STO. Afhankelijk van het beloop van de anamnese en de verkregen informatie uit voorafgaande consulten of contactmomenten kunnen de vragen uit het schema (bijlage 2) worden besproken met de ouder(s). De vragen zijn onderverdeeld naar kindfactoren, ouderfactoren en omgevingsfactoren. 2.2 Observatie en lichamelijk onderzoek Observatie en lichamelijk onderzoek geven veel informatie over STO. Belangrijk is dat de CBmedewerker weet waar zij/hij op moet letten. In bijlagen 3 en 4 staan de aspecten van de observatie en het lichamelijk onderzoek STO beschreven voor respectievelijk zuigelingen en peuters. 2.3 Ontwikkelingsonderzoek volgens het vernieuwde Van Wiechenschema (VWS) Dr. H.J. van Wiechen, destijds huisarts in Zwolle, stelde in de zestiger jaren de registratieschema’s samen op grond van literatuuronderzoek en eigen ervaring. Door nieuwe kennis uit de wetenschap en praktijk werd na enkele jaren duidelijk dat het schema toe was aan een revisie. Bovendien veranderde de populatie: het aantal buitenlandse kinderen nam toe, evenals het aantal prematuur geboren kinderen. Prof. dr. B.C.L. Touwen en dr. M.S. van Wijlen-Hempel hebben een belangrijke wetenschappelijke bijdrage geleverd aan het tot stand komen van het vernieuwde Van Wiechen Onderzoek. Meer achtergronden staan in het boek ‘Ontwikkelingsonderzoek op het consultatiebureau – Handboek bij het vernieuwde Van Wiechenschema’ onder redactie van E.A. Brouwers-de Jong, R.J.F. Burgmeijer en M.S. Laurent de Angulo (1996). Het schema heeft een onderverdeling in fijne motoriek, communicatie en grove motoriek. Er is een registratieschema voor zuigelingen 0-15 maanden en voor peuters 15-48 maanden. Vanaf 1996 wordt dit vernieuwde VWS op alle CB’s uitgevoerd. Medewerkers zijn geschoold in de uitvoering van dit onderzoek. De items 28 t/m 36 van onderdeel communicatie zijn van belang voor monitoring en signalering van STO bij zuigelingen. De items 37 t/m 50 van onderdeel communicatie zijn van belang voor monitoring en signalering van STO bij peuters. Vanwege de bekendheid van de CB-medewerkers met het VWS gaan wij hier niet verder op in. 2.4 Registratie ‘Risicokinderen STO’ Vanaf juli 2001 vindt er monitoring plaats van alle kinderen die het CB bezoeken middels de registratie ‘Risicokinderen STO’. Deze registratiemethode is ontwikkeld door de projectgroep Registratie en automatisering Integrale Jeugdgezondheidszorg. De registratie van gesignaleerde risico's vindt plaats op het afsprakenformulier (bijlage 9). 2.5 Gehoorscreening Een goed gehoor is een voorwaarde voor een goede STO. Toen de gehoorscreening met de distractietest (Ewing en later de Capastest) in 1965 werd ingevoerd, was de doelstelling van de screening dat de kinderen met een perceptief gehoorverlies aan één of beide oren groter dan 35/40 dB dienden te worden opgespoord. Later bleek dat ook veel kinderen met een geleidingsverlies werden opgespoord. Het nut van het opsporen van deze kinderen wordt de laatste jaren in twijfel getrokken. Daar het overgrote deel van de kinderen dat wordt verwezen uiteindelijk alleen een geleidingsverlies blijkt te hebben, wordt een uitval op de Capas/Ewingtest niet meer altijd serieus genomen. Als gevolg hiervan dreigen de kinderen met perceptief gehoorverlies hiervan de dupe te worden. De neonatale gehoorscreening biedt hiervoor een oplossing. Als kinderen in de eerste levensmaand worden gescreend is de kans klein dat er een onvoldoende screeningsresultaat is ten gevolge van middenoorproblemen. Bij opgespoorde kinderen dienen de screening en de diagnostiek te zijn afgerond voor de leeftijd van 6 maanden. Tevens dienen binnen deze termijn de interventie en begeleiding te zijn gestart. Dit alles komt de STO ten goede. Met de invoering van het Basistakenpakket in 2003 zal de neonatale gehoorscreening bij zuigelingen een verplicht onderdeel worden. 9 2.6 VTO-taal signaleringsinstrument Het VTO-taal signaleringsinstrument is ontwikkeld door de Koning, de Ridder en anderen (2000). Het instrument (bijlage 5) is goed uitvoerbaar op het CB met als doel de STO te monitoren en risico’s op een afwijkend verloop van de STO en van STO-stoornissen in een vroeg stadium op te sporen. Testeigenschappen van de experimentele screeningslijst zijn acceptabel. Het gemodificeerde VTOtaal signaleringsinstrument is in ontwikkeling en de follow-up studie is in analyse. Het VTO-taal signaleringsinstrument heeft de volgende beperkingen: het wordt alleen op de leeftijd van 2 jaar afgenomen; het doet alleen een uitspraak over de taalontwikkeling (niet over de spraakontwikkeling); het is vooralsnog alleen geschikt voor Nederlandstalige kinderen. Het VTO-taal signaleringsinstrument van de Nederlandse Stichting voor Dove en Slechthorende Kinderen (NSDSK) is onderdeel van het onderzoek “Het Vangnet”. In deze studie wordt de betrouwbaarheid van de langetermijneffecten van de neonatale gehoorscreening onderzocht (Kauffman-de Boer en anderen, 2001). Stichting Thuiszorg Brabant Noord-Oost doet in rayon Maasland aan dit pilotproject mee. 2.7 Balans van Bakker De Balans van Bakker is een algemene signaleringsmethode en wegingsinstrument voor risicofactoren en staat o.a. beschreven in het boek ‘Kwetsbaar jong’ van Kijlstra, Prinsen en Schulpen (2001). Bakker beschrijft in zijn model een balans tussen draaglast met bijbehorende risicofactoren en draagkracht met bijbehorende beschermende factoren. Deze factoren komen voor in drie systemen: het microsysteem met kind-, ouder- en gezinsfactoren, het mesosysteem met sociale gezins- en buurtfactoren en het macrosysteem met sociaal-economische gezinsfactoren, culturele factoren en maatschappelijke factoren. Door inventarisatie van alle factoren geeft het model inzicht in het eventueel bestaan van een verhoogd risico op problemen in de STO. 2.8 Vragenlijst stotteren Zodra een ouder bezorgdheid laat blijken over mogelijk stotteren van het kind, dan is onderzoek en advisering van een logopedist raadzaam. Een methode om inzicht te krijgen in het stotteren van kinderen is de afname van de Vragenlijst stotteren (Damsté, 1990) (bijlage 7) 2.9 Consultatieve logopedie Bij sommige thuiszorginstellingen bestaat de mogelijkheid om bij twijfel gebruik te maken van consultatieve logopedie. Dit houdt in dat kinderen waarover twijfel bestaat op gebied van STO worden onderzocht door de consultatieve logopedist voor aanscherping van de diagnose en voor verdere onderbouwing van de verwijzing naar de huisarts. Daarnaast krijgen de ouder(s) advies over de omgang met het kind op het gebied van STO. 10 3 Beoordeling STO Met de gegevens die verkregen zijn uit de bovengenoemde monitorings- en signaleringsinstrumenten dient de CB-medewerker een beoordeling te geven van de STO van een kind. Er zijn drie mogelijke beoordelingen: STO is goed, STO is niet goed er bestaat twijfel over de STO Vervolgens beoordeelt de CB-medewerker of er een interventie gestart dient te worden (zie Interventieschema STO, paragraaf 4; zie ook ‘Normering’, bijlage 8). Bij elk volgend contactmoment met het kind zal het resultaat of effect daarvan met de ouder besproken worden en op grond daarvan zal zonodig een andere of extra actie gestart worden zodat de doorlopen cyclus enkele malen herhaald kan worden. Er dient voorkomen te worden dat kinderen te laat worden doorverwezen. 