voorbeeldvragen biologie

advertisement
VOORBEELDVRAGEN BIOLOGIE
1. DEFINITIES
1. ***agglutinine : dit zijn in het bloedplasma aanwezig, en wel gericht tegen andere
agglutinogenen dan deze aanwezig op de eigen rode bloedcellen. Zo heeft bloed van de
bloedgroep A (dus met agglutinogeen A) agglutinines ß (tegen agglutinogeen B). bloed B
heeft agglutinines α (tegen agglutinogeen A). Bloed AB heeft echter geen agglutinines (beide
agglutinogenen zijn aanwezig). Bloed O daarentegen heeft geen agglutinogenen maar heeft
zowel agglutinines α als ß.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
2. ontogenie: leer van de grondslagen van de stoffelijke en geestelijke wereld. individuele
biogenese, ontwikkeling van een levend wezen vanaf de eicel tot de volwassen toestand.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
3. ***IgG dit is een antilichamen die hebben een typische Y-vormige structuur en zijn
opgebouwd uit twee identieke zware en twee identieke lichte ketens. en die met igM-klase in
de circulatie voorkomen, iga-antilichamen die vooral in lichaamssecreet aangetroffen worden
en igE-antilichamen die speciefiek voorkomen op de slijmvliezen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
4. ***Lynn Margulis: bedenker van de symbiosetheorie. (symbiose, symbiosis= het
samenleven van tweeérlei ongelijksoortige organismen, te onderscheiden in commensalisme,
parasitisme en mutualisme.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
5. ***Jenner= Vond vaccinatie(passieve immunisatie) uit bij koemeisjes die al besmet waren
met het koepokkenvirus en niet meer besmet raakten met het pokkenvirus.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
6. ***RIA = Radio Illuminated(verlichting)Array(opstel); het radioactief markeren van
antigenen! Breng je onbekende hoeveelheid antigen samen met dit gemerkt antigen en
antilichamen, zal er competitie optreden tussen gemerkt en ongemerkt antigen. Naargelang
de hoeveelheid gemerkt antigen gebonden op het antilichaam, kan je op een ijkgrafiek
aflezen hoeveel van het ongemerkte onbekende antigen je had.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………
7. ***RAS= Samenwerkend systeem tussen nieren, lever en bloed, ter regeling van de
bloeddruk. In lever angiotensinogeen, door renine => angiotensine 1, door ACE(angiotensine
1 converterend enzym) => 2, regeling bloeddruk.
…………………………………………………………………………………………………
8. ***speciatie= is het ontstaan der soorten, dit gebeurt door genetische variabiliteit, natuurlijke
selectie en de wet van Hardy-Weinberg moet niet gelden (er moet bv. Isolatie zijn).
Voortplantingsisolatie is er wanneer tussen 2 subpopulaties geen vruchtbaar nageslacht kan
ontstaan, dit zorgt voor verdere speciatie van de 2 subpopulaties en helpt dus zeker mee aan
speciatie.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………*
**oedeem= Ophoping van het huid doordat het lymfe niet regelmatig afgevoerd wordt.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…
9. ***anemie= Bloedarmoede,gekenmerkt door een te laag gehalte aan hemoglobine(hb) of een
tekort aan circulerende erytrocyten of door beide; algemene symptomen zijn o.a. bleekheid,
moeheid, oorsuizen, “sterretjes zien” gevoeligheid voor kou, snelle pols en kortademigheid
afhankelijk van de type anemie of de aanwezigheid van begeleidende ziekten komen er
specifieke symptomen bij. Leukemie: Serieuze vorm van anemie (bloedarmoede). Ontstaat
doordat de weefsels die de leukocyten vormen de erytrocyt-vormende weefsels onderdrukken
waardoor er een tekort aan erytrocyten ontstaat. In sommige vormen van leukemie kunnen de
leukocyten geen ziektes bestrijden. Sikkelcel anemie: Erfelijke afwijking vooral bij de
zwarte bevolking. Een aminozuur in het Hb molecule is verschillend dan normaal waardoor
het vervormt. Bij lage zuurstofspanning nemen ze een sikkelvorm aan; sikkelcel anemie gaat
gepaard met verhoogde resistentie tegen malaria.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
10. ***meiose= Bij de vorming van geslachtscellen vindt meiose plaats: een deling waarbij de
chromosomen van een paar uit elkaar gaan. meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen.
Bij meiose 1 ontstaan uit een diploïde cel twee haploide cellen. Deze deling wordt ook
reductiedeling genoemd, omdat het aantal chromosomen per kern wordt gereduceerd. Bij
meiose 11 ontstaan uit de twee haploide cellen vier haploide cellen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
11. ***fossiel= Overblijfsel of afdruk van levensvormen uit het verleden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
……
12. leverpoortader= Verbinding tussen de lever en de darm, voor- en achterkant bestaat uit
capillairen. Door de leverpoortader stroomt BLOED!!!! Geen voedsel!!! Het bloed dat nu
opgenomen stoffen uit de darm bevat, wordt naar de lever gebracht voor intoxificatie.
......................................................................................................................................................
..
13. ***trombose= ontstaan van een bloedklonter in het bloed.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
……
14. ***synaps: Verbinding tussen neuronen onderling, en neuronen en spiercellen. Zonder
neurotransmitters tussen pre- en postsynaps heet dit een elektrotonische synaps, met heet het
een chemische. De bekendste neurotransmitter is acetylcholine.
…………………………………………………………………………………………………
…..
15. zwemblaas =Hydrostatisch orgaan waarmee beenvissen zich beter naar dieptes/hoogtes
kunnen bewegen. Kraakbeenvissen hebben deze niet.
…………………………………………………………………………………………………
…
16. ***fysiologie=(de leer der levensverrichtingen).
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………
17. ELISA= Methode om aan te tonen of een zekere substantie aanwezig is in een monster. ..met
behulp van twee antisera: eerste antilichaam bindt op antigeen, tweede antilichaam dat met
enzym gemerkt is, bindt op het eerste antilichaam en vertoont dus een kleurreactie als daar
een bepaald substraat wordt bijgevoegd.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
18. ***ANF= ANF wordt door het hart geproduceerd. Het zorgt voor minder natriumreabsorptie
dus ook minder waterreabsorptie. Belangrijk hierbij is dat dit resulteert in een
bloeddrukverlaging.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………l
ymfe= Het waterige gedeelte van het bloed, bevattende ionen en kleine moleculen. Lymfe is
het vocht dat door de capillaire porien wordt gedrukt door de bloeddruk en dit stroomt tussen
de weefselcellen, voorziet ze van O2 en voedingsstoffen en neemt CO2 en afvalstoffen op.
