Interview met actrice en zangeres Ellen Pieters ‘Als kind voelde ik dat ik er niet had mogen zijn. Dus wilde ik laten zien dat ik bestond’ Op straat wordt ze vrijwel nooit herkend, maar zeg je ‘Maxima of minister Verdonk uit Kopspijkers’, dan weet bijna iedereen wie ze is. Ellen Pieters (41) acteert om te voelen dat ze bestaat. Tweeënhalf jaar geleden kreeg ze baarmoederhalskanker en nog elke dag is ze dankbaar dat ze er is. “Sinds mijn ziekte durf ik écht te leven!” Tekst: Francine Postma Het is woensdagmiddag. In de uitgestorven foyer van het Zaantheater roert Ellen Pieters in haar cappuccino-met-zoetje. Levendige bruine ogen, een expressief gezicht en een aanstekelijke schaterlach. Buiten maakt de wind golfjes op de Zaan. “Dit gebied is mij heel vertrouwd. Ik ben opgegroeid in Purmerend en mijn ouders kwamen allebei uit Amsterdam, dus ik kom hier al mijn hele leven.” Vanavond zet Ellen een korte, asblonde pruik op en verandert ze in de alcoholiste Marie in De Gelukkige Mandarijn. Een ‘muzikale komedie’ over intriges in een obscuur Chinees restaurant. Het stuk krijgt lovende recensies, niet in de laatste plaats door Ellens komische talent en goede zangstem. “Ik ben even veel actrice als zangeres. Zingen vind ik een essentieel onderdeel van mijn vak en ik doe het al zo lang ik leef. Bij ons thuis was altijd muziek. Mijn moeder zong, speelde piano en danste. Ze was ballerina en heeft vlak na de oorlog zelfs nog bij het Nationaal Ballet gezeten. Mijn vader was ook erg muzikaal, die speelde accordeon. Het is voor mij nooit een vraag geweest wat ik later zou worden, het was een zekerheid. Ik vond het eerder vreemd om te ontdekken dat niet de hele wereld zong en acteerde.” De meeste mensen kennen jou alleen als Maxima uit Kopspijkers, terwijl je daarnaast nog zoveel andere dingen doet: musicals, toneel… Vind je het niet jammer dat alleen zo’n typetje blijft hangen? “Nee hoor, ik haal mijn bevestiging wel uit andere dingen. En bovendien: dat wéét je als je iets op de televisie gaat doen. Iedere acteur weet dat als je eenmaal met je kop op de tv bent, je daar veel bekender door wordt dan door het theater. Ik vind Kopspijkers heel leuk om te doen, maar mijn hart ligt bij het theater. Daar staat tegenover dat televisie wel veel beter betaalt. Dus als ik Kopspijkers niet deed, zou ik nooit zoveel theater kunnen doen.” Welk Kopspijkers-typetje is jouw favoriet? “Minister Verdonk. Die is zo leuk omdat ik haar een beetje een bitch heb gemaakt en die zijn altijd leuk om te spelen. Mijn versie van Verdonk is heel extreem; af en toe vaart echt de duivel in haar. Dat vind ik heel erg leuk om te doen. En het is zo absurd dat ik hoop dat zelfs Rita Verdonk er de humor van inziet. Maar Hedy D’Ancona (maakt een pruimmondje en spreekt met hoge, geaffecteerde stem) is ook leuk om te doen.” Word jij eigenlijk wel eens herkend op straat? “Zelden. Soms herkennen kinderen me van Het Klokhuis, want dat doe ik ook al jaren. Maar volwassenen herkennen me vrijwel nooit. Dat vind ik wel prima. Het hangt er natuurlijk van af hoe ze het doen, maar soms is het echt niet leuk. Ik zie het bij collega’s wel gebeuren, van die mensen die met uitgestoken vinger op ze af komen en zeggen: ‘Ja! Jahaaa! Jij bent die-en-die hè?!’ Heel eng, bijna intimiderend. Het is verbijsterend wat mensen zich permitteren. Ik vind mensen sowieso vaak onbehouwen.” Doe je jezelf dan niet wat aan door op het podium te gaan staan? “Ja, maar tegelijkertijd heb ik ook de diepe behoefte om daar te gaan staan. Omdat ik een diepe behoefte heb om te voelen dat ik besta.” Kan dat alleen op een podium? “Daar ligt mijn talent, dus heb ik het daar maar in gezocht. Als ik een ander talent had gehad, had ik dat gekozen. Het heeft er ook mee te maken dat ik de bevéstiging nodig heb dat ik besta. Dat de mensen niet om me heen kunnen. Dat soort dingen heeft natuurlijk altijd met je jeugd te maken, daar wordt je karakter gevormd. Achteraf analyserend kan ik zeggen dat ik die erkenning kennelijk nodig had en nog steeds heb. Maar inmiddels is acteren ook gewoon mijn vak geworden. Ik vind het leuk en het hoort bij wie ik ben.” Je zei: het heeft natuurlijk met je jeugd te maken. Hoe heeft jouw jeugd je karakter beïnvloed? (Denkt lang na.) “Ach, ik kan het ook eigenlijk wel zeggen. Ik ben een buitenechtelijk kind, maar dat is mij nooit verteld. Mijn moeder heeft het altijd verzwegen, tot haar dood aan toe. Maar ik heb als kind altijd gevoeld dat er iets aan de hand was. Met mij. Dat ik er eigenlijk niet had mogen zijn. Dat heeft gemaakt dat ik altijd naar de bevestiging heb gezocht dat ik er wél mocht zijn.” Hoe oud was je toen je erachter kwam dat je vader je vader niet was? “Ik was 28. Mijn moeder was toen al acht jaar dood; ze is gestorven aan kanker. Ik hoorde het van mijn biologische vader, die ik al mijn hele leven kende. Daarna heb ik het zelf aan mijn vader verteld. Die wist nog van niets. Ja, dat was behoorlijk dramatisch. Het gevoel dat ik al mijn hele jeugd had gehad, dat ik er eigenlijk niet had mogen zijn, werd in één klap bevestigd. En daardoor kreeg ik dus een enorm sterke innerlijke drijfveer om te bewijzen dat ik er wél mocht zijn. Ik wilde gezien worden, laten zien dat ik bestond! Pas tegen mijn veertigste werd die behoefte minder sterk.” En toen werd je ziek. Op je 39e bleek je baarmoederhalskanker te hebben. Kwam dat als een verrassing voor je? “Eigenlijk niet. Ik voelde me al een tijd niet goed. Ik was heel snel moe, en ik zag iets aan mijn ogen… Er is een verschil tussen in de spiegel zien dat je ouder wordt en zien dat het niet goed met je gaat. Dat laatste had ik. Ik dacht: er klopt iets niet. Ik had ook een slechte huid, geestelijk voelde ik me niet goed, hardlopen ging niet meer. En ik had steeds bloedingen. In eerste instantie dacht ik niet aan baarmoederhalskanker, maar toen ik hoorde dat het dat was, verbaasde het me niets. Ik dacht: daar gaan we. Maar tegelijkertijd had ik een soort helder moment, waarin er door mijn hoofd schoot: ik hoef er niet aan dood te gaan, maar het zal wel heel erg op het nippertje worden. Dat idee had ik gewoon, in een soort flits. Daarna was het weg, en werd ik alsnog overspoeld door angst en andere dingen. Ik ben wel bang geweest, ja. Om dood te gaan, of invalide te worden. Maar aan de andere kant, als het zo is, dan is het zo. Dan kun je daar niks aan veranderen.” Hoe reageerde je man – want je bent getrouwd hè? “Ja, maar pas tijdens mijn ziekte. Mijn man en ik kenden elkaar nog helemaal niet zo lang toen ik ziek werd. Toen ik hoorde dat ik kanker had, zei ik tegen hem: ‘Als ik dan dood moet gaan, wil ik wel doodgaan als jouw vrouw, niet als zomaar iemand’. Toen zijn we getrouwd. Het was heel mooi en intiem, met maar een paar vrienden en familie. Iedereen wist natuurlijk dat ik ziek was, dus het was ook heel