11 4 Interventieschema STO ONDERZOEKER INSTRUMENT - CB-arts Anamnese (2.1) - Wijkverpleegkundige (wv) JGZ/ OKZ Observatie en lichamelijk onderzoek (LO) (2.2) Van Wiechenschema (VWS) (2.3) Registratie ‘Risicokinderen STO’ (2.4) Gehoorscreening (2.5) VTO-taal signaleringsinstrument. (2.6)* Balansmodel van Bakker (2.7)* Vragenlijst stotteren (2.8)* Consultatieve logopedie (2.9)* * deze methoden/instrumenten voor monitoring en signalering zijn optioneel CRITERIUM VOOR INTERVENTIE INTERVENTIE STO is goed Geen interventie STO is niet goed Altijd: 1X 2 of 2 X 1 items negatief bij VWS (ongeacht verdere bevindingen) Duidelijke* pathologie n.a.v. anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker 2 X twijfel (over de zin van verwijzing) n.a.v. anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker Verwijzing (5. 2.1) Huisarts (ha) Ha/logopedist Ha/KNO-arts Ha/KA Ha/ac Ha/K-fysio Of Integrale Vroeghulp Consultatieve logo * Van duidelijke pathologie is sprake bij: - Altijd geldende signalen: o Ongerustheid van de ouder(s) (telt altijd) o STO blijft achter in relatie tot de verwachting (op grond van de overige ontwikkeling of de STO (vorige keer)) - Leeftijdgebonden signalen: o Zie ‘Normering per leeftijdscategorie’: duidelijke signalen bij (familie)-anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker Zo nodig: Er bestaat twijfel over STO Altijd: 1 item negatief bij VWS, voor de eerste keer 1 X twijfel n.a.v. anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker Overige interventiemogelijkheden en programma’s (5.3.1, 5.3.2, 5.3.3) Begeleiding wv JGZ/OKZ/ CB-arts (Indicatie-/ extra contact (5.3.1) Verwijzing naar consultatieve logopedist om diagnose aan te scherpen Zo nodig: Overige interventiemogelijkheden of programma’s (5.3.2 en 5.3.3 12 5 Interventiemogelijkheden STO 5.1 STO is goed Het kind wordt weer gezien op het eerstvolgende reguliere consult. 5.2 STO is niet goed De CB-medewerker constateert op basis van de gebruikte monitorings- en signaleringsmethoden een duidelijke STO-stoornis bij een kind: 1X 2 of 2 X 1 items negatief bij VWS (ongeacht verdere bevindingen) Duidelijke* pathologie n.a.v. anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker 2 X twijfel (over de zin van verwijzing) n.a.v. anamnese, observatie, LO, Balansmodel van Bakker 5.2.1 Verwijzing naar huisarts en/of andere disciplines Ingeval de CB-medewerker op basis van de gebruikte monitorings- en signaleringsmethoden een duidelijke STO-stoornis bij een kind constateert, verwijst zij of hij de ouder(s) met het kind naar de huisarts, met het advies het kind voor verder onderzoek/diagnostiek/begeleiding door te sturen naar: een vrijgevestigde logopedist, KNO-arts, kinderarts, audiologisch centrum (ac). kinderfysiotherapeut Dit kan via de gebruikelijke verwijsbrieven/-formulieren. Andere verwijzingen kunnen zijn: Ouder(s) erop wijzen dat zij zelf een uitgebreid onderzoek kunnen aanvragen bij Integrale Vroeghulp. De consultatieve logopedist kan een onderzoek doen voor verdere aanscherping van de signalering. 5.3 Twijfel aan de STO Diagnostiek en/of begeleiding Ingeval de CB-medewerker op basis van de gebruikte monitorings- en signaleringsmethoden een mogelijke STO-stoornis bij een kind signaleert/vermoedt bestaan er de volgende interventiemogelijkheden: 5.3.1. Begeleiding door wijkverpleegkundige JGZ/OKZ en/of CB-arts tijdens een indicatie-/extra contact Een indicatie-/extra contact kan zijn indicatie-/extra consult bij de CB-arts of bij de wijkverpleegkundige JGZ/OKZ indicatie-/extra huisbezoek door de wijkverpleegkundige JGZ/OKZ telefonisch contact extra consulttijd bij het eerstvolgende reguliere consult, dus als het ware een indicatie-/extra consult aan het standaard consult vast. Doel van het indicatie-/extra contact is aanscherping van de signalering follow-up na gegeven voorlichting of na verwijzing voorlichting (5 minuten extra) begeleidingsgesprek 13 De begeleiding kan bestaan uit een of meer van de volgende acties: Goed voorbeeldgedrag door de wijkverpleegkundige JGZ/OKZ en/of CB-arts gedurende het consult. Er doen zich meerdere momenten voor dat je interactief met de baby/peuter bezig kunt zijn. Voorlichting geven over de voorwaarden voor taalverwerving (mondmotoriek, voeding, speengebruik, drinken uit een beker, van een lepel happen, rustige omgeving) Positief benoemen van de interactie van ouder(s) met het kind vooral op het gebied van communicatie, (hieraan besteed je vooral aandacht bij een weinig stimulerende ouder). Je zou kunnen zeggen: ik zie dat hij direct naar je kijkt als jij iets zegt, toch vind je dat hij niet veel zegt? Of : ik hoor hem lekker babbelen, toch maak jij je zorgen over het praten van jouw kind. Kun je vertellen hoe je hebt geprobeerd dit te stimuleren? Benoemen van positieve sensitiviteit en responsiviteit Praktische tips zoals ... o het herhalen van geluidjes die de baby maakt; o het kind ronddragen en benoemen wat je ziet; o liedjes zingen; o plaatjes kijken; o het kind de kans geven zelf woordjes na te zeggen; o voorlezen en het kind hierbij actief laten zijn; o beurtgedrag: dat doe je als je om de beurt praat, dat houdt in dat je naar elkaar moet (kunnen) luisteren en elkaar aan het woord laat; niet door elkaar heen praten. Ouder(s) stimuleren om... o meer informatie te verzamelen over taal en spraak; o de informatie in groeiboekje en peuterbrieven te lezen, o een themabijeenkomst over STO te bezoeken; o de informatiefolder ‘Van brabbelen tot praten’ te lezen. Schriftelijk voorlichtingsmateriaal kan worden uitgereikt; je vraagt of de ouder(s) dit graag wil(len) ontvangen en wijst aan waar ze bepaalde informatie kunnen lezen. Je informeert ouder(s) over het gratis lidmaatschap van de bibliotheek; Je informeert ouder(s) over de mogelijkheid lid te worden van de speel-o-theek; Je informeert ouder(s) over de mogelijkheid van advisering of tot een extra onderzoek door de consultatieve logopedist. Tijdens de nabespreking wordt de interventie altijd besproken tussen de CB-arts en wijkverpleegkundige JGZ/OKZ. Het interval tussen het huidige en het indicatie-/extra contact is bij peuters maximaal twee maanden. Als de bevindingen toevalsbevindingen waren, zijn die twee maanden later waarschijnlijk niet meer aanwezig. Als het geen toevalsbevindingen waren, wordt na twee maanden nagegaan of de adviezen zinvol waren. 