2/3e loopt terug naar de holle ader, 1/3e gaat via het lymfesysteem naar de vena subclavia
waar het terug in de bloedsomloop komt. Ondertussen komt het lymfeknopen tegen: weefsels
met fagocyterende cellen die de ongewenste stoffen en bacteriën verwijderen..(Het kan
oedeem ontstaan als lymfe niet regelmatig gebeurt).
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
19. aldosterone= hormoon van de bijnierschors dat elektrolytenhuishouding regelt. Retentie
water en zouten en uitscheiding
K+.……………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
20. cis- fragment= Een fragment dat een gen voorafgaat en op een van beide DNA-strengen zit.
het dient als promotor, hierop bindt het mRNA-polymerase (= trans-eiwit) dat nodig is voor
de transcriptie van het DNA. De plaats van de promotor (op welk van beide strengen die zit,
dus) bepaalt welke streng wordt afgeschreven, dus wat 'sense' en 'antisense' is.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
RNA-polymerase 3= is verantwoordelijk voor overschrijven van Transfer-RNA’s uit DNA.
Een tRNA-molecule is een bifunctioneel molecule, omdat het enerzijds kan binden aan een
specifiek triplet van het mRNA via zijn complementaire anticodonsequentie en anderzijds
eveneens kan binden aan het bij het triplet horende aminozuur. Een transfer-RNA opgeladen
met zijn specifiek aminozuur noemt een amino-acyl transfer-RNA.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
21. RNA-polymerase 2= is verantwoordelijk voor de synthese van mRNA. Het booschapperRNA is essentieel voor het overbrengen van de genetische informatie aanwezig in het
nucleair DNA naar de ribosomen aanwezig in het cytoplasma.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
22. coronaire arterie = (kransslagaders) voorziet het hart van o2 en voedsel.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
23. gal Stof geproduceerd door de lever, afgegeven door de galblaas die bevat galzouten en
galkleurstoffen. Galzouten die vetten emulgeert en galkleurstoffen, die als een
excretieproduct kunnen beschouwd worden.
24. pinocytose= Het “drinken” van een cel; opnemen van vloeistof in een vacuole.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
ultrafiltratie De primaire urine die gevormd is door bloed dat door de glomerus werd
geperst en waarvan een deel door het kapsel van Bowman in het nierkronkelbuisje terecht is
gekomen. Dat deel is de primaire urine, de ultrafiltratie. Door de ultrafiltratie zijn
gefigureerde elementen en eiwitten niet in de primaire urine te vinden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
***glomerulus: het is een netwerk van fijne capillaire die ontstaat uit een aftakking van de
ateria renalis, het binnenkomend arteriool genoemd. En de bevind binnenin het kapsel van
bowmann(bij de nerfon) als een bal die juist past in de palm van de hand. Hier wordt de
bloed uit nierslagader gefiltreerd.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
25. aortaboog=
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
26. symbiosetheorie=
Opgesteld door Lynn Margulis: Symbiotische versmeltingen van de
progenoot met areoob ademende en fotosynthetiserende prokaryoten leidde tot de
mitochondria en eventuele chloroplasten bij eukaryota
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
27. ***crossreacties(1) Overkruisen van DNA tijdens pachyteen. Ontstaat doordat de homologe
chromosomen verstrengelen en bij de lengtesplitsing verschillende breuken ontstaan. Dit
heeft als gevolg dat er genetische info wordt uitgewisseld tussen de chromosomen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
28. ***crossreacties(2) (immunologie): Een antilichaam met een bepaalde structuur kan op
meerdere verschillende epitopen zich vasthechten; dit verschijnsel heet crossreactie. Tegen
een groot antigeenmolecule kunnen dus meerdere soorten antilichamen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
29. ***krop(Goitre)= Vergrote (= hyperplasie) schildklier of schildkliergezwel waardoor meer
(= hyperthyroïdie) of minder (= hypo-thyroïdie) schildklierhormonen worden geproduceerd.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
30. ***cDNA= Copy of Complementair DNA; het DNA dat je wil inbouwen in een organisme.
Dit DNA wordt gemaakt vertrekkende vanuit RNA, m.b.v. het enzym revers transcriptase!
Belangrijk is hierbij dat het geen intron gebieden meer bevat, die waren namelijk uit dat
RNA geknipt met splicingenzymen..
……………………………………………………………………………………………..
31. ***gist= (zijn eencellige Schimmel). Te onderscheiden van bacterie omdat het een
eukaryoot(=cel of uit cellen bestaand organisme waarvan de celkern van het cytoplasma is
gescheiden) is.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
32. ***parasympathisch zenuwstelsel=het is een autonome zenuwstelsel. En die vervult een
functie antagonistisch aan deze van het sympathisch stelsel. Na de hevige fysische activiteit
herstelt het de ‘normale rusttoestand’. Het ontspringt in de craniale en sacrale streek van de
wervelkolom.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
33. ***diastole= Relaxatietoestand(ontspanning) van het hart.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
34. ***longvene = (longader)Zuurstofrijke ader die van de longen terug naar het hart gaat
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
35. mitochondriën= Organellen die energie produceren uit zuurstof. De energie wordt gehaald
uit vooral glucose, zuurstof speelt hier ook wel een rol bij.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
36. vaccinatie= hier is opgewekte immuunrespons is tegen pathogene micro-organisme gericht.
Er zijn twee soort vaccinatie a actieve vaccinatie(=Injecteren van bepaalde stof (verzwakt
antigen, of deeltje van het antigen) , waartegen antilichamen gevormd worden, zodat de
persoon immuun wordt voor dat antigen) en passieve vaccinatie (= rechtstreeks in gespoten
worden.).
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
37. ***EPO(erytropoetine)= Hormoon geproduceerd in de nieren dat de aanmaak van nieuwe
erytrocyten in het beendermerg stimuleert.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
38. variatie=Aanwezigheid van verschillende kenmerken (dus verschillende genetische info) bij
individuen van eenzelfde populatie. Ze ontstaat o.a. door crossing over, willekeurige
verdeling van de chromosomen bij vorming van gameten en willekeurige partnerkeuze.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
39. differentiatie= Differentiatie is het ontstaan van een enorme diversiteit vanuit 1 cel. Alle
cellen bezitten dezelfde informatie. Weismann-hypothese: een deel van de cellen doet niet
mee aan de differentiatie: de germen, oerkiemcellen. De rest is soma. 3 theorien: 1:
Chromosoomdiminutietheorie: bij klievingen verliezen de blastomeren een deel van hun
genetische informatie; natuurlijk niet waar. 2: Determinatieve klievingstheorie: Regulatiedelingen (symm.)bij Deutorestomia, mozaiek (assym.) bij Protostomia. Determinatie is dus
een belangrijke stap. 3: Differentiatie door chemische inductie: dit is ook waar, door
chemische inductie van de chorda ontstaat uit het ectoderm de neurale buis.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
40. ***gen= Drager van erfelijke eigenschappen. Een gen bevat meerdere codons. Éen codon
codeert voor één aminozuur. Een gen kun je omschrijven als een transcriptionele eenheid
van zowel introns en exons als een promotor en onvertaalde gebieden, die uiteindelijk
resulteert in de vorming van een bepaald eiwit.
