Evolutie - Scholieren.com

advertisement
Evolutie
Hoe kunnen uit 1 soort meerdere soorten ontstaan?
1. In een populatie is genetische diversiteit, waardoor er giraffen zijn met een iets langere nek dan de
andere.
2. De genetische diversiteit ontstaat door mutaties van het DNA of recombinaties.
3. Mutatie en recombinatie zorgen voor een betere adaptatie (aanpassing) -> giraf met lange nek, al
voor de bevruchting
4. Door natuurlijke selectie, zal in een omgeving met x, het dier beter overleven. Deze dieren komen
meer voor, planten meer voor en krijgen meer nakomelingen (voortplantingssucces)
5. De allelfrequentie neemt toe, de snelheid van deadaptati wordt bepaald door de selectiedruk. Een
organisme die goed zijn allelen door kan geven heeft een hoge fitness.
6. Door reproductie isolatie paren de dieren met x, niet met die dieren met y. Na een lange tijd kunnen
zij geen nakomelingen meer met elkaar krijgen
7. Als individuen uit verschillende (deel)populaties niet meer kunnen voortplanten, is een nieuwe soort
ontstaan. Dit betekent dat organismen onderling geen vruchtbare nakomelingen kunnen creeëren.
Geslachtsnaam en soort moeten hetzelfde zijn bij 2 organismen om voor te kunnen planten.
Kort: Door mutatie en/of recombinatie (genetische drift of omgeving) ontstaat in een popaulatie een
genetische diversiteit.
Organismen met een beter genotype hebben een grote overlevingskans en produceren meer
nakomelingen met dat genotypen.
Mutaties
●
Puntmutatie -> een letter verandert
●
Genoommutatie (down, xxy, x)
Meiose leidt tot veel genotypische
verschillen.
Per 3 letters!
TAG wordt bv CAG; leidt dit tot een ander aminozuur? ACGT =
UGCA
Mutatie
voor & na
1. Dna: tag -> cag
2. Rna: auc -> guc
3. Aminozuur: ile - val (valine)
Indien mutaties leiden tot vorming van andere eitwitten (alleen coderend dna) en een ander fenotype, kan
het voordeel of nadeel hebben.
Genetische modificatie
1. Selectie van gen uit organisme A
2. Genen verwijdering mbv enzym (knipt eruit) uit celkernen van organisme A
3. Genen plaatsen in dna cellen van eicell, zaadcel of zygote van organisme B
4. Door mitose krijgen alle cellen dezelfde genen in iedere cel.
Selectie
● Natuurlijk (door omgeving/milieu)
● Seksueel (mooie verentooi bij pauw, gepaard met onhandigheid, dus
om met zoiets te leven moet iemand sterk zijn)
● Kunstmatig (fokken en veredelen)
Genetische drift (afbeelding)
Toevallige gebeurtenissen die kunnen leiden door genetische diversiteit (geen
natuurlijke selectie) zoals vulkaanuitbarsting.
Natuurlijke selectie verwijdert te opvallende mutaties.
Nieuwe soort
●
Ruimte (rivier splitsing)
●
Tijd (tijdstip paren)
●
Gedrag (zang is anders)
●
Uiterlijk (geen herkenning)
Zijn onderstaande 2 gelijk? Gemeenschappelijke voorouder
1. Homoloog - Zelfde bot, andere functie
2. Rudimentaire - Is er, maar heeft geen functie meer
3. Analoog - Dezelfde functie, ander bouwplan (geen reden)
Ongeslachtelijke voortplanting
● Voordeel - Snel, weinig energie
● Nadelen - Aanpassen is lastig
Weefsel & dna
● Weefselkweek -> plant weefsel uitgroeien tot plant
● Klonen ->DNA uit cel plaatsen in leeg gemaakte eicel (fenotype
verschilt door milieu omstandigheden)
Kringlopen en ecologie
●
●
Abiotisch (niet levend, zon, licht, wind)
Biotisch (levends, keutel (bacteriën!)
●
●
Organisch = vet, koolhydraat, eiwit
Anorganisch = groot, energierijk, molecuul (co2)
●
●
●
Consument
Producent (gras)
Reducent (bacteriën en schimmels, vormen mineralen)
●
●
Autotroof - Kleine stof een naar energierijk molecuul, co2 + h2o naar glucose, (zelfvoedend)
Heterotroof - eten voor energie
Symbiose: langdurig samenleven van individuen van verschillende soorten.
