4 Sport en verkeer Krachten | VWO Uitwerkingen basisboek 4.1 INTRODUCTIE 1 [W] Wat weet je nog over krachten? 2 [W] Wat doen krachten? 3 [W] Voorkennistest 4 [W] Extra opgaven 5 Waar of niet waar? a Waar b Wel en niet waar: de nettokracht is en blijft 0 bij een eenparige beweging c Waar d Waar Fring Fring e Waar 6 a b c d Zwaartekracht en kracht van de ringen. Alleen zwaartekracht. De turner valt naar beneden. Een versnelde beweging. Fz 7 a b situatie nettokracht nul? resultaat 1 2 nee nee De auto vertraagt. De honkbalknuppel vertraagt. 3 4 nee nee De voetballer wordt afgeremd, zit dan stil. De aarde beweegt met constante snelheid, maar deze snelheid verandert wel steeds van richting. Er is dus een nettokracht in de richting van de zon. situatie kracht op andere voorwerp hoe merk je dat? 1 2 ja ja De boom vervormt / beschadigt. De bal versnelt. 3 4 ja ja De bal deukt in. De aantrekkingskracht van de zon is niet te merken aan de zon. 8 a b c De richting van de kracht op het andere voorwerp is telkens tegengesteld aan de richting van de kracht op het onderstreepte voorwerp. De grootte van de kracht op het andere voorwerp is telkens gelijk aan de grootte van de kracht op het onderstreepte voorwerp. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 1 van 23 4.2 SOORTEN KRACHTEN 9 [W] Krachten herkennen 10 [W] Experiment: Een ‘zwaar’ voorwerp verplaatsen 11 [W] Experiment: Uitrekken van een elastiek en een veer 12 Waar of niet waar? a Waar b Niet waar: De lengte van de pijl is evenredig met de grootte van de kracht. c Waar d Niet waar: De normaalkracht is steeds loodrecht op het oppervlak en is niet altijd even groot als de zwaartekracht. De normaalkracht is wel altijd even groot als het gewicht, daarmee vormt het een krachtenpaar. e Niet waar: De veerkracht is evenredig met de uitrekking van de veer. f Waar g Niet waar: De schuifwrijvingskracht is evenredig met het gewicht. h Niet waar: Als je met grote snelheid een bocht wilt nemen, is het handig om een grote schuifwrijvingskracht te hebben. i Niet waar: De luchtweerstandskracht is de kracht die de lucht uitoefent op het voertuig. 13 a b c d De kracht in het elastiekje. De veerkracht werkt in het hele elastiekje. Spankracht in een touw ontstaat doordat er aan het touw getrokken wordt waardoor het een klein beetje uitrekt. De normaalkracht is de reactiekracht van de ondergrond op de kracht die het voorwerp op de grond uitoefent, het gewicht. De normaalkracht is de veerkracht van de ondergrond. Als het voorwerp een grotere kracht op de ondergrond uitoefent, dan is de normaalkracht ook groter. 14 a b c d Zwaartekracht en gewicht hebben als eenheid newton. De eenheid van massa is kilogram. Als het voorwerp op de grond staat, of met constante snelheid omhoog of omlaag gaat. Als een voorwerp omhoog gegooid wordt, of vrij valt. 15 a b De aantrekkingskracht van de maan op een voorwerp is kleiner dan de aantrekkingskracht van de aarde op datzelfde voorwerp. Daarom zal het gewicht van het voorwerp op de maan ook kleiner zijn. De weegschaal geeft een lagere waarde aan op de maan. Als jij op de weegschaal gaat staan, wordt een veer in de weegschaal ingeduwd. Een weegschaal is dus eigenlijk een krachtmeter die je kracht op de weegschaal, je gewicht (in N) meet. Is jouw massa bijvoorbeeld 50 kg, dan oefen je, stilstaand, een gewicht van 490 N uit op de weegschaal en is de veerkracht in de weegschaal © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 2 van 23 c omhoog ook 490 N. Die veerkracht is immers de normaalkracht op jou die evenwicht maakt met de zwaartekracht op jou. Als je stil staat op de weegschaal is je gewicht even groot als de zwaartekracht op jou. Als je gewicht bijvoorbeeld 588 N is, rekent de weegschaal voor jou uit dat je massa 588/9,8 = 60 kg is. De schaalverdeling op de weegschaal is daarop aangepast. 16 a b c d De sjoelsteen en de sjoelbak. De lucht en de motorfiets. De steen en de aarde. De kracht van de sjoelsteen op de sjoelbak werkt in bewegingsrichting. De kracht van de sjoelbak op de sjoelsteen werkt tegen de bewegingsrichting in. De kracht van de lucht op de motorfiets werkt tegen de bewegingsrichting in. De kracht van de motorfiets op de lucht werkt in de bewegingsrichting. De kracht van de aarde op de steen werkt naar het middelpunt van de aarde. De kracht van de steen op de aarde werkt in de richting van de steen. a b c d Schuifwrijvingskracht. Luchtweerstandskracht. Rolweerstandskracht. Schuifwrijvingskracht. 17 18 A B C D E F G Richting van de kracht naar middelpunt aarde naar de veer of: van de veer af tegen bewegingsrichting in tegen bewegingsrichting in tegen bewegingsrichting in loodrecht op het oppervlak Factoren die de grootte van de kracht bepalen massa. uitrekking, sterkte van de veer. indrukking, sterkte van de veer ruwheid contactoppervlak, gewicht. massa, vervorming van de banden, contactoppervlak. luchtdichtheid, stroomlijn, frontale oppervlakte, snelheid. gewicht, helling van de ondergrond, eventuele andere krachten, zoals opwaartse kracht in water in de richting van het touw andere krachten op het touw. 19 a b c Groter worden Fvoorwaarts en Fw,lucht. Fz , Fn en Fw,rol blijven gelijk. Fz , Fn en Fw,rol. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 3 van 23 20 a b c d In punt A is de nettokracht het grootst. De bal vertraagt in punt A. In het hoogste punt in de nettokracht niet nul. De nettokracht is naar beneden gericht. In het hoogste punt verandert de snelheid net van teken. 21 a b c d e Zodra je los bent van de grond is er geen contact meer met de ondergrond. Dan ben je gewichtloos, want gewicht is de contactkracht die je op de grond uitoefent. Tijdens de afzet zet je je met je spierkracht af tegen de grond. De normaalkracht past zich aan en wordt groter dan de zwaartekracht, waardoor er een nettokracht omhoog op jou werkt en je omhoog versnelt. Het gewicht. Je gewicht is tijdens de afzet groter dan rustig stilstaande, doordat je extra hard tegen de grond duwt. Net als bij de afzet, zet je je tijdens de landing met je spierkracht af tegen de grond. Dus ook dan is je gewicht groter. 22 a b c d Als de lift met constante snelheid beweegt is de versnelling nul en dus ook de nettokracht. Je gewicht is dan even groot als je normale gewicht. Als de lift naar beneden versnelt is de nettokracht naar beneden gericht. Dus is de normaalkracht dan kleiner dan de zwaartekracht. Je gewicht is de andere helft van de wisselwerking met de normaalkracht en is dus ook kleiner. Als de lift naar boven versnelt of naar beneden afremt. constant – versnelt – vertraagt. 23 a b c Schuin naar beneden. Als de slee sneller gaat neemt de luchtweerstandskracht steeds meer toe, totdat de nettokracht nul wordt. Dan is de snelheid constant. 24 a b c Voordeel: de raceauto wordt harder op de grond geduwd waardoor de banden meer grip hebben. Nadeel: de rolweerstand neemt toe. De normaalkracht, de rolweerstandskracht en de schuifwrijvingskracht. Hij glijdt minder makkelijk weg in de bocht door de grotere schuifwrijvingskracht. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 4 van 23 25 [W] Experiment: Bungeejumpen 26 Eigen antwoord. 27 a e f Krachten op de man: Fz en Fn. Krachten op de plank: Fgewicht. Fgewicht en Fn : deze zijn even groot, tegengesteld en werken op verschillende voorwerpen. Fz en Fn : deze zijn even groot, tegengesteld en werken op hetzelfde voorwerp. Twee krachten heffen elkaar op (Fz en Fn ) en er is een krachtenpaar(Fgewicht en Fn). Fn is onderdeel van beiden, dus moeten alle krachten wel even groot zijn. Fgewicht en Fn. veranderen allebei maar blijven wel gelijk aan elkaar. De krachten van de ondersteuningspunten (op de oevers van de sloot). a De maximale kracht bij veerunster A is 1,0 N, dan is de veer 10 cm uitgerekt. De b c d 28 veerconstante is dus: πΆ b Veer B: πΆ = Veer C: πΆ = Veer D: πΆ = Veer E: πΆ = πΉv π’ πΉv π’ πΉv π’ πΉv π’ 10 = πΉv π’ 1,0 = 0,10 = 10 N/m. = 0,10 = 1,0 β 102 N/m. 100 = 0,10 = 1,0 β 103 N/m. 3 = 0,10 = 3 β 101 N/m. 5 = 0,10 = 5 β 101 N/m. 29 a b c Fspan en Fz. Een Krachtenpaar werkt tussen twee verschillende voorwerpen. Fspan en Fz werken beide op hetzelfde voorwerp. Fspan van touwtje op metaal met Fmetaal van metaal op touwtje. a b c Fz en Fonder > boven Fn , Fz en F boven > onder Eén krachtenpaar: Fonder → boven met Fboven → onder. 30 31 a b - De kracht van de boot op de voeten vormt een paar met de kracht van de voeten op de boot (niet getekend). - De spankracht van het bovenste touw op de trapeze vormt een paar met de kracht van de trapeze op het touw (niet getekend). - De spankracht van het andere touw (de fokkeschoot) op de hand vormt een paar met de kracht van de hand op het touw (niet getekend). a fdy < fst dus als de banden nog niet slippen is de wrijving groter en rem je krachtiger 32 © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 5 van 23 b c d ABS voorkomt slippen zodat de wrijving maximaal blijft. Spoilers verhogen de normaalkracht waardoor de maximale statische wrijving toeneemt. Daardoor neemt de maximale remvertraging toe. Als de rolweerstand groter zou zijn dan de schuifweerstand, dan wordt de schuifweerstand eerder overwonnen dan de rolweerstand. De wielen zouden, zonder te draaien, gaan glijden over de weg. 33 a b c Traagheid: hiermee wordt bedoeld dat de snelheid van een zwaar voorwerp moeilijk te veranderen is. Actie- en reactiekrachten: dat is de twee-eenheid van een wisselwerking: twee krachten die even groot zijn maar tegengesteld gericht en op twee verschillende voorwerpen werken. Evenwicht: Als de resulterende kracht op een voorwerp nul is, is er evenwicht: het voorwerp blijft stilstaan of beweegt met een constante snelheid. Traagheid: 2e wet van Newton. Actie- en reactiekrachten: 3e wet van Newton. Evenwicht: 1e wet van Newton. De krachten bij actie- en reactiekrachten zijn weliswaar even groot en tegengesteld gericht, maar ze werken op twee verschillende voorwerpen en kunnen elkaar dus nooit compenseren. 