4 Thema Familie • Wetenschap Vizier • zomer 2010 een uitgave van de ADF stichting Angst- en dwangstoornissen: aangeboren of aangeleerd Waarom ontwikkelt de ene persoon een angststoornis en de andere niet? Zit dit in de genen? Of is het een kwestie van opvoeding? De laatste jaren hebben verschillende wetenschappers naar het antwoord gezocht. Vizier praat met Christel Middeldorp en Ingeborg Lindhout, die beiden promoveerden op dit onderwerp. Blauwe ogen en blond haar: sommige kenmerken van mensen zijn duidelijk aangeboren. Ze liggen vast in de genen en kunnen worden doorgegeven aan kinderen. In het geval van de kleur van de ogen is de erfelijkheid 100%. Erfelijkheid van angststoornissen Bij angststoornissen ligt dit anders. Erfelijke eigenschappen spelen wel een rol, maar de invloed ervan is veel ingewikkelder. Tot nu toe zijn er geen genen ontdekt die direct invloed hebben. Je kunt dus niet, zoals bij de oogkleur, aan één gen zien of iemand een angststoornis heeft of niet. ‘We gaan er nu vanuit dat angststoornissen veroorzaakt worden door veel meer genen’, zegt Christel Middeldorp, die onderzoek deed naar de erfelijkheid van angststoornissen. ‘Deze genen hebben allemaal te maken met een soort “gevoeligheid” of “vatbaarheid” om een angststoornis te krijgen. Pas als er meerdere van deze genen tegelijk actief zijn, kan er een stoornis ontstaan.’ Kán ontstaan? ‘Ja, want ook al ben je vatbaar voor het ontwikkelen van een angststoornis, daarmee hoef je er nog niet een te krijgen. Dat hangt weer af van de omgeving waarin je leeft en opgroeit.’ Hoe groot de invloed van erfelijkheid is, onderzocht Middeldorp aan de hand van één- en twee-eiige tweelingen. ‘Als één-eiige tweelingen meer op elkaar lijken dan twee-eiige, wijst dit op een genetische invloed.’ Anders gezegd: als één-eiige tweelingen vaker allebei wel of allebei geen angststoornis hebben dan tweeeiige tweelingen, dan is er erfelijkheid in het spel. In haar onderzoek kwam Middeldorp tot de volgende conclusie: onze genen verklaren voor ongeveer 40% “Angststoornissen worden niet veroorzaakt door één gen” 5 “Hoe groot de invloed van erfelijkheid is, werd onderzocht aan de hand van één- en twee-eiige tweelingen.” de vatbaarheid voor angst. De omgeving verklaart de andere 60%. Dit is vrijwel gelijk voor zowel mannen als vrouwen. Ter vergelijking: bij een ziekte als schizofrenie is de genetische invloed veel groter, zo’n 80%. De omgeving Middeldorp toonde in haar onderzoek verder aan wat de invloed van de omgeving kan zijn, namelijk dat het meemaken van ernstige gebeurtenissen kan leiden tot het ontstaan of de verheviging van angstklachten en depressie. Denk hierbij aan relatieproblemen, ziekte of stress op het werk. Het omgekeerde geldt ook: angstklachten kunnen de kans op ernstige gebeurtenissen licht verhogen, bijvoorbeeld als angstklachten leiden tot problemen op het werk of in de relatie. En mensen die gevoelig zijn voor angststoornissen hebben ook meer kans op het ontwikkelen van ernstige vermoeidheid of een burn- out. Dit is iets wat veel angstpatiënten wel zullen vermoeden of hebben ondervonden. Het bijzondere van dit onderzoek is nu dat het verband echt is bewezen aan de hand van grote aantallen personen. Mensen met angstklachten en hulpverleners kunnen er hun voordeel mee doen. Middeldorp: ‘Als je gevoelig bent voor het ontwikkelen van angst of depressie, dan kun je bijvoorbeeld extra opletten hoe het gaat in “Onze genen verklaren voor 40% de vatbaarheid voor angst” je relatie of op het werk. Het hebben van angstklachten betekent natuurlijk niet dat er automatisch meer problemen zullen ontstaan, maar de kans erop is wat groter, net als de kans dat je daar ook nog somber van wordt. En voorkomen is beter dan genezen.’ 6 Thema Familie • Wetenschap Vizier • zomer 2010 een uitgave van de ADF stichting Opvoeding Bij kinderen kan men bij de invloed van de omgeving denken aan echtscheiding of relatieproblemen tussen de ouders, maar ook aan gepest worden of langdurig ziek zijn. Al heeft onderzoek weliswaar uitgewezen dat negatieve gebeurtenissen wel vaker voorkomen bij kinderen met een angststoornis, resten er nog veel vragen naar hun rol en de aard van deze samenhang. Er is ook onderzoek gedaan naar een ander belangrijk aspect, waar elk kind mee te maken krijgt in zijn leven: opvoeding. Ingeborg Lindhout onderzocht de rol van de ouderlijke opvoedstijl in het voorkomen van angststoornissen. Hierbij stelde ze ondermeer de volgende vragen: Is de stijl van opvoeding anders bij ouders of kinderen met een angststoornis dan bij ouders en kinderen zonder die