Aanvulling Dictaat Inleiding Bodem voor Bodem en Water 1 (SIL 10806) Oktober 2006 Inhoud: Info BW1 - practicum Bodemkwaliteit 3 Vervallen kernbegrippen uit H2 4 Nieuwe of gewijzigde kernbegrippen in H2 6 Antwoorden vragen in H2.2 – H2.10 9 Inhoud H2 12 H2.2 – H2.10 Leertekst (herzien) 13 2 BW1 Practicum Bodemkwaliteit extra info Voor het practicum worden op 2 locaties in de omgeving van Wageningen mengmonsters van de bodem genomen voor chemische analyse (zie ook H6.7 en 6.9). Daarnaast wordt op elke locatie een ringmonster genomen voor fysische karakterisering van de bodem (zie H4.1). Het gaat om een locatie aan de Bergweg (Stuwwal, bruine bosgrond, zand, akker/bos) en in de uiterwaarden (riviersediment, kleivaaggrond, klei, grasland/natuur). Zie figuur 1 voor de ligging van beide locaties (in de uiterwaarden zijn 2 mogelijke locaties aangegeven). Studenten moeten zich verzamelen op de aangegeven verzamelplaats (Dreyenplein) en dan gezamenlijk per fiets de 2 locaties afgaan. Houdt rekening met eventueel slechte weersomstandigheden (regen, sneeuw) en modderige bodem (natte klei). Figuur 1. Bemonsteringslocaties Figuur 2. Systematisch bemonsteringspatroon Er vindt alleen bemonstering van de bovengrond plaats. Voor het ringmonster de laag 0-5 cm en voor het mengmonster de laag 0-20 cm. Het mengmonster moet samengesteld worden uit meerdere steken (voor dit practicum 6) om rekening te houden met de ruimtelijke variabiliteit van de bodem. Deze steken moeten worden genomen volgens een systematisch bemonsteringspatroon (zie figuur 2). In de dagelijkse praktijk varieert het aantal steken tussen 2 en 40 per bemonsteringsplek afhankelijk van bodemtype (heterogeniteit), bodemoppervlak en gewenste nauwkeurigheid. Eigenlijk zouden er vanwege de ruimtelijke variabiliteit ook meer ringmonsters gestoken moeten worden (doen we om praktische redenen niet). Het ringmonster wordt gebruikt om de bulkdichtheid, de porositeit en het vochtgehalte van de bodem te bepalen. Dat gebeurt via massa-bepaling (wegen) van de met grond gevulde ring voor en na drogen bij 70 oC. De gegevens worden gebruikt om de pF-curve voor de betreffende grond te schetsen. Het mengmonster wordt gebruikt voor het bepalen van de pH (in een water-extract) en het kalkgehalte (% CaCO3). Voor die studenten die het vervolgvak BW2 gaan doen wordt het mengmonster vervolgens gedroogd en bewaard. De meetgegevens worden samen met overige beschikbare informatie zoals ontstaanswijze, landschappelijke ligging en bodemfunctie, gebruikt om een globale bodemkwaliteitsbeoordeling uit te voeren. 3 Vervallen kernbegrippen in versie 2006: Aardbeving Aardstroom Ablatie Antecedentie Atol Bodemlast Convectiecellen Corrasie Dalvormende rivier Dochterelement Duinen Elsterien Eolische afzetting Erosiekust Estuarium Fanerozoicum Firn Fjord Fluviatie-denudatief Gegradeerde rivier Glaciaal Gletsjer Gletsjertong Gully Hellingprocessen Hoefijzermeer Ijswig Interglaciaal Interstadiaal Isostasie Jura Kalksteen Kenozoicum Koraalkust Lawine Mangrovekust Mergel Mesozoicum Mineralen Moederelement 4 Natuurlijk talud Numerieke ouderdomsbepaling Opgeloste last Overslaggrond Paleozoicum Palynologie Pangea Periglaciaal Periglaciale verschijnselen Permafrost Plooiing Polygoonstructuur Precambrium Progressieve sortering Puinhelling Puinkegel Puinstroom Retrospectieve monitoring Rill Riviersysteem Schoorwal Sea Floor spreading Sedimentatie Sedimentatiekust Sedimentwaaier Stadiaal Steenkool Stratigrafisch hiaat Structuurbodem Superpositie Thermokarst Trias Vaste duinen Veen Vloeien Voetvlakte Vrije duinen Vulkanische as Waddengebied Zwevende last Nieuwe of gewijzigde kernbegrippen in versie 2006: Breuk: (1)[2.2.2] Vlak waarlangs twee delen van de aardkorst t.o.v. elkaar verschoven zijn. Zie ook Diaklaas. Cirque: (1)[2.5] Een steilwandige halfronde uitholling in een bergwand, ontstaan door glaciale erosie aan het begin van een gletsjer. Wordt in Duitstalige gebieden ‘Kaar’ genoemd. Colluvium: (1)[2.4] Gronddeeltjes die door oppervlakkige afstroming onderaan een helling zijn geaccumuleerd. Continentaal plat: (1)[2.10] Zeebodem die nog deel uitmaakt van een continentale korst. Verdronken continent, dat een ondiepe zee vormt. Cuesta: (1)[2.8] Een zwak hellende resistent laag die een asymmetrische rug vormt in het landschap. Deflatie: (1)[2.7] Het wegvoeren van deeltjes door de wind. Delta: (1)[2.6] Sedimentlichaam dat wordt gevormd bij een riviermond als de aanvoer van sediment groter is dan de afvoer ervan door de zee. Dieptegesteente: (1)[2.1.4] Een gesteente dat ontstaan is door langzame afkoeling van magma in de aardkorst. Doline: (1)[2.8] Uitholling in het landschap die ontstaan is door inzakking van de bodem als gevolg van oplossing van kalksteen in de ondergrond. Eemien: (1)[2.10] Warmere periode tussen de ijstijden Saalien en Weichselien; 120.000 - 75.000 jaar geleden. Zie ook Bijlage 2.2 (Klimaatsindeling van het Kwartair). Erosiebasis: (1)[2.3.1] Het (theoretische) niveau tot waar een landschap kan af-eroderen. Meestal is dat het zeeniveau. Firnbekken: (1)[2.5] Bekken waarin sneeuw zich heeft ophoopt en is samengedrukt tot bolletjes ijs (= ‘firn’). Fysische verwering: (1)[2.1.5, 3.5] Mechanisch proces waarbij gesteenten door bijvoorbeeld de druk van ijs of boomwortels tot kleinere fragmenten uiteenvallen. 5 Gelifluctie: (1)[2.4] Het vloeien van de ontdooide bovenlaag op een bevroren ondergrond. Gidsfossiel: (0)[2.9] Fossiel die karakteristiek is voor een bepaalde geologische periode. Graniet: (1)[2.1.1] Dieptegesteente (grofkristallijn) met een hoog percentage lichte mineralen. Horn: (1)[2.5] Puntige bergtop, ontstaan op plaatsen waar cirques elkaar raken. Kaap: (1)[2.6] Uitstekend kustdeel, waar de erosiekrachten van de zee het grootst zijn. Karst: (1)[2.8] Verwering van kalksteen door oplossing van kalk onder invloed van zuur water. Klastisch gesteente: (1)[2.1.6] Gesteente dat bestaat uit al dan niet verkitte fragmenten van uiteengevallen gesteenten, bv. grind, zand of zandsteen. Kruipen (Hellingproces): (1,0)[2.4, 7.12.3] De langzame hellingafwaartse beweging van gronddeeltjes onder invloed van de zwaartekracht, als gevolg van het herhaaldelijk bevriezen en weer opdooien van de bodem. (Eng.: Creep). Deze term wordt ook gebruikt voor het rollen van gronddeeltjes over de grond onder invloed van wind. Kwarts: (1.[2.1.2] Eén van de belangrijkste mineralen voor de vorming van gesteenten en de belangrijkste grondstof voor de glasindustrie. Het is een mineraal met de chemische formule SiO2 (sliciumdioxide). Lahar: (1)[2.4] Modderstroom van met water verzadigde vulkanische as, die langs een vulkaanhelling naar beneden komt. Landijskap: (1)[2.5] Een (kilometers) dik aaneengesloten pakket ijs op en nabij de Noord- en Zuidpool.. Lithosferische plaat: (1)[2.2.1] Delen van de aardkorst die een eenheid vormen en t.o.v. elkaar bewegen. Mid-oceanische rug: (1)[2.2.1] Onderzeese bergketen, gevormd door opstijgend magma ter plaatse van uiteendrijvende oceanische aardkorsten. 6 Mineraal: (1)[2.1.2] Een vaste stof met een specifieke chemische samenstelling en specifieke fysische eigenschappen. Morene: (1)[2.5] Opeenhoping van sediment, meegevoerd en afgezet door een gletsjer. Numerieke ouderdom: (0)[2.9] Absolute ouderdom (van gesteenten), bepaald aan de hand van isotopen van bepaalde mineralen. Oeverwal: (1)[2.3.2] De lage wal langs een rivierbedding, ontstaan door afzetting van grovere gesteentefragmenten (bv. silt, zand, grind) tijdens overstroming van de alluviale vlakte. Zie ook Kom. Oplopend profiel: (1)[2.3.2] Bodemprofiel waarbij de korrelgrootte van beneden naar boven toeneemt. Zie ook Fining upwards Paraboolduin: (1)[2.7] Een sikkelvormig duin, waarvan de "horentjes" tegen de wind in wijzen. Plateau: (1)[2.8] Een horizontaal vlak liggend landschappelijk element, ontstaan door insnijding van rivieren. Plooi: (1)[2.2.2] Gebogen vorm van een gesteentepakket, zonder dat daarbij sprake is van breuken. Pyroclastica: (1)[2.2.3] Vanuit de lucht afgezet vulkanisch gesteente. Zie ook Slakken. Radiokoolstof methode: (0)[2.9] Numerieke ouderdomsbepaling aan de hand van een koolstofisotoop. Wordt ook wel 14Cmethode (koolstof-14-methode) genoemd. Rivierterras: (1)[2.3.3] Restant van een oude dalbodem van een rivier nadat deze zich daarin heeft ingesneden. Rusthoek: (1)[2.4] De maximale hoek waaronder los materiaal (bv. sediment) nog stabiel is (niet gaat bewegen). Schuiven (Hellingproces): (1,0)[2.4, 7.12.2] Verplaatsing van een grond- of gesteentemassa langs een vlak. Zie ook Slide en Slump. Sedimentgesteenten: (1)[2.1.3] Gesteenten die bestaan uit opeengestapelde klastische of biochemische fragmenten. 