BEGINSELEN VAN BRUSSEL TEGEN STRAFFELOOSHEID EN VOOR INTERNATIONALE GERECHTIGHEID Aangenomen door de Groep van Brussel voor Internationale Gerechtigheid naar aanleiding van het colloquium "DE STRIJD TEGEN STRAFFELOOSHEID: UITDAGINGEN EN PERSPECTIEVEN" (Brussel, 11-13 maart 2002) Inleiding In vele landen blijven de meest ernstige misdaden, die de gehele internationale gemeenschap raken, ongestraft. Slachtoffers durven niet te spreken; daders worden niet gezocht of zijn onvindbaar; de instanties willen of kunnen geen recht doen wedervaren. Straffeloosheid heeft rampzalige gevolgen: het doet daders geloven dat zij aan de gevolgen van hun misdaden ontsnappen, de slachtoffers blijven alleen achter met hun pijn en de misdaden worden bestendigd. Tevens verzwakt straffeloosheid de staatsinstellingen, ontkent zij menselijke waarden en verlaagt zij de hele mensheid. Nochtans levert de internationale gemeenschap steeds meer inspanningen voor de strijd tegen straffeloosheid. Sedert 1993 en 1994 zijn twee ad hoc-tribunalen belast met het berechten van de ernstige misdaden die in het voormalige Joegoslavië en in Rwanda zijn gepleegd; in 2002 hebben de Verenigde Naties het Bijzonder Tribunaal voor Sierra Leone opgericht; het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof is op 1 juli 2002 in werking getreden. De rechtsmacht van de ad hoc-tribunalen is evenwel beperkt in ruimte en tijd en het Internationaal Strafgerechtshof zal zich enkel moeten uitspreken over het topje van de ijsberg wat ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht betreft. Het Statuut van het Internationaal Strafgerechtshof beperkt immers de rechtsmacht van dit Hof tot de misdaden gepleegd na de inwerkingtreding ervan. Bovendien is het Strafgerechtshof enkel bevoegd wanneer de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties een zaak bij hem aanhangig maakt, of wanneer de misdaden zijn gepleegd op het grondgebied van of door onderdanen van staten die partij zijn of die zijn rechtsmacht hebben erkend, en enkel wanneer de terzake bevoegde staten de daders van deze misdaden niet zelf berechten. De internationale justitie steunt derhalve voortaan op de beginselen van complementariteit en samenwerking tussen internationale en nationale rechtscolleges. Beide moeten worden beschouwd als rechters van de internationale gemeenschap wanneer zij oordelen over ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. De mondialisering van de strafrechtsbedeling blijft evenwel niet beperkt tot de oprichting van nieuwe internationale instellingen; zij komt ook tot uiting in een aantal spectaculaire toepassingen van het internationaal recht, meer bepaald via de rechtspraak van de internationale ad hoc-tribunalen. Bovendien worden in verschillende staten steeds meer processen gevoerd op basis van universele jurisdictie, zulks voornamelijk op initiatief van slachtoffers en niet-gouvernementele organisaties. De magistraten worden zich bewust van de rol die zij moeten en kunnen spelen in de strijd tegen straffeloosheid. Aan de hand van de werkzaamheden van de Commissie voor Internationaal Recht, van de Vereniging voor het Internationaal Recht (International Law Association) en van andere wetenschappelijke genootschappen (zie de Princeton Principles on Universal Jurisdiction) draagt de rechtsleer bij aan deze inspanningen tot codificatie van het internationaal strafrecht inzake de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Een aantal ophefmakende zaken heeft de tenuitvoerlegging van deze beginselen echter ondermijnd, zowel op het vlak van de draagwijdte van de strafrechtelijke immuniteit van buitenlandse regeringsleden als op het vlak van de uitoefening van universele jurisdictie in absentia. In dergelijke omstandigheden staan de internationale gemeenschap, staten en de civiele maatschappij