34 a b c d De auto’s zitten tegen elkaar aan, dus de kracht van de personenauto op de vrachtauto is even groot als de kracht van de vrachtauto op de personenauto. De krachten werken niet op hetzelfde voorwerp. De vertraging is het grootst bij de auto met de kleinste massa. Volgens de tweede wet van Newton geldt: πΉ = π β π, dus als de krachten gelijk zijn krijgt de kleinste massa de grootste vertraging. Het voertuig met de grootste traagheid heeft de grootste massa. Dat betekent dat dit voertuig de kleinste vertraging ondervindt en dus het minste ‘last’ heeft van de vertraging. 35 a πΉv = πΉz ο πΉv = π β π = 0,320 β 9,8 = 3,14 N. b πΉv = πΆ β π’ ο πΆ = πΉv π’ 3,14 = 0,042 = 75 N/m. 36 Op aarde: πΉv = Fz ο πΉv = π β π = 7,9 β 9,8 = 77,5 N ο πΆ= πΉv π’ = 77,5 0,051 = 1520 N/m. Op de onbekende planeet: πΉz = πΉv ο π · πplaneet = πΆ β π’ ο πplaneet = πΆβπ’ π = 1520β0,081 7,9 = 16 m/s2 . 37 a b c πΉn = πΉz = π β π = 1250 β 9,8 = 1,23 β 104 N. πst = 0,65 ο πΉrem,max = πst β πΉn = 0,65 β 1,23 β 104 = 8,0 β 103 N. πdy = 0,53 ο πΉrem,max = πdy β πΉn = 0,53 β 1,23 β 104 = 6,5 β 103 N. d πΉw,r = ππ β πΉn ο πr = © ThiemeMeulenhoff bv πΉw,r πΉn 200 = 12250 = 0,0163. Pagina 6 van 23 38 a 1 πΉtegen = πΉw,r + πΉw,l = πr β πΉn + β πw β π΄ β π β π£ 2 = 2 1 0,01 β (70 + 18) β 9,8 + β 1,0 β 0,6 β 1,2 β 5,02 = 17,6 N. 2 b 1 πΉtegen = πΉw,r + πΉw,l = πr β πΉn + β πw β π΄ β π β π£ 2 ο 2 1 17,6 = 0,003 β (70 + 9) β 9,8 + β 0,9 β 0,3 β 1,2 β π£ 2 = 17,6 N ο π£ = 9,7 m/s. 2 c De rolweerstandscoëfficiënt bij een trein is het laagst van alle genoemde voertuigen. De luchtweerstandscoëfficiënt is wel hoger, maar de frontale oppervlakte is per passagier heel erg laag . Een trein vervoert veel meer mensen dan een fiets, auto of bus en is daardoor per passagier het zuinigste transportmiddel. Tenminste voor de lange afstand. De meeste energie gaat bij een trein zitten in het optrekken. d πΉtegen = πΉw,r + πΉw,l = πr β πΉn + β πw β π΄ β π β π£ 2 = 0,0015 β 280 β 9,8 + β 0,07 β 0,86 β 1,2 β ( e 130 2 3,6 1 1 2 2 ) = 51 N. 1 πΉtegen = πΉw,r + πΉw,l = πr β πΉn + β πw β π΄ β π β π£ 2 = 2 3 1 130 2 2 3,6 0,015 β 1,3 β 10 β 9,8 + β 0,25 β 2 β 1,2 β ( ) = 5,8 β 102 N. Dat is 11 keer zo groot als bij de Nuna Solar Car. 39 a b De luchtweerstand is evenredig met v2. In het begin is de snelheid vrijwel 0, dus is de luchtweerstand dan ook 0. Oriëntatie: De parachutist blijft versnellen totdat de luchtweerstand even groot is als de zwaartekracht. De maximale snelheid is bereikt als de nettokracht 0 is geworden. Uitwerking: πΉw,l = πΉz ο π β π£ 2 = π β π ο π£ 2 = 2,0 πβπ π 95β9,8 = 3728 ο π£ = 0,25 πβπ 95β9,8 = π£ 2 = 5,62 = 30. = = 5,6 m/s ο π β π£ 2 = π β π ο π 61 m/s. c π£= d [π] = [ e πΉw,l = β πw β π΄ β π β π£ 2 ο [πw ] = [ a πst = 0,90 ο πΉw,s = πst β πΉn = πst β π β π = 0,90 β 820 β 9,8 = 7,23 β 103 = 7,2 β 103 N. b πΉw,r = πr β πΉn ο πr = c Voor de remtijd geldt: π = π£gem β π‘ met π£gem = 3,6 π·π ] π£2 = kg·m⁄s2 m2 ⁄s2 = kg . m 1 πΉw,l 2 π΄βπβπ£ 2 kg·m⁄s2 kg·m⁄s2 ] = m2 βkg/m3βm2⁄s2 = kgβm⁄s2 = [−]. 40 π‘=π£ π gem = 27,8 11 πΉw.r πΉn πΉ 25,7 w.r = πβπ = 820β9,8 = 0,0032. = 2,5 s ο π = βπ£ βπ‘ = 22,2 2,5 80 2 = 40 km⁄h = 11,1 m⁄s ο = 8,88 m/s 2 ο Voor de nettokracht geldt: πΉnet = πΉw,s + πΉw.r + πΉw,l = 7,23 β 103 + 25,7 + πΉw,l πΉnet = π β π = 820 β 8,88 = 7,282 β 103 N ο πΉw,l = πΉnet − πΉw,s − πΉw.r = 7,28 β 103 − 7,23 β 103 − 25,7 = 24 N. d e Als de bandenspanning lager is, wordt de band ‘platter’. Hierdoor neemt de rolwrijvingskracht toe. Als de massa en daardoor het gewicht van de auto toeneemt, neemt de normaalkracht toe en daardoor zullen de schuifwrijvingskracht en de rolwrijvingskracht toenemen. De massatoename is © ThiemeMeulenhoff bv 1020−820 β 820 100% = 24%, dus nemen Pagina 7 van 23 f schuifwrijvingskracht en rolwrijvingskracht toe met 24%. De maximale wrijvingskracht en rolwrijvingskracht nemen evenredig met de massa toe, de luchtwrijvingskracht wordt niet beïnvloedt door de massatoename. De nettokracht neemt dus iets minder dan 24% toe. In πΉnet = π β π nemen zowel Fnet als m toe, maar Fnet iets minder dan m. Hierdoor zal de remweg iets toenemen. 41 1 a π = β πw β π β π΄ = 0,5 β 0,26 β 1,2 β 1,9 = 0,296 = 0,30 N · s 2 /m2 . b 60 km/h = c Een twee keer zo grote snelheid betekent 4 keer zoveel luchtweerstand: 4 x 177 = 708, de luchtweerstand is dan 7,1β102 N Met caravan is de frontale oppervlakte A groter en ook is de stroomlijn slechter en dus cw groter. Twee factoren die de luchtweerstand groter maken. d 2 60 3,6 = 16,7 m/s , dus πΉw,l = π β π£ 2 = 0,296 β 16,72 = 82 N. 42 a Als Sander maximaal trapt en met constante snelheid rijdt, geldt: 1 πΉvw = πΉw,r + πΉw,l ο πΉvw = πΉw,r + β cw β ρ β A β v 2 ο 1 2 38 = 4 + β 0,8 β 1,2 β 0,25 β v 2 ο v = 17 = 2 β 101 m/s. 2 b Rechtop zittend wordt de berekening: 1 38 = 4 + β 0,8 β 1,2 β 0,52 β v 2 ο v = 12 = 1 β 101 m/s. 2 c Op een ligfiets is de frontale oppervlakte kleiner en ook is de cw-waarde kleiner door een betere stroomlijn. a b Zwaartekracht, elektromagnetische kracht, sterke kernkracht en zwakke kernkracht. Zwaartekracht is voor een bepaalde massa altijd hetzelfde, gewicht is de wisselwerking met de ondergrond en kan variëren (bijvoorbeeld bij een val). Ja, de magnetische kracht is een gevolg van de elektromagnetische kracht. Ja, dat is de zwaartekracht. 