7 Stollingsgesteente: (1)[2.1.3] Gesteente, ontstaan door stolling van magma. Het kan een dieptegesteente zijn of een vulkanisch gesteente. Strandwal: (1)[2.6] Langgerekte uit klastisch materiaal opgebouwde zandruggen voor de kust, die boven water uitsteken. Stroomgebied: (1)[2.3.1] Het gebied dat zijn overtollige neerslag via één en hetzelfde systeem van geulen, beken en rivieren afvoert. Terrassenkruising: (1)[2.3.3] Het punt in een rivier waar het terrassengebied overgaat in een sedimentatiegebied. U-vormig dal: (1)[2.5] Dal met U-vormige bodem, gevormd door een gletsjer. Wad: (1)[2.6] Gebied achter strandwallen waarop de zee nog wel invloed heeft, maar die bij eb grotendeels droogvalt. Weichselien: (1)[2.10] De laatste ijstijd die duurde van ca. 100.000 tot 10.000 jaar voor heden. Zuur magma: (1)[2.2.3] Magma met een hoog siliciumgehalte (SiO2), hoog viskeus (taai-vloeibaar). Tegengestelde van basisch magma. 8 Antwoorden vragen in H2.2 – H2.10 V2.2.1-1 Na 2000 jaar: 4600 cm = 46 m, na 10 miljoen jaar: 230 km. V2.2.1-2 Basalt, als nieuw gevormde oceanische korst V2.2.2-1 Een kwartsiet, dat is een gemetamorfoseerde zandsteen die uit het harde mineraal kwarts bestaat. Kalksteen bestaat uit het relatief zachte calciet V2.2.3-1 Basisch magma heeft een laag kwartsgehalte en is laag viskeus, zuur magma hoog kwartsgehalte en hoog viskeus. V2.2.3-2 Basisch: snelstromend, dus laag viskeus. V2.2.3-3 Een schildvulkaan heeft een zeer flauwe en bolle hellingen, een stratovulkaan steile en holle. V2.2.3-4 Wel verschil: basaltlava is niet of weinig poreus en vormt grote massieve gesteentenlichamen, slakken zijn zeer poreus en bestaan uit losse brokken (clastica). Geen verschil: chemische samenstelling V2.2.3-5 De verschillende soorten afzettingen waaruit het vulkaanlichaam is opgebouwd: as, modderstromen, lava’s, pyroklastica. V2.2.3-6 Het hoge kwartsgehalte, de porositeit en de lichte kleur. Basalt is het tegenovergestelde: weinig of geen kwarts, niet of weinig poreus en donkere kleur. V2.3.1-1 Type: meanderend, hij heeft één stroomgeul. Door de huidige bedijking en door kribben wordt de natuurlijk ontwikkeling van het riviersysteem echter gefrustreerd. Onder natuurlijke omstandigheden zou de rivier meanderen. Zone: accumulatiezone. V2.3.1-2 Verval: 290 - 40 = 250 (m); verhang: 250 m hoogteverschil over 58.000 m geeft een verhang van 250 / 58.000 = 0,0043 (dimensieloos). Het verhang wordt uitgedrukt in m/km, dus in dit geval is het verhang 4,3. V2.3.2-1 Door op de topografie te letten: de oeverwallen vormen (lage) ruggen langs de rivier, de kommen zijn laaggelegen oppervlakken wat verder van de rivier af. Bovendien kun je de grond bekijken: oeverwallen zijn zandige afzettingen (zand voelt schuurderig aan, de korrels zijn goed afzonderlijk zichtbaar), komgronden zijn kleiig (voelt smeerderig aan, geen afzonderlijke korrels zichtbaar). V2.3.2-2 Een wiel. Overslaggrond is daaruit afkomstig. 9 V2.3.2-3 Meanderend: regelmatige afvoer, geringe gradiënt, fijn sediment; vlechtend: onregelmatige afvoer, steile(re) gradiënt, grof sediment V2.3.3-1 Voordat het ideale profiel bereikt is treden er verstorende processen op als zeespiegelveranderingen, tektonische activiteiten, klimaatveranderingen, enz.). V2.3.3-2 Bovenstrooms: het oudste ligt het hoogst. De rivier snijdt zich in in z’n eigen afzettingen, dus hoe ouder de afzetting, hoe groter het hoogteverschil met de huidige rivier. Benedenstrooms: het oudste ligt begraven onder de jongere afzettingen. Het meest recente (= jongste) terras ligt aan de oppervlakte, de huidige stroomvlakte. V2.3.3-3 Een caféterras, drinken. V2.4-1 Slide: massabeweging langs een schuifvlak massabeweging langs een lepelvormig schuifvlak. evenwijdig aan de helling; slump: V2.4-2 Een modderstroom kan zich met grote snelheid over grote afstand verplaatsen (kilometers), een slump is meer en lokaal fenomeen (meters tot enige honderden meters). V2.4-3 Een puinkegel is een langgerekt puinlichaam, vaak gevormd door het aan elkaar groeien van puinkegels. V2.4-4 Van de hellingen afgespoeld materiaal. Zuid-Limburg is zeer heuvelachtig, waardoor het bodemmateriaal makkelijk van de hellingen afspoelt, vooral als het onbedekt land is (geen of weinig vegetatie). V2.5-1 Diagenese, het is compactie van ijskristallen. Mineralogisch treedt er geen verandering op. V2.5-2 Vorstscheur: krimpscheur door temperatuurdaling; ijswig: wigvormige structuur, ontstaan door ijsgroei. V2.5-3 Als een bodem oververzadigd raakt met smeltwater en drijfzand-achtige kenmerken krijgt. V2.5-4 (1) de ondergrond is bevroren zodat het water niet naar de ondergrond kan percoleren; (2) de zomer is kort en koel, zodat relatief weinig verdamping plaats vindt. V2.6-1 Erosiekust: nergens; sedimentatiekust: langs de hele kust. Waddenzee, duingebied, schorren in Zeeland V2.6-2 Aan de voet van kliffen. 10 V2.6-3 Strandwallen. V2.6-4 De coarsening upwards sequentie. V2.7-1 Omdat het losse droge fijnkorrelige delen verplaatst en sorteert. V2.7-2 Aangezien het in Nederland ook spreekwoordelijk vaak regent, zijn er maar weinig plaatsen die waar voldaan wordt aan de criteria (1) droog, (2) los fijnkorrelig (silt en zand) materiaal en onbegroeid. Uitzonderingen zijn de kuststreek, zandverstuivingen en (in sommige gevallen) braakliggende bouwlanden. V2.7-3 Overeenkomst: sikkelvormig. Verschillen: Barchaan: vrij duin, horentjes met de wind mee; parabool: vast duin, horentjes tegen de wind in. V2.7-4 Het zijn beide eolische afzettingen. Dekzand heeft een korrelgrootte van 50-420 micron, salteert hoofdzakelijk en heeft dus een geringere transportafstand; löss heeft een korrelgrootte van 16-50 micron (silt), wordt door de lucht verplaatst en kan daardoor grote afstanden afleggen. V2.8-1 Plateau: horizontaal vlak oppervlak, begrensd door insnijdingen. Cuesta: een lange flauwe helling, met aan het eind van het hoogste punt een steile “rafelige” helling naar beneden. V2.8-2 Een schiervlakte (peneplain). V2.9-1 Het principe van superpositie. V2.9.2 De halfwaardetijd van radioactieve elementen. V2.9-3 Deze is alleen bruikbaar voor organisch en/of calciumcarbonaathoudend materiaal en hij is beperkt tot afzettingen van niet meer dan ca. 50.000 jaar oud. V2.10-1 De kalksteen is afgezet in het Krijt, een periode met een warm klimaat, waarin de polen ijsvrij waren en het gebied van Nederland onder zeeniveau lag. V2.10-2 Ja, want in het Saalien werden ze door de ijstongen van de gletsjers gedwongen hun loop te verleggen. V2.10-3 Onnatuurlijk van oorsprong, ze zijn ontstaan als gevolg van ontbossing door de mens. 11 Inhoud H2 Heel H2, uitgezonderd H2.9, is leerstof voor BW1. 