voor de vraag of de wil om straffeloosheid te bestrijden werkelijk aanwezig is en hoe deze strijd op een doeltreffende manier kan worden gevoerd. Het is in deze context dat het colloquium van Brussel "De strijd tegen de straffeloosheid: uitdagingen en vooruitzichten" van 11 tot 13 maart 2002 is georganiseerd, onder de auspiciën van het Belgische Ministerie van Buitenlandse Zaken en van de Coalitie voor het Internationaal Strafgerechtshof. Dit colloquium heeft geleid tot de oprichting van de “Groep van Brussel voor Internationale Gerechtigheid”. De Groep heeft een corpus van beginselen uitgewerkt die tijdens het colloquium zijn besproken, zonder noodzakelijk overeen te stemmen met de aanbevelingen van het colloquium. Van oordeel dat straffeloosheid en democratie onverenigbaar zijn, spreekt de Groep de wens uit dat deze beginselen een betekenisvolle bijdrage zouden leveren aan de ontwikkeling van de internationale justitie en van de strijd tegen straffeloosheid. * * * De Beginselen van Brussel richten zich tot allen die deel uitmaken van de internationale gemeenschap: staten, de civiele maatschappij, NGO's. Zij blijven evenwel vooral gericht op alle personen die beroepsmatig met justitie bezig zijn: parketmagistraten, rechters, onderzoekers, advocaten. De beginselen worden onderverdeeld in vijf delen: 1. 2. 3. 4. 5. Omschrijvingen en grondbeginselen (beginselen 1 tot 5). Strafrechtelijke vervolging en hinderpalen (beginselen 6 tot 12) Universele jurisdictie (beginselen 13 tot 16) Internationale politiële en justitiële samenwerking (beginselen 17 tot 22) Niet-gerechtelijke mechanismen (beginselen 23 en 24) 2 De Beginselen van Brussel zijn gegrond op het geldend internationaal recht. Wanneer zij evenwel in bepaalde gevallen daarvan afwijken, zijn zij als wens of in de voorwaardelijke wijs geformuleerd. De beginselen zijn onderling verbonden bij hun uitlegging en toepassing en elk beginsel moet worden uitgelegd in het licht van de andere beginselen. I. Omschrijvingen en grondbeginselen Beginsel 1 - Straffeloosheid en internationale gerechtigheid 1. Onder “straffeloosheid” wordt verstaan het ontbreken van onderzoek, vervolging en veroordeling van natuurlijke personen en rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor ernstige schendingen van de mensenrechten en van het internationaal humanitair recht. Voor de toepassing van de onderhavige beginselen worden onder “ernstige schendingen van de mensenrechten en van het internationaal humanitair recht” inzonderheid verstaan oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid, misdaden van genocide, foltering, buitengerechtelijke executies en gedwongen verdwijningen (hierna: “ernstige misdaden” genoemd). 2. De draagwijdte van de ernstige misdaden overstijgt het grondgebied waar zij zijn gepleegd. Zij vormen een uitdaging voor het openbaar geweten en hebben tot gevolg dat de daders ervan als vijanden van de mensheid (hostes humani generis) worden beschouwd. In een dergelijke context maakt de bestrijding van straffeloosheid deel uit van de strijd voor internationale gerechtigheid en is de gehele internationale gemeenschap hiervoor verantwoordelijk. 3. De verplichting om ernstige misdaden te bestraffen, is een dwingende norm (ius cogens) van internationaal recht. Beginsel 2 - Rechten van slachtoffers 1. De strijd tegen straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid vereist strategieën waarin de (rechtstreekse en onrechtstreekse) slachtoffers betrokken worden met het oog op de verdediging van hun rechten. Die rechten bestaan erin: (a) de waarheid te kennen omtrent de ernstige misdaden; (b) recht te doen wedervaren, inzonderheid - het recht tot vervolging en veroordeling van de daders van ernstige misdaden door een strafgerecht; - het recht op een passende vergoeding van de geleden schade; - indien nodig, het recht op toegang tot administratieve instanties. 