stoornis? En is er verschil in opvoeding bij angstige kinderen en hun broers en zussen? Uit het onderzoek bleek dat in gezinnen waarin een lid lijdt aan een angststoornis, ouders vaker een wat minder warme opvoedstijl hebben met wat meer controle, dan ouders van gezinnen zonder angstproblemen. Lindhout legt uit: ‘Ouders van kinderen met een angststoornis blijken het vaak moeilijk te vinden als ze zien hoe eng hun kind iets vindt. Ze willen dingen vóór zijn en van alles regelen in praktische zin om de angst te verlichten. Deze ouders hebben de neiging de handel en wandel van hun kind extra goed in de gaten te houden, te begrenzen, af te bakenen en over te nemen. Dit kan gepaard gaan met een kritische houding op de stappen die het kind zet. Ze laten dan sneller hun afkeuring blijken als het kind iets gedaan Christel Middeldorp is universitair docent aan de afdeling Biologische Psychologie van de Vrije Universiteit Amsterdam en kinder- en jeugdpsychiater (in opleiding) aan de Bascule, Amsterdam. Ze promoveerde in 2006 op het proefschrift “The role of genetic factors and life events in the development of anxiety and depression”. Ingeborg Lindhout is kinder- en jeugdpsychiater bij Triversum, Alkmaar. Ze promoveerde in 2008 op het proefschrift “Childhood anxiety disorders - a family perspective”. heeft, wat misschien niet zo handig was. Het kind vertrouwen geven en aanmoedigen als het toch een stapje zet, kan er dan bij inschieten.’ Uit het onderzoek van Lindhout blijkt dat het niet uit- “Ouder en kind reageren op elkaar, wat de angstklachten niet zozeer veroorzaakt, maar wel in stand houdt” maakt wie in het gezin kampt met een angststoornis: ouders of kinderen. Lindhout: ‘Het blijkt dat ouders met hun angstige kind, of angstige ouders met hun kind, anders met elkaar omgaan dan ouders en kinderen zonder angstklachten. Een bepaalde gevoeligheid voor angst bij een kind kan een reactie activeren bij de ouder. Het is niet zo dat ouders angststoornissen bij kinderen veroorzaken of uitlokken. Maar doordat ze op elkaar reageren houden ze de angst wel in stand. Vizier • zomer 2010 Wetenschap • Thema Familie een uitgave van de ADF stichting De praktijk Wat kunnen we in de praktijk met de resultaten van deze wetenschappelijke onderzoeken? Middeldorp: ‘Door te laten zien wat de mate van erfelijkheid is bij angststoornissen, krijgen patiënten een steuntje in de rug om hun stoornis serieus te nemen. Mensen hoeven zich er niet voor te schamen of te denken: Ik stel me aan! Voor een deel is het gewoon aanleg. Tegelijk blijkt uit het onderzoek dat je er wél iets aan kunt doen. De omgeving heeft een grote invloed op het ontstaan van de stoornis en daar kun je invloed op uitoefenen. Dat kan hoop geven.’ Zijn angststoornissen te voorspellen? Een angststoornis is voor 40% erfelijk. Dat wil echter niet zeggen dat een kind van iemand met een angststoornis 40% kans heeft om een angststoornis te krijgen. Ter vergelijking: hoewel de oogkleur voor 100% erfelijk is, blijft het lastig voorspellen of de oogkleur van één ouder wordt doorgegeven, omdat dit ook afhankelijk is van de oogkleur van de andere ouder, en de manier waarop de genen van de ouders worden gecombineerd. Bij angststoornissen die voor minder dan de helft erfelijk zijn en waarbij er ook nog veel meer genen meespelen, is het helemaal onvoorspelbaar. Wetenschappers en psychologische hulpverleners kunnen daarom geen nauwkeurige voorspellingen doen over het ontstaan of de ontwikkeling van angststoornissen bij één persoon. In het algemeen geldt dat de kans dat iemand ooit in zijn leven aan een angststoornis zal lijden ongeveer 19% is. Met de resultaten van Lindhout kunnen zowel ouders als hulpverleners hun voordeel doen: ‘Het blijkt dus dat ouder en kind samen in een patroon terechtkomen waarin ze reageren op elkaar, wat ze misschien niet willen, maar wat ze moeilijk kunnen doorbreken.’ Waar kunnen (aanstaande) ouders met een angststoornis op letten bij de opvoeding van hun kinderen? Lindhout: ‘Ik denk dat het goed is om bij jezelf te weten wat je gevoeligheden en valkuilen zijn. Mogelijk signaleer je zelfs eerder dan iemand zonder angststoornis, dat je kind niet van een angst afkomt of dat het erger wordt. Dan ben je er op tijd bij. Let er dan op dat het kind echt voelt dat je er vertrouwen in hebt dat het kind zijn of haar angst te boven kan komen. Gevoelige kinderen raken snel ontmoedigd. Complimenteer ze vooral met de kleine succesvolle stapjes die ze zetten in het overwinnen van hun angst en moedig ze hiertoe aan.’ Tekst • Geert Jan Dussel Foto’s • zwillingstreffen.com 7