● Tolerantie Curve (overlevingskans door abiotische factoren)
● Tolerantie gebied: minimum maximum, optimum (meeste overlevers)
Accumulatie: ophoping gif. Organisme eet plant met gif, organisme eet meer
organismes alles wordt ziek maar consument 3e orde gaat dood door relatief
veel gif in biomassa.
1. Eutrofiëring (overbemesting), bodem die voedselrijk wordt, maar ook
grondwater oppervlaktewater vervuilt.
2. Algenbloei afbraak dood organisch materiaal, zuurstofgebruik of;
3. Algen blokkeren zonlicht, planten hebben geen fotosynthese,
vissen gaan dood door zuurstofgebrek.
Voeselweb
● Producent -> consument 1e orde -> consument 2e orde ->
consument 3e orde
● Elk organisme een andere pijl (geen vogel, maar
● Geen mineralen erbij! Alleen soorten!
Stikstofkringloop
1. Nitraatopnome door plant
2. Plant maakt aminozuur d.m.v. glucose
3. Vorming eiwit uit aminozuur
4. Dier eet plant
5. Dierlijke resten (dood)/uitscheiding
6. Ureum komt in bodem
7. Rottingsbacteriën (reducenten) maken
ammoniak
8. Lost op in water + H atoom (ammoniak)
9. Ammoniak naar nitriet (nitrietbacteriën)
10. Nitriet naar nitraat (nitraatbacteriën)
Waardoor raakt de stikstof balans verstoord?
1. Gewassen met stikstofverbindingen gaan uit grond; geen vertering!
2. Uitputting grond, gewassen worden afgevoerd.
3. Nitraat wordt gevormd door planten
4. Je ploegt niet alleen de planten (toevoeging), maar ook bacteriën die opneembare
stoffen maken voor de plant.
Witte vlakken kunnen verloren energie zijn, en afval in vorm
van uitwerpselen.
Kringloop
1. Autotrofe plant
2. Herbivoren
3. Carnivoren
4. Micro-organisme
5. Parasieten
6. Hyper-parasieten
Voedselweb
● Meeste pijlen gaan naar reducent (hyperparasiet eet
parasiet).
● Pijlen gaan niet naar planten toe!
● In een voedselweb hoef je geen kuikens/eieren te
vermelden, alleen de soortnaam.
Koolstofkringloop: aflezen en toepassen (verbranding tot relatie broeikaseffect, broeikasgassen houden
warmte tegen)
Menselijk lichaam
Transport, gaswisseling, uitscheiding, zenuwstelsel, ogen
Bloedsomloop
●
Grote bloedsomloop (o2 + voedingsstoffen aan
organen geven)
●
Kleine bloedsomloop (alleen longen)
●
Routebeschrijving van deeltje!
Verschillen tussen bouw van bloedvaten (haarvaten dunste
wand) - Poortader, kransslagader en kransader
Rekenen
●
Hartslagfrequentie slagen/minuut (HF)
●
Slagvolume ml/slag (SV)
●
Hartminuutvolume L/minuut (HMV)
HF x SV = HMV
Hartfase beschrijven!
1. Sinusknoop in rechterboezem
2. Impuls over hartwand naar AV knoop
3. Samentrekking boezems
4. Hartkleppen open, bloed naar kamers
5. Impul naar kamers, samentrekking kamers en ontspanning boezems
6. Druk in kamers, hartkleppen dicht, slagader klep open,
7. Impuls weg, slagpauze
Bloedstolling (bloed lekt niet weg met wondje)
1. Bloedplaatjes hechten aan wand en knappen open
2. Stollingsfactoren komen vrij uit bloedplaatjes -> reactie
3. Fibrinogeen uit bloedplasma -> fibrinedraden
4. Opvangen bloedcellen -> korst
Bloedklontering (antistof & antigen)
Als bloedvaten minder elastisch/rekbaar zijn, kan er bij spanning
minder bloed doorheen, waardoor de bloeddruk (bloeddruk tegen bloedvat) stijgt.
Slagvolume kan niet in 1x groter worden.
Cholesterol
● Aanvoeren voedingsstoffen
● Hoge bloeddruk
● Verminderde aanvulling zuurstof
● Bloedprop vorming (zit vast in haarvat -> infarct)
● Infarct -> gebieden van ogaan dat te weinig
zuurstof of glucose krijgt en sterft
Door plasma-eiwitten in bloed is osmotische waarde hoger in
bloedplasma dan weefselvloeistof
● Begin haarvat bloeddruk > osmotische druk (bloedplasma naar
cellen)
● Eind haarvat bloeddruk < osmotische druk (bloedplasma
vorming)
● Oedeem verstoord eiwit balans
Lymfe voor afvoer afvalstoffen.