41. cerebellum= De kleine hersenen, gepositioneerd in de achterhersenen (metencephalon).
Deze coordineren de bewegeingen van de skeletspieren. ..
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
***axiaal skelet= 7 cervicale wervels, 12 thoracale wervels, 7 lumbale werevels, 4 sacrale
wervels, aantal caudale wervels (verschilt per soort).
…………………………………………………………………………………………………
42. long
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
43. suikerziekte=(long?) Tekort aan insuline en dus een te hoog glucosegehalte in het bloed.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
44. Levend fossiel. Overblijfsel van de lobvinnigen. In de benige ondersteuningen naar de
vinnen kan een aanloop naar het pentadactiel lidmaat met verstevigingen naar het axiaal
skelet worden herkend. Tetrapoda zijn meer verwand aan longvissen dan aan lobvinnigen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
45. nachtblindheid= Ontstaat door een gebrek aan vitamine A (retinol), wat voorkomt in melk,
boter en levertraan. Vitamine A is niet wateroplosbaar.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
46. ***bloedgroep A
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
47. epitoop= is een herkenningsplaats OP HET ANTIGEEN. Hieraan kunnen
ANTILICHAMEN zich binden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
48. ***secretine= Onder invloed van dit hormoon geeft de pancreas dicarbonaationen aan het
duodenum af om het HCl van de maag te neutraliseren.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
49. RNA polymerase 1= Dit zorgt voor de transcriptie van ribosomale RNA's. samen met
ribosomale eiwiten vormen zij de functionele translatie-eenheid. Elk ribosoom bestaat uit
twee subeenheden waartussen perfect een mRNA-molecule past(illus 46a). de 5’nietgetransleerde mRNA-sequentie speelt mogelijk een rol in het coorect binden van het mRNA
aan de kleine ribosoomeenheid.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………
50. fotosynthese=6CO2 + 6H2O => C6H12O6 + 6O2. Planten gebruiken chloroplasten om
zonlichtenergie om te zetten naar chemische energie. Aanmaak van organische verbindingen
door autotrofe organismen o.i.v. zonlichtenergie. Fotosynthese kan opgesplitst worden in
twee deelprocessen: de lichtreacties en de donderreacties. Tijdens de lichtreacties wordt
lichtenergie gebruikt voor het genereren van ATP-moleculen en energie opgeslagen in
gereduceerde intermediaire. Tijdens de donkerreactie wordt deze energie aangewend voor de
inbouw van C in organische moleculen, glucose in eerste instantie.
…………………………………………………………………………………………………
51. pseudocoeloom= het is een effectief een secundaire lichaamsholte die in de
pseudocoelomata aanwezig en deze wordt slechts aan een zijde, de kant van het ectoderm,
door mesodermale structuren omzoomd. (illus 33)
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
52. leukemie = Serieuze vorm van anemie (bloedarmoede). Ontstaat doordat de weefsels die de
leukocyten vormen de erytrocyt-vormende weefsels onderdrukken waardoor er een tekort aan
erytrocyten ontstaat. In sommige vormen van leukemie kunnen de leukocyten geen
infectieziekten bestrijden waardoor de patiënt dus kan sterven.
…………………………………………………………………………………………………
53. lactealen= Kleine lymfevaatjes in het ileum die kleine druppels geemulsifieerde lipiden
absorberen naar lymfekanalen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
54. fysische kieuw = Een fysische kieuw is bij een insect, dat onder wat een soort van ‘luchtbel’
meeneemt.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
55. ***spinaal ganglion= Hierin ligt het cellichaam van een sensorisch (afferent) neuron. Bij
definitie noemt men het grootste ganglion het hersenganglion of kortweg de hersenen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
56. kloning= Het vermenigvuldigen van een (deel van een) organisme waarbij het resultaat
identiek is aan het oorspronkelijk.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
57. flessenhalseffect= we spreken van flessenhalseffect wanneer bijvoorbeeld een deel van de
populatie door een bepaald kenmerk een epidemie overleeft.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
58. B-lymfocyt= Anti-lichaam producerende lymfocyten die aangemaakt worden door het
beenmerg. Na contact met een antigeen zullen de B-lymfocyten diffenentieren tot
antilichaamproducerende plasmacellen. Zij staan aldus in voor humorale immuniteit die
gebaseerd is op het produceren van specifiek antilichamen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
59. arterie= Slagader. Bestaat uit 3 lagen; Tunica intima, media en adventitia. Verder heeft deze
2 elastische lagen; de Elastica externa en interna, die ervoor zorgen dat de arterie uit kan
zetten of kan krimpen. Bij een arterie voert bloed van het hart weg .
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
60. ADH= (antidiuretisch of vasopressine)Hormoon afgegeven door de neuro-hypofyse, en
gemaakt in de hypothalamus. Dit reguleert de waterreabsorptie in de verzamelbuisjes en
tevens reguleert de samentrekking van de capillairen.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
61. myxoedeem= het is een ziekte die bij volwassenen voor komt die krijg je als je te weinig
thyrocine afgescheiden wordt door de thyroidea(schildklier). Dan is men lust loos, heeft men
het gevoel het koud te hebben (lage metabolische) dikke knobbelige huid, droog haar,
gestoorde seksuele ontwikkeling en mentale lethargie.
62. sikkelcel anemie: is een erfelijke afwijking die vooral voorkomt bij de zwarte bevolking. Zij
is te wijten aan het feit dat een aminozuur in het hemoglobinemolecule anders is dan in een
normaal hemoglobinemolecule, waardoor het molecule een andere vorm krijgt. Dit uit zich in
de vorm van de erytrocyten die bij lage zuurstofspanning een sikkelvorm aannemen.
Sikkelcelanemie gaat gepaard met verhoogde weerstand tegenover malaria.