emotioneel. En na de plechtigheid hebben we heerlijk geluncht en zijn we heel erg dronken geworden. Weet je, het was heel dubbel. Het was natuurlijk afschuwelijk, dramatisch en verdrietig, maar ik heb die periode wel heel intens beleefd. Alles staat zo op scherp, je hele leven, je vriendschappen, je familieband… Net als wanneer je verliefd bent. Ik heb in die periode wel eens contact gezocht met lotgenoten op internet en daar waren meiden bij die in een acute depressie waren geraakt. Toen dacht ik: daar moet ik voor oppassen. Want stel dat ik doodga, dan wil ik niet het laatste jaar van mijn leven in een depressie zitten. Dat ga ik niet laten gebeuren, dat vind ik doodzonde. Dus we hebben heel intens geleefd. Soms liet mijn gezondheid dat niet toe, want na die operaties ben je echt niks meer. Dan moet je echt worden verzorgd. Ja, dat kun je je nu niet voorstellen…” (Grinnikt.) Wanneer kwam het punt dat je zeker wist: het is niet afgelopen, ik blijf leven? “Dat is een heel bewust punt geweest. Toen ik voor de tweede keer was geopereerd, moest ik voor een uitslag in het UMC zijn. Het was een belangrijke uitslag, ik zou te horen krijgen of ze het allemaal weg hadden kunnen halen of dat er nog uitzaaiingen waren. Ik kwam die kamer binnen, en daar zaten allemaal doktoren met zúlke gezichten, dus ik dacht: o jee. Maar toen zei er een: ‘We hebben het wel weg kunnen halen, maar nét aan’. Toen zei ik: ‘Maar het is dus wel helemaal weg!’ Dat is alles wat ik hoefde te weten. Want als je dat weet, dan kun je zeggen: kom maar op met die chemo en die bestralingen. Dan kun je dat hele traject wel aan. Natuurlijk is dat vreselijk zwaar, dat heb ik aan den lijve ondervonden. Maar als je net getrouwd bent en je houdt van je man, en je krijgt de kans om nog twintig jaar mee te gaan, dan pak je die met beide handen aan hoor! Dan twijfel je geen seconde. Ik heb vier chemokuren gehad en een maand lang elke dag bestralingen. En natuurlijk heb ik bijwerkingen gehad; dat kan trouwens nog steeds. Ik kan nog een ‘oedeembeen’ krijgen en ga zo maar door. Dus iedere dag dat ik geen last heb, is een cadeau. Zo zie ik het.” Ben je door die ziekte zo positief geworden? “Ja. Hoewel ik van mezelf ook vrij positief ben. Maar ik denk dat ik vroeger nog een beetje te schijterig was om écht te genieten van het leven, en dat is nu wel weg.” Kun je een voorbeeld geven van dat schijterige? “Ik dacht bijvoorbeeld vaak: laat ik nou maar niet te hard lachen, want wat zullen de mensen wel niet denken. Ik censureerde mezelf constant, in alles wat ik deed en in de keuzes die ik maakte. Ik dacht altijd dat ik bang was voor de dood, maar dat was ik helemaal niet: ik was bang voor het leven. Sinds mijn ziekte heb ik met die angst afgerekend. Ik durf nu écht te leven!” Je hebt geen baarmoeder meer. Wat betekent dat voor je? “Dat vraag ik mezelf ook wel eens af. Kijk, natuurlijk voel ik het. Ik heb allerlei hormonaal gedoe, alles is in de war. En ik vind het wel eens jammer dat ik geen kinderen heb. Maar tegelijkertijd: het ís nu eenmaal zo. En als ik nou een heel diepgewortelde kinderwens had gehad, dan had ik waarschijnlijk allang een kind gehad, of geadopteerd. Maar blijkbaar is die kinderwens van mij niet zo groot. Soms hoor ik iemand zeggen: ‘Iedereen heeft recht op kinderen’. En dan denk ik: is dat wel zo? Je moet het ook proberen te doen met wat je wél hebt. En dat is heel veel. Wat ik niet allemaal