Samenvattingen / Résumés / Summaries TESSA LOBBES DE ARTISTIEKE REISBEURS IN DIENST VAN DE BELGISCHE KOLONIALE PROPAGANDA Het ministerie van Koloniën en de koloniale kunstenaars tijdens het interbellum A rtistieke koloniale propaganda vormt een haast volledig vergeten aspect van het Belgische koloniale verleden. In dit artikel staat de samenwerking tussen de Belgische koloniale kunstenaars en het ministerie van Koloniën in het kader van de koloniale propaganda tijdens het interbellum centraal. De term koloniale kunstenaars verwees voornamelijk naar die blanke schilders en beeldhouwers die tijdens de koloniale periode van ongeveer 1880 tot 1960 een artistieke missie naar Congo ondernamen. Vanuit een institutionele invalshoek ligt de focus vooral op een typering van het artistieke reisbeursbeleid van het ministerie van Koloniën. Het interbellum vormde een cruciale periode voor de institutionalisering van de afrikanistische kunst als propagandamiddel. Een eerste belangrijke samenwerking tussen de koloniale kunstenaars en de koloniale overheid vond reeds plaats kort voor de Eerste Wereldoorlog. Het was echter pas tijdens het interbellum dat het ministerie van Koloniën een systematisch reisbeursbeleid uitwerkte. Tijdens deze jaren waaide er een wind van africanophilie door de Europese steden. De culturele fascinatie voor het zogenaamde intuïtieve en authentieke Afrika voelde aan als een tegengif voor de verstarde Westerse rationele mentaliteit. Rond het stijgende aantal afrikanisten ontstond een africanofiel cultureel-artistiek netwerk in de vorm van L’Association des écrivains et artistes coloniaux. Door middel van deze vereniging ontstond een belangrijk netwerk waar koloniale functionarissen zoals de africanofiele mecenas Gaston-Denys Périer en kunstenaars elkaar konden ontmoeten en stimuleren. Het ministerie van Koloniën versterkte van haar kant haar rol als propagandaverspreider. Tijdens het interbellum hadden haast alle politieke partijen en ook de koloniale overheid aandacht voor visuele volkseducatie en propaganda via fotografie, cinematografie en kunst. De democratisering zorgde ervoor dat ook de volksmassa, die vaak ongeletterd was, overtuigd moest worden. De motor van de ontwikkeling van de koloniale kunstpolitiek was echter niet het ministerie van Koloniën. De stimulans kwam immers van het africanofiele cultureelartistieke milieu dat tentoonstellingen en pleidooien hield voor het instellen van een reisbeurs. Zo raakte het ministerie van Koloniën steeds meer overtuigd van de kracht van het artistieke propagandamiddel. De aantrekkelijkheid van afrikanistische kunst lag onder meer in de exotische uitstraling van het kleurrijke palet en in de mogelijkheid om via monumentale doeken en beelden het volk te overtuigen van de koloniale pracht. Pas tegen het eind van de jaren 1920 haalde het cultureel-artistieke netwerk haar thuisslag wanneer het ministerie van Koloniën de schilders Fernand Allard l’Olivier en Henri Kerels een officiële artistieke reisbeurs verleende in het kader van grote opdrachten voor het koloniale paviljoen van de Antwerpse Wereldtentoonstelling van Samenvattingen / Résumés / Summaries 1930. Onder meer het grote publieke succes van Allard l’Olivier, het ontstaan van het luxetoerisme en de grotere samenwerking tussen de koloniale overheid en L’Association des écrivains et artistes coloniaux belges stimuleerden het ministerie van Koloniën om het reisbeursbeleid tijdens de jaren 1930 verder te ontwikkelen. Dit reisbeursbeleid blonk echter vaak uit in wisselvalligheid en besluiteloosheid. Een aanhoudende economische crisis en officiële terughoudendheid om een echt beleid uit te bouwen lagen aan de basis hiervan. De informele procedures, het gebrek aan een vast budget en de voorkeuren van de ambtenaren droegen daar toe bij. Niettemin was de instelling van de koloniale reisbeurs een belangrijke en essentiële voorwaarde om de artistieke propaganda te ontwikkelen. Vanaf de jaren 1930 ontwikkelde de koloniale overheid de gewoonte om twee artistieke missies per jaar te subsidiëren. Zo ontvingen een tiental Belgische kunstenaars zoals André Hallet, Clément Serneels en Jane Tercafs reisbeurzen voor de overzeese gebieden. De beurs was volledig gekoppeld aan de koloniale propaganda doordat de overheid in ruil voor de subsidies opdrachten liet uitwerken of kunstwerken verwierf. Geliefde officiële thema’s waren historiserende syntheses over de impact van de Belgische aanwezigheid in Congo, exotische etnografische portretten en scènes en de verheerlijking van koloniale figuren en memorabele historische gebeurtenissen. Een overzicht van het koloniale reisbeursbeleid tijdens het interbellum maakte duidelijk dat het ministerie van Koloniën voornamelijk vanuit een utilitaire invalshoek en niet louter met artistieke motieven in dit culturele domein investeerde. Zo kon de koloniale overheid deze exotische kunst een rol laten spelen in de moderne visuele volkspropaganda voor Congo en Ruanda-Urundi.