2. Geologie in relatie tot bodem en landschap 35 2.1 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.1.6 2.1.7 2.1.8 (1) Ontstaan en samenstelling van de aardkorst (1) De aardkorst (1) Mineralen (1) Gesteenten (1) Stollingsgesteenten (1) Verwering en erosie van gesteenten (1) Sedimenten en sedimentgesteenten (1) Metamorfe gesteenten (1) De kringloop van gesteenten 36 37 40 43 44 47 49 53 57 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 (1) (1) (1) (1) Geotektoniek en vulkanisme Continentbeweging en plaattektoniek Gebergtevorming Vulkanisme 59 60 64 69 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3 (1) (1) (1) (1) Rivieren en fluviatiel-denudatieve processen Rivieren Sedimenttransport en afzettingen van rivieren Rivierterrassen 76 77 83 87 2.4 (1) Hellingsprocessen 90 2.5 (1) Glaciale en periglaciale processen en landvormen 95 2.6 (1) Kustvormen 102 2.7 (1) Werking van de wind 107 2.8 (1) Reliëfvormen 113 2.9 2.10 Ouderdomsbepaling in de geologie (1) De vorming van Nederland 12 119 124 2.2 Geotektoniek en vulkanisme In dit deelhoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan de orde: 2.2.1 2.2.2 2.2.3 Continentbeweging en plaattektoniek Gebergtevorming Vulkanisme 59 2.2.1 Continentbeweging en plaattektoniek Leerdoelen • Kunnen uitleggen hoe de huidige ligging van de continenten is ontstaan • De processen die optreden bij plaattektoniek kunnen beschrijven Kernbegrippen Continental drift Mid-oceanische rug Convectiestroom Subductie Lithosferische plaat Plaattektoniek Concept De grootste landschapsvormen die we kunnen onderscheiden op het aardoppervlak zijn de continenten en de oceanen. De Duitse meteoroloog Alfred Wegener veronderstelde in 1910 dat de huidige verdeling van de oceanen en continenten het gevolg was van horizontale bewegingen van de aardkorst. Hij werd getroffen door het feit dat de oostkust van Zuid-Amerika en de westkust van Afrika in elkaar passen als twee stukken van een legpuzzel. Maar hij ging verder, en vergeleek de geologie van beide gebieden in detail en kwam tot de conclusie dat de overeenkomsten zó groot waren dat beide continenten aan elkaar vast gezeten moesten hebben en deel uitmaakten van één groot continent. Dit supercontinent, dat zou zijn ontstaan in het laat Carboon (300 Ma BP), kreeg de naam Pangea (figuur 2.2.1-1). Figuur 2.2.1-1 Het supercontinent Pangea, dat bestond ten tijde van het Perm, Trias en Jura, 300-150 miljoen jaar geleden. De Tethyszee is de voorloper van de Midellandse zee. In de figuur zijn de huidige continenten min of meer herkenbaar weergegeven. In werkelijkheid is het een aaneengesloten landmassa geweest. 60 Sinds begin Jura (200 Ma BP) heeft dit grote continent zich weer opgesplitst in kleinere continenten, die uiteen dreven naar hun huidige positie. Deze bewegingen – waarvan de snelheden 2 tot 15 cm per jaar bedragen – worden continentale drift genoemd (figuur 2.2.1-2). Bij het uiteendrijven (opbreken) van het supercontinent Pangea ontstonden tussen de nieuwe continenten diepe kloven, waaruit vanuit de mantel basaltisch magma opwelt dat de kloven opvult en langgerekte bergruggen vormt. Deze zgn. mid-oceanische ruggen verheffen zich 1000-2000 m boven de oceaanbodem en steken op enkele plaatsen boven het zeeniveau uit, waardoor bijvoorbeeld IJsland en de Azoren zijn ontstaan (figuur 2.2.1-3 en 2.2.1-4). Figuur 2.2.1-2 De bewegingen van de continenten sinds het uiteendrijven van Pangea. A en B: de ligging van de continenten tijdens de Jura , 200 en 180 miljoen jaar geleden. C: de situatie tijdens het begin van het Krijt (135 miljoen jaar geleden), D: 65 miljoen jaar voor heden, eind Krijt, E: de huidige situatie. Figuur 2.2.1-3 Dateringen van de oceaankorst. Des te verder de korst verwijderd is van de mid-oceanische rug, des te ouder hij is. Opvallend is ook de symmetrie aan weerszijden. Beide zijn bewijzen van het uiteendrijven van de continenten 61 Wat is de drijvende kracht achter de bewegingen van de aardkorst? In de aardmantel, de buitenste laag van de Aarde onder de aardkorst, komen convectiestromen voor, die het gevolg zijn van dichtheidsverschillen door opwarming en afkoeling. Er is een opwellende stroom op bepaalde plaatsen, die warm mantelmateriaal naar de oppervlakte vervoert. Daar vindt afkoeling plaats, waardoor het mantelmateriaal zwaarder wordt en weer naar de diepte zinkt. Zodoende ontstaat een kringloop van mantelmateriaal in convectiecellen. De convectiestromen in de mantel dragen de continenten als het ware op hun rug mee en zijn daardoor de drijvende krachten van de continentverschuivingen (figuur 2.2.1-4 en 2.2.1-5) Figuur 2.2.1-5 Door temperatuurverschillen als gevolg van de afkoeling van de Aarde worden er convectiestromen in de aardmantel in stand gehouden. Op deze stromen drijft de aardkorst. Figuur 2.2.1-4 Het uiteendrijven van de oceanische korst in perspectief geïllustreerd. Uit de aardmantel stijgt magma omhoog, waardoor de reeds gestolde korst uiteengeduwd wordt Als er op mid-oceanische ruggen nieuwe aardkorst ontstaat, die meegevoerd wordt op convectiestromen, moet deze korst ook weer ergens verdwijnen. Dat gebeurd bij diepzeetroggen, waar aardkorst in de mantel wordt weggeduwd. Als aardkorstplaten tegen elkaar drijven verdwijnt de zwaardere plaat onder de lichtere. Bij het wegzakken van de zware plaat – dit wordt subductie genoemd – ontstaat tussen de platen een diepe kloof, een diepzeetrog. Het gebied waarin dit gebeurt wordt subductiezone genoemd (figuur 2.2.1-6). Aan de oostkant van het Zuid-Amerikaanse continent vindt men geen subductie-zone en ook geen spreidingszone. Daar zit de continentale korst vast aan de oceanische korst en vormt zo één geheel. Het is dan ook beter te spreken over lithosferische platen in plaats van continentale en oceanische korst. Figuur 2.2.1-7 toont een 62 reliëfkaart van de lithosferische platen van de aarde, in hun huidige ligging. Het gehele complex van uit elkaar drijvende en tegen elkaar botsende platen wordt samengevat onder de naam plaattektoniek. Figuur 2.2.1-6 Schematische weergave van een subductiezone. Zwaardere oceanische korst wordt onder een continentale plaat geduwd. De rand van het continent wordt samengedrukt, waardoor er een gebergte wordt gevormd. Een deel van de rand van het continent wordt mee omlaag getrokken, waardoor er in de oceaanbodem tussen de platen een diepe trog ontstaat. Figuur 2.2.1-7 Reliëfkaart van de lithosferische platen van de Aarde, zoals ze nu liggen. De midoceanische ruggen zijn met witte lijnen aangegeven. Bron: Press & Siever (1994). Toepassing Tegenwoordig wordt de snelheid van de continenten met behulp van satellieten en laserstralen gemeten. Vanuit de ruimte wordt de positie van bepaalde punten op twee aan elkaar grenzende continentale platen nauwkeurig bepaald. Uit verschuiving van die punten in de loop van de tijd kan de richting en snelheid van die platen worden afgeleid. V2.2.1-1 De snelheden waarmee aardkorstplaten over de mantel bewegen zijn in de tijdspanne van een mensenleven verwaarloosbaar. Maar bereken eens wat het effect is sinds het begin van de jaartelling. En in 10 miljoen jaar? V2.2.1-2 IJsland is in feite een deel van een mid-oceanische rug dat boven zeeniveau uitsteekt. Welk gesteente zal je daar overwegend aantreffen? 63 2.2.2 Gebergtevorming Leerdoelen • Kunnen beschrijven hoe gebergten ontstaan. • Kunnen beschrijven welke processen optreden als gevolg van spanningen in de aardkorst. Kernbegrippen Schild Plooi Breuk Diaklaas Synclinaal Anticlinaal Concept Gebergtevorming hangt nauw samen met plaattektoniek. Als een oceanische en een continentale plaat botsen wordt de (zwaardere) oceanische plaat naar beneden geduwd en de rand van de continentale plaat in elkaar gedrukt, waardoor er een gebergte ontstaat. Met het wegzakken van de oceanische korst neemt ook de temperatuur van het gesteente toe, waardoor het gedeeltelijk opsmelt. Dit nieuw gevormde magma stijgt op langs zwaktezones in de korst. Als het oppervlak bereikt wordt gaat dit gepaard met vulkanisme. Als het voortijdig stolt vormt het een dieptegesteente in de aardkorst (figuur 2.2.2-1). Voorbeeld hiervan is het Andesgebergte. Door het opsmelten van de wegzakkende plaat gaat dit type gebergtevorming gepaard met (andesitisch) vulkanisme. Bij botsing van twee continentale platen vindt ook gebergtevorming plaats, maar omdat continentale korst dikker en lichter is dan oceanische, wordt deze niet gemakkelijk ondergeduwd (figuur 2.2.2-1). Bij dit type gebergtevorming zijn vulkanische verschijnselen dan ook zeldzaam. Voorbeeld: de Alpen, die zijn ontstaan door de botsing van Afrika en Europa. Als twee continentale platen toch min of meer onder elkaar gedrukt worden ontstaat ─ als gevolg van de grotere dikte ─ een extra hoog gebergte, wat het geval is met de Himalaya, waar India onder het Euraziatische continent verdwijnt (figuur 2.2.2-2). Gebergtevormende processen zijn niet altijd in dezelfde intensiteit opgetreden in de aardgeschiedenis. We zitten nu in een periode met actieve gebergtevorming (Alpen, Andes, Rocky Mountains en Himalaya), maar er zijn ook lange perioden geweest met weinig of geen gebergtevorming. 