43 c d 44 a b c d Ja, dat is de elektromagnetische kracht. De elektromagnetische kracht, die zorgt voor afstoting tussen de protonen. De sterke kernkracht moet de kerndeeltjes bij elkaar houden en dus sterker zijn dan de afstotende elektromagnetische kracht tussen de protonen. Binnen een atoom zijn de massa’s zo klein dat de zwaartekracht zeer klein is. a b c d De elektromagnetische kracht. De elektromagnetische kracht. De elektromagnetische kracht. De elektromagnetische kracht. a b c Een dynamo. Magnetronstraling, licht, röntgenstraling. De zwakke kernkracht. a De theorie van alles moet ook alle elementaire deeltjes beschrijven. 45 46 47 © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 8 van 23 b c Het Higgs deeltje. Deze deeltjes zijn zo klein en leven maar zo kort, dat ze niet te detecteren zijn. Alleen met speciale heel grote apparatuur zijn de sporen te zien van de brokstukken waarin het deeltje weer uiteen valt. 4.3 KRACHTEN SAMENSTELLEN 48 [W] Experiment: Horizontaal lanceren 49 [W] Experiment: Tillen met twee touwen 50 Waar of niet waar? a Niet waar: Als op een voorwerp twee even grote krachten werken, kan er alleen evenwicht zijn als ze precies in tegengestelde richting werken. b Niet waar: de nettokracht kan maximaal 6+8=14 N zijn. c Waar, een parallellogram met zijden 6 en 8 kan een diagonaal met lengte 7 hebben. d Niet waar: Door het verschuiven van het aangrijpingspunt van een kracht in zijn eigen richting verandert het effect van die kracht niet. e Waar f Waar g Niet waar: Aan de grootte en de richting van de versnelling van het voorwerp is niet te zien uit hoeveel verschillende krachten de nettokracht is samengesteld. 51 a Schaal: 1 cm β 60 N. b c d e Fsom β 3,8 cm ο Fsom = 3,8 x 60 = 228 N omhoog. πΉz = π β π = 32 β 9,8 = 314 π ο nee, dat lukt niet. De normaalkracht van de grond op de koffer zorgt dat er evenwicht is. Als de kinderen de hoek met de verticaal kleiner maken, dan tillen de kinderen meer verticaal en wordt de somkracht groter. De somkracht is maximaal 2 x 180 = 360 N, dus het is mogelijk. a b c d Schaal: 1 cm β 200 N ο Fz β 4 cm en Fspan β 0,6 cm. 52 Fsom β 3,7 cm ο Fsom = 3,7 x 200 = 740 N. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 9 van 23 53 a b Schaal: 1 cm β 40 N. Fsom β 4,0 cm ο Fsom = 160 N. c d √802 + 1402 = 161 N. e Schaal: 1 cm β 40 N Fsom β 4 cm ο Fsom = 80 N. a πΉ1 β 3,5 cm en πΉ2 β 2,0 cm ο πΉsom = √πΉ1 2 + πΉ2 2 β √3,52 + 2,02 = 4,0 cm, komt Schaal: 1 cm β 40 N Fsom β 2,4 cm ο Fsom = 96 N. 54 overeen met de lengte van Fsom in de figuur. πΉ2 ο πΉsom sin(30°) = 2,0 4,0 b α = 30° ο sin(α) = = 0,50, dit klopt. c F2 is ook de overstaande zijde van hoek α, en F1 is de aanliggende zijde, zodat πΉ tan(α) = πΉ2 1 55 Schaal: 1 cm β 1 N Fsom β 4,5 cm ο Fsom = 4,5 N. πΉnetto = 4,5 N en πΉnetto = π · π ο 4,5 = 0,100 · π ο π = 45 m/s 2 . 56 a b c d Schaal: 1 cm β 20 N. Het effect van de somkracht is hetzelfde als het totale effect van beide krachten samen. De somkracht geeft dus aan in welke kracht de kist gaat bewegen. Van de schuifwrijvingskracht. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 10 van 23 57 a b c 58 Schaal: 1 cm β 100 kN. Fsom = 5,8β102 kN. Teken eerste de pijl van de somkracht van 400 kN, onder een hoek van 25° met de verticaal. Trek vanuit de pijlpunt twee hulplijnen: één horizontaal en één verticaal. Teken de pijlen van F1 en F2. Eigen antwoord. 59 a b c d De somkracht maakt evenwicht met de weerstand van het water op het schip, die tegengesteld gericht is aan de snelheid. De richting van de somkracht geeft dus de richting aan waarin de boot beweegt, en het schip moet recht vooruit gaan. Aan de grootte van de krachtpijlen zie je dat Jaap harder moeten trekken dan Joop om de somkracht recht vooruit te laten zijn. Als Jaap en Joop even hard trekken, zal de boot meer richting Joop varen en tegen de rechterkant aan botsen. 60 a Er moet evenwicht in verticale richting zijn, dus de somkracht van de kabels moet even groot zijn als, maar tegengesteld aan de zwaartekracht op het brugdek. b De verticaal gerichte somkracht blijft gelijk aan de zwaartekracht op het brugdek, dus als de pilaren hoger worden, kunnen de krachtpijlen van de kabels korter zijn om samen dezelfde verticaal gerichte somkracht te geven. 