5.3.2 Overige interventiemogelijkheden ten aanzien van diagnostiek/begeleiding Onderzoek door consultatieve logopedist Videohometraining Spreekuur voor opvoedingsvragen Opvoedingswinkel Bespreking in buurtnetwerk 5.3.3. Verwijzing naar één van de volgende programma’s Themabijeenkomsten over taal/spraak Voor- en vroegschoolse educatie op peuterspeelzaal (VVE project) Moeders informeren Moeders (MIM) / Homestart Opstap / Opstapje Spel en boek Boekenpret Spel aan huis 14 DEEL III GERAADPLEEGDE LITERATUUR EN BIJLAGEN A Geraadpleegde literatuur Brouwers-de Jong EA, Burgmeijer RJF en Laurent de Angulo MS (red). Ontwikkelingsonderzoek op het consultatiebureau - Handboek bij het vernieuwde Van Wiechenschema’. Assen: van Gorcum, 1996 Damsté PH. Handboek Kinderen en Adolescenten, aflevering 25 april, 1995 Damsté PH. Stotteren. Onwillekeurig of willekeurig gedrag? (4e druk). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1990 Davies M. Alkema F. VTO doe je zo!.1988. Goorhuis SM, Schaerlaekens AM. Handboek taalontwikkeling, taalpathologie en taaltherapie bij Nederlands sprekende kinderen. Utrecht: De Tijdstroom, 1997 Goorhuis–Brouwer SM e.a. Een vanzelfsprekend proces bekeken (videoband). Groningen: Rijksuniversiteit Groningen Kijlstra M, Prinsen B, Schulpen T. Kwetsbaar jong. Utrecht: Nederlands instituut voor zorg en Welzijn (NIZW), 2001 Koning HJ de, Ridder JG de, Agt HME van, Stege HA vd, Korfage IJ, Polder JJ, Reep CMM, Lem GJ vd, Maas PJ vd. Vroegtijdige onderkenning van taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. 2000 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Tijdelijke Regeling Vroegsignalering. Staatscourant, GZB/GZ 2165777, 2001 Kauffman-de Boer M, Ridder-Sluiter H de, Schuitema T, Uilenburg N, Vinks E (NSDSK), Ploeg K van der, Lanting C, Oudshoorn K, Verkerk P (TNO). Implementatiestudie Neonatale Gehoorscreening. Amsterdam: NSDSK, 2001 Ridder de. Meertaligheid en spraak-/taalmoeilijkheden bij kinderen. Voorstellen voor beleid en praktijk (Nederlands Centrum Buitenlanders) Meppel: Krips, 1999 Welle Donker-Gimbrère M, Slofstra-Bremer C, Meulen S vd, Denderen-Lubbers M van, Beek B van, Verschoor A. Spraak- en taalproblemen bij kinderen – ervaringen en inzichten. 2001 Wilterdink M. Stoornissen in de primaire mondfuncties bij baby’s en jonge kinderen (0-2 jaar). Stichting Logopedisch Centrum W. Friesland, cursus preventieve logopedie). 15 B Bijlagen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Achtergrondinformatie over taal en taalontwikkeling, Nieuwe feiten over stotteren STO anamnese zuigelingen en peuters Observatie en lichamelijk onderzoek zuigelingen Observatie en lichamelijk onderzoek peuters VTO-taal signaleringsinstrument Balans van Bakker Vragenlijst stotteren Normering, kenmerken en redenen voor nader onderzoek Afsprakenformulier 16 Bijlage 1 Achtergrondinformatie over taal en taalontwikkeling Inleiding Spraak is een fysiek proces, taal is de code waarin ideeën en gedachten worden weergeven. Spraak komt tot stand door samenwerking van een groot aantal specifieke lichaamsfuncties en vaardigheden: stembanden, tong en keelspieren, mondmotoriek, gehoor, geheugenfuncties en het kunnen ordenen van stimuli. Taal is een manier van communiceren tussen mensen. Taal is een middel om gevoelens te uiten, om een ander iets duidelijk te maken, door een ander begrepen te worden, om een ander te kunnen begrijpen, ideeën te toetsen, het delen van gedachten. Taal is onmisbaar bij het denken en bij de begripsvorming. Mensen denken grotendeels in woorden en in begrippen. In taal kan men aspecten onderscheiden die elkaar beïnvloeden, maar wel te onderscheiden zijn: taalbegrip en taalproductie. Taal bestaat uit drie elementen: taalgebruik, taalinhoud en taalvorm. Onder taalgebruik verstaat men pragmatisch het communicatieve aspect van de taal., onder taalinhoud het cognitieve aspect van taal, het kennen van de betekenis van uitingen van anderen en van jezelf. Met taalvorm wordt het grammaticale aspect bedoeld. Taalontwikkeling Vanaf de geboorte, (misschien al wel eerder, want ook al tijdens de zwangerschap communiceert een moeder met haar kind), vindt er communicatie plaats tussen het kind en de mensen om hem heen. Het kind wordt geknuffeld, aangeraakt, verzorgd. Vaak wordt er tegelijkertijd tegen het kind gepraat: 'Heb je honger'? 'Wil je uit bad'? '0, je hebt een natte luier'. Het kind reageert op het toespreken: het kraait, huilt, lacht, trappelt met de beentjes, kortom, er is communicatie. Iedereen die met kleine kinderen omgaat, maakt van dichtbij mee hoe fascinerend het proces van taalontwikkeling is. Bijna ieder kind, waar ook ter wereld, heeft aanleg voor taal, heeft vermogens om onbewust het gebruik van de moedertaal machtig te worden. Zo pikt een kind uit de taal die het om zich heen hoort automatisch de klanken en structuren op waaruit een taal bestaat. Omdat het proces grotendeels onbewust verloopt, spreken we liever over het verwerven van taal dan over het leren van taal. In grote lijnen gaat de ontwikkeling als volgt en is grofweg in 4 fases in te delen: Voortalige periode: de vocalisatie en het brabbelen (vanaf geboorte tot 1 jaar). Vroegtalige periode: losse woordjes en korte zinnen (van 1 tot 2 jaar). Differentiatie fase: langere zinnen en grammaticale regels (van 2 tot 5 jaar). Voltooiïngsperiode: de beheersing van de moedertaal (vanaf 5 jaar). Aan taalontwikkeling onderscheidt men 4 aspecten en een kind maakt in elke van deze een ontwikkeling door: Fonetische ontwikkeling, betreft de klanken die een kind kan maken. Semantische ontwikkeling, betreft de betekenis van wat een kind zegt, het communicatieve aspect. Syntactische ontwikkeling, betreft de zinsopbouw die een kind gebruikt. Morfologische ontwikkeling, betreft de verbuigingen en vervoegingen van een woord. Meer gedetailleerd: 0-6 weken Baby's maken middels lichaamstaal kenbaar wat ze wel en niet willen, wat ze prettig en vervelend vinden. Het huilen heeft in de eerste weken niet alleen een negatieve lading, maar is een oefening om controle te krijgen over de spieren van de tong, lippen en het gehemelte. Daarnaast heeft huilen een communicatieve functie: een uiting van honger, pijn of moe. 17 6-20 weken, vocaliseren De baby gaat eerste geluidjes maken, het oefent de klanken, voornamelijk klinkers. De baby merkt dat volwassenen daarop reageren. Zo komt een klankspel op gang tussen volwassene en kind en ontstaat een vroege vorm van communicatie. Het kind kijkt vooral naar de mimiek, de bewegingen die de mond maakt. Een volwassene die met een baby communiceert maakt dan ook automatisch als het ware overdreven mondbewegingen. Het kind kijkt daarnaar, leert luisteren en gaat nadoen. Enkele weken na de geboorte komen de eerste vocalisaties, de 'eheh' en 'uhuh' geluidjes. Alle baby's van 2-3 maanden beginnen te tateren. Ze maken dan alle geluidjes die een mens met de mond kan maken, ook die welke niet in de uiteindelijke moedertaal voorkomen. Ook dove kinderen tateren aanvankelijk. Na ongeveer drie maanden neemt het tateren af bij kinderen die zichzelf of hun omgeving niet horen praten. 