64 Figuur 2.2.2-1 Boven: Subductie van een oceanische plaat. De oceanische plaat schuift onder een (lichtere) continentale plaat. De hierbij opgebouwde wrijvingsspanning komt schoksgewijs vrij, wat aardbevingen veroorzaakt. De oceanische plaat zakt dieper in de mantel, waardoor de waterrijke bovenlaag opsmelt. Het gesmolten materiaal (magma) stijgt omhoog. Als het onderweg in de aardkorst stolt ontstaat een dieptegesteente; bereikt het het oppervlak dan veroorzaakt het vulkanische uitbarstingen. Door het "botsen" van de twee platen wordt de rand van de continentale korst opgestroopt en ontstaat een gebergtegordel. De westkust van Zuid-Amerika is een goed voorbeeld hiervan. Onder: De botsing van twee continentale platen. Door de grotere dikte en de gelijke massa ontstaat een extra hoog gebergte. De oudste delen van de aardkorst zijn zeer oude starre, kristallijne gebieden, de zogenaamde schilden, die gedurende verschillende gebergtevormende perioden in het Precambrium zijn ontstaan. Sindsdien heeft er in die gebieden geen gebergtevorming meer plaats gehad en zijn ze zo sterk afgeërodeerd dat men de ligging van de oorspronkelijke gebergteketens in het landschap nauwelijks nog kan herkennen. Voorbeelden zijn het Baltische Schild in Scandinavië, het Canadese Schild, het Afrikaanse Schild, het Braziliaanse Schild en het Australische Schild (figuur 2.2.2-3). 65 Figuur 2.2.2-2 Het ontstaan van de Himalaya, als gevolg van het "botsen" van de Indiase plaat tegen de Euraziatische. Dit proces is nog steeds actief, waardoor er regelmatig aardbevingen voorkomen. Figuur 2.2.2-3 De oudste delen van de aardkorst, de vlakke continentale schilden, ouder dan 550 miljoen jaar en de jongere gebergtegordels met hun hoge toppen: de Alpen, de Himalaya , de Andes en de Rocky Mountains. De Europese middelgebergten (De Harz, Ardennen, Eifel, Vogezen, Zwarte Woud en Massif Central) zijn een overblijfsel van een gebergte dat 300-400 miljoen jaar geleden is ontstaan door een botsing van Europa en Azië. Verwering en erosie hebben dit gebergte afgebroken tot de huidige hoogtes van 500-1000 m. Plooien, breuken en diaklazen Ten gevolge van de bewegingen in de aardkorst treden er spanningen op die zich uiten in vervorming van de gesteenten. Deze vervormingen bestaan uit plooien en breuken. Afhankelijk van temperatuur, druk, aard van het gesteente – een (zachte) kalksteen kan makkelijker vervormen dan een (harde) graniet – en 66 de snelheid van vervorming kan een gesteente buigen of barsten ofwel plooien of breken. Er wordt onderscheid gemaakt tussen plooien, breuken en diaklazen. Bij plooiing wordt een gesteentepakket gedeformeerd tot gebogen vormen zonder dat van breuken sprake is. Het gesteente dient daarvoor een zekere plasticiteit te hebben. De golfvormige structuren die zo ontstaan worden anticlinalen en synclinalen genoemd (figuur 2.2.2-4). Een anticlinaal heeft een omhooggebogen vorm, een synclinaal is omlaag gebogen. De afmetingen ("golflengte") van deze structuren kunnen variëren van meters tot kilometers. Anticlinalen en synclinalen zijn veel voorkomende morfologische elementen in landschappen. (Ezelsbruggetje: Een Anticlinaal begint met een A: de punt naar boven, een sYnclinaal heeft een Y: de punt naar beneden.) Figuur 2.2.2-4 Een geplooid stuk continentale korst met duidelijke synclinalen en anticlinalen. Door erosie is een deel van de anticlinalen, waardoor de structuren vooral onder het aardoppervlak duidelijk zijn. Is het gesteente niet of niet voldoende plastisch, dan kunnen breuken optreden. Een breuk is een vlak waarlangs een verschuiving heeft plaatsgevonden. De verschuiving kan in de orde van centimeters (figuur 2.2.2-5) tot honderden kilometers zijn. Vertikaal lopende breuken komen o.a. voor bij horsten en slenken, een bekende horizontaal lopende breuk is de San Andreasbreuk in Californië. Veel lijnvormige structuren die men op luchtfoto's en satellietbeelden kan waarnemen zijn veroorzaakt door breuken. 67 Figuur 2.2.2-5 Links: detail van een breuk in vertikale richting. De lagen A en B zijn dezelfde afzetting, de pijlen geven de verschuivingsrichting aan. Rechts: de San Andreasbreuk in Californië. De horizontale verschuiving is hier duidelijk zichtbaar door de loop van de rivier, die met de breuk mee is verschoven. Een diaklaas is een barst in een gesteente, waarlangs geen verschuiving heeft plaatsgehad. Diaklazen komen in bijna alle verharde gesteenten voor en vormen een dicht netwerk van barsten op decimeter tot meterschaal, die meerdere elkaar snijdende richtingen kunnen hebben. Verwering van gesteenten begint vaak doordat water via de diaklazen in het gesteente dringt. Toepassing Bij een aardbeving vindt een plotselinge beweging langs een breukvlak plaats. Deze breuk is het gevolg van bewegingen in de aardkorst, waarbij de weerstand van het gesteente onder de daar heersende omstandigheden aan temperatuur en druk wordt overschreden. Aardbevingen komen vooral voor langs actieve subductiezones en langs de mid-oceanische ruggen. De plotselinge ontlading van de opgebouwde spanning gaat gepaard met schokgolven. V2.2.2-1 Welk gesteente zal bij plooiing het eerst barsten gaan vertonen, een kwartsiet of een kalksteen? 68 2.2.3 Vulkanisme Leerdoel • De hoofdtypes vulkanisme kunnen karakteriseren. Kernbegrippen Basisch magma Zuur magma Andesitisch vulkanisme Basaltisch vulkanisme Rhyolitisch vulkanisme Stratovulkaan Dome Spleeteruptie Modderstroom Caldera Schildvulkaan Pyroclastica Slakken Pyroclastische stroom Concept Waar magma kans ziet het aardoppervlak te bereiken, ontstaan vulkanische verschijnselen. Magma bestaat niet alleen uit vloeibaar gesteentemateriaal, het bevat gewoonlijk ook vaste bestanddelen (zoals fenokristen) en opgeloste gassen. Viscositeitsverschillen van het magma en variatie van de hoeveelheid erin opgeloste gassen zijn er de oorzaak van dat er een grote verscheidenheid aan vulkanische verschijnselen is. De viscositeit (taaiheid of stroperigheid) van magma neemt toe met het SiO2gehalte. Basische magma's (SiO2 ca. 45%) vloeien veel makkelijker dan zure magma's (SiO2 ca. 70%). In magma opgelost gas heeft de neiging te ontsnappen zodra de druk wegvalt (vergelijk dit met koolzuurgas dat ontsnapt bij het openen van een fles cola). Wanneer het magma weinig viskeus is, kan het gas gemakkelijk ontsnappen, maar als het magma zeer viskeus is kunnen de gasbellen niet snel de buitenlucht bereiken. Zure magma's zijn daardoor meestal gasrijker, waardoor er grote spanningen in kunnen ontstaan. Op grond van deze verschillen worden drie typen vulkanisme onderscheiden: basaltisch, andesitisch en rhyolitisch vulkanisme, die achtereenvolgens behandeld zullen worden. Basaltisch vulkanisme Dun-vloeibaar basaltisch magma ontstaat door gedeeltelijke opsmelting van vast mantel-materiaal en treedt vooral op wanneer rek in de aardkorst opstijging van magma uit de mantel naar het oppervlak mogelijk maakt. Dergelijke magma's laten het opgeloste gas gemakkelijk ontsnappen en zijn dan ook zelden explosief. Meestal ontstaan lavastromen, die al over een geringe helling kunnen afvloeien. Geschiedt dat vele malen vanuit één of enkele centrale eruptiepunten, dan wordt een schildvulkaan gevormd, met als kenmerken een 69 zeer brede basis en een relatief geringe hellingshoek (figuur 2.2.3-1). Vloeit lava uit over de gehele lengte van een spleet dan spreekt men van spleeteruptie. Figuur 2.2.3-1 Het eiland Hawaï bestaat uit vijf elkaar overlappende schildvulkanen. De kaart toont de belangrijkste eruptiepunten en de langste lavastromen sinds 1750 (let ook op de kaartschaal!). De doorsnede demonstreert de karakteristieke flauwe helling van schildvulkanen. Is er iets meer gas aanwezig in het basaltisch magma, dan worden vaak slakkenkegels gevormd (figuur 2.2.3-2). Deze ontstaan tijdens rustige intermitterende erupties van lava-fonteinen. Flodders vloeibaar magma worden uitgeworpen en stollen in de lucht tot grillig gevormde, zeer poreuze brokken steen. Een algemene term voor door vulkanen uitgeworpen producten is pyroclastica. Figuur 2.2.3-2 Voorbeelden van slakkenkegels. Bij uitbarstingen van gasrijk basisch magma neemt de gasdruk plotseling af, waardoor magma-flodders ontstaan die tijdens de val stollen en zo een kegelvormig vulkaanlichaam opbouwen. Op de voorgrond is een lavastroom te zien: een oudere uitbarsting van gasarm magma. 