…………………………………………………………………………………………………
63. verteringsvacuole: : Lysosomen versmelten met de voedselvacuole waarbij de
verteringsvacuole ontstaat. Protonenpompen verzuren het lumen waardoor lytische enzymen
geactiveerd worden waardoor de macromoleculen verteerd kunnen worden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
64. diafragma: het middenrif, een platte spier die de borstholte van de buikholte schiedt; het
middenrif is van groot belang voor de amemhaling.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
65. sense streng: De DNA streng van 3 naar 5. en die dezelfde sequentie heeft als het mRNA.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
66. antilichaam: (=antistoffen) tot de globulinefractie van het bloedserum behorende
beschermingsstoffen die in het organisme worden gevormd als speciefieke reactie op
antigenen die het lichaam zijn binnengekomen, hetzij door inenting, hetzij door infectie; de
antistof gaat met antigeen een binding aan waardoor de (schadelijke) werking van het laatste
wordt tenietgedaan(immuuncoplex).
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
67. cretinisme: Mentale achterstand bij kinderen door een tekort aan door de thyroidea
(schildklier) geproduceerde thyroxine. Dan is men lust loos, heeft men het gevoel het koud te
hebben (lage metabolische activiteit), kan kropvorming optreden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
68. nierpoortader:. Bij vissen is dit een bloedvat tussen de nier en de staart, beginnend en
eindigend met een capillair net. Het bloed uit de staart passeert dus eerst nog de nieren. Bij
Amphibia gaat een deel van het bloed van de achterste ledematen via de nierpoortader naar
de nier, een ander deel gaat naar de lever. Zoogdieren en vogels hebben geen nierpoortader.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
69. ***Romer- hypothese: zegt dat de oorsprong van de chordaten te vinden is bij een
gemeenschappelijke voorouder met de Echinodermata.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
70. ***hypofyse: is typisch voor vertebraten en bestaat uit vijf gedeelten. Bij de mens zijn drie
ervan versmolten en vormen de adenohypofyse, de andere twee de neurohypofyse.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
71. ***endocriene klier: dit zijn klieren waarin de hormonen worden aangemaakt. En deze
klieren zijn zonder afvoergan.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
72. ***endotheelweefsel: is opgebouwd uit hecht verbonden cellen met weinig intercellulair
materiaal en bijna geen intercellulaire ruimten. De voornaamste functie van de epithelen
bestaat erin twee lichaamscompartimenten te scheiden en te reguleren welke stoffen – en in
welke hoeveelheid – er van het ene compartiment naar het andere mogen getransporteerd
worden.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
73. ***fungus: (= zwam) paddestoel. d.w.z. het vruchtlichaam zoals gevormd door vele
steeltjes- en zakjeszwammen (de zwam is herkenbaar in het tweede deel van vele
paddestoelnamen,
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
74. ***osteocyt: (beencel): zijn beencellen, ook wel spinnenkopcellen genoemd, omdat ze zo
van die lange uitlopers hebben. Ze liggen in concentrische cirkels rond kanalen van Havers.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
75. ***pronefridium: zoals aangetroffen bij Platyheminthes en Aschelminthes zijn gebaseerd
op de werking van vlamcellen of solenocyten die actief de afvalstoffen vanuit de
intercellulaire vloeistoffen verzamelen in centrale afvoerbuizen die via een excretieporus de
‘urine’ lozen in de buitenwereld.(illus 71)
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
76. ***C elegans: s zo een van die wormpjes waar ze alle soorten gen-experimenten mee doen,
RNAinterference en zo
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
77. ***plasmacel: zich uit de B-cellen ontwikkelende lymfoide cellen die zorgen voor de
productie van antistoffen immunoglobulinen. Een plasmacel synthetiseert slechts 1 bepaald
type anti-lichaam.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
78. plasmiden: kleine circulaire dubbelstrengs DNA-moleculen die in vele bacteriën naast het
bacterieel chromosoom of genetofoor worden aangetroffen).
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
79. ***Wiesman- hypothese: zegt er zouten een gering aantal cellen niet deelnemen aan het
differentiatieproces. Deze cellen vertegenwoordigen de zogenaamde germen, die de
oerkiemcellen leveren waaruit later de gameten gevormd worden. Alle overige cellen worden
samen aangeduid als soma.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
80. ***sewall-right-effect:
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
81. ***systole Contractietoestand van het hart. Hier gaat de hart samen trekking zodat de bloed
weggepompt wordt van de boezem naar de kamer.
…………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
82. ***prolactine: het is een hormoon die door adenohypofyse word gescheidt. En die
stimuleert de melkklier ontwikkeling en de lactatie. Bij vertebraten in het algemeen heeft het
meer dan 100 functies, die hoofdzakelijk verband houden met reproductie en osmoregulatie.
………………………………………………………………………………………………
83. ***sympathisch ganglion:
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
84. ***groeihormoon: (somatotropine) het is een hormoon die door adenohypofyse wordt
afgegeven. GH mag niet verwand wordt met steroidhormoonpreparaten, die soms illegaal in
de veeteelt gebruikt wordt. Als bij iemand GH wordt toegedient kan wellicht een oorzaak
zijn vor een tumoren. De stimulatie van de afgifte van glucogon door de pancreas is een
secundair effect van GH.
…………………………………………………………………………………………………
85. ***antigen: d.i. lichaamsvreemde
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
86. ***homeostase: het in evenwicht zijn van alle functies in het lichaam, zoals het constant
houden van de bloeddruk, de pH van het bloed, de aanpassingsmechanismen van het hart, de
regulering van ademhaling, lichaamstemperatuur (thermoregulatie), kliersecretie,
calciumhuishouding.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
87. ***osmoseregulatie: handhaving in het lichaam van een bepaalde. concentratie van zouten
in de lichaamsvochten en van de hoeveelheid water.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
88. ***biodiversiteit(=biologische verscheidenheid)
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
89. ***ethologie: de natuurwetenschappelijk-biologische benaderingsmethode in de studie van
het gedrag van mens en dier; gedragspsychologie of –leer.
90. ontogenese: Ontwikkelingstoestand van een embryo tot de volwassen situatie.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
91. ***adrenaline:die wordt door medulla van de bijnier geproduceert. En die kan plots in
verhoogde concentratie afgescheiden wordt bij schrik of woede, maakt het snel mobiliseren
van energie in het lichaam mogelijk, om vluchten of vecht mogelijk te maken.
…………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
92. beta-cellen dit zijn een van twee cellen van eilandjes van langerhans bij de pancreas en de
beta-cellen produceren insuline. Dit hormoon reduceert de bloesuikerspiegel, reguleert de
opname van glucose door de spiercellen, door de cellen de vet of glycogeen maken den door
de bindweefselcellen. Indien te winig insuline geproduceer wordt, ontstaat suikerziekte.