2. Deze rechten kunnen nooit aanleiding geven tot een vergelijk. 3. Elk definitief vonnis moet worden uitgevoerd. 3 Beginsel 3 - Betrokken rechtscolleges De onderhavige beginselen zijn van toepassing op alle internationale of nationale rechtscolleges, ongeacht zij op geschreven recht dan wel op gewoonterecht berusten. Beginsel 4 - Samenwerking tussen, en complementariteit van, rechtscolleges De strijd tegen straffeloosheid en de verdediging van de rechten van slachtoffers steunt op de samenwerking tussen, en het onafscheidelijke en elkaar aanvullende optreden van: (a) de hoven en rechtbanken van de landen waar de misdaden zijn gepleegd; (b) de hoven en rechtbanken van derde staten, ook wanneer zij, indien nodig, optreden op basis van universele jurisdictie; (c) internationale rechtscolleges. 2. Overeenkomstig het internationaal recht moeten de leden van de internationale gemeenschap individueel of gezamenlijk erop toezien dat de staat die de zaak behandelt, de door zijn hoven en rechtbanken uitgesproken definitieve vonnissen betreffende ernstige misdaden uitvoert. 3. Derde staten moeten alle nodige maatregelen treffen opdat civielrechtelijke beslissingen of de civielrechtelijke aspecten van de strafrechtelijke beslissingen betreffende ernstige misdaden die zijn uitgesproken in de forumstaat, in die staten worden erkend en uitgevoerd. 4. Indien de dader van een ernstige misdaad zich bevindt op het grondgebied van een staat die nalaat hem uit te leveren aan de staat waar hij wegens die misdaad is veroordeeld, zou de staat waar hij zich bevindt zich de bevoegdheid moeten geven om de strafrechtelijke sanctie uit te voeren die is uitgesproken in de forumstaat met inachtneming van de regels betreffende een eerlijk proces en die er uitvoerbaar is. Beginsel 5 - Bronnen van rechten en verplichtingen van staten 1. De regels betreffende de strafbaarstelling en de bestraffing van ernstige misdaden zijn vervat in een aantal verdragen en in het internationaal gewoonterecht dat voortvloeit uit deze verdragen, uit handelingen van internationale organisaties (VN, gespecialiseerde organisaties, regionale organisaties), uit statenpraktijk, uit internationale en nationale rechtspraak en uit de meest gezaghebbende doctrine (inzonderheid de werkzaamheden van de Commissie voor Internationaal Recht). 2. Staten zouden partij moeten worden bij verdragen waarin de naleving van de fundamentele rechten en vrijheden en van het internationaal humanitair recht wordt gehuldigd, inzonderheid de verdragen die voorzien in de strafbaarstelling en de bestraffing van ernstige misdaden. 3. Staten zouden geen voorbehouden mogen maken, of desgevallend de bestaande voorbehouden moeten intrekken, ingeval deze de draagwijdte van de verdragen bedoeld in de vorige paragraaf beperken. 4 II. Strafrechtelijke vervolging en hinderpalen Beginsel 6 - Wettelijkheid en niet-terugwerkende kracht van strafrechtelijke normen 1.Het strafbaar karakter van de betrokken feiten moet worden beoordeeld in het licht van het nationaal recht of het internationaal recht. Het is derhalve niet in strijd met de beginselen inzake wettelijkheid en niet-terugwerkende kracht van de strafwet om over te gaan tot de vervolging van de daders van feiten die alleen op grond van het internationaal recht strafbaar worden geacht op het ogenblik dat zij zijn gepleegd. 2. Onverminderd paragraaf 1 van het onderhavige beginsel zouden staten ernstige misdaden in hun nationaal recht moeten strafbaar stellen. Beginsel 7 - Onverjaarbaarheid 1. Oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid en misdaden van genocide zijn onverjaarbaar. 