61 a b c De zwaartekracht, de spankracht van de kabel van de lier en de kracht van de lucht op de vleugels. De zwaartekracht werkt verticaal naar beneden en de spankracht in de richting van de kabel. De kracht van de lucht op de vleugels werkt schuin omhoog en naar achter op de © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 11 van 23 d e vleugels. Het vliegtuig versnelt in een rechte lijn omhoog, dus de nettokracht is schuin omhoog en naar voren gericht zijn. Construeer eerst de somkracht van Fz en Fspan ο Fsom,z,span. Construeer vervolgens de somkracht van Fsom,z,span en Flucht ο Fnetto. 62 a b c d e f g De zwaartekracht. De nettokracht is de zwaartekracht en die is naar beneden gericht. Zwaartekracht en veerkracht. Omhoog, de veerkracht is groter dan de zwaartekracht. Als Klaas stil staat is de trampoline ook 40 cm ingeveerd, dus is de nettokracht nul als de trampoline met Klaas 40 cm is ingeveerd en de versnelling ook. Bij 60 cm invering is de versnelling omhoog, want de veerkracht omhoog is dan groter dan de zwaartekracht naar beneden. Bij de neerwaartse beweging is bij een invering van 60 cm de versnelling ook omhoog gericht en dus tegen de beweging in, waardoor Klaas wordt afgeremd. 63 a b Als de personen verder uit elkaar gaan staan tillen ze meer horizontaal aan de tas waardoor de krachtpijlen van de spierkrachten langer moeten worden om de somkracht even groot te laten blijven als de zwaartekracht. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 12 van 23 64 a b c πΉz = π β π = 9,8 β 50 = 49 N πΉJaap β 4,2 cm ο πΉJaap = 42 N. 65 a b c d πΉnetto = π β π = 0,600 β 20 = 12 N. Schaal: 1 cm β 2 N. πΉz = π β π = 0,600 β 9,8 = 5,9 N. πΉhand β 8,5 cm ο πΉhand = 17 N. 66 [W] Experiment 67 [W] 68 [W] 69 a Leonie fietst met constante snelheid dus: FLeonie = Fw,l + Fw,r ο 2 2 30 = π β π£rijwind + 3,0 = 0,15 β π£rijwind + 3,0 ο π£rijwind = √ b 30−3,0 0,15 = 13 m/s. Leonie fietst met constante snelheid dus: FEls = Fw,l + Fw,r ο 2 2 30 = π β π£gevoelde wind + 3,0 = 0,15 β π£gevoelde wind + 3,0 ο 30−3,0 ) 0,15 π£gevoelde wind = √( c = 13 m/s. Leonie kan dus ten opzichte van de weg met 20 m/s fietsen. (dit record van meer dan 70 km/h komt natuurlijk niet in de boeken.) Dezelfde redenering leidt tot v = 6,0 m/s bij een tegenwind van 7,0 m/s. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 13 van 23 70 a b 15 2 Bij 15 km/h: πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β (3,6) = 6,9 N, bij 20 km/h: πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β ( ) = 12 N, bij 25 km/h: πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β 20 2 3,6 25 2 (3,6) = 19 N. Bij 15 km/h ο π£gevoelde wind = 5 km/h ο πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β ( 5 bij 20 km/h ο π£gevoelde wind = 10 km/h ο πΉw,l 2 ) = 0,77 N, 3,6 10 2 = π β π£ 2 = 0,40 β (3,6) = 3,1 N, bij 25 km/h ο π£gevoelde wind = 15 km/h ο πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β ( 15 2 ) = 6,9 N. 3,6 c 25 2 Bij 15 km/h ο π£gevoelde wind = 25 km/h ο πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β (3,6) = 19 N, bij 20 km/h ο π£gevoelde wind = 30 km/h ο πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β (3,6) = 28 N, bij 25 km/h ο π£gevoelde wind = 35 km/h ο πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β (3,6) = 38 N. 30 2 35 2 71 a b π£gevoelde wind = √π£rijwind 2 + π£echte wind 2 = √202 + 302 = 36 km⁄h = 10m/s. c πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β 102 = 40 N. d e Schaal: 1 cm β 10 N. πΉachter β 2,2 cm ο πΉachter = 22 N. f 20 km/h bij windstil weer: πΉw,l = π β π£ 2 = 0,40 β ( 22−12,35 β 12,35 72 20 2 3,6 ) = 12,35 N. De toename is 100% = 78%. [W] 4.4 SCHUINE KRACHTEN 73 [W] Experiment: Karretje op de helling 74 [W] Experiment: Slingergewicht opzij trekken 75 Waar of niet waar? a Niet waar: Een helling van 30º heeft een hellingspercentage van 50%. b Waar c Waar d Niet waar: De krachtcomponent loodrecht op de bewegingsrichting is even groot als © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 14 van 23 e f 76 de normaalkracht. Waar Waar voor een rechte of scherpe hoek Je moet de component van de zwaartekracht langs de helling compenseren en die component langs de helling is groter als de helling steiler is. 77 a b c De normaalkracht is loodrecht op de bewegingsrichting en past zich altijd aan. Beide wrijvingskrachten zijn in de bewegingsrichting of tegen de beweging in. De beweging wordt alleen beïnvloed door de nettokracht langs de helling. Het is dus handig om de zwaartekracht ook te ontbinden in een component loodrecht op de bewegingsrichting en een component in de bewegingsrichting. Fz,y : deze is loodrecht op de bewegingsrichting en dus loodrecht op de helling, net als Fn . Tel de krachten in x-richting (langs de helling) bij elkaar op: πΉnetto = πΉz,x − πΉwrijving . 