Thema 5: Transport HAVO 5 Boek: Biologie voor jou Deel: Havo B deel 2 De bloedsomloop • De mens heeft een dubbele bloedsomloop. • Dat wil zeggen dat het bloed per omloop twee keer door het hart stroomt. • Kleine bloedsomloop: de rechterhelft van het hart pompt het bloed naar de longen. Vanuit de longen stroomt het bloed naar de linkerhelft van het hart. • Grote bloedsomloop: Van de linkerhelft van het hart wordt het bloed het hele lichaam doorgepompt en weer terug naar de rechterhelft van het hart. Het bloed • Een volwassen mens heeft zo’n vijf a zes liter bloed. • Het bloed bestaat uit een vloeistof (bloedsplasma), waarin zich vaste bestanddelen bevinden (rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes). Bloedplasma • Bloedplasma: water met opgeloste stoffen en plasma-eiwitten (o.a. fibrinogeen) • Bloedplasma vervoert stoffen, zoals zuurstof, voedingsstoffen, afvalstoffen, regelend stoffen en beschermende stoffen. • Plasma-eiwitten spelen een belangrijke rol bij het handhaven van de osmotische waarde van het bloed en de bloeddruk. • Het plasma-eiwit fibrinogeen vervult een belangrijke functie bij de bloedstolling. Bloedplasma • Bloedplasma houdt het interne milieu constant. • Bloedserum is bloedplasma zonder fibrinogeen Rode bloedcellen • Rode bloedcellen zijn kleine ronde schijfjes, die in het midden dunner zijn dan aan de rand. • Rode bloedcellen hebben geen celkern en hebben daardoor een betrekkelijk korte levensduur. • Ze worden gevormd in het rode beenmerg uit stamcellen, onder invloed van het hormoon EPO uit de nieren. • Ze worden afgebroken in het rode beenmerg, de milt en in de lever. Rode bloedcellen • Rode bloedcellen bevatten hemoglobine dat zuurstof en koolstofdioxide kan binden. • De functie van de rode bloedcellen: transport van zuurstof en koolstofdioxide Witte bloedcellen (o.a. lymfocyten) • Witte bloedcellen hebben wel een celkern. • Ze worden vooral gevormd in het rode beenmerg uit stamcellen. (lymfocyten ontwikkelen zich verder in lymfatisch weefsel: o.a. lymfeknopen en milt) • Functie: vernietigen van ziekteverwekkers door fagocytose en opruimen van dode celresten. • Functie lymfocyten: vorming van antistoffen Bloedplaatjes • Delen (zonder kern) van uiteengevallen cellen. • Ze worden gevormd in het rode beenmerg. • Functie: bloedstolling Bloedstolling • De bloedplaatsjes kleven aan de beschadigde bloedvatwand en vormen een bloedpropje. • Uit het beschadigde weefsel en uit de bloedplaatjes komen stoffen vrij. Deze stoffen brengen m.b.v. stollingsfactoren in het bloedplasma een keten van reacties op gang. Uiteindelijk leidt dit ertoe dat fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. • Fibrine vormt een netwerk van draden dat de wond afsluit. (bloedstolsel). Het hart • Het hart bestaat uit een linkerharthelft en een rechterharthelft. • De linker- en de rechterharthelft worden gescheiden door een harttussenwand. • Het bloed uit het lichaam komt het hart binnen via de onderste en de bovenste holle ader, die uitmonden in de rechterboezem. • Via de rechterboezem stroomt het bloed naar de rechterkamer. Het hart • Deze pompt het bloed in de longslagader, die zich vertakt naar beide longen. • Het bloed uit de longen stroomt via de longaders naar de linkerboezem. Van de linkerboezem stroomt het bloed naar de linkerkamer. • De linkerkamer pompt het bloed in de aorta. • Door de slagaders die van de aorta aftakken stroomt het bloed naar de organen in het lichaam. Het hart • Boezems en kamers zijn van elkaar gescheiden door hartkleppen. • Aan het begin van de longslagader en de aorta bevinden zich halvemaanvormige kleppen. • Over het hart lopen bloedvaten: kransslagaders en kransaders De werking van het hart • Bij de werking van het hart zijn drie fasen te onderscheiden: – Systole – Diastole – Hartpauze. Systole van de boezems • De sinusknoop in de wand van de rechterboezem geeft impulsen af. • Spieren in de