70 Andesitisch vulkanisme Andesitisch vulkanisme ontstaat vooral wanneer bij een subductiezone delen van de rand van de continentale korst opsmelten en zich mengen met basaltisch magma. De naam is afgeleid van het Andesgebergte, waar dit type vulkanisme veel voorkomt. Andesitische magma's zijn viskeuzer dan basaltische. Gas kan minder gemakkelijk ontsnappen, en dientengevolge zijn de erupties dan ook vaak heftiger en minder frequent. Nu eens, bij lage gasdruk, vloeien lavastromen uit, dan weer, bij hoge gasdruk, worden vooral pyroclastica uitgeworpen. Het resulterende gesteente, andesiet, bevat minder donkere mineralen dan basalt en is daardoor lichter van kleur. Als er tijdens de eruptie een kratermeer wordt uitgeworpen, als de eruptie op een besneeuwde of vergletsjerde vulkaan plaatsvindt, of als zware regenbuien optreden tijdens de eruptie, kunnen andesitische erupties aanleiding geven tot vulkanische modderstromen. Een derde verschijnsel dat op kan treden is de vorming van pyroclastische stromen, een mengsel van gloeiend hete gassen en fijne gasdeeltjes die zeer snel hellingafwaarts stromen (figuur 2.2.3-3). Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door het inzakken van een eruptiekolom of bij de aanwezigheid van een prop in de krater. Figuur 2.2.3-3 Een pyroclastische stroom of gloedwolk. Een explosieve uitbarsting van zuur magma produceert gloeiend hete gassen en asdeeltjes (ca. 800 °C) die met grote snelheid (150-200 km/u) de helling van de vulkaan afstromen. Door de afwisseling van asregens, modderstromen, pyroclastische stromen en lavas wordt een gelaagd vulkaanlichaam opgebouwd: een stratovulkaan. Een stratovulkaan is het 'klassieke' vulkaantype met een fraaie kegelvorm en licht concave hellingen. De meeste vulkanen langs de subductiezones (Japan, Indonesië, Midden-Amerika, Andes, Kleine Antillen) zijn stratovulkanen (figuur 2.2.3-4). 71 Figuur 2.2.3-4 Stratovulkanen in Midden-Amerika. Let op de licht-concave hellingen van de door asregens, lava’s en modder- en pyroclastische stromen opgebouwde vulkaanlichamen. Rhyolitisch vulkanisme Stratovulkanen die langs de randen van het continent liggen, zoals in de Andes en in Indonesië, kunnen behalve andesieten en basalten soms het veel zuurdere en viskeuzere rhyolitisch magma uitwerpen, waaruit het gas zeer moeilijk kan ontsnappen. Dan kunnen er twee dingen gebeuren: Als de gasdruk niet al te hoog is, stolt het magma in de kraterpijp en ontstaat er een dome, een koepelvormige uitstulping, die er door zijn taaie stroperigheid niet in slaagt om als een lavastroom uit te vloeien (figuur 2.2.3-5). Figuur 2.2.3-5 Doorsnede van een dome, een "uitstulping" van rhyolitisch (zuur, taaivloeibaar) magma. Omdat de gasdruk te laag was voor een explosieve uitbarsting is het magma boven de kraterpijp als een prop afgekoeld. Dike: horizontale gang; conduit: kraterpijp; obsidiaan: kwartsrijk, amorf gesteente. Is de gasdruk echter hoog, dan kan door de geweldige druk de gehele magmakamer explosief worden geleegd, waarbij een gigantische hoeveelheid (tot honderden kubieke kilometers) zeer gasrijk pyroclastisch materiaal zich met grote snelheid over de omgeving uitspreidt. Deze pyroclastische stromen of "gloedwolken" ontstaan doordat de gasdruk, zo groot is dat het magma bij het in de atmosfeer komen uit elkaar spat tot een mengsel van gas en fijne vernevelde magmadruppels. De aldus ontstane afzettingen zijn zeer kwartsrijk, poreus en licht van kleur en worden ignimbrieten genoemd. 72 Bij het legen van het reservoir ontstaat een grote holte onder het vulkaanlichaam, waar uiteindelijk de hele kegel in kan wegzakken. Het resultaat is een caldera, een inzakkingskrater van enkele kilometers tot tientallen kilometers doorsnede (figuur 2.2.3-6). (a) Boven een oude, gestolde magmaprop ontwikkelt zich een nieuwe magmahaard die de bovenliggende gesteenten omhoog drukt; (b) langs breuken ontwijkt het onder druk staande magma naar het aardoppervlak, beginnend met de lichtste bestanddelen; (c) door de volgende, heftige, uitbarsting leegt de magmakamer zich en het bovenliggende deel van de aardkorst zakt in; (d) de ontstane caldera wordt geleidelijk opgevuld met erosiemateriaal van de hoge randen; (e) en wordt gevuld met water, waardoor er een kratermeer ontstaat; (f) na verloop van tijd stijgt er weer een magmabel op, waardoor het proces zich kan herhalen. Figuur 2.2.3-6 Schematische voorstelling van de ontwikkeling van een caldera. 73 In tabel 2.2.3-1 is een samenvatting van de drie typen vulkanisme gegeven. Tabel 2.2.3-1 Vergelijking van de drie typen vulkanisme Basaltisch Andesitisch Rhyolitisch Type magma basisch (SiO2 40%), dun-vloeibaar, gas kan gemakkelijk ontsnappen intermediair, viskeuzer dan basaltisch magma, gas kan minder gemakkelijk ontsnappen zuur (SiO2 70-75%), zeer viskeus, gas kan moeilijk ontsnappen Type vulkaan schildvulkaan stratovulkaan dome (magma stulpt uit boven kraterpijp), caldera (na zeer heftige eruptie) Type eruptie lavastromen, vaak vanuit meerdere kraters of spleten; zelden explosief vaak heftiger en minder frequent dan bij basaltisch vulkanisme zeer heftig, waarbij door hoge druk de gehele magmakamer explosief wordt geleegd Speciale verschijnselen vorming van grote basaltplateaus; modderstromen, pyroclastische stromen enorme hoeveelheden as hoog in de lucht gebracht slakkenkegels wanneer iets meer gas aanwezig Gevormde gesteentes Basalt, soms slakkenkegels Andesiet, asafzettingen Rhyoliet, ignimbriet Belangrijkste bedreigingen lavastromen doordalen tot vele kilometers van het eruptiepunt dikke aslagen windafwaarts, pyroclastische stromen en modderstromen uitstoot van aërosolen (SO2), dikke aslagen windafwaarts, pyroclastische stromen en modderstromen tot 100 km stroomaf Toepassing Ieder type vulkanisme heeft zijn eigen typische landschapsvormen en risico’s, waarmee in landinrichtingsprojecten rekening moet worden gehouden. Basaltische afzettingen komen op veel plaatsen op aarde voor en zijn een veelvoorkomend moedermateriaal voor bodems. Het is het overheersende magmatype in de mid-oceanische ruggen (o.a. Hawaï) en de grote slenken die Europa doorkruisen, zoals de basaltdekken van de Cantal (Fr) en de Vogelsberg (Du). Een groot deel van de vulkaantjes die voorkomen in de Eifel en in Auvergne zijn slakkenkegels. De enige spleeteruptie die in historische tijd heeft plaatsgevonden was in 1783 op IJsland. Door dit type basaltisch vulkanisme zijn geweldige plateaus opgebouwd, zoals de Deccan Traps van India, de Paraná basalten van Brazilië en het Columbia Plateau in de VS. 74 Terwijl het belangrijkste risico van basaltisch vulkanisme ligt in de directe bedreiging door lavastromen, moeten de risico's van rhyolitisch en andesitisch vulkanisme voor mens en landbouw vooral gezocht worden in dikke aslagen windafwaarts van de vulkaan, het voorkomen van pyroclastische stromen en de modderstromen die tot meer dan 100 km stroomafwaarts hun invloed kunnen