78 a b De schuine zijde is 8 cm en de verticale zijde 4 cm. πΉz = π β π = 75 β 9,8 = 736 N Schaal: 1 cm β 100 N. c d πΉz,x β 3,7 cm ο πΉz,x = 370 N en dit is de helft van Fz. 79 a b De schuine zijde is 10 cm, en het hellingspercentage: c πΉz = 75 β 9,8 = 736 N 4,0 β 10 100% = 40%. Schaal 1 cm β 100 N. d e f πΉz,y β 6,7 cm ο πΉz,y = 670 N. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 15 van 23 80 a b πΉz = 40 β 9,8 = 392 N. Schaal: 1 cm β 50 N dus een pijl van 7,8 cm. c d e Er is een nettokracht in de bewegingsrichting, dus Rob voert een versnelde beweging uit. 81 a b c De spankracht heeft een component in de richting van de oever, waardoor de boot richting de oever wordt getrokken. De component van de spankracht in de richting van de oever wordt kleiner als Joop verder vòòr de boot uit loopt. 82 a b c d Rolwrijvingskracht en luchtwrijvingskracht. Zwaartekracht (de component in rijrichting). πΉvw = πΉz,x + πΉw,l + πΉw,r . πΉres = πΉz,x − πΉw,l − πΉw,r . © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 16 van 23 83 Eigen antwoord. 84 De somkracht van de spankrachten in de lijn op het ophangpunt van de was moet evenwicht maken met het gewicht van de was op dat ophangpunt. Bij een strak gespannen lijn heeft elke maar een hele kleine verticale component, waardoor de spankracht veel groter moet zijn om de vereiste verticale kracht te leveren. 85 a b c d 86 De somkracht van alle krachten op het zeil heeft een richting schuin naar voren. De vin zorgt ervoor dat de plank veel weerstand ondervindt in de dwarsrichting. Door de bolling heeft de somkracht op het zeil een meer voorwaartse richting. Juist bij de voorkant van het zeil is de kracht van de wind op het zeil voorwaarts gericht. Als de mast langer is, dan is er relatief meer voorkant van het zeil. Als het zeil achterover helt, heeft de kracht op het zeil ook een component die naar boven is gericht. Hierdoor wordt de zeilkar een beetje opgetild en zakt minder weg in het zand. 87 a b c 88 πΉz = π β π = 90 β 9,8 = 882 N. πΉz,x = 8 % van πΉz,x = 0,08 · πΉz = 0,08 · 882 = 71 N. πΉvw = πΉw,s + πΉz,x = 15 + 71 = 86 N. πΉz = 5,0 β 9,8 = 49 N en de pijl is 3,8 cm lang dus de schaal is: 1 cm β 49/3,8 = 12,9 N. πΉs,1 β 4,0 cm ο πΉs,1 = 4,0 β 12,9 = 52 N. πΉs,2 β 2,5 cm ο πΉs,2 = 2,5 β 12,9 = 32 N. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 17 van 23 89 a b πΉz = π β π = 80 β 9,8 = 784 N. πΉz,x = πΉz β sin(α) = 784 β sin(62°) = 692 N of uit constructie in tekening ο 690 N ο π= πΉnetto π = πΉz,x π = 692 80 = 8,7 m/s2. c Tijdens de afdaling neemt de snelheid toe, daardoor neemt de luchtweerstandskracht ook toe en zal de nettokracht afnemen. d Als πΉnet = 0 ο πΉz,x = πΉw,l ο 692 = π β π£ 2 met π= e 692 69,42 π£= 250 3,6 = 69,4 m/s ο = 0,14. De luchtweerstand is 40% kleiner bij gestroomlijnde kleding, dus voor een normale skiër is: π = 100 β 60 0,14 = 0,23 en πΉz,x = πΉw,l ο πΉz,x πΉz,x = π β π£ 2 ο π£ = √ π 692 0,23 =√ = 55 m/s. Dat is 200 km/h. 90 a b c Fz = 2,5 N en β 2,5 cm in de tekening, dus schaal: 1cm β1 N. πΉtrek β 1,7 cm ο πΉtrek = 1,7 N. Ftrek heeft geen verticale component dus de verticale component van de spankracht moet evenwicht maken met de zwaartekracht. De zwaartekracht is dus even groot als de verticale component van de spankracht. 91 a b c d Zwaartekracht, luchtwrijvingskracht, rolweerstandskracht en normaalkracht. Zwaartekracht. Fz,y. πΉnetto = πΉz,x − πΉw,l − πΉw,r . e Als zijn snelheid constant is, is de nettokracht 0. Dan blijven de Fw,l en Fw,r onbekend. Ze staan samen in dezelfde vergelijking en zijn daarom niet te berekenen. a Fw,l : tegen bewegingsrichting in en Flift : loodrecht op de bewegingsrichting. Het is handig om als onderling loodrechte richtingen te kiezen: de bewegingsrichting en loodrecht daarop. Dan hoef je alleen nog maar Fz te ontbinden, zodat alle krachten in 2 onderling loodrechte richtingen wijzen. Fz ontbinden. Het vliegtuig versnelt in bewegingsrichting. Dus loodrecht op het vliegtuig is er krachtenevenwicht, maar in bewegingsrichting niet. 92 b c d © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 18 van 23 93 a b m1 = 3,0 kg ο Fspan,1 = 29,4 N m2 = 2,2 kg ο Fspan,2 = 21,6 N Fspan,1,y = Fspan,1 · sin(47°) = 29,4 · 0,73 = 21,5 N Fspan,2,y = Fspan,2 · sin(22°) = 21,6 · 0,37 = 8,1 N De zwaartekracht is dus 29,6 N en de massa van de lamp 29,6 9,8 = 3,0 kg. c Fspan,1,x = Fspan,1 · cos(47°) = 29,4 · 0,68 = 20 N, Fspan,2,x = Fspan,2 · cos(22°) = 21,6 · 0,93 = 20 N. a Als er geen knik in de kabel zit kunnen de spankrachten in de kabel nooit de Fsom leveren voor de normaalkracht op de katrol. In het begin is er een voldoend grote component van de zwaartekracht langs de baan om de wrijving te overwinnen en de tokkelaar te laten versnellen. 