Ingeval van zuikerziekte is het suikergehalte in het bloed te hoog, omdat de suiker
ondoelmatig gebruikt wordt. Dit kan door dagelijkse injectie met insuline gecorrigeerd
worden.
dd
1. Alpha-cellen het is een van de twee cellen van de eilandjes van langerhans(indocriene cellen van
pancreas) deze producert glucagon, dat antagonistisch werkt aan insuline. Het bewerkstelligt een
verhoogde bloedsuikerspiege.
………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
2. ***Erytropoetine(epo) een hormoon dat met de zuurstofvoorziening de aanmaak van
erytrocyten(rode bloed cellen) bevordert; wordt in de nieren gevormd en is sommige
pathologische omstandigheden ook in andere weefsels.
………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
3. Undulipodia: Flagel of cilia waarmee Protozoa zoals de Euglena (flagel) or het pantoffeldiertje
(cilia) zich mee voortbewegen
………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
Niet uitgeprint
1. reflex= is een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. De reactie van je
onderbeen op de tik is een voorbeeld van een reflex.
2. Reflexboog= dat is die impulsen bij een reflex afleggen. Een reflexboog bestaat uit een
receptor, een deel van het zenuwstelsel en effector. De reflexbogen van hoofd en hals verlopen
via de hersenstam. De reflexbogen van romp en ledematen verlopen via het ruggenmerg. De
grote hersenen maken geen deel uit van reflexbogen. Toch komen bij veel reflexen ook
impulsen in de grote hersenen aan.
3.
2. STELLINGEN
1. ***Milt is mesodermaal.
klopt………………………………………………………………………………………………
2. ***een vaccin bevat voornamelijk antilichamen
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
3. ADH zorgt voor meer urine,
klopt………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
4. ***bloedplasma kan stollen.
………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………
5. Beta-cellen produceren insuline dat bloedsuikerspiegel doet stijgen. Fout, insuline laat de
bloedspiegel dalen. In de alpha cellen van de eilandjes wordt glucagon gemaakt dat
tegengesteld werkt aan insuline, dat laat de bloedsuikerspiegel stijgen.
…………………………………………………………………………………………………
6. Alle gesecreteerde eiwitten bevatten een N-terminaal methionine. Fout, alle gesecreteerde
eiwitten bevatten wel een N-terminale aminozuursequentie maar dat is niet perse methionine.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
7. Dierlijke cel zwelt in hypertonisch milieu: Fout, het milieu heeft een hogere concentratie dus
zal de cel water afgeven aan het milieu en dus krimpen.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
8. Dierlijke cellen zwellen in marien milieu.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
9. Zwemblaas en longen zijn analoge organen. Fout, het zijn homologe organen(zelfde
oorsprong andere functie).
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
10. De milt is onstaan uit ectoderm en werkt mee aan het spijsverteringsstelsel. Fout, de milt
is mesodermaal en werkt als opslag voor bloed en breekt oude rode bloedcellen af.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
11. Kraakbeenvissen hebben een operculum. Fout, beenvissen hebben die.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
12. Een dierlijke cel zwelt in hypotonisch midden.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
13. Een transcriptiefactor is een eiwitbase. Klopt,
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
14. Beta cellen van de eilandjes van Langerhans maken glucagon Fout, beta-cellen mban de
eilandjes van Langerhans maken insuline en alpha cellen produceren glucagon.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
15. Een dierlijke cel zet uit in mariem milieu.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
16. Weissman verklaarde de differentiatie. Klopt, hij kwam met de differentiatie hypothese.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
17. De functie van de dunne darm, volgend op het duodenum, is vooral de laatste fase van de
vertering. Fout, hier wordt vooral het voedsel opgenomen. De dikke darm volgend op de
dunne darm is vooral de laatste fase van de vertering.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
18. Progesteron wordt geproduceerd in de 2e helft van de menstruatiecyclus. Klopt, door het
gele lichaam.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
19. De nieren bepalen mee de ph-waarde van het bloed. Klopt, de nieren kunnen HCO3opnemen en dat is een base.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
20. ***De genpromotor bepaalt de antisense en de sensestreng van het dna. Klopt.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
21. Cephalisatie is uniek voor platwormen. Klopt, dit komt alleen voor bij platwormen. Hier
verschijnt er voor het eerst 1 ganglion dat dan het hersenganglion wordt genoemd
22. RAS heeft te maken met bloedstolling. Fout, de hormonen hierbij betrokken hebben alleen
iets te maken met de bloeddruk. Bloedplaatjes(de bloedstolling bij vertebraten berust in
principe op de omzetting van het opgeloste fbrinogeen tot het draadvormige fibrine onder
invloed van thrombine) heeft met de bloedstolling te maken.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
23. Bij beenvissen is hemoglobine opgelost in bloedplasma. Fout, beenvissen hebben ook rode
bloedcellen waarin Hb is opgelost.
……………………………………………………………………………………………………
24. EPO wordt afgegeven door atrium. Fout, EPO wordt aangemaakt in de nieren. Bij atrium
komt de bloed uit het lichaam en longen terug.
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
25. Romer geeft een verklaring voor het ontstaan van de Monotremata. Fout, Romerhypothese zegt dat de oorsprong van de chordaten te vinden is bij een gemeenschappelijke
voorouder met de Echinodermata.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
26. Spinnen: bloed heeft geen gastransportfunctie. Schizocoelomaat. Klopt want de cellen
drijven in de open bloedsomloop, er is dus geen transport nodig door het bloed, dit gebeurt
door diffusie.
……………………………………………………………………………………………………
27. Romer legt oorsprong Chordata uit. Klopt, de Romer-hypothese zegt dat de oorsprong van
de chordaten te vinden is bij een gemeenschappelijke voorouder met de Echinodermata.
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
28. Rh neg persoon maakt nooit anti rhesus antilichamen. Fout, want Rh negatief heeft de
antigenen niet, dus wel de antilichamen -als- al een keer in contact is geweest met Rh positief
bloed. RH positief maakt geen anti rhesus als ie met de RH negatief in aan raken komt.
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
29. De nier is geen endocriene klier. Fout, de nier produceert EPO (erytropoetine) dat de
aanmaak van rode bloedcellen in het beendermerg stimuleert.