2. Wegens de dwingende aard (ius cogens) van de internationaalrechtelijke strafbaarstellingen van foltering, buitengerechtelijke terechtstellingen en gedwongen verdwijningen, zouden zij onverjaarbaar moeten zijn, zelfs ingeval zij geen ernstige misdaden uitmaken zoals die omschreven in paragraaf 1. 3. Voor de ernstige misdaden aangehaald in paragraaf 2, wordt de verjaring in ieder geval geschorst tijdens: (a) de periode waarin de slachtoffers in de onmogelijkheid verkeren om hun rechten uit te oefenen; (b) de periode waarin de juridische of feitelijke instanties niet bereid zijn of niet bij machte zijn onderzoek te verrichten en de vermoedelijke daders van deze ernstige misdaden voor het gerecht te brengen; 4. Ingeval de ernstige misdaad een voortdurend strafbaar feit vormt, neemt de eventuele verjaring ervan slechts een aanvang op het ogenblik dat de misdaad is beëindigd. Dit is met name het geval bij gedwongen verdwijningen. Beginsel 8 – Immuniteiten 1. De immuniteiten of bijzondere procedureregels die krachtens het nationaal recht of het internationaal recht kunnen verbonden zijn aan de officiële hoedanigheid van een persoon, mogen de internationale strafrechtscolleges niet beletten hun bevoegdheden ten aanzien van die persoon uit te oefenen. Krachtens de dwingende aard (ius cogens) van de verplichting om ernstige misdaden te bestraffen (beginsel 1, paragraaf 3) geldt dit beginsel eveneens voor de nationale strafgerechten van de staat voor wiens rekening deze persoon een officiële functie uitoefent. Dit beginsel zou ook moeten gelden voor strafgerechten van derde staten. 2. Al geldt de immuniteit niettemin voor een strafgerecht van een derde staat, dan heeft zij slechts uitwerking tijdens de uitoefening van de functie. In ieder geval heeft zij geen invloed 5 op het beginsel van universele jurisdictie (zie beginsel 14) aangezien zij niet belet dat in die staat gerechtelijke vervolging wordt ingesteld, op voorwaarde dat geen dwangmaatregelen worden getroffen. 3. Iedere staat kan van de staat voor wiens rekening de vermoedelijke dader van een ernstige misdaad een officiële functie uitoefent, eisen dat deze staat hetzij de persoon zelf vervolgt, hetzij overgaat tot opheffing van de immuniteit die de hoven en rechtbanken van de derde staat belet hun rechtsmacht uit te oefenen. Dit houdt in dat de staat voor wiens rekening de functie wordt uitgeoefend, zo spoedig mogelijk zou moeten aanvaarden hetzij de vermoedelijke dader van de ernstige misdaden zelf te vervolgen, hetzij afstand te doen van zijn immuniteit opdat recht kan worden gedaan. 4. De immuniteit heeft slechts uitwerking tijdens de duur van de officiële functie van de dader van een ernstige misdaad. Hoewel de immuniteit na het beëindigen van de functie blijft gelden voor handelingen verbonden aan de functie, kunnen ernstige misdaden nooit worden beschouwd als handelingen verbonden aan de functie. Beginsel 9 - Bevel en verantwoordelijkheid van de hiërarchisch meerdere 1. In geval van ernstige misdaden vormt de plicht tot gehoorzaamheid geen rechtvaardigingsgrond. 2. De hiërarchische meerdere is verantwoordelijk voor de gedragingen van zijn ondergeschikten in alle gevallen waarin hij kennis had of moest hebben van hun gedragingen en waarin hij ze kon voorkomen of doen ophouden. 3. De verantwoordelijkheid van de hiërarchisch meerdere kan die van de ondergeschikte niet vervangen. Beginsel 10 - Amnestie en genademaatregelen 1. Amnestie-, genade- en andere kwijtscheldingsmaatregelen mogen geen afbreuk doen aan de verplichtingen die krachtens het internationaal recht aan staten zijn opgelegd om een onderzoek in te stellen naar ernstige misdaden, om de vermoedelijke daders voor het gerecht te brengen en om slachtoffersherstel te bieden. 2. Dit beginsel geldt ook na afloop van gewapende conflicten en tijdens fases van verzoening of van overgang naar een democratisch bestel. 