doen gelden. Vaak begint een eruptiecyclus van andesitisch vulkanisme met een zware eruptie waarbij zeer veel grove en fijne as de lucht in wordt geslingerd, gevolgd door een lange periode van intermitterende activiteit, waarbij ook lava's uit kunnen stromen. Dit geschiedde bijv. bij de Mount St. Helens die in 1980 ontwaakte na een meer dan 130 jaar durende rust. Bij eerste eruptie werd een gedeelte van het vulkaanlichaam weggeslagen en werden asdeeltjes over de hele VS verspreid en tot in de stratosfeer teruggevonden. Mount St. Helens is nog steeds actief, maar de grootste druk is er af. De eruptie van de Nevado del Ruiz in Colombia op 13 november 1985 was slechts een kleine eruptie, maar doordat de top van de vulkaan met een ijskap was bedekt, mengde het uitgeworpen materiaal zich met het smeltwater van de ijskap en ontstond een desastreuze modderstroom die 60 km verderop de stad Armero bedolf, waarbij meer dan 20.000 mensen omkwamen. Hoewel vulkanische erupties elk jaar vele mensenlevens eisen, is er ook een positieve kant aan het vulkanisme. Vulkanische as bevat veel gemakkelijk vrijkomende plantenvoedende stoffen. Daarom vindt men (met name in de tropen) in gebieden met vulkanische activiteit veel vruchtbaarder gronden dan daarbuiten. V2.2.3-1 Wat is het verschil tussen basisch en zuur magma? V2.2.3-2 In TV-uitzendingen is soms roodgloeiende, snelstromende lava te zien. Welk type magma is dat? V2.2.3-3 Hoe kun je in een landschap het verschil zien tussen een schildvulkaan en een stratovulkaan? V2.2.3-4 Waarin verschilt basaltlava van vulkanische slakken? En waarin niet? V2.2.3-5 Wat is kenmerkend voor een stratovulkaan? V2.2.3-6 Wat is typerend voor ignimbriet? Welk gesteente kun je als tegenpool zien en waarom? 75 2.3 Rivieren en fluviatiel-denudatieve processen In dit deelhoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan de orde: 2.3.1 2.3.2 2.3.3 76 Rivieren Sedimenttransport en afzettingen van rivieren Rivierterrassen 2.3.1 Rivieren Leerdoelen • Het ontstaan van riviersystemen globaal kunnen omschrijven. • Enkele "wetmatigheden" betreffende verandering van riviereigenschappen van bovenloop naar benedenloop kunnen beschrijven. Kernbegrippen Drainagepatroon Stroomgebied Denudatie Meanderen Lengteprofiel Verhang Vlechtende rivier Gradiënt Erosiebasis Concept Rivieren ontstaan als er op het grondoppervlak meer neerslag valt dan er door verdamping verdwijnt. Als de infiltratiecapaciteit van de bodem wordt overschreden zal water over het oppervlak gaan afstromen. Of dit gebeurt is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid neerslag, maar ook van de landschappelijke gesteldheid. Op een zandige bodem onder bos zal niet snel oppervlakkige afstroming voorkomen, op een onbegroeide kleibodem daarentegen wel. Oppervlakkig afstromend water vormt een stelsel van samenvloeiende geulen, beekjes en rivieren. Het beeld dat dit stelsel vormt noemt men een drainagepatroon. Dit patroon wordt bepaald door de aard van het oppervlak: slecht doorlatende gesteenten hebben een dicht netwerk van stromen (grote drainagedichtheid), omdat er veel water over het oppervlak afgevoerd moet worden, goed doorlatende gesteenten hebben een geringere drainagedichtheid. Het gebied dat zijn overtollige neerslag afvoert via zo'n stelsel van samenvloeiende geulen, beekjes en rivieren heet een stroomgebied en kan in drie zones worden onderverdeeld: - Een erosieve zone. Hierin is de netto erosie groter dan de sedimentatie. De dalen zijn V-vormig ingesneden. De ondergrond bestaat uit hard gesteente. - Een transportzone. Dit is een overgangszone waarin erosie en sedimentatie min of meer met elkaar in evenwicht zijn. - Een accumulatiezone. Deze zone vormt een – meestal kustnabije – alluviale vlakte waarin sedimentatie overheerst. 77 Figuur 2.3.1-1 De onderverdeling van een stroomgebied in drie zones. Het beeld dat gevormd wordt door het stelsel van stromen noemt men het drainagepatroon. Rivieren hebben slechts zelden een rechte loop. De meeste rivieren hebben in de bovenloop (de erosieve zone), waar zij zich in hard gesteente insnijden, op zijn minst een enigszins bochtige loop. De insnijding is V-vormig en de rivieren hebben gewoonlijk nog geen dalbodem waarin ze zich vrijelijk kunnen ontwikkelen tot een lateraal eroderend systeem. Zij bevinden zich nog in een fase waarin zij zich insnijden in het vaste gesteente: het zijn nog dalvormende rivieren, waarin verticale erosie – de verdieping van de bedding – overheerst. Dit in tegenstelling tot rivieren in de benedenloop, waarin laterale erosie overheerst en de dalbodem verbreed wordt. Figuur 2.3.1-2 Een dalvormende rivier die zich insnijdt in vast gesteente door verticale erosie. Verticale erosie wordt veroorzaakt door de uitslijpende werking van het meegevoerde sediment; schoon water kan nauwelijks eroderen. Ook klei en zand zijn nog relatief ineffectief, het is vooral grind dat in staat is grotere gesteenteblokken los te slaan uit de rotsachtige bedding. De slijpende werking van meegevoerd sediment alleen is niet voldoende om de vormen van het erosielandschap te verklaren. Een ander belangrijk proces is het ondermijnen van wanden van het rivierdal, waardoor het precaire evenwicht tussen wrijvingskracht en zwaartekracht op de hellingen wordt verbroken en gesteentemassa's door verschillende hellingprocessen in de rivier terecht komen. (Hellingprocessen worden in het volgende deelhoofdstuk nader 78 besproken.) Het samenspel van verwering, erosie en hellingsprocessen, die voor "ontbloting" van het gesteente zorgen, noemt men denudatie. Om de belangrijke rol van rivieren bij erosie en transport te benadrukken spreekt men van fluviatieldenudatieve processen. De uiteindelijke vorm van een dalwand is afhankelijk van de manier waarop het verweerde gesteenten reageert op ondermijning en van de mate waarin de rivier in staat is het toegevoerde hellingmateriaal af te voeren (Figuur 2.3.1-2). De vormen in het fluviatiel-denudatieve landschap zijn dus vooral het gevolg van hellingprocessen. De rivier is alleen de motor die die processen op gang brengt en de transportband die de afgebroken gesteenten naar een rustplaats afvoert. In de transportzone en in de accumulatiezone bevindt een rivier zich meestal in een bedding van losse riviersedimenten, de alluviale vlakte. Daarin kan men hoofdzakelijk twee typen rivieren onderscheiden: - Vlechtende of verwilderde rivieren, die meestal meerdere ondiepe geulen vertonen, gescheiden door grindbanken en met een geringe bochtigheid. - Meanderende rivieren, waarbij de rivier meestal in één enkele diepe stroomgeul loopt, die grote lussen vormt waarin richtingsveranderingen van meer dan 180° voorkomen. Als je langs een rivier vanaf de bron tot de uitmonding op een aantal punten de hoogte t.o.v. het zeeniveau uitzet verkrijg je het lengteprofiel van een rivier. Het absolute hoogteverschil tussen twee punten langs de rivier noemt men het verval, het hoogteverschil per lengte-eenheid noemt men het verhang of de gradiënt. Figuur 2.3.1-3 Een ideaal lengteprofiel van een rivier, dat in evenwicht is met zijn erosiebasis. Let op het concave verloop, waarbij het verhang steeds geringer wordt. Het ideale lengteprofiel wordt bereikt als erosie en sedimentatie in het stroomgebied met elkaar in evenwicht zijn. In werkelijkheid wordt dit evenwicht echter nooit bereikt: door hardheidsverschillen van de gesteenten en doordat het zeeniveau in de loop van de tijd niet constant is als gevolg van klimaatveranderingen. Ook aardkorstbewegingen kunnen van invloed zijn. 79 Het ideale lengteprofiel van een rivier, die zich vrijelijk heeft kunnen ontwikkelen in homogene gesteenten, heeft een concaaf verloop: het verhang wordt steeds geringer, totdat bij de uitmonding in zee het verhang nul is geworden. Dat punt, in dit geval het zeeniveau, noemt men de erosiebasis: het is – puur theoretisch – het eindpunt tot waar een rivier een landschap zou kunnen eroderen. De meeste rivieren hebben geen ideale concave verhanglijn vanwege verschillen in hardheid van gesteenten in de bovenloop en vanwege het feit dat de ligging van de erosiebasis voortdurend verandert. Die verandering kan het gevolg zijn van tektoniek – opheffing of daling van het stroomgebied of een deel ervan – of van klimaatveranderingen, waardoor de zeespiegel mondiaal daalt of stijgt. Gedurende de laatste 10.000 jaar is de zeespiegel bijvoorbeeld zo'n 100 m gestegen als gevolg van de afsmelting van de Pleistocene ijskappen (figuur 2.3.1-3). Een rivier heeft twee functies: de afvoer van water en de afvoer van erosieproducten. In het streven naar het ideale lengteprofiel ofwel het streven naar een dynamisch evenwicht zal een rivier zich in de alluviale vlakte aan deze twee variabelen moeten aanpassen. Dat kan op twee manieren: het ontwikkelen van óf een vlechtend óf een meanderend riviersysteem. Figuur 2.3.1-4 Voorbeeld van een vlechtende of verwilderde rivier. Duidelijk is het vlechtende patroon van de stroomgeulen, die door sterk wisselende afvoeren van water en puin zich snel kunnen verleggen. 