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
30. Bij passieve vaccinatie worden agglutinogenen ingespoten. Fout, bij passieve vaccinatie
spuit je antilichamen in, niet antigenen.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
31. Lymphe is hypertonisch tov bloed. Fout, lymfe heeft een lagere concentratie omdat de
eiwitten en andere gefigureerde elementen in het bloed blijven zitten.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
32. Monoklonale antilichamen werken tegen slechts een antigeen. Fout, ze produceren maar 1
type antilichaam maar deze kan tegen meerdere verschillende antigenen werken.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
33. Planten produceren overdag ook CO2. Fout, Nee ze produceren O2 en verbruiken CO2.
mensen produceren co2.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
34. Angiotensine II zet de cortex van de adrenes aan tot aldosterone productie. : Fout.
Angiotensine 2 ontstaat door synthese van angiotensine 1 en is betrokken bij de bloeddruk. Het
is gemaakt door de lever (1). De cortex synthetiseert aldosterone.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
35. Agnatha hebben kaken die ontstaan uit kieuwbogen. Agnatha (rondbekken of prikken)
hebben geen kaken. Zij vertegenwoordigen het tussenstadium in de ontwikkeling naar
Vertebrata. Chondrichtyes (kraakbeenvissen) daarentegen hebben wel echte kaken die hun
oorsprong vinden in de omvorming van de eerste kieuwboog.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
36. Undilpodia bestaan uit microtubuli. Klopt
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
37. Tijdens anafase Meiose I gaan de dochterchromosomen uit elkaar. Dochterchromatiden ?
Nee, die scheiden pas in Anafase Meiose 2. In meiose 1 scheiden de chromosomenparen.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
38. ***Golgi snoert enzymen die in lysosomen zitten af.
???………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………………
39. Zonder zuurstof kan een cel geen ATP maken. Fout, de cel kan wel ATP aanmaken via de
melkzuurcyclus waarvoor geen zuurstof nodig is. Hierbij komt 2 ATP vrij.
Glycolyse…………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
40. Bij de depolarisatie stroomt K+ door het neurolemma naar binnen. Fout, Na+ stroomt juist
naar binnen, K+ stroomt nog steeds naar buiten. K+ wordt wel door een pomp naar binnen
gepompt, maar stroomt niet naar binnen.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
41. Een persoon met bloedgroep B mag bloed krijgen van donor A. Fout, want bloed vangroep
B (agglutinoggen B) heeft agglutinine α(tegen agglutinogeen A), bloed mag bloed krijgen van
bloedgroep B en O. bloed van de bloedgroep A (dus met agglutinogeen A) agglutinines β
(tegen agglutinogeen B) mag bloed geven aan bloed groep A en AB.
……………………………………………………………………………………………………
42. Sommige prokaryota bezitten undulipodium. Fout, dit komt alleen voor bij eukaryota.
Prokaryta bezitten cytoplasma.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
43. Parathormoon geproduceerd door het bijniermerg verhoogt de Ca-spiegel. Fout,
parathormoon verhoogt wel de Ca2+ spiegel maar wordt geproduceerd door de parathyroidea
de insuline en glucagon wordt geproduceerd door de bijniermerg, insuline: bevordering
glucosestofwisseling, omzetting glucose in glycogeen, remming glucogeogenese, bevordering
opbouw vetten en eiwitten en verhoging permeabiliteit. Glucagon omzetting glycogeen in
glucose in lever.
44. ***O-bloed mag bloed krijgen van A-bloed. Fout, want O heeft anti-A en anti-B lichamen
en zal dus samenklonteren met A-bloed, dat A-antigenen bevat. Dus bloedgroep O mag bloed
ontvangen van bloedgroep O zelf. En bloedgroep A mag bloed geven aan A en AB.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
45. ***Jenner vond passieve immunisatie uit. Klopt, Jenner ontdekte dat melkmeisjes die het
koepokkenvirus hadden gekregen immuun waren voor het pokkenvirus en stelde vast dat dit
kwam door vaccinatie.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
46. Amoeba's hebben 2 undulipoda. Fout, amoebe's bewegen zich voort door pseudopodia.
Protozoa beweegt me undulipoda.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
47. ***Enkel vertebraten hebben een farynx.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
48. ***Insuline zet cellen aan tot opslaan van glucose.Fout insuline bevordering
glucosestofwisseling, omzetting glucose in glycogeen, remming gluconeogenese, bevordering
opbouw vetten en eiwitten en berhoging permeabiliteit celmembranen.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
49. ***???De zwemblaas bij kraakbeenvissen is endodermaal van oorsprong. Fout.
Zwemblaas is ectodermale en kieuwen is endodermaal.
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
50. ***De nieren werken zelf niet mee aan de hormonale regulatie van de nierwerking. Fout
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
51. De endosymbiosetheorie verklaart onder meer het ontstaan van mitochondriën. Klopt
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
52. Schizocoelomata hebben een ventrale neurale buis.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………
53. ***Het telencephalon vormt de achterste hersenkamer. Fout, het telencephalon is de
voorste hersenkamer en metencephalon is de achterste hersenkamer.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
54. ***Venes hebben vooral elastisch bindweefsel, arteries niet. Fout venen hebben geen
elastisch bindweefsel, bij de venes is de bloeddruk laag dus hier is geen elastisch bindweefsel
nodig. Maar arteries wel want hier wordt de bloed van uit de hart naar het lichaam gepomp dus
hier is de bloed druk hoor.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
55. ***Insecten gebruiken metanefridia voor excretie. Klopt
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
56. ***De translatie van secretie-eiwitten begint op het RER. Fout de translatie begint bij de
ribosoom……..begint op het RER.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
57. ***Gal, gemaakt door de galblaas, emulgeert vetten. Fout, de galzouten geproduceerd door
de lever, afgegeven door de galblaas emulgeert de vetten. Gal( en dit galzouten en
galkleurstoffen) is geproduceerd door de lever en afgegeven door de galblaas. Galzouten, die
als een excretieproduct kunnen beschouwd worden.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
58. ***Renine is een hormoon dat de bloeddruk doet stijgen.
klopt………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
59. O negatief mag bloed geven aan a positief. Klopt,
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
60. ***De schildklier produceert enkel thyroxine. Fout, schildklier produceert thyroxine,
trijoodthyronine en calcitonine.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
61. ***Pepsine vormt eiwitten om tot peptide in het duodenum.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
62. ***Tijdens repolarisatie K+ naar buiten. Klopt,
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
63. ***Na de bevalling van een Rh+ baby moet een Rh- moeder een volledige bloedtransfusie
ondergaan. Fout, baart een RH- vrouw een RH+ baby, dan wordt direct na deze geboorte
ingepoten met een antiserum tegen het RH+ antigeen.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
64. ***Het Bohr-effect bemoeilijkt de vrijstelling van O2. klopt.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
65. ***Protozoa hebben geen nucleus.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
66. ***Bij insecten heeft bloed (hemolymfe) geen functie omdat ze tracheeën hebben. Fout ze
hebben functie als voedingstransport.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
3. HOOFDVRAGEN
1. Bouw en werking skeletspierweefsel.
2. Spiercontractie van skeletspier: De A-banden (anisotrope banden) bestaan uit myosinemoleculen, de I-banden uit actine, troponine en tropomyosine. De I-banden met hun Z-lijnen
(sarcomeer) in het midden trekken naar binnen terwijl de A-banden niet bewegen.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
3. Schema embryonale vliezen bij Eutheria. : Ill. 40. Amnionvlies is tegen bescherming van
schokken, allantois is de primitieve urineblaas
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………….