3. Dit beginsel vormt geen beletsel voor individuele maatregelen inzake genade of strafverlichting, die behoorlijk met redenen zijn omkleed, rekening houdend met de ernst van de misdaden. Beginsel 11 - Non bis in idem Het beginsel non bis in idem is van toepassing op ieder definitief en ten uitvoer gelegd vonnis dat is uitgesproken ingevolge een proces dat zowel ten aanzien van de beschuldigden als van de slachtoffers eerlijk is gevoerd. 6 Beginsel 12 – Tuchtstraffen Voor ernstige misdaden kan een tuchtrechtelijke vordering niet in de plaats komen van een strafrechtelijke vordering. III. Universele jurisdictie Beginsel 13 – Omschrijving en juridische grondslag van universele jurisdictie 1. “Universele jurisdictie” is het recht van een staat om de vermoedelijke dader van een strafbaar feit te vervolgen en te berechten, ongeacht de plaats waar het strafbaar feit is gepleegd, de nationaliteit of de verblijfplaats van de vermoedelijke dader of van het slachtoffer. 2. Deze rechtsmacht kan, met inachtneming van de regels inzake het recht op een eerlijk proces, worden uitgeoefend ongeacht de vermoedelijke dader zich op het grondgebied bevindt of niet. 3. Wanneer het nationaal recht van de forumstaat niet uitdrukkelijk voorziet in universele jurisdictie, kan die staat toch deze rechtsmacht uitoefenen voor zover het internationaal gewoonterecht deel uitmaakt van het nationaal recht van die staat. Beginsel 14 – Draagwijdte van de verplichtingen van staten 1. Het internationaal recht verplicht elke staat ertoe universele jurisdictie uit te oefenen ten aanzien van de vermoedelijke dader van een ernstige misdaad wanneer deze persoon zich op het grondgebied van die staat bevindt. 2. Het internationaal recht verplicht een staat niet universele jurisdictie uit te oefenen wanneer de vermoedelijke dader van een ernstige misdaad zich niet op het grondgebied van die staat bevindt (rechtsmacht in absentia). Bij gebrek aan een terzake bevoegd internationaal rechtscollege is het echter, met het oog op een meer doeltreffende bestrijding van straffeloosheid, wenselijk dat een staat universele jurisdictie in absentia kan uitoefenen, a fortiori ingeval er zich slachtoffers bevinden op zijn grondgebied. De uitoefening van een dergelijke rechtsmacht mag evenwel de uitoefening van de bevoegdheden van het Internationaal Strafgerechtshof niet in het gedrang brengen. 3. Een staat is niet verplicht universele jurisdictie uit te oefenen wanneer hij de vermoedelijke dader uitlevert aan een andere staat die om zijn uitlevering heeft verzocht teneinde hem te vervolgen wegens een ernstige misdaad, of wanneer hij deze persoon aan het Internationaal Strafgerechtshof of aan een ander internationaal strafgerecht overdraagt. 4. Ingeval verscheidene staten tegelijkertijd om uitlevering verzoeken, beslist de aangezochte staat, rekening houdend met alle omstandigheden, inzonderheid met die vermeld in beginsel 15, paragraaf 2. 7 Beginsel 15 – Bevoegdheidsconflicten 1. Universele jurisdictie sluit negatieve bevoegdheidsconflicten uit: een nationale rechtbank kan zich slechts voor ernstige misdaden onbevoegd verklaren indien een rechtbank van een ander land of een internationaal rechtscollege de zaak naar zich toetrekt. 2. Eventuele positieve bevoegdheidsconflicten die voortvloeien uit de uitoefening van universele jurisdictie in geval van ernstige misdaden moeten worden opgelost door raadpleging van of door onderhandelingen tussen de betrokken staten, waarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking worden genomen, inzonderheid de ernst van de feiten, de plaats waar de strafbare feiten zijn gepleegd, de datum waarop de vervolging is ingesteld, de verblijfplaats van de slachtoffers, de nationaliteit van de vermoedelijke dader, alsmede het respect voor de regels inzake het recht op een eerlijk proces. Beginsel 16 – Het recht van slachtoffers om de strafvordering in te stellen en schadevergoeding te verkrijgen 1. Staten zouden ervoor moeten zorgen dat (rechtstreekse en onrechtstreekse) slachtoffers, ongeacht hun nationaliteit, herkomst of verblijfplaats, door indiening van een klacht de strafvordering kunnen instellen en als partij aan het proces kunnen deelnemen teneinde een passende vergoeding van de door hen geleden schade te verkrijgen. 