4-6 maanden, vocaal spel De baby gaat de tong, lippen en kaak meebewegen, waardoor het gebruik van klinkers gevarieerder wordt, ook gaat het medeklinkers fabriceren. Overal ter wereld maken baby's dezelfde klanken, ongeacht de taal die er in hun omgeving gesproken wordt. Naast de bekende klanken maakt een baby ook klanken die in Nederlandse oren onbekend en heel complex klinken. De baby gaat medeklinkers en klinkers met elkaar combineren. Deze combinaties herhaalt het kind heel vaak: mamama, gagaga. Geleidelijk aan verschijnen de eerste kenmerken van taal, zoals ritme en intonatie. De baby imiteert geluiden het brabbelen wordt steeds minder een spelletje, de baby probeert contact te maken met mensen om hem heen. Het eerste woordje in vrijwel alle talen is rnamma, niet omdat moeder overal mamma heet, maar omdat het de eerste klankcombinatie is die een baby maakt, is dat het woordsymbool geworden voor moeder. vanaf 7 maanden, brabbelen Ook het brabbelen van baby's lijkt over de hele wereld op elkaar. Pas als het kind zijn eerste woordjes gaat zeggen gaat het gebrabbel steeds meer overeenkomsten vertonen met taal die in de omgeving gesproken wordt. Vlak na het ontdekken van mamma verschijnt het allereerste andere woord. Men noemt deze fase één-woord zinnen. Tussen de 7e en de 10e maand vallen de klanken die een kind in de moedertaal nooit hoort langzaam af. Dan gaat een kind brabbelen in de klanken die ze horen. Niet alleen de klanken worden nagebootst, ook de intonatie en de zinsmelodie van deze taal. Tegen de eerste verjaardag kan een kind hele verhalen vertellen in onbegrijpelijke woorden, maar wel in de toonzetting van de moedertaal. Het kind gaat steeds meer begrijpen en nadoen, het kind leert betekenissen, omdat intonaties worden verbonden aan handelingen. vanaf 2 jaar, twee woord zinnen Wanneer het kind ongeveer twee jaar is beginnen de twee-woord-zinnen, waarmee het kind een heel scala van uitdrukkingsmogelijkheden heeft. Kinderen gaan relaties leggen en die uiten in een taal; de zinsbouw ontstaat. Tussen het 2e en 3e jaar worden de zinnen langer en gaat een kind een steeds grotere variatie aan woordsoorten gebruiken, dit is de fase van de meer-woord-zinnen. Naarmate de zinnen langer worden, wordt de grammatica belangrijker. Bij twee-woord- zinnen is de volgorde niet essentieel om te begrijpen wat er wordt bedoeld, maar drie of meer woorden kunnen niet zomaar zondermeer aan elkaar worden geplakt. Dan ontstaan taalregels. Het wonderlijke is wel dat men nergens ter wereld die regels aan kinderen opzettelijk hoeft te Ieren. Wel heeft het kind goede voorbeelden nodig. Denk maar aan het onderscheid tussen 'kennen' en 'kunnen' iets waar veel volwassenen nog vaak moeite mee hebben. Tussen het 5e en het 6e jaar kunnen kinderen de moedertaal vloeiend spreken. De opvoeders hebben de grootste invloed op de taalontwikkeling van hun kind. Kinderen Ieren de taal hoofdzakelijk door na te bootsen wat er gezegd wordt. Een kind leert zich hechten aan volwassenen, er ontstaat interactie, de sensibiliteit ontwikkelt zich. Voor de communicatieve interactie bestaan regels: oogcontact, sociale conventies (gedag zeggen, dag zwaaien) afwisselend reageren op een ander en initiatief nemen (beurtgedrag). Een kind leert deze interacties ontwikkelen in de eigen context. 18 De taalontwikkeling gaat overal op de wereld hetzelfde. Heel jonge zuigelingen reageren met allerlei bewegingen op praten, bewegingen die een kind niet maakt bij het horen van andere geluiden, zoals tikken of kloppen van een vergelijkbaar ritme als taal in eenzelfde geluidshoogte. Meertalige kinderen Het aantal kinderen dat met méér dan een taal opgroeit neemt sterk toe. Meertaligheid is een rijk bezit, een extra gave die ouders een kind kunnen meegeven. Allochtone kinderen profiteren van deze rijkdom. Soms spreken de beide allochtone ouders dezelfde moedertaal, soms spreken beide ouders verschillende talen, soms spreekt één van hen Nederlands en de ander niet. Welke taal de ouders spreken is niet relevant, van belang is dat kinderen de structuur van een taal correct aanleren. Kinderen moeten de betekenis van woorden, de grammaticale zinsopbouw, verbuigingen en vervoegingen van woorden correct leren. Wanneer kinderen een taalstructuur geleerd hebben, kunnen ze het Nederlands als tweede taal zonder veel problemen leren. Wanneer de taalstructuur ontbreekt is het aanleren van een tweede taal veel moeilijker . Kinderen die opgroeien in een omgeving waar alleen dialect gesproken wordt of in een omgeving waar weinig Nederlands met hen gesproken wordt, leren de Nederlandse taal onvoldoende, De taalontwikkeling van een tweetalig kind loopt grotendeels gelijk aan een eentalig kind. Er zijn geen noemenswaardige verschillen in de volgorde, waarin de talen verworven worden, maar wel in het tempo van de taalverwerving. Een belangrijk verschil tussen het verwerven van één of twee talen is dat tweetalige kinderen in hun hoofd twee systemen moeten ontwerpen waarin ze de talen kunnen bewaren. De talen worden opgeborgen in deels gescheiden, deels samenhangende systemen. Om die systemen succesvol te kunnen ontwerpen is het nodig dat het kind gestimuleerd wordt om de talen te scheiden. Als een kind dat niet leert, stagneert het proces van taalverwerving. Het leren scheiden van talen kan ondermeer door het gebruik van talen te koppelen aan vaste personen. Men noemt dat de één-persoon-één-taal strategie. Elke ouder spreekt haar of zijn eigen taal tegen de kinderen. Zo leert het kind twee talen en weet het precies tegen wie het welke taal moet spreken om begrepen te worden. Bij de één-persoon-één-taal strategie is het belangrijk dat ouders zich consequent opstellen, dus dat ze altijd dezelfde taal met een kind spreken en dat ze zich niet laten verleiden tot het praten in een andere taal, wanneer het kind hen daarin aanspreekt. Het kind gaat zich realiseren dat het niet zomaar elke taal met iedereen kan spreken. De gesprekspartner is het ijkpunt voor welke taal het kind moet gebruiken en welk taalregels daarbij horen. Wanneer de ouders meerdere talen vloeiend spreken is de één-situatie-één-taalstrategie ook een mogelijkheid, de taal wordt dan aan vaste situaties gekoppeld. Voor meertalige kinderen is de periode waarin ze klanken gaan onderscheiden een eerste extra belasting vergeleken met ééntalige kinderen; tweetalige kinderen moeten namelijk twee klanksystemen leren. De klanken in de twee talen zijn vaak verschillend en ze kunnen zelfs betekenisverschillen veroorzaken. Ook bij het leren van woorden heeft een tweetalig kind een extra taak: het moet onderscheiden wie welke taal spreekt en vooral welke woorden horen bij welke begrippen. Tot een bepaalde leeftijd spreekt een kind de talen vaak door elkaar. Ook