4. Secretie van eiwitten(tekening) De translatie hiervan begint op de vrije ribosomen. Na
synthese van een signaalpeptide stopt de translatie. Het ribosoom wordt dan naar het ER geleid
en het eiwit wordt in het ER gedouwd terwijl het transleerd wordt. Dan gaat ie naar het Golgi
apparaat waar post-translationele processing voor kan komen. Dan wordt het in het Golgi
ingepakt in membraanvesikeltjes en naar het membraan gestuurd => exocytose of werkend op
membraan
5. Bespreek speciatie.
6. Bespreek of wat is speciatie en geef het belang aan van voortplantingsisolatie(2): Speciatie
is het ontstaan der soorten, dit gebeurt door genetische variabliteit, natuurlijke selectie en de
wet van Hardy-Weinberg moet niet gelden (er moet bv. Isolatie zijn). Voortplantingsisolatie is
er wanneer tussen 2 subpopulaties geen vruchtbaar nageslacht kan ontstaan, dit zorgt voor
verdere speciatie van de 2 subpopulaties en helpt dus zeker mee aan speciatie
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
7. Verklaar het ontstaan van: kwashiorkor, oedeem, leukemie en trombose. Kwashiorkor:
gebrek aan proteinen, aandoeningen bij lever en huid, in landen met alleen maar rijst. Oedeem:
teveel aan thyroxine van de schildklier waardoor ophoping van lymfevocht ontstaat. Leukemie:
Serieuze vorm van anemie (bloedarmoede). Ontstaat doordat de weefsels die de leukocyten
vormen de erytrocyt-vormende weefsels onderdrukken waardoor er een tekort aan erytrocyten
ontstaat. In sommige vormen van leukemie kunnen de leukocyten geen ziektes bestrijden.
Trombose: klont bloed dat bloed verspert.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
8. Teken het schema van de embryonale vliezen bij een monotremaat ): Ill. 141. Cleidoisch.
Amnion voor schokken/vastgroeien, dooierzak als ventrale uitstulping van de darm,
allantoisvlies als primitieve urineblaas en wordt later met het chorionvlies het allantochorion,
voor de gasuitwisseling.
9. Teken de embryonale ontwikkeling van de pseudo-coelomata en de uiteindelijke
lichaamsorganisatie Pseudo, zielige organisatie
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
10. Fotosynthese. Het omzetten van CO2 + H20 => O2 + C6H12O6. In een chloroplast valt
zonlicht op P700, dat komt in aangeslagen toestand en geeft elektronen af waardoor ATP
gemaakt kan worden. P680 krijgt zonlicht en wordt aangeslagen en geeft elektronenpaar aan
het a-cyclische P700 (is er ook cyclisch). P680 pakt dan 2 elektronen van H2O waardoor ½
H2O ontstaat. P700: Fotosysteem 1. P680: 2. Donkerreactie: C van CO2 aan 5C => 6C =>
door ATP/NADH van lichtreactie omgezet naar 6 PGAL moleculen, eentje daarvan
beschikbaar voor glucose. O2 wordt gevormd in het lumen van de grana thlyakoid
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
11. Meiose uitleggen. Leptopeen: chromatine wordt korter door spiralisatie. Zygoteen; Homoloog
aan elkaar. Pachyteen: Korter, dikker, dubbele chromatinedraad zichtbaar. Crossing-over kan
nu ontstaan. Diploteen: gepaarde chromosomen uit elkaar
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
12. Mony/polyklonale antilichaamproductie uitleggen. Polyclonaal: meerdere antilichamen
tegen 1 antigeen. Mono: Slechts tegen 1. Voor productie; anti-lichaamproducerende plasmacel
fuseren met tumorcel; constant delende celpopulatie. Milt uit muis fuseren, die terugplaatsen in
buikholte => vocht bevat veel antistoffen.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
13. Basisschema van een schizocoelomaat. Een schizocoeloom wordt gevormd bij Protostomia
(blastoporus => mond). Schizocoeloom ontstaat binnenin het mesoderm, welke ontstaat door
uitgroeiing tussen endo- en ectoderm. Het enterocoeloom ontstaat bij Deutorostomia en is ook
binnen het mesoderm, welke ontstaat door afsplitsing van het endoderm.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………
14. Hoe kan men een bacterie een humaan gen laten produceren? Dit kan met behulp van
plasmiden. Men knipt DNA waarvan de sequentie gekend is en “plakken” deze in een
opengeknipte plasmide dmv een ligase-enzym. Hierdoor ontstaat een recombinant-plasmide.
Dan moeten we de niet-recombinantie plasmiden verwijderen; dit doen we door ze in een antibioticum bak te flikkeren, recombinant = resistent. Het gen werd gepland tussen het
galactosidase-enzym gen. Recombinante plasmiden kunnen dat enzym dus niet meer
aanmaken; we voegen stofje X toe, dat met het enzym een blauwe kleur geeft. De witte kolonie
vermenigvuldigt en daar zitten dan vele humane genen in.
15. Bespreek de codering van antinlichamen in het genoom. Leg het verschil uit
tussen passieve en actieve vaccinatie. Een plasmacel synthetiseert slechts 1 bepaald type antilichaam. Tegen een groot antigeenmolecule kunnen verschillende antilichamen in worden
geschakeld, omdat epitopen op 2 verschillende manieren kunnen worden herkend door
antilichamen: structureel en sequentieel. Hierdoor bestaan er veel meer mogelijkheden qua
antilichamen. Een antilichaam heeft een Y-vorm met 2 identieke zware en lichte ketens.