2. In staten waar het krachtens de strafprocedure mogelijk is dat slachtoffers de strafvordering in beweging brengen en aan het proces deelnemen, mag de wet deze rechten niet beperken of afhankelijk stellen van voorwaarden die hun draagwijdte aanzienlijk zouden beperken. 3. Verenigingen die zich inzetten voor de mensenrechten of in het bijzonder de rechten van (rechtstreekse of onrechtstreekse) slachtoffers zouden een eigen recht moeten hebben om, door indiening van een klacht, de strafvordering op gang te brengen, evenals de mogelijkheid om een passende vergoeding te verkrijgen voor de schade geleden door al hun leden. Deze rechten zouden slechts afhankelijk mogen worden gesteld van voorwaarden op grond waarvan de bevoegde rechtbank kan nagaan of de verenigingen die als eiser optreden, onafhankelijk zijn, of hun werking democratisch is en of hun middelen transparant zijn. IV. Internationale politiële en justitiële samenwerking Beginsel 17 – Informatie en opleiding Meer nog dan op nationaal vlak moet op internationaal vlak voor de strijd tegen straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid aan twee voorwaarden zijn voldaan: 8 1. Informatie zou moeten worden verspreid over de terzake beschikbare instrumenten: verdragen, nationale wetten, procedures inzake tenuitvoerlegging, voor het publiek toegankelijke archieven. 2. Opleidingsprogramma’s zouden moeten worden uitgewerkt voor de politiële en justitiële actoren die bij deze strijd kunnen worden betrokken. Beginsel 18 – Wederzijdse politiële en justitiële bijstand 1. Staten verlenen elkaar onderling een zo ruim mogelijke politiële en justitiële bijstand in elke strafprocedure met betrekking tot ernstige misdaden. 2. De soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere fundamentele belangen van de aangezochte staat zouden, gelet op de ernst van de misdaden, deze bijstand niet mogen belemmeren. 3. Deze bijstand mag geen afbreuk doen aan de regels inzake confidentialiteit die voortvloeien uit de eisen inzake de fundamentele rechten en vrijheden en het internationaal humanitair recht. Beginsel 19 – Universeel strafrechtelijk beleid 1. De strijd tegen straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid vereist de uitwerking van een universeel strafrechtelijk beleid. Dit veronderstelt de medewerking van instanties belast met de naleving van de wet op nationaal, regionaal en mondiaal niveau, waarbij inzonderheid een beroep wordt gedaan op politiële en justitiële netwerken die vermoedelijke daders van ernstige misdaden kunnen identificeren, lokaliseren, opsporen en vervolgen voor de meest geschikte rechtscolleges. 2. Eén van de hoekstenen van dit beleid zou moeten bestaan in de bescherming van getuigen en van informanten vóór, tijdens en na de gerechtelijke en andere procedures. Daartoe zouden intergouvernementele akkoorden moeten worden gesloten waarin niet alleen wordt voorzien in anonimiteit, maar ook in het ten laste nemen van de overbrenging en het verblijf van deze personen op een veilige plaats. 3. Teneinde alle voornoemde maatregelen op nationaal en internationaal vlak te verwezenlijken, moeten staten de nodige financiële middelen verstrekken voor politiële en justitiële samenwerking en voor de uitoefening van universele jurisdictie, inzonderheid ingeval deze middelen vereist zijn voor een goede rechtsbedeling in de staat waarin de vermoedelijke dader van de ernstige misdaad wordt vervolgd. Beginsel 20 – Universeel verdrag betreffende uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken 9 1. Onverminderd de andere bronnen van internationaal recht, zou het sluiten van een verdrag met een universeel karakter inzake uitlevering en wederzijdse rechtshulp in strafzaken de daadwerkelijke toepassing van universele jurisdictie met het oog op de bestraffing van ernstige misdaden vergemakkelijken. 