vermengt het kind de klanken uit het ene systeem met de klanksysteem van het andere. Dat hoort bij de ontwikkeling en gaat vanzelf over wanneer het kind geleerd heeft de talen te scheiden en het goede voorbeeld krijgt. Rond twee jaar gaat een kind talen leren scheiden. Dat geldt ook voor de woordenschat. Voor één begrip leert een kind in twee talen een verschillend woord. Vaak wordt gedacht dat een tweetalig kind later leert praten. Maar wanneer je het aantal woorden die het kind in beide talen kent optelt, komt het meestal hoger uit dan bij een eentalig kind. 19 Taalachterstand Er zijn veel omschrijvingen van taalachterstand in omloop. De werkgroep noemt er enkele: 1. Vertraagde spraak- en taalontwikkeling treedt op indien taal- spraakniveau duidelijk achter zijn op het gemiddelde niveau van de leeftijd, zonder dat dat te wijten is aan aanwijsbare zwakzinnigheid, sensoriële stoornissen, cerebrale paralyse of psychose. Primaire vertraagde spraak- en taalontwikkeling is buiten alle verwachting ontstaan; motoriek, zintuigen, intelligentie, affectiviteit en sociabiliteit zijn normaal. Secondaire vertraagde spraak- en taalontwikkeling is ontstaan als gevolg van een handicap op een der voornoemde factoren. Naast de aard van de stoornis kan een onderverdeling gemaakt worden in: Verlate taalaanvang, (kinderen van omstreeks 1 jaar die nog geen aanvang met spreken hebben gemaakt). Vertraagde taalontwikkeling, (kinderen die wel begonnen zijn met spreken, maar achter zijn op het niveau van anderen op dezelfde leeftijd). Zowel woordbevinding, woordgebruik, zinsbouw, vervoegingen en verbuigingen zijn onvoldoende ontwikkeld. Soms is de woordvorming van klanken tot woorden zwaarder getroffen (dysfonemieën). Vertraagde spraak- en taalontwikkeling: zowel de taal als de articulatievaardigheid zijn gestoord; begrijpen en gebruiken van grammaticaregels, onderscheiden en produceren van spraakklanken zijn op de een of andere manier achter gebleven. Bron: Het Vertex woordenboek voor spraak pathologie, G. van Malen, Stafleu. 2. Spraak: Een spraakontwikkelingsstoornis is aanwezig wanneer na het derde levensjaar klanken niet goed worden uitgesproken of worden vervangen door andere klanken, uitgezonderd de klanken ‘S' en 'R'. Bij de spraak gaat het alleen om de klankproductie en niet om de zinsbouw. Taal: Een taalontwikkelingsstoornis is aanwezig wanneer een kind problemen heeft met: het invoegen van klanken in woorden, ondanks een goede articulatie en / of het begrijpen ent of produceren van woorden en zinnen (woordvorming, woordvinding, woordkeus, woordvolgorde, toepassen van vervoegingen en verbuigingen, formulering) Bron: Goorhuis- Brouwer en Schutte (1982) 3. ‘Wanneer de communicatieve ontwikkeling vertraagd en of afwijkend verloopt, kunnen het verloop van de taalontwikkeling en de ouder kind interactie negatief beïnvloed worden. Ook wordt een minder goed verlopend sociaal-emotionele ontwikkeling gemeld als gevolg van taalontwikkelingsstoornissen. Bovendien bestaat er een verhoogde kans, via onderzoek van de communicatieve ontwikkeling op jonge leeftijd, een andere stoornis op het spoor te komen zoals: stoornissen op het gebied van de cognitieve en sociaal emotionele ontwikkeling en stoornissen op medisch gebied, zoals gehoorproblemen’. Bron: de Ridder, meertaligheid en spraak-/taalmoeilijkheden bij kinderen, voorstellen voor beleid en praktijk, Nederlands Centrum Buitenlanders, Meppel: Krips, 1999). 20 Bijlage 1 Nieuwe feiten over stotteren Stotteren ontstaat meestal tussen het tweede en vijfde levensjaar. Evenveel meisjes als jongens beginnen te stotteren, alleen houden meisjes er vaker en vlugger mee op. Vanaf negen jaar is de verhouding jongens : meisjes = 3 : 1. Stotteren kan geleidelijk beginnen, maar net zo goed heel plotseling. Jonge stotterende kinderen kunnen zich al heel snel realiseren dat er iets mis gaat met het spreken. Ze praten minder, stoppen ineens als ze vast komen te zitten of maken opmerkingen in de zin van “ik kan niet meer praten”. Er zijn tweejarigen die al synoniemen zoeken als ze er een woord niet snel genoeg uit krijgen. Stotteren komt meer voor bij kinderen waarvan één van de ouders stottert. Ongeveer 30% van de kinderen spreekt vanaf het begin van het leren praten net zo vloeiend als volwassenen. Het is dus niet juist om te stellen dat “alle kinderen een periode stotteren” en dat het daarom eigenlijk heel normaal is. Kinderen gaan stotteren door een subtiel samenspel van een aantal factoren die met communicatie te maken hebben. Het is onjuist om in het algemeen te stellen dat kinderen gaan stotteren om aandacht te krijgen. Ouders van stotterende kinderen zijn niet anders en doen niet anders dan ouders van niet stotterende kinderen. Zij hebben daarom nooit schuld aan het ontstaan van stotteren, ook al hebben ze soms zelf wel dat gevoel. Het percentage herstel kan door kortdurende interventie drastisch verhoogd worden. Beginnend stotteren kan begeleid worden met behulp van alle belangrijke mensen uit de omgeving van het kind: de andere gezinsleden, oppas, leerkrachten, enz. Vroegtijdige interventie heeft in het begin dan ook vaak een indirect karakter. De ervaring heeft het volgende geleerd: Het is helemaal niet zo normaal als kinderen beginnen met stotteren. Het is onmogelijk die bezorgdheid weg te drukken en niet te laten merken. Het is niet goed om een taboesfeer rondom het stotteren te kweken. Het is belangrijk naar de spraak- en taalontwikkeling van kinderen te kijken als ze beginnen te stotteren. Het is niet juist te verwachten dat met een goedbedoeld lijstje algemene adviezen het juiste wordt gedaan voor het kind. Het is zinvol een logopedist en/of stottertherapeut te raadplegen. Deze kan gerichte begeleiding geven, afgestemd op dit kind, in deze omgeving. In het algemeen geldt: Als de ouders bezorgd zijn en twijfels hebben over het niet vloeiend spreken van hun kind is er een indicatie voor een zo snel mogelijke goede begeleiding. In 1991 is door logopedistes van GGD Midden–Brabant de Vragenlijst stotteren opgesteld in samenwerking met Ad Bertens (stottertherapeut) 21 Bijlage 2 STO Anamnese zuigelingen / peuters Kindfactoren o o o o Wat vindt de ouder van het spraak-/taalgebruik? Vindt de ouder dat het kind haar/hem goed begrijpt? Maakt de baby geluidjes? Zit hier een ontwikkeling in naar meer variatie? Zegt de peuter al woordjes? Zit hier een ontwikkeling in naar meer variatie? Welke informatie staat in het dossier van eerdere gegevens? o Hoe was de ontwikkeling van de communicatie volgens het Van Wiechenonderzoek? o En wat staat op het notitieblad (sondevoeding)? o Zijn er (dreigende) stoornissen bekend van oudere kinderen in het gezin betreffende het spraak- /taalgebruik? o Welke informatie is bekend van ouder(s)/familieleden betreffende spraak- /taalstoornissen? o Hoe zuigt, slikt, drinkt, eet, kauwt het kind tot nu toe? Is er sprake