80 Figuur 2.3.1-5 Voorbeeld van een meanderende rivier. Kenmerkend is de waterafvoerende, meanderende hoofdgeul en de vele verlaten meanderbochten met halvemaanvormige zandbanken in de binnenbochten. Door uitschuring (erosie) van de buitenbochten groeien de buitenbochten naar elkaar toe tot er een doorbraak volgt. De oude bocht wordt afgesneden en vormt een zgn. hoefijzermeer, dat langzaam dichtslibt. Vlechtende of verwilderde rivieren komen met name voor in droge gebieden, waarbij het vegetatiedek op de hellingen onvoldoende is om de grond tegen regendruppelinslag en oppervlakkige afspoeling te beschermen, zodat veel erosiemateriaal naar de rivieren wordt toegevoerd. In drogere klimaten zijn plotselinge stortregens ook veel intensiever dan in de gematigde en humide gebieden. Ook aan de tong van een gletsjer vinden we dit riviertype. Daar zijn de plotselinge afvoerpieken het gevolg van het smelten van sneeuw en ijs in de lente en ook daar worden dan ineens grote hoeveelheden fijn en grof sediment vrijgemaakt die door het gletsjerijs zijn meegevoerd. De aanvoer van veel puin dwingt de rivier dit zo snel mogelijk over zo kort mogelijk afstand kwijt te raken, dus over zo steil mogelijke gradiënt. Het verwilderde patroon heeft zijn ontstaan dan ook te danken aan het feit dat de rivier in zijn haast het puin te vervoeren, zijn eigen geulen ermee verstopt, om de barrière heen gaat stromen en een nieuwe geul vormt, die ook weer verstopt raakt, enz. Dit constant wisselen van geulen geeft het vlechtende patroon aan dit systeem. Vlechtende rivieren worden vooral gevormd bij zeer sterk wisselende afvoeren van water en aanvoeren van grof sediment. (figuur 2.3.1-4) 81 Meanderende rivieren worden gevormd bij relatief regelmatige afvoer van water en aanvoer van betrekkelijk fijn sediment. Deze rivieren hebben een veel geringere gradiënt dan verwilderde rivieren, maar de gradiënt kan uiteindelijk door de rivier zelf gereguleerd worden: hoe langer de meanderlussen, hoe groter de afstand tot de erosiebasis en hoe geringer de gradiënt. Dit doet zich vooral voor in gebieden met gematigde en humide klimaten, waarin een vegetatiedek de hellingen beschermt tegen afspoeling en een groot deel van de neerslagpieken worden gebufferd door de onderscheppende werking van de vegetatie en door infiltratie in de bodem (figuur 2.3.1-5). Toepassing Sinds de Middeleeuwen zijn de rivieren in Nederland bedijkt, waardoor ze zich niet meer in een vrij systeem kunnen ontwikkelen. Met behulp van kribben en dammen worden de rivieren gedwongen hun loop te houden zoals die is en met stuwen wordt de afvoerhoeveelheid gereguleerd en verdeeld. Van een natuurlijke ontwikkeling van onze rivieren is dus geen sprake meer. V2.3.1-1 Tot welk type rivier behoort de huidige Rijn bij Wageningen? En tot welke zone in het lengteprofiel? V2.3.1-2 Het riviertje de Geul ontspringt in België en komt in Zuid-Limburg ons land binnen. Even ten noorden van Maastricht mondt hij uit in de Maas. De lengte van de Geul is 58 km, de oorsprong ligt op ca. 290 m +NAP en de uitmonding op ca. 40 m +NAP. Wat is het verval en wat het (gemiddelde) verhang van de Geul? 82 2.3.2 Sedimenttransport en afzettingen van rivieren Leerdoelen • Kunnen omschrijven welke processen een rol spelen bij het transport van erosiemateriaal in rivieren. • De landschappelijke eenheden en verschijnselen die ontstaan in het sedimentatiegebied van rivieren kunnen beschrijven. Kernbegrippen Kronkelwaard Oeverwal Kom Stroomrug Overslaggrond Oplopend profiel Puinwaaier Alluviale vlakte Wiel Concept De stroomsnelheid in een rivier is niet altijd en overal hetzelfde. In het midden van het stroombed is de snelheid hoger dan langs de oevers en met verhoging van de afvoer neemt ook de snelheid van het water toe. Daardoor worden niet overal in de rivierbedding even grote deeltjes vervoerd. Tussen de snelheid (= energie) van het water en de massa van de te transporteren fragmenten is een evenredig verband, waardoor er sortering optreedt in het te transporteren sediment. Deze sortering vindt men terug in de fluviatiele afzettingen. Verder vindt er ook een stroomafwaartse zgn. progressieve sortering plaats. De grofste componenten worden niet alleen het langzaamst getransporteerd, maar worden ook relatief snel kleiner door veelvuldige botsingen met andere sedimentdeeltjes. Daarom is het sediment in de bovenloop meestal grover dan in de benedenloop. Variaties in stroomsnelheid in de tijd door wisselende afvoeren maken dat op eenzelfde plaats de korrelgrootte van het sediment kan variëren. Door al deze processen van laterale (naast elkaar), progressieve (in de lengte) en temporele (in de tijd) sortering ontstaat een fluviatiel sedimentpakket met een gelaagde structuur, waarbij grovere en fijnere lagen elkaar afwisselen. Afzettingen van meanderende rivieren In de buitenbochten van een meanderende rivier vindt voortdurend erosie plaats en in de binnenbochten sedimentatie. Hierdoor verplaatsen de meanderlussen zich steeds verder naar buiten. Op de bodem van de geul wordt grind en grof zand getransporteerd. De afzettingen in een binnenbocht zijn meestal fijnzandiger (geringe stroomsnelheden), waardoor er een halvemaanvormige zandbank ontstaat, die kronkelwaard genoemd wordt. Bij hoge waterstanden beperkt de rivier zich niet tot de uitgeërodeerde geul, maar overstroomt de hele alluviale vlakte (figuur 2.3.2-1). Als een rivier buiten zijn oevers treedt neemt de stroomsnelheid direct naast de stroomgeul af, waardoor de zandfractie bezinkt. Zo wordt langs de stroomgeul een strook zandig sediment afgezet, die een lage 83 wal langs de rivier vormt. Hierdoor ontstaan de iets hoger (in de orde van decimeters) liggende oeverwallen. Ver van de geul, blijft het water tot lange tijd na de overstroming staan en omdat daar de stroomsnelheid nul of vrijwel nul is, kunnen de fijnste (klei)deeltjes tot afzetting komen. Door de veelvuldige overstromingen, (bij onbedijkte rivieren) kan zo in de loop der eeuwen een dik kleipakket worden gevormd. Dit zijn de zogenaamde komgronden, of komklei, in de kommen van de alluviale vlakte. Figuur 2.3.2-1 A. Voorbeeld van een meanderend riviersysteem bij overstroming van de overstromingsvlakte. B. Hetzelfde systeem bij normale waterstand. C. Een dwarsdoorsnede door een overstromingsvlakte. Let op de aangroei van sediment in de kronkelwaard. De buitenbocht (de linker oever in de figuur) erodeert gelijkertijd, waardoor de stroomgeul zich geleidelijk verlegt van rechts naar links. In oude verlaten rivierlopen is het verschil tussen oeverwallen, kronkelwaarden en geul vervaagd doordat de oude geul met nieuw sediment wordt opgevuld terwijl op de hogere delen wat erosie optreedt. Zo'n systeem komt relatief hoger in het landschap te liggen ten gevolge van inklinking van de komklei. (Inklinking is de zakking van het