Hemoglobine bindt o2, co2 en co (zit in rode
bloedcellen).
Gaswisseling
Diepe inademing Hart klopt vaker als klep niet werkt
1. Buitenste tussenribspieren en middenrifspieren trekken samen.
2. Volume borstholte groter, onderdruk longden
3. Lucht stroom naar binnen
4. Zuurstof long naar bloed, diffussie
Diepe uitademing
1. Buikspieren en binnenste tussenribspieren trekken samen
2. Middenrif omhoog, borstholte kleiner
3. Grote druk. Lucht met veel co2 naar buiten
Klaplong; Vloeistof tussen vliezen trekt aan borstvliezen, lucht gaat tussen 2 vliezen zitten, grotere druk
Te veel co2 in bloed
● Verhoging ademhalingsfrequentie
● Diepere ventilatie
Longen
● Longblaasjes, dunne wanden, veel haarvaten
● Dode ruimte, stilhangende lucht
Veel opname door: groot oppervlak longblaasjes, de wand van de longblaasjes is dun, er zijn veel
bloedvaten aanwezig.
Ultrafiltratie: Stoffen uit bloed afgeven aan voorurine door het verschil in diameter van bloedvaten (kleine
stoffen, grootste is aminozuur) geen eiwit, wel mineralen en water
Minder terugresorptie bij alcohol door adh. Door verhoging van de osmotische waarde buiten de
nierkanalen verplaatst water zich op die kant op (osmose).
Ogen
●
●
Dichtbij kijken > straalvormig lichaam in pupil trekt samen, lensbandjes slap, lens wordt dik, bolle
lens
Verweg kijken > het omgekeerde
Pupil Reflex - Veel licht
Op netvlies, sensorische zenuwcel signaal naar hersenstam, signaal terug
naar iris door motorische zenuwcel
Bij Van Houten Koopt Anna Brood
● Bijziend
● Lange oogas
● Te bolle ooglens
● Beeld wordt voor de vlek getoond
Oude mensen -> straallichaam verzwakt
Staar; lens troebel (weinig licht)
Optisch chiasma en gezichtsveld
● Alles van rechts komt op linker netvlies en
andersom
● Nooit recht naar een ster kijken, op gele vlek,
kegels werken niet goed met licht
● Met kegels kun je scherper zien
Staafjes. Lage prikkeldrempel, donker, contrast
Kegels. Kleuren zien met genoeg licht.
Zenuwen
Adequate prikkels
● Tong - temperatuur en smaak
● Oog - licht
● Neus - geur
● Oor – geluid
Geen hersenen te pas bij
reflexboog! (Bij vuurSynaps:
Hierdoor is het zenuwstelsel te
reguleren door het
hormoonstelsel, medicijnen en
drugs
Autonoom zenuwstelsel (organen,
werken zelf)
Sensorische zenuwcel
●
Schakelcel (rondje)
●
Synaps (einde zenuw)
●
Motorische zenuwcel
Uiteinde axon wordt
neurotransmitter gemaakt
Altijd van axon naar dendriet,
nooit andersom
Sympatisch (rennen) en
parasympatisch (orgaan)
Animaal - skeletspieren
Rillen, kippenvel en toename
ademfrequentie is sympatisch,
samentrekking van spieren in de
wand van de bronchiën is
parasympatisch.
Afweer
Voeding, vertering, stofwisseling, cellen, moleculen
●
●
●
●
Stamcel is ongespecialiserrd
Rode bloedcel - vervoer zuurtstof & co2
Bloedplaatjes - stolling
Witte bloedcellen - afweer
T cel uit thymus
B cel rijpen in beenmerg
●
●
●
●
●
●
Humorale immumiteit - losse ziekteverwekkers
Cellulaire immuniteit - doden geïnfecteerde cellen
Actieve immunisatie (geheugencellen) - Zelf antistoffen maken
Passieve immunisatie - borstvoeding, antistoffen inspuiten
Natuurlijke immunisatie - zelf ziekte krijgen
Kunstmatige immunisatie - vaccin
Afbeelding
Het maken van antistoffen
(eiwitten worden afgebroken!)
P = persoon wordt
geïnfecteerd,
Q = is nogmaals geïnfecteerd.
●
●
Actieve lymfocyt = plasmacel
T-helpercel activeert B-lymfocyt
Je maakt antistoffen, je hebt antigenen (die kun je
niet maken).