94 b c In punt P is de component van de zwaartekracht langs de baan groter dan in punt Q. Hoe verder van B en hoe dichter bij A wordt Fz,langs steeds kleiner en op het laatst zelfs tegenwerkend, waardoor de tokkelaar afgeremd wordt. a πΉz = π β π = 120 β 9,8 = 1176 N ο πΉn = πΉz,y = πΉz β cos πΌ = 1176 β cos 30 = 1018 = 1,0 β 103 N. 95 Omdat de kist nog niet glijdt geldt: πΉw,glij = πΉz,x = πΉz β sin(α) = 1176 β sin(30°) = 588 = 5,9 β 102 N. b c Het gewicht van de kist is de kracht waarmee de kist op de ondergrond drukt. Deze kracht heeft twee componenten: één in glijrichting en één loodrecht daarop. De reactiekracht op de kracht loodrecht op de glijrichting is de normaalkracht, en dus kleiner dan de zwaartekracht. πΉw,glij = π β πΉn = π β πΉz β cos(α) = 0,31 β 1176 β cos(17°) = 349 N en πΉz,x = πΉz β sin(α) = 1176 β sin 17 = 344 N ο πΉz,x β― πΉw,glij dus de kist gaat nog net niet schuiven. Bij een hellingshoek van 18° gaat de kist wel schuiven. d πΉnet = πΉz,x − πΉw,glij = πΉz β sin(α) − π β πΉn = πΉz β sin(α) − π β πΉz β cos(α) = 1176 β sin(60°) − 0,31 β 1176 β cos(60°) = 836 N ο π = 7,0 m/s2. © ThiemeMeulenhoff bv πΉnet π 836 = 120 = Pagina 19 van 23 96 a b c sin(α) = 50% = 100% = 0,50 ο α = 30°. Dus een helling van 50% heeft een hoek van 30°. De componenten van de zwaartekracht langs de helling is dan kleiner dan de component van de zwaartekracht loodrecht op de helling (zie ook de tekening bij het antwoord op vraag 95). πΉz,x = πΉz β sin(α) = π β π β sin(α) = 80 β 9,8 β 0,50 = 392 = 3,9 β 102 N en πΉz,y = πΉz β cos(α) = π β π β cos(α) = 80 β 9,8 β cos(30°) = 679 = 6,8 β 102 N. De persoon beweegt niet dus het gewicht is gelijk aan de zwaartekracht: πΉz = π β π = 80 β 9,8 = 784 N. De normaalkracht is gelijk aan de component van de zwaartekracht loodrecht op de helling πΉn = πΉπ§,π¦ = 6,8 β 102 N. Dat is d hellingspercentage 100% 679 β 784 100% = 87% van de zwaartekracht. Zou de persoon op een weegschaal op de helling staan, dan ‘weegt’ deze persoon op dat moment 87% van zijn normale ‘gewicht’. πΉn = 0,50 β πΉz ο πΉz,y = 0,50 β πΉz ο πΉz β cos(α) = 0,50 β πΉz ο cos(α) = 0,50 ο α = 60°. 97 [W] Experiment: Lichter op een helling 98 a b c d e Als de helling steiler is, dan is de Fz,y kleiner en dus ook de normaalkracht. πΉw,s = π β πΉn dus zal de glijwrijving ook kleiner zijn. πΉz,x = πΉz β sin(α) = 700 β sin(33°) = 381 = 3,8 β 102 N, πΉz,y = πΉz β cos(α) = 700 β cos(33°) = 587 = 5,9 β 102 N. Zonder helling: πΉn = πΉz = 700 N, met helling: πΉn = πΉz,y = 580 N, 587 β 700 100% = 84%. f De glijweerstand zal dan ook 84% zijn van de glijweerstand op de horizontale ondergrond. a b 1,0 mN. In +Z richting: πΉz,y = πΉz β cos(α) = 1,0 β cos(45°) = 0,71 mN en 99 in +Y richting: πΉz,x = πΉz β sin(α) = 1,0 β sin(45°) = 0,71 mN. c d Bij een constante snelheid zou er alleen een kracht van 1,0 mN in de +Z richting gemeten worden (alleen de zwaartekracht). Nu wordt er ook een kracht in +Y richting gemeten. De controller versnelt dus in de +Y richting. De massa van het balletje is te berekenen met behulp van de zwaartekracht: π= e πΉz π = 1,0β10−3 9,8 = 1,02 β 10−4 kg ο π = πΉ+Y π = 0,4β10−3 1,02β10−4 = 3,9 m/s 2. Het gewicht is de somkracht van de kracht in +Z richting en de kracht in +Y richting: πΉgewicht = √πΉ+Z 2 + πΉ+Y 2 = √1,02 + 0,42 = 1,08 = 1 mN. f g Het balletje in de controller valt net zo snel als de controller zelf, en oefent daarom geen kracht uit op de controller. De controller meet geen kracht. Gewicht is de kracht die op een ondergrond wordt uitgeoefend. Als er geen kracht wordt uitgeoefend, is het gewicht nul. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 20 van 23 4.5 AFSLUITING 100 Eigen antwoord. 101 a b c d e f g h Veerkracht, deze is evenredig met de uitrekking of indrukking. Spankracht, deze werkt altijd in de richting van het touw. Zwaartekracht, deze is evenredig met de massa, grijpt aan in het zwaartepunt van het voorwerp en is verticaal naar beneden gericht. Normaalkracht, deze wordt uitgeoefend door de ondergrond en staat altijd loodrecht op de ondergrond. Schuifwrijvingskracht, is gericht langs het oppervlak en hangt af van de ruwheid van de beide contactoppervlakken en van het gewicht van het schuivende voorwerp. Rolweerstandskracht, is gericht langs het oppervlak en hangt onder andere af van het contactoppervlak en van het gewicht van het voertuig. Luchtweerstandskracht, is gericht tegen de bewegingsrichting in en hangt af van de snelheid, de frontale oppervlakte, de stroomlijn en de dichtheid van de lucht. De zwaartekracht bepaal je door de massa (in kg) te vermenigvuldigen met de valversnelling (9,81 m/s2 = 9,81 N/kg). πΉv = πΆ β π’. Hierin is πΉπ£ de veerkracht (in N), π’ de uitrekking of indrukking (in m) en πΆ de veerconstante (in N/m). πΉw,l = π β π£ 2 . Hierin is πΉw,l de luchtweerstandskracht (in N), π de luchtweerstandcoëfficiënt en π£ de snelheid (in m/s). Je stelt twee krachten samen met behulp van de parallellogramconstructie. De somkracht is dan de diagonaal van het parallellogram. Drie krachten stel je samen door eerst twee krachten samen te stellen en vervolgens de somkracht hiervan samen te stellen met de derde kracht. De nettokracht is de somkracht van alle krachten die op een voorwerp werken. De grootte van de nettokracht bepaalt hoe groot de versnelling of vertraging van het voorwerp is en de richting van de versnelling is in de richting van de nettokracht. Een kracht kun je splitsen in twee andere krachten. Daarbij ontbind je de kracht in twee componenten. Je kunt met behulp van de component van een kracht de kracht in de (mogelijke) bewegingsrichting bepalen. De ene component staat dan in de bewegingsrichting, zodat bepaald kan worden of het voorwerp versnelt of vertraagt. De andere component staat loodrecht op de bewegingsrichting, en beïnvloedt de beweging niet. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 21 van 23 i j k l m n o Bij een parallellogramconstructie teken vanuit elke pijlpunt van de twee krachten, een stippellijn evenwijdig aan de andere kracht. De somkracht is de diagonaal van het parallellogram. Als je de krachten op schaal tekent, is de grootte van de somkracht te bepalen uit de tekening van de parallellogramconstructie. Bij een versnelde of vertraagde beweging is de versnelling in de richting van de nettokracht. De formule daarbij is: πΉ = π β π. 1e wet van Newton: Een voorwerp waarop de nettokracht nul is, beweegt met constante snelheid in een rechte lijn of blijft stilstaan. πΉβres = 0 ↔ π£ = constant of π£ blijft 0. e 2 wet van Newton: Een nettokracht die niet nul is geeft een voorwerp een versnelling of een vertraging. πΉβres = π β πβ, e 3 wet van Newton: De twee krachten van een krachtenpaar werken op twee verschillende voorwerpen, zijn altijd even groot en werken in tegengestelde richting. πΉβAB = −πΉβAB. De zwaartekracht is evenredig met de massa. Op aarde is de zwaartekracht op elke kilogram 9,8 N. Het gewicht van een voorwerp is de kracht die het uitoefent op een ondergrond of op een touw waaraan het voorwerp hangt. Alleen als een voorwerp in rust is of met constante snelheid beweegt is het gewicht gelijk aan de zwaartekracht. Als een voorwerp valt oefent het geen kracht uit op een ondergrond en is dan dus gewichtloos. Met het begrip traagheid wordt bedoeld dat de snelheid van een zwaar voorwerp moeilijk te veranderen is. Actie- en reactiekrachten zijn twee krachten die even groot zijn maar tegengesteld gericht en op twee verschillende voorwerpen werken. 102 a b c d Als de snelheid van de surfer constant is, is de nettokracht nul. De wrijvingskracht werkt recht naar a hteren (het papier in): tegen de bewegingsrichting in. Er is een component van de trekkracht van de vlieger die in de bewegingsrichting werkt, en die evenwicht maakt met de wrijvingskracht. De lijn wijst in de richting van de trekkracht en zal daarom ook deels in de richting van de fotograaf wijzen. Als de surfer rechtop zou staan zou de vlieger hem naar rechts kantelen. Want als de plank onder zijn voeten draaipunt is, heeft de kracht van de vlieger dan een grotere arm dan de zwaartekracht. situatie van foto situatie rechter op staand N.b.: de theorie van vraag 102 d is niet behandeld en is ook geen examenstof. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 22 van 23 103 a b c Fnet = m β a = 6 β 11 = 66 = 7 β 101 N. Fz = m β g = 6 β 9,8 = 59 = 6 β 101 N, schaal: 1 cm β 20 N. πΉspier β 5,0 cm ο πΉspier = 1 β 102 N. a Door de steile helling van 70% is de normaalkracht veel kleiner en daardoor is de glijweerstandskracht veel lager. b π£= 104 π= 250 = 69,4 m/s, πΉz,x = πΉw,l = π β π£ 2 en πΉz,x 3,6 πβπβ0,70 80β9,8β0,70 = = 0,11 N β s 2 /m2. π£2 69,4 2 = π β π β 70% ο 105 a b πΉz,x = 8,0% van πΉπ§ ο πΉz,x = 0,080 β 75 β 9,8 = 58,8 = 59 N. Constante snelheid dus evenwicht in bewegingsrichting: πΉz,x = πΉw,r +πΉw,l ο 58,8 = 3,0 + πΉw,l ο πΉw,l = 55,8 = 56 N. c Gebruik voor de luchtdichtheid: ρ = 1,2 kg/m3 ο 1 1 2 2 πΉw,l = β πw β π΄ β π β π£ 2 ο 55,8 = β 0,80 β 0,30 β 1,2 β π£ 2 ο π£= d 55,8 √0,144 = 20 m/s . 1 1 2 2 πΉw,l = β πw β π΄ β π β π£ 2 ο 55,86 = β 0,70 β 0,24 β 1,2 β π£ 2 ο π£= 55,8 √0,1008 = 24 m/s . 106 a Binas tabel 5: één zeemijl is 1,852β103 m. De afstand is: π = 19880 β 1,852 β 103 = 36817660 m en de tijd is: π‘ = 67 β 3600 + 1 β 60 + 46 = 241306 s ο π π£=π‘= 36817660 241306 = 152,58 m/s. Dat is 549,3 km/h. b Het vliegtuig vliegt met constante snelheid, dus er is evenwicht van krachten. a b Dat is de normaalkracht. πΉnet = π β π = 70 β 29 = 2030 N en πΉnet = πΉn − πΉZ met πΉZ = π β π = 70 β 9,8 = 686 N ο πΉn = πΉnet + πΉZ = 2030 + 686 = 2716 = 2,7 β 103 N. 2716 Het gewicht is ook 2,7β103 N, dat is = 396% van de zwaartekracht op Teun. 107 c d e f g 686 9,8 m/s2. Tijdens de beweging omhoog is er alleen zwaartekracht en dat noemen we een vrije val. Ook bij de beweging omlaag is er alleen zwaartekracht en wordt er dus weer 9,8 m/s 2 gemeten. Er is geen verschil te voelen (en te meten) met de omhoog gaande beweging. Tijdens een vrije val ben je gewichtloos, dus 0 N. © ThiemeMeulenhoff bv Pagina 23 van 23