2. Met inachtneming van internationale normen die reeds van toepassing zijn inzake gemeenrechtelijke strafbare feiten, zou dit verdrag ten minste het volgende moeten huldigen: (a) het beginsel “aut dedere aut judicare”; (b) de mogelijkheid om onderdanen uit te leveren. 3. a) b) Het verdrag zou tevens de volgende elementen moeten huldigen: de weigering tot uitlevering van een persoon aan een staat waar hij tot de doodstraf kan worden veroordeeld. Deze uitlevering zou evenwel kunnen worden toegestaan indien voldoende waarborgen worden verkregen met betrekking tot de niet-uitvoering van die straf; de weigering tot uitlevering ingeval ernstige redenen bestaan om te geloven dat: i. de uit te leveren persoon zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of onterende bestraffing of behandeling; ii. het verzoek om uitlevering is gedaan teneinde een persoon te vervolgen of te bestraffen uit overwegingen gebaseerd op ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging, dan wel ingeval de situatie van deze persoon dreigt te verslechteren om één van deze redenen; iii. de persoon het slachtoffer is geweest of zal worden van een flagrante rechtsweigering. 4. Ingeval het “aut judicare”-beginsel wordt toegepast, zou voornoemd verdrag moeten voorzien in de verwijzing van de vermoedelijke daders naar die nationale strafgerechten die de beginselen van een eerlijk proces in acht nemen. Beginsel 21 – Wederzijdse evaluatie en naleving van het ‘acquis’ 1. De Verenigde Naties en de regionale organisaties met een democratisch karakter zouden erop moeten toezien dat hun leden partij worden bij de verdragen waarin de inachtneming van de fundamentele rechten en vrijheden en het internationaal humanitair recht worden gehuldigd, en, indien nodig, moeten zorgen voor de daadwerkelijke omzetting van die verdragen in nationaal recht. 2. Het toezicht op de naleving van dit ‘acquis’ zou moeten worden verzekerd door middel van de uitwerking van een onderling evaluatiemechanisme met betrekking tot de aangegane verbintenissen. Deze evaluatie moet worden toevertrouwd aan onafhankelijke, door de betrokken organisatie aangewezen deskundigen. 3. Ingeval de lidstaten van de in paragraaf 1 vermelde organisaties de regels inzake de bestraffing van ernstige misdaden niet in acht nemen, moet dit verzuim worden vastgesteld en op passende wijze worden bekendgemaakt. In voorkomend geval zouden de betrokken organisaties de in gebreke gebleven staat moeten bestraffen door hem bijvoorbeeld rechten en voorrechten te ontzeggen die verbonden zijn aan de hoedanigheid van lid. 10 Beginsel 22 – Internationaal Strafgerechtshof 1. Alle staten zouden partij moeten worden bij het op 17 juli 1998 ondertekende Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof. 2. Alle Staten die partij zijn bij dit Statuut moeten in hun nationale strafwetgeving de in het Statuut omschreven misdaden opnemen, alsook de bevoegdheidsregels op grond waarvan zij daarover kunnen oordelen krachtens het complementariteitsbeginsel en de middelen om met het Hof samen te werken. 3. Alle lidstaten van de Verenigde Naties zouden hetzelfde moeten doen. Dit beginsel is ingegeven door de mogelijkheid waarover de Veiligheidsraad beschikt om een situatie waarin in het Statuut omschreven misdaden zouden zijn gepleegd (Statuut, art. 13, sub b) te verwijzen naar de aanklager van het Internationaal Strafgerechtshof. 