van actief van de lepel afhappen? o Is er sprake van overgevoeligheid in het mondgebied? (vervelend vinden als het grof voedsel binnen krijgt, hekel hebben aan tandjes poetsen) o Is er sprake van risicofactoren, zoals prematuriteit (<32 weken), dysmaturiteit (<1500 gram) of ernstige asfyxie na de geboorte (Apgar 7 of minder na 5 minuten)? o Wat is het rangnummer van het kind in het gezin (i.v.m. voorbeeldgedrag)? o Is er sprake van risicosymptomen, zoals: Gehooronderzoek 3 x onvoldoende Slechthorendheid door audiologisch centrum (AC) vastgesteld? Is er sprake van speen- duim- of vingerzuigen? Drinkt het kind uit een beker? Is de ouder ongerust? Bij twijfel altijd verwijzen! Wat zegt de omgeving van het spraak-/taalgebruik? Ouderfactoren Is er sprake van anderstaligheid of meertaligheid in de thuissituatie? Is er sprake van gehoor- of/en spraakproblemen of analfabetisme bij (één van) de ouder(s)? Hoe is het opvoedingsklimaat? Hoe is het spraak-/taalvoorbeeldgedrag van de ouder? Zijn de ouder(s) responsief/sensitief, gebruiken ze baby/peutertaal? Geven ze de gelegenheid aan het kind om te praten en te rusten? Is de ouder ongerust? Bij twijfel altijd verwijzen! Omgevingsfactoren Is er gelegenheid tot communicatie? Is er in de omgeving veel lawaai / onrust? Gaat het kind naar de peuterspeelzaal? 22 Bijlage 3 Observatie en lichamelijk onderzoek zuigelingen Functioneel Hoe is de communicatie tussen de ouder en de baby? (twijfelachtige communicatie: wegdraaien van hoofd als kind niet moe is, geen oogcontact kunnen houden) Wat signaleer je zelf (CB-medewerker), na uitdaging van het spraak-/taalgebruik (afwezigheid/ vermindering van brabbelen/geluidjes maken of geen vooruitgang/variatie hierin)? Organisch Hoe zijn de zuig- en slikbewegingen? Hoe drinkt, eet, kauwt het kind? Hoe is het gehemelte? (Vorm, Schizis?) (Bij gestoorde mondmotoriek kan de consultatieve logopedist betrokken worden voor verder onderzoek!) Hoe is de kaakstand? Hoe is de doorgankelijkheid van de neus? Hoe is de ontwikkeling van het gebit? 23 Bijlage 4 Observatie en lichamelijk onderzoek peuters Functioneel Hoe is de communicatie tussen de ouder en het kind? (twijfelachtige communicatie: moeder met taalbeperktheid, weinig stimulerend/sensitief/responsief of als de peuter weinig/niet op moeder reageert) Wat signaleer je zelf (CB-medewerker), na uitdaging van het spraak-/taalgebruik (afwezigheid of vermindering van woordgebruik, articulatie of zinsbouw dan wel geen vooruitgang in de kwantiteit of de kwaliteit, o.a. variatie)? Organisch Hoe is het mondgedrag van de peuter: hoe zijn de slik- en kauwbewegingen; kwijlt het kind (Bij gestoorde mondmotoriek kan de consultatieve logopedist betrokken worden voor verder onderzoek!) Hoe is de kaakstand? Hoe is de doorgankelijkheid van de neus? (open) Mond gedrag? Luistergedrag? Hoe is de ontwikkeling van het gebit? (De spraak van de ouder is soms ter verklaring relevant maar mag geen excuus zijn om geen interventie te starten) 24 Bijlage 5 VTO-taal signaleringsinstrument 25 VTO-taal Algemene vragen Achternaam: ___________________________________ Roepnaam:______________________ Voorletters: __________ Adres: _____________________________________________________________________________________________ Postcode: ______________________________________ Woonplaats: __________________________________________ Geboortedatum: _________________________________ Afnamedatum: ___________________________________ j / m Geboortegewicht: _______________________ gram Zwangerschapsduur:______________________________ weken Aantal kinderen in gezin: __________________ Plaats in de kinderrij van ___________ 1e 2e 3e 4e _____ e meerling (s.v.p. omcirkelen wat van toepassing is) Hoogst genoten opleiding vader: _________________________________________________________________________ Hoogst genoten opleiding moeder: _______________________________________________________________________ Welke taal/talen of welk dialect/dialecten wordt/worden thuis gesproken? _________________________________________ Hoe vaak heeft ____________________ last gehad van oorontsteking/oorpijn? 0 - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - meer dan 6 keer (s.v.p.omcirkelen wat van toepassing is) Hoe vaak is _________ tot nu toe verkouden geweest? nooit af en toe vaak (s.v.p. aankruisen) Hoe lang duurden de verkoudheden gemiddeld? (s.v.p. aankruisen) een paar dagen enkele maanden anders, één tot twee weken min of meer continue ___________________________ Wat was de uitslag van de Ewing of Capas gehoortest van __________ : Niet van toepassing 1e screening: onvoldoende - voldoende 2e screening: onvoldoende - voldoende onvoldoende - voldoende* 3e screening: * (onderstaande vragen alleen invullen bij een onvoldoende 3e Ewing of Capas gehoortest) Bent u naar aanleiding van de onvoldoende 3e Ewing of Capas gehoortest naar een specialist geweest ja nee Zo ja, wat was hiervan het resultaat/welke behandeling heeft plaatsgevonden _________________________________________ ______________________________________________________________________________________________________ Heeft ________________________________ op dit moment of in het verleden (nog) een vorm van specialistische hulp gehad? Niet van toepassing Kinderarts, ivm: _______________________________________________________________________________________ KNO-arts, ivm: ________________________________________________________________________________________ Audiologisch Centrum, ivm: _____________________________________________________________________________ ________________ , ivm: _____________________________________________________________________________ Naam huisarts (+ voorletters): _________________________________________ Plaats: ___________________________ Naam screener: _______________________________________ Functie: __________________________________________ Naam OKZ bureau: ____________________________________ Plaats: _______________________________________ Taalvragen zijn beantwoord door: Vader / Moeder / Anders _______________________________________________________ ©2002, Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind 26 24.1 Woorden zinnetje woord noemt bij geluid of (2 of meer woorden) of naam duidt aan bv. br=auto bam=boterham okke=oma papa mama ___________________________________________ ___________________________________________ Om te beginnen gaat het over de woordjes van _______________ Als u aan gisteren denkt: a) Hoe noemt ______________ mensen uit zijn/haar omgeving? b) Wat zegt __________als _________ iets wil eten of drinken? aanwijzen*) aanwijzen*) duidt**) met geluid zonder geluid dat niet aan c) Wat zegt _________ als _________ met speelgoed wil spelen? ___________________________________________ *) Wanneer ouder ‘aanwijzen’ als antwoord geeft, vraag dan: ‘maakt _____________ bij het aanwijzen ook een geluidje?’ **) Bij ‘duidt dat niet aan’ op alle vragen: ‘maakt ___________ geluidjes?’ ja, welke? ______________________________________ nee 24.2 Spelen Deze vraag gaat over samen spelen met uw kind. Als u terugdenkt aan de afgelopen week: a) Hoe vaak spelen u en uw kind samen, schat u? b) Wat spelen jullie het liefste samen? nooit (ga naar vraag c) af en toe vaak ______________________________________________________________ c) Speelt __________ graag in zijn/haar eentje? ja, wat speelt _________ dan het liefst? ______________________________________________________________ nee, speelt ___________ graag met andere kinderen? ja nee weigert *) 24.3 Lichaamsdelen (Pak het poppetje en zeg): ‘Kijk eens, hier komt een kindje aanlopen’: denkt u?’ ©2002, Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind goed fout weigert *) thuis goed weigert*) ouder weet niet of kind thuis fout het thuis goed zou doen a) Waar zijn zijn/haar oogjes (ogen)? b) Waar is zijn/haar mond? c) Waar is zijn/haar buik? d) Waar is zijn/haar voet? e) Waar is zijn/haar haar? f) Waar is zijn/haar hand? *) Wanneer het kind op het cb weigert, vraag dan aan de ouder: ‘Zou ____________________________ het thuis wel doen, Bijlage 6 Balans van Bakker Draaglast Draagkracht ontwikkelings-, opvoedings- en levenstaken Kind-/ouder-/gezinsvaardigheden Risicofactoren (-) Beschermende factoren(+) I microsysteem handicap,laag zelfbeeld, laag geboortegewicht ziekte/stoornis verslaving laag zelfbeeld, jeugdtrauma's autoritaire opvoedingsstijl echtscheiding, conflicten 1 kindfactoren 2 ouderfactoren 3 gezinsfactoren Hoge intellegentie positief zelfbeeld stabiele persoonlijkheid goede gezondheid positieve jeugdervaringen opvoedingscompetentie affectieve gezinsrelaties II Mesosysteem isolement conflicten gebrekkige sociale bindingen sociale desintegratie verpaupering slechte sociale (buurt)voorzieningen 5 sociale (buurt)factoren armoede gebrekkige opleiding culturele minderheidsgroep afwijkende subculturele normen en waarden economische crisis werkloosheid discriminatie 4 sociale (gezins)factoren III Macrosysteem 6 sociaal-economische gezinsfactoren 7 culturele factoren sociale steun familie/vienden goede sociale bindingen sociale cohesie goede en toegankelijke sociale en pedagogische infrastructuur onderwijs, zorg, welzijn goed inkomen/opleiding normen en waarden in overeenstemming met dominante cultuur stabiel sociaal en politiek klimaat 8 maatschappelijke factoren open tolerante samenstelling Bakker (1998), Het model van de pedagogische balans. Bijlage 7 A 1. 2. 3. 4. 5. 6. Vragenlijst stotteren Manier van haperen Herhaalt gedeelten van zinnen of hele woorden. Voegt “eh” in tijdens een denkpauze Herhaalt de eerste klank van een woord twee of drie keer, zonder gespannenheid. Herhaalt de klank vier maal of meer voor het woord komt. Tijdens het herhalen klinkt de stem gespannen. Het kind heeft blokkades, kan het woord er niet uitkrijgen. B Reacties van het kind op het haperend spreken 1. Zoekt een ander woord uit angst voor stotteren. 2. Het kind worstelt om het woord eruit te krijgen, er zijn meebewegingen van gelaat, hand, arm, of onderbeen. C 1. 2. 3. De hoeveelheid haperingen. Niet dikwijls (minder dan 2% van de gesproken woorden.) Dikwijls (eens per twee of drie zinnen.) Zeer dikwijls (een of meermalen per zin). D 1. 2. 3. Hoe ervaart het kind de haperingen? Schijnt ze niet op te merken. Is zich bewust van moeilijkheden maar blijft proberen. Geeft zijn pogingen op of vraagt: ”Waarom kan ik niet gewoon praten?”. E 1. 2. 3. Hoe ervaart de omgeving de haperingen? Niemand wordt er door gehinderd. Ouders maken zich ongerust dat hun kind zal blijven stotteren. Het kind lijdt onder plagerijen en andere reacties uit de omgeving. F 1. 2. 3. Hoe lang is het geleden dat de haperingen voor het eerst zijn opgemerkt? Minder dan 4 maanden geleden. 4-12 maanden geleden. Meer dan 12 maanden geleden. De cursief gedrukte items worden als “afwijkend” beschouwd. De vet gedrukte items als “sterk afwijkend” beschouwd. Tel het aantal “afwijkende” verschijnselen bij elkaar op: Als het er 1 of 2 zijn is een adviesgesprek nodig; indien 3 of meer: verwijzen voor ouderbegeleiding en/of behandeling van het kind. (Damsté, 1995) Handboek Kinderen en Adolescenten Hoofdstuk 25 April 1995. 29 Bijlage 8 LEEFTIJD 1 maand Normering: kenmerken en redenen voor nader onderzoek KENMERKEN Neonatale gehoorscreening. Huilen is een uiting van onrustgevoelens. Reageert op toespreken. 2 maanden Lacht terug. Gevoelsmatig schreien, later intentioneel schreien. Normale orale reflexactiviteit (zie bijlage) 3 maanden Maakt zelf geluiden. Maakt geluiden terug. REDENEN VOOR NADER ONDERZOEK Negatieve uitslag van gehoorscreening. Onvoldoende OAE. 0.Interventie zie protocol OAE. Er is geen contact te krijgen met het kind. Slecht drinken. Er is geen contact te krijgen met het kind. Slecht drinken. Reageert niet als tegen het kind gepraat wordt. Kind lacht niet terug en maakt geen geluiden. Er is geen contact te krijgen met het kind. Slecht drinken. Voeding komt door de neus terug 6 maanden Maakt gevarieerde geluiden, dat wil zeggen: het Klanken blijven eentonig en komen uit de keel. uitbreiden van het brabbelen in klanken en Huilt vaak zonder toonhoogte- of luidheidverschil, maakt opvallende hoge kreten. toonhoogte. Plezier en frustratie zijn te onderscheiden. Herkent emoties in stemmen, herkent mannenvrouwenstem. Het Van Wiechen item ‘reageert op roepen bij naam’ wordt wel gevraagd en gescoord. Item ongeschikt voor verdere beoordeling. Normale ontwikkeling orale reflexactiviteit. Kauwen begint vanaf 7 maanden. 9 maanden Begrijpt context-afhankelijke simpele opdrachtjes. Er is weinig of geen passieve reactie: reageert niet op intonatie, mimiek. Zegt gaga, baba. Plezier en ongenoegen zijn niet te onderscheiden in geluiden. Begint klanken te imiteren. Lijkt niet te luisteren naar eigen klanken, heeft geen plezier in zichzelf herhalen. Er treedt een toename in het brabbelen op. De brabbelgeluiden die het kind maakt, zijn weinig gevarieerd of verdwijnen. Geen toename, of een vermindering van het Kind produceert geen A-klanken. brabbelen, is afwijkend. Mondmotoriek:verslikken, niet kauwen, afweer bij aanraking, kwijlen. Kind hapt van lepel. Kokhalzen bij inbrengen speen/lepel. Kan kauwen. Achterwaartse tongbeweging begint. LEEFTIJD 12 maanden 14 maanden 18 maanden 2 jaar KENMERKEN Brabbelt in zijn spel. Brabbelt veel (duidelijk meer dan bij 9 maanden) en gevarieerd. Zegt pap, mama, anna, baba, klanken met herhaling, maar ongericht. Orale en nasale klanken zijn aanwezig. Klanken lijken verstaanbaar voor ouders (de moedertaal wordt herkenbaar). Reageert op mondeling verzoek (waar is mama, waar is de klok, tik-tak). Kind kan uit beker drinken. Kwijlen is verdwenen. Begrijpt enkele dagelijks gebruikte zinnen. Zegt naast papa en mama, gericht, enkele vaste