Passieve vaccinatie: inspuiten van antilichamen. Actief: besmetten van antigenen waardoor
antilichamen worden aangemaakt
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
16. Bespreek de zenuwimpulsgeleiding. Ill. 111 voor uitleg depolarisatie. Na+ ionen stromen
naar links waardoor er een potentiaal ontstaat rechts. Zo beweegt de impuls voort.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………
17. Spiralisatie van DNA: Dubbelstrengig DNA zit in 2 wikkelingen om een nucleosoom,
nucleosomen zitten gewonden met max. 6 per winding om een chromatine vezel
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………………
18. Bespreek de embryonale evolutie tot neurula- stadium bij chordaten.
19. Bespreek de embryonale evolutie tot nuralida (allez tot de vorming van de neurale buis.)
bij chordaten: Eerst een aantal klievingsdelingen => morula (tros van blastomeren) =>
blastula (holte omgeven door cylindrische cellen), holte = blastocoel. Animale pool bovenaan
(micromeren), vegetatieve pool onderaan (macromeren). Vegetatieve pool komt binnenin de
animale pool te liggen (gastrulatie) => archenteron wordt gecreeerd. Chordata = Deutorostomia
dus dat wordt de anus. Ectoderm buiten, endoderm binnen. Blastoporus is de opening van de
archenteron. Mesoderm ontstaat uit het endoderm als afsplitsing. Neurale buis ontstaat door
inductie boven de chorda uit het ectoderm
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
20. Bespreek het fenomeen differentiatie. Differentiatie is het ontstaan van een enorme
diversiteit vanuit 1 cel. Alle cellen bezitten dezelfde informatie. Weismann-hypothese: een deel
van de cellen doet niet mee aan de differentiatie: de germen, oerkiemcellen. De rest is soma. 3
theorien: 1: Chromosoomdiminutietheorie: bij klievingen verliezen de blastomeren een deel
van hun genetische informatie; natuurlijk niet waar. 2: Determinatieve klievingstheorie:
Regulatie-delingen (symm.)bij Deutorestomia, mozaiek (assym.) bij Protostomia. Determinatie
is dus een belangrijke stap. 3: Differentiatie door chemische inductie: dit is ook waar, door
chemische inductie van de chorda ontstaat uit het ectoderm de neurale buis
……………………………………………………………………………………………………
21. Geef schematisch de recombinante DNA technologie weer. (illu 50) Mitose: Kerndeling.
Celcyclus: G1, S-fase (synthese: DNA verdubbeling), G2 fase (chromosomen gespiraliseerd),
M-fase: Profase, metafase, anafase, telofase.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………
22. Teken het verteringsstelsel van de mens en bespreek compartimentalisatie. Eerste stap van
de compartimentalisatie was de vervanging van strict intra-cellulaire vertering naar extracellulaire vertering. Voedselverloop is gecontroleerd en specifieker. Mond => oesophagus =>
maag, cardia fundus en pylorus=> duodenum (gal + pancreas) => dunne darm => dikke darm,
caecum => anus.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
………………………………………………………………………………………………
23. Bloedcirculatie vissen tov zoogdieren. Vissen hebben een enkel atrium en ventrikel waar al
het bloed doorheen wordt gepompt. Het bloed gaat via de ventrale aorta eerst naar de kieuwen
waar het bij de kieuwbogen splitst in aortabogen. De kieuwen geven O2 aan het bloed en het
nu O2 rijke bloed stroomt verder via de dorsale aorta naar alle spieren/organen. Het bloed via
de staart komt eerst nog terecht via de nierpoortader in de nieren vanwege de vele afvalstoffen.
Bij zoogdieren zijn er 2 bloedsomlopen, 1 voor de longen en 1 voor de rest van het lichaam.
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
…………………………………………………………………………………………
24. Wet van Hardy en Weinberg.
De fenotype frequentie in een populatie blijft gelijk zolang er aan de volgende voorwaarden is
voldaan:
1) De populatie is voldoende groot: door externe wijzigingen (storm verwoest vogelnestje) kan dit al
in de war worden geschopt; drift maakt geen onderscheid tussen goede/niet goede genen, het
verwijdert simpelweg een willekeurige.
2) De verschillende leden paren met willekeurige partners.
3) Er is geen verschillende mutatiesnelheid tussen genen.
4) Er is geen genselectie (geen bevoordeeld organisme door een genmutatie).
5) Er is geen immigratie of emigratie. ……………
6)Er is geen verschillende reproductie (dus geen genen die het nakomelingschap bevoordelen
……………………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………
25. Crossreactie (immunologie). Een antilichaam met een bepaalde structuur kan op meerdere
verschillende epitopen zich vasthechten; dit verschijnsel heet crossreactie. Tegen een groot
antigeenmolecule kunnen dus meerdere soorten antilichamen gemaakt worden
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
……………………………………………………………………………………………………
26. Bespreek bloeddruk.
27. Bespreek het lymfestelsel.
28. Bespreek adaptieve immuniteit.
29. Bespreek het evolutief voordeel van extracellulaire vertering, geef de verdere evolutie van
het spijsverteringsstelsel en geef de hormonale en neurale regulatie van de spijsvertering.
30. Ontstaan en belang van lymfe.
31. Bespreek een nefron.
32. Bespreek de kniepeesreflex en teken de chemische synapsen.
33. Geef het bouwschema van de vertebraat.
34. Gasuitwisseling bij zoogdieren tot in de weefsels.
35. Bespreek gastransport bij zoogdieren.
36. Geef schema's van een chordaat-vertebraat (dwars en overlangs).
37. Geleiding van prikkel over neuron; voordeel van ranvierknopen.
38. Bespreek schematisch de bloedsomloop bij vissen en zoogdieren.
39. Leg uit: immunologische crossreactie en RIA.
40. Een cleidoisch ei.
41. De eiwitsynthese in een cel.
42. Nierwerking en verschil met metanefridium.
43. Bouw schizocoelomaat.
44. Begrip gen.
45. Nierregulatie.
46. Mitose.
47. Lichtreacties van fotosynthese uitleggen. Verband met donkerreacties.
48. Polyclonaal serum verklaren. Verklaar cross- reactie en geef 3 toepassing van
immuunsysteem.
49. Ontogenese, werking en regulatie van een vertebratennier.
50. Teken de bloedsomloop van zoogdieren en evolutief bij vissen.
51.
4. PRACTICUM
Prep 1: Is dit een doorsnede van een blad, dierencel of funghi? Verkaar.
Prep 2: Zoek een cel in de metafase. Teken.
Prep 3: Teken wat je ziet Zeg wat het is. Geef typische kenmerken van dit phylum
Opmerkingen of suggesties?
[email protected] of [email protected]
Download