heb meegekregen aan kansen en talenten…” Denk je dan niet júist: ik heb zoveel te bieden, dat wil ik doorgeven? “Ja, dat denk ik ook wel eens. Maar dan ga ik lekker koken voor een goede vriendin, of zo. Je moet geen drama maken waar het niet is, vind ik. Het is zoals het is. Ik had van Han wel een kind gewild, maar ja, dat zit er dus niet in. Dus dan ga je kijken wat je dan wél kunt. Nou, we hebben bijvoorbeeld heel veel tijd voor elkaar. We kunnen samen op vakantie. En Han heeft een heel lieve dochter van veertien, dus bij haar kan ik af en toe ook mijn moedergevoelens kwijt.” Heb je die periode van je ziekte nu afgesloten? “Ik denk er niet zo heel veel meer aan. Ik kan er wel makkelijk over praten, zoals nu, maar vaak ben ik er wel terughoudend mee, want mensen schrikken er altijd zo van. En ik denk er misschien niet zo veel aan, maar ik droom er bijvoorbeeld wel over. Zoals nu, ik moet over twee weken weer op controle komen. Dus je kunt zo’n periode wel voor jezelf afsluiten, maar ergens ben je er altijd nog mee bezig.” Komt het door jouw levenservaring dat je het goed doet in doorleefde rollen? Je gaat er binnenkort weer een spelen: de hoer ‘Blonde Greet’ in de musical Wat zien Ik?, die in 2006 in première gaat. (Schatert uitbundig.) “Ja, ik vind dat wel het leukst om te doen. Het ligt me wel, dat volkse. Misschien omdat ik in het echte leven ook wel zo ben. Maar het is niet zo dat ik alleen maar dames van lichte zeden en alcoholisten speel, hoor. Een van de leuke dingen van toneelspelen is juist dat je zoveel verschillende dingen mag doen en uitproberen. Je krijgt in ieder stuk weer de kans om jezelf te verbazen. Ik leer door ieder personage mezelf weer beter kennen. En aan de hand van ieder personage leer ik weer iets over de aard van de mens, die zo fantastisch is en ook zo gruwelijk.” Wat is jouw levensmotto? (Lacht lang en hard.) “Wat een vraag! Dat soort dingen, dat weet mijn man altijd beter dan ik, over mij. En ik over hem, trouwens.” Wat is zíjn levensmotto dan? “Beter laat dan nooit. (Moet weer hard lachen.) Maar het mijne… Moeilijk hoor… Já! Ik weet wat! Het is niet van mezelf, maar van Nelson Mandela. Die heeft ooit gezegd: ‘It’s not our darkness that we fear most, but our light’. En dat vond ik zo’n mooie uitspraak! En zo waar: we zijn zo bang voor wie we kunnen zijn! Voor hoe groots we kunnen zijn. We zijn banger voor hoe goed en mooi we kunnen zijn, en wat voor grootse dingen we kunnen doen, dan voor onze slechtheid. En daarom schieten we zo gauw in het kleine, het negatieve. In het bangige en de haat. Daar schieten we veel sneller in dan in onze gulheid en onze talenten. Dat vinden we veel enger, op de een of andere manier.” Ben jij opgehouden met bang zijn voor je eigen grootsheid? “Ja. Ik zal mezelf nooit meer verstoppen. Ik kan nog steeds wel bang zijn hoor, maar dan meer voor andere mensen, voor wat ze je kunnen aandoen. Mijn grootste angst is dat ik dolgelukkig ben en dat ik dan ’s avonds een keer naar de parkeergarage loop, en dat daar dan iemand staat met een mes en plop (maakt een steekgebaar), je leven is voorbij. Dat vind ik het engste wat er is, die onberekenbaarheid van de ander. ‘De hel, dat zijn de anderen’, zegt een personage in het stuk Huis Clos van Jean Paul Sartre. Daar kan ik me wel in vinden. Maar tegelijkertijd ben ik ook gefascineerd door die anderen. Ik zoek die hel dus ook expres op, ook in mezelf.”