4. Gelet op de verplichting van de Verenigde Naties om de fundamentele rechten en vrijheden te bevorderen en de plicht van alle staten om te dien einde samen te werken op grond van het Handvest van de Verenigde Naties, en gelet op het historische belang dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties hecht aan de goedkeuring van het Statuut inzake het Internationaal Strafgerechtshof en de door haar geuite wens dat alle staten partij worden, handelt een staat die geen partij is bij het Statuut en enige maatregel neemt die de werking van het Hof kan verstoren of belemmeren, duidelijk in strijd met het internationaal recht. 5. Het Internationaal Strafgerechtshof moet beschikken over de noodzakelijke personele en materiële middelen om zijn belangrijke opdracht op een doeltreffende en volkomen onafhankelijke wijze te kunnen vervullen, daarmee tegemoet komend aan de verwachtingen van de internationale gemeenschap. V. Niet-gerechtelijke mechanismen Beginsel 23 – Niet-gerechtelijke onderzoekscommissies 1. Niet-gerechtelijke onderzoekscommissies (zoals waarheidsen verzoeningscommissies) en gerechtelijke procedures sluiten elkaar geenszins uit, maar vullen elkaar aan in de strijd tegen straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid. De oprichting en werkzaamheden van deze commissies kunnen evenwel de gerechtelijke procedures niet vervangen. 2. Niet-gerechtelijke onderzoekscommissies dragen op passende wijze bij aan de strijd tegen de straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid op voorwaarde dat zij tenminste voldoen aan de volgende vereisten: (a) voorafgegaan worden door een breed openbaar debat; (b) beschikken over een eigen rechtsgrondslag, waarbij het mandaat, de samenstelling en de werkingsregels duidelijk worden bepaald; 11 (c) (d) (e) (f) (g) (h) (i) 3. de samenstelling van de maatschappij weerspiegelen; volledig losstaan van enige politieke of regeringstussenkomst; de minimumnormen hanteren inzake eerlijke procesvoering en bescherming ten aanzien van slachtoffers, daders, getuigen en alle andere betrokkenen; beschikken over de bevoegdheid getuigen op te roepen; beschikken over de bevoegdheid aanbevelingen te doen; beschikken over adequate middelen; zorgen voor publicatie en ruime verspreiding van een eindverslag in tenminste de officiële talen van het land. De aanbevelingen van dergelijke commissies zouden ten uitvoer moeten worden gelegd en regelmatig worden geëvalueerd, zowel door de instanties van de staat als door de internationale gemeenschap. Beginsel 24 – Herstelbeleid 1. Naast gerechtelijke schadeloosstelling vormt het door nationale regeringen en internationale instellingen uitgewerkte herstelbeleid een belangrijk mechanisme in de strijd tegen straffeloosheid en voor internationale gerechtigheid. Dit beleid zou erop moeten zijn gericht de gerechtelijke schadeloosstelling te waarborgen en passende individuele en collectieve schadeloosstellingen te bevorderen teneinde in de toekomst de herhaling van ernstige misdaden te voorkomen. 2. Dat beleid mag niet worden beperkt tot financiële schadevergoedingen. Het zou tevens onder meer de teruggave van goederen aan slachtoffers moeten omvatten, de resocialisatie van slachtoffers aan de hand van aangepaste medische, psychologische en sociale bijstand, alsook maatregelen ter genoegdoening van slachtoffers die bestaan in verontschuldigingen, verzoeken om vergiffenis en waarborgen voor niet-herhaling, opvoedkundige maatregelen en institutionele hervormingen ter voorkoming van ernstige misdaden. 3. Naast justitiële maatregelen en herstelmaatregelen zou dit beleid de verzoening moeten bevorderen. 4. In het kader van een overgang naar een democratisch bestel kunnen institutionele hervormingen noodzakelijk zijn in het leger, de justitie, de politie, het onderwijs en de media. ---------------------------------------- 12