klanken met een betekenis. Zegt eerste woordjes (een lettergreep of herhaling van een lettergreep). Zegt twee geluidswoordjes met begrip. REDENEN VOOR NADER ONDERZOEK Het kind doet weinig mee met gebaren zoals dagzwaaien. Het kind reageert niet op mondelinge verzoeken. Gebruikt geluid niet spontaan als communicatiemiddel. Geen herkenbare zinsmelodie. Drinken uit beker lukt niet. I. Contact II. Begrijpen Opvallend weinig oogcontact. Het kind reageert niet op zijn / haar naam. Taal lijkt langs het kind heen te gaan. III. Taalproductie Het kind maakt geen geluiden bij zijn / haar spel. Zegt geen papa of mama. Naast papa, mama en namen nog 3 – 5 woordjes. Contact Woordopbouw is nog onvolledig. Opvallend weinig oogcontact. Orale en nasale klanken. IV. Begrijpen Het praten wordt langer in tijdsduur. Het kind reageert niet op zijn / haar naam. Voert enkelvoudige, eenvoudige opdrachten uit. Taal lijkt langs het kind heen te gaan. Kent een aantal dierengeluiden. V. Taalproductie Drinken, slok voor slok mogelijk. Het kind maakt geen geluiden bij zijn / haar spel. Zegt geen papa of mama. Probeert nog geen woorden te imiteren. Zegt mimimaal 50, normaal ongeveer 100 losse Bij open mond gedrag zonder organische component. woordjes, vaak alleen woorden van een lettergreep. Probeert nog geen woorden te imiteren. Begin twee woordzinnen, woordopbouw hoeft niet Wijst niet op verzoek neus, ogen e.d. aan. volledig te zijn. Reageert op eenvoudige opdrachtjes zoals “pak de beker” alleen maar Onvolledige woordvorm. als erbij wordt gewezen. Voert twee opdrachten na elkaar uit (haal je schoenen uit de gang). 31 LEEFTIJD 2,5 jaar 3 jaar 3,5 jaar KENMERKEN Nasale klanken. Wijst lichaamsdelen aan. Onomatopee gebruik (zoals dierengeluiden voor het dier). Wijst drie plaatjes aan (leporelloboek Bruna). Zelfstandig eten. Kent zijn eigen naam. Benoemt zichzelf met ik of de eigen naam. Wijst 5 plaatjes aan (leporello boek Bruna). Benoemt 3 plaatjes (idem). Kindertaal mag nog (onomatopee gebruik). Maakt zinnen van 2 – 3 woordjes (mag in telegramstijl zijn). Gebruikt voltooid deelwoorden (maakt, daan) REDENEN VOOR NADER ONDERZOEK II. Contact Opvallend weinig oogcontact. III. Begrijpen Het kind lijkt taal niet te begrijpen. Taalproductie Het kind zegt opvallend weinig verschillende woorden. Kan geen zinnen maken van 2 woorden. IV. Spraak Het kind is ook voor de ouders erg moeilijk te verstaan. Kan niet meezingen / meedoen met kinderliedjes en –versjes. Zegt zinnen van 3 woorden of meer (3 woorden per zin is Spreekt anders dan leeftijdsgenootjes. het minimum). Maakt geen zinnen van 3 woorden. Zingt een liedje (meestal is het een deuntje in kleine Is onverstaanbaar voor bekenden. terts). Is voor bekenden en onderzoeker grotendeels te verstaan. Andere kinderen kunnen het kind verstaan of mee communiceren. Er is nog weinig grammatica (telegramstijl mag nog). Nasaliteit is verdwenen. Medeklinkerverbindingen zijn aanwezig (klok, zwaan). Grote vooruitgang in spraak / taal en stemgebruik t.o.v. 2 jaar. Praat spontaan over gebeurtenissen. Vraagt wie, wat, VI. Contact waar en hoe. Praat eenvoudige enkelvoudige zinnen.[ ] Heeft moeite oogcontact te handhaven als het luistert of spreekt. Begrijpen Het kind lijkt taal niet te begrijpen. Kijkt wat anderen doen of moet eerst gebaren zien (aanwijzen, voordoen) voordat het kind probeert aan een opdrachtje te voldoen. VII. Taalproductie Spreekt anders dan leeftijdsgenootjes. 32 LEEFTIJD 4 jaar KENMERKEN REDENEN VOOR NADER ONDERZOEK Het is moeilijk te begrijpen wat het kind zegt. Gebruikt geluiden of gebaren om zich te uiten in plaats van woorden en zinnen. De woordbetekenissen zijn te ruim bij het kind, dus bijvoorbeeld: alle grote dieren heten “koe”. VIII. Spraak Veel klanken worden vervangen of vervormd. Laat begin- of eindklanken van woorden vaak weg. Het kind is voor vreemden slecht te verstaan. Langer dan zes weken stotteren in dezelfde mate mag niet (SLS stottersignaleringslijst)[ ]. Benoemt de kleuren of telt 1 t/m 5. IX. Contact Vertelt wat je mee moet nemen bij logeren, vakantie. Heeft moeite oogcontact te handhaven als het luistert of spreekt. Kent een aantal voorzetsels. X. Begrijpen Is voor 90 % verstaanbaar voor vreemden. Het kind kan een gesprek moeilijk begrijpen of volgen. Meervoudsvormen en vervoegingen mogen nog onjuist Het kind kijkt wat anderen doen of moet eerst gebaren zien voordat het zijn. probeert aan een opdrachtje te voldoen. Vraagt waarom, wanneer en hoeveel.[ ] Het kind wil (kan) niet naar verhaaltjes luisteren. XI. Taalproductie De manier van praten is te kinderlijk of te onhandig voor de leeftijd. Het kind stelt geen vragen. De zinnen zijn meestal kort en incompleet; het spreken lijkt op ‘telegramstijl’. Vertelt niet spontaan over gebeurtenissen thuis / op school. Op vragen geeft het kind altijd korte antwoorden, het kind kan erg verlegen lijken. XII. Spraak Het kind is voor vreemden slecht te verstaan. Veel klanken worden vervangen of vervormd. Begin- of eindklanken van woorden worden nog vaak weggelaten. Als het kind opgewonden raakt, of als het heel veel wil vertellen, wordt het onverstaanbaar. Kind spreekt opvallend luid. Stotteren langer dan zes weken mag niet. 33 Bijlage 9 Afsprakenformulier Thuiszorg regio ‘s-Hertogenbosch Naam uitvoerende cb-arts / wvJGZ: …………………………………… Naam uitvoerende cb-assistente: ………………………………………. RISICOREGISTRATIE (omcirkel of vul nummer in) Uitloop Consult Uitloop consult: 5: Consult is 5 minuten uitgelopen 10: Consult is10 minuten uitgelopen 15: Consult is15 minuten uitgelopen C: Collega in consult geroepen n.b. Door een combinatie van 5, 10 en/of 15 minuten te omcirkelen kan een uitloop tot 30 minuten aangegeven worden. Gesignaleerd risico: / gesignaleerde stoornis: 1: 2: 3: 4: 5: Groei (gewicht, lengte en hoofdomtrek) Lichamelijke status Motorische ontwikkeling Taal/spraak-ontwikkeling Gedragsontwikkeling n.b Er kan ook sprake zijn van meer dan 1 risico of meer dan 1 stoornis. Omcirkelen = risico of stoornis X = einde risico / stoornis Gesignaleerd risico Gesignaleerde stoornis 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 5 10 15 C 1 2 3 4 5 1 2 3 4 5 (Eerdere) verwijzing Naar wie? Gevolgd? Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N Nr: J/N (Al of niet gevolgde) verwijzing naar: Nr 11: Nr 12: Nr 13: Nr 14: Nr 15: Nr 16: Nr 17: Nr 18: 34 Huisarts Ha / kinderfysiotherapeut Ha / logopediste Ha / KNO-arts Ha / kinderarts Ha / oogarts Ha / dermatoloog Ha / orthopeed Nr 21: Nr 22: Nr 23: Nr 24: Nr 25: Nr 26: Nr 27: Nr 28: Nr 29: Nr 30: Pedagogische spreekuur Interne logopedist Videohometraining Opvoedingswinkel Diëtiste Bureau Jeugdzorg Integrale Vroeghulp/VTO Gespecial. Verzorging AC/SpraakTaalspreekuur Alg. Maatschap. Werk Nr 31: Nr 32: Nr 33: Nr 34: Nr 35: Nr.36: Nr.37: Cursus / themabijeenkomst Opstapje Spel & boek Boekenpret Spel aan huis Peuterspeelzaal MIM/Homestart