wand van de boezems trekken zich samen. In de kamers vindt diastole plaats. • Bloed stroomt van de boezems naar de kamers. • De hartkleppen zijn open, de halvemaanvormige kleppen zijn dicht. Systole van de kamers • Spieren in de wand van de kamer trekken zich samen. In de boezems vindt diastole plaats. • Bloed stroomt van de kamers naar de longslagaders en de aorta. • De hartkleppen zijn dicht, de halvemaanvormige kleppen zijn open. • Papillairspieren trekken zich samen en verhinderen dat de hartkleppen doorslaan Hartpauze • Zowel in de boezems als in de kamers vindt diastole plaats. • Bloed stroomt van de holle aders en de longaders naar de boezems en de kamers. • De hartkleppen zijn open en de halvemaanvormige kleppen zijn dicht. Hartritme • Het hartritme: de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft. • Het hartritme wordt ook wel hartslagfrequentie genoemd. • Het hartritme wordt beïnvloed door de bloeddruk en door hormonen. • Het hartritme is afhankelijk van de lichaamsgrootte Slagvolume • Slagvolume: de hoeveelheid bloed die per hartslag door de linkerkamer in de aorta wordt gepompt. • Het slagvolume is afhankelijk van de hoeveelheid bloed die vanuit de holle aders de rechterboezem instroomt. • De linkerkamer pompt per hartslag ongeveer evenveel bloed weg als de rechterkamer. De bloedvaten • In ons lichaam kennen we drie typen bloedvaten: – Slagaders – Aders – Haarvaten Slagaders • Hierdoor stroomt het bloed van het hart weg. • Hoge bloeddruk. • Dikke, stevige elastische wand. • “slag”merkbaar bv. In de pols. • Meestal diep in het lichaam gelegen. • Alleen halvemaanvormige kleppen Aders • • • • • • Hierdoor stroomt het bloed naar het hart toe Lage bloeddruk Dunne wand Geen “slag”merkbaar Meestal ondiep in het lichaam gelegen Kleppen verhinderen dat het bloed terugstroomt (vooral in de armen en benen) Haarvaten • Bezitten een wand van een cellaag dik. • Vocht met opgeloste stoffen en witte bloedcellen kunnen door de wand heen de haarvaten verlaten. • Lage stroomsnelheid van het bloed. • De haarvaten hebben samen een groot oppervlak voor de uitwisseling van stoffen. Dubbele bloedsomloop • Kleine bloedsomloop: • Grote bloedsomloop: Glucosegehalte van het bloed • In de poortader treden de grootste schommelingen in het glucosegehalte op. • Van de overige bloedvaten is het glucosegehalte van het bloed in de leverader het hoogst. • Waar het bloed uit de leverader wordt gemengd met bloed afkomstig van andere organen daalt het glucosegehalte van het bloed. Weefselvloeistof • Weefselvloeistof ontstaat doordat aan het begin van de haarvaten vocht uittreedt. – Plasma-eiwitten met relatief grote moleculen kunnen de haarvaten niet verlaten. Hierdoor ontstaat een verschil in osmotische waarde tussen het weefselvloeistof en het bloedplasma. – Weefselvloeistof bevat o.a. zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide en andere afvalstoffen, hormonen, plasma-eiwitten met kleine moleculen. Weefselvloeistof kan witte bloedcellen bevatten. Weefselvloeistof – Functie weefselvloeistof: zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen toe vervoeren en koolstofdioxide en andere afvalstoffen van de cellen wegvervoeren. Weefselvloeistof • Een deel van de weefselvloeistof keert aan het eind van de haarvaten terug in het bloed. – Aan het begin van de haarvaten is de bloeddruk zo hoog, dat vocht de haarvaten verlaat. – Aan het eind van de haarvaten is de bloeddruk sterk gedaald. Door het verschil in osmotische waarde tussen weefselvloeistof en bloedplasma wordt er weer vocht in de haarvaten opgenomen. Weefselvloeistof • Een deel van de weefselvloeistof wordt opgenomen in de fijne lymfevaten. – Lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten. In de lymfevaten komen kleppen voor. – Het lymfevatenstelsel voert de lymfe weer terug naar het bloedvatenstelsel – Lymfeknopen (lymfeklieren) zuiveren lymfe van o.a. ziekteverwekkers.