●
●
Bloedgroep AB maakt geen antistoffen,
kan alles dus ontvangen.
Bloedgroep O maakt antistof A&B, kan dus
alleen O ontvangen.
Rh- moeder zonder rhesus-antigen, maakt alleen
rhesus-antistoffen wanneer ze in verwachting is.
Rh+ is geen probleem, er zijn geen antistoffen.
Alleen bij de geboorte van een 2e kind is er gevaar
door geheugencellen.
Verteringsstelsel
1. Mondholte - speekselklieren maken
speeksel die zetmeel afbreekt
2. Slokdarm - vervolg vertering zetmeel
3. Maag - breekt eiwitten af (peptiden
ontstaan, aminozuren)
4. 12-vingerige darm - breekt
koolhydraten, eiwitten,
nucleïnezuren en vetten af
5. Dunne darm - breekt koolhydraten,
eiwitten en nucleïnezuren af (groot
oppervlak)
6. Dikke darm - water en zouten
worden onttrokken
De lever maakt gal, de galblaas geeft gal af
aan de 12-vingerige darm, vet emulgeert
door gal, enzymen van alvleesklier verteren
beter. Vetten kunnen niet worden
opgenomen in het bloed, maar wel
vervoerd.
Lever:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Suikergehalte in bloed houden
Cholesterol verwerking
Gal maken
Overtollige vetzuren ombouwen
Vettransport regelen
Overtollige aminozuren worden andere aminozuren
Verbrand overtollige aminozuren -> giftig ammoniak naar ureum
Aminozuren: essentiële heb je nodig via je voeding, niet 0-essentiële maak je zelf aan.
Vertering voor ATP, de afbraak hiervan lever veel energie
op.
Insuline: glucose naar glycogeen & glycogeen naar
glucose.
Cholesterol kan hormonen verstoren (anorexia)
Problemen
● Bij galstenen: weinig vetten innemen
● Bij stoma: veel water drinken en zout eten
● Bij gas in stoma: minder ui, ei, knoflook
● Bij coeliac: gluten laten darmvlokken verdwijnen,
oppervlakte wordt kleiner, per tijdseenheid wordt
minder opgenomen in het bloed.
Ase breekt ose af.
Uitscheiding = in bloed geweest
Verteren = touwtje kan er doorheen
Opening in enzym is speciafiek voor een stof.
Speekselenzymen werken niet in maag door lage pH
● Te hoge temperatuur: structuur verandert
● Te lage temperatuur:
weinig beweging
enzymen
Geen vertering in
alvleesklier en lever!
Gal emulgeert vetten
groter oppervlak hierdoor
verteren enzymen uit alvleesklier vet beter
Voedingsstoffen
Cellen
The mitochondria is the powerhouse of the cell
Communicatie tussen cellen
1.
Hormoon bindt aan receptoreiwit
2.
Zorgt voor reacties in cel
3.
Zorgt voor activering na
4.
Uiting in het fenotype
Genexpressie is de mate waarin genen actief zijn (dus via RNA
eiwitten maken).
Antenne van de cel om info op te pikken, is de receptor.
In het hart heb je genen voor oogkleur, maar die staan uit. In de
darmen heb je genen voor hartkloppingen, deze staan ook uit.
Erfelijkheid
Als een kind iets niet heeft (recessief), en de ouders wel, zijn de ouders altijd heterozygoot.
Vaardigheden
Werkplan
● Werk met groepen
● Controlegroep
● 1 factor variëer je; niets anders
● Beschrijf wat je meet
● Meet iets, bepaal gemiddelde, vergelijk
gemiddelden!
● Wat gebeurt er bij het ene? Wat is de andere
conclusie?
● N=50
Grafieken
● X-as (temperatuur in °C, tijd, abiotisch, geen
invloed!)
● Y-as (wordt beinvloedt door de x-as)
● Punten in grafiek
● Vloeiende lijn door punten met potlood (daarna pen)
●
●
●
LSD is hallucinerend, dingen die ze zien horen ze, hersengebieden worden gestimuleerd. Je
smaakt iets maar je voelt het ook.
Alcohol is verdovend, grijpt in op synaps, afgifte neurotransmitters beperkt.
Cocaïne is stimulerend. Neurotransmitters kunnen niet naar synaps, raakt bezet.
Biobrandstof:
● Anaeroob - organische energierijke stof
● Aeroob - eindproduct anorganisch (co2 en water)
Download