bodemoppervlak als gevolg van volumevermindering door waterverlies en samendrukking). Zo'n verlaten systeem wordt stroomrug genoemd. Leidt erosie van een buitenbocht tot afsnijding van een meanderbocht, dan ontstaat een hoefijzermeer (zie figuur 2.3.2-1). Breekt een oeverwal bij hoge waterstand plotseling door, dan ontstaat achter de doorbraak een sedimentwaaier. In het geval van bedijkte rivieren ontstaat bij dijkdoorbraak een plotselinge zeer heftige waterstroom, waardoor achter de dijk een rond uitspoelingsgat gevormd wordt, wiel genaamd. De uit het wiel afkomstige grond wordt als een waaier rondom het wiel afgezet. Deze afzettingen worden 84 overslaggrond genoemd. Doordat een meanderlus zich steeds verder naar buiten verplaatst, verplaatst ook het hele systeem van geul, kronkelwaard, oeverwal en kom zich buitenwaarts. Daardoor komen aan de binnenbocht steeds fijnere lagen op grovere te liggen en ontstaat een zgn. oplopend profiel. Zo'n sedimentpakket is een aanwijzing dat er op die plaats een meanderende rivier heeft gestroomd. Afzettingen van verwilderde rivieren Verwilderde rivieren moeten gedurende korte perioden grote hoeveelheden water afvoeren en staan gedurende lange perioden droog. Deze sterke afwisselingen in afvoer en dus ook in stroomsnelheid, bewerkstelligen dat er geen sprake is van regelmatige opeenvolgingen van grove en fijne sedimenten. Tijdens hoge waterstanden worden grote hoeveelheden grof en fijn materiaal verplaatst. De meeste grindbanken worden dan overstroomd en zijn in beweging. Daarna zakt het water snel en worden er slechts geringe hoeveelheden zand en klei afgezet in de luwte van de grindbanken en in opdrogende geulen. Een opeenvolging van sedimenten van verwilderde rivieren laat dan ook dikke geulvormige grindpakketten zien, afgewisseld met dunne zand- en kleilenzen. Een bijzondere vorm van verwilderde rivieren is de puinwaaier (figuur 2.3.2-2). Puinwaaiers komen voor op plaatsen waar bergstromen plotseling in een breed, vlak dal uitmonden. Door de sterke vermindering van gradiënt kan de rivier ineens niet meer al het sediment uit het bergland afvoeren. Hij verstopt dan zijn eigen bedding met grind, probeert eromheen te stromen en zoekt al uitwaaierend alle mogelijke uitwegen om het dal te bereiken en tegelijk zijn sediment kwijt te raken. Figuur 2.3.2-2 Voorbeeld van een puinwaaier. Het meegevoerde erosiemateriaal komt vanuit de smalle bergdalen plotseling in een breed dal of vlakte. Door de sterk verminderde gradiënt hoopt het meegevoerde sediment zich op en zoekt de stroom nieuwe uitwegen, waardoor de kenmerkende waaiervorm ontstaat. 85 2.3.1 Toepassing Ondanks de geringe hoogteverschillen binnen een riviervlakte, vindt men hier vaak een zeer gevarieerd ecosysteem en een grote variatie aan gebruiksmogelijkheden. Komkleien zijn zware kleigronden, die onder natte omstandigheden moeilijk water doorlaten, en moeilijk bewerkbaar zijn (taai en plakkerig). Bij uitdroging worden deze gronden juist erg hard en kunnen grote krimpscheuren ontstaan. Van oudsher worden ze daarom als grasland gebruikt. Afhankelijk van de mineralogie, die vooral bepaald wordt door de geologische gesteldheid van het achterland, kan de klei goed geschikt zijn voor de baksteenindustrie. De oeverwalgronden zijn door hun ligging en grovere textuur beter gedraineerd en makkelijker bewerkbaar, en daarmee (na bedijking) beter geschikt voor fruitteelt, landbouw en bebouwing. Dit geldt ook voor stroomruggen, die in de Hollandse polders vaak gebruikt zijn voor de aanleg van wegen en lintbebouwing. Wielen worden vaak gebruikt voor recreatie en natuurgebied. Kennis betreffende de ligging van oude rivierlopen, zelfs wanneer deze onder meters sediment begraven liggen, is met name van belang voor hydrologen en bouwkundigen omdat sedimenten van verschillende grofheid totaal verschillende watervoerende c.q. mechanische eigenschappen hebben. V2.3.2-1 In de Betuwe, bij Wageningen aan de overkant van de Rijn, komen oeverwallen en kommen voor. Hoe kun je die van elkaar onderscheiden? V2.3.2-2 In de Betuwe wil je in het kader van een excursie een overslaggrond laten zien. Naar welk landschappelijk element ga je zoeken om een geschikt punt voor een profielkuil te vinden? 86 2.3.3 Rivierterrassen Leerdoel • Kunnen beschrijven wat rivierterrassen zijn, hoe ze ontstaan en in welke landschappelijke context ze kunnen voorkomen. Kernbegrippen Rivierterras Terrassenkruising Slenk Horst Concept Een meanderende of een verwilderde rivier die in een alluviale vlakte stroomt kan in zijn streven naar het ideale lengteprofiel een dusdanige verstoring ondervinden dat hij zich in zijn eigen sedimenten gaat insnijden. Dat kan zo sterk zijn – bijvoorbeeld door opheffing van het stroomgebied – dat de oude dalbodem ophoudt te functioneren en er een nieuwe ontstaat. De oude dalbodem wordt door erosie grotendeels opgeruimd en de delen die over blijven worden rivierterrassen of kortweg terrassen genoemd (figuur 2.3.3-1). Figuur 2.3.3-1 Rivierterrassen ontstaan als rivieren gaan insnijden in hun overstromingsvlakte, bijv. als gevolg van opheffing van het stroomgebied. Door erosie wordt dan de dalbodem verlaagd. De delen die van de oorspronkelijke overstromingsvlakte overblijven worden terrassen genoemd. Dit proces kan zich in de loop van de tijd meerdere keren herhalen, waardoor er meerdere terrasniveaus ontstaan (figuur 2.3.3-2). Een bekend voorbeeld daarvan in Nederland is het terrassenlandschap van de Maas in Zuid-Limburg, waar vele terrasniveaus te onderscheiden zijn. Door opheffing van het stroomgebied wordt het verschil tussen het actuele lengteprofiel en het ideale lengteprofiel vergroot. De rivier reageert daarop met versterkte insnijding. Behalve door opheffing van een gebied kan dit ook 87 gebeuren door daling van de zeespiegel (= daling van de erosiebasis). Tijdens de laatste ijstijd werd veel water opgeslagen in de ijskappen, waardoor de zeespiegel daalde en de rivieren zich in hun oude afzettingen moesten insnijden om de zee te kunnen blijven bereiken. Figuur 2.3.3-2 De ontwikkeling van rivierterrassen. Naast tektoniek en verlaging van de erosiebasis kunnen terrassen ook ontstaan door klimaatveranderingen. In koude perioden – ijstijden, het Pleistoceen – is er weinig of geen vegetatie en zijn er veel periglaciale hellingprocessen, waardoor veel erosiemateriaal naar de dalen wordt vervoerd. Het klimaat is dan echter te droog om verder transport naar zee mogelijk te maken, met als gevolg opvulling van de dalen in een regiem van verwilderde rivieren. Als het klimaat na de koude periode weer opwarmt – het Holoceen – worden de hellingen gestabiliseerd door vegetatie en neemt de neerslag toe, waardoor de dalopvullingen kunnen worden afgevoerd en de rivier zich in zijn eigen Pleistocene sedimenten zal gaan insnijden. Het riviersysteem wordt meanderend en er ontstaan terrassen. Bij stijging van de zeespiegel of daling van de alluviale vlakte van het stroomgebied kan het spiegelbeeld van terassenvorming optreden. De verstoring van het lengteprofiel wordt dan gecompenseerd door ophoging met sediment. In zo'n dalingsgebied ofwel sedimentatiebekken liggen de sedimenten in de normale volgorde op elkaar: het oudste onder, het jongste aan het oppervlak. Dit in tegenstelling tot een terrassenlandschap, waarbij het oudste terras het hoogst ligt en het jongste het laagst. Het punt waar een gebied met terrassen overgaat in een sedimentatiebekken noemt men een terrassenkruising. 88 De Noordzee en het grootste deel van Nederland is een nog actief dalingsgebied, waarin meerdere breuken in de aardkorst voorkomen. Zones die sneller dalen dan de omringende delen worden slenken genoemd, horsten zijn de hoger gelegen delen. Figuur 2.3.3-4 Links: Een groot deel van Nederland is een dalingsgebied, dat opgevuld is (en wordt) met sedimenten van de grote rivieren. Binnen dit gebied zijn de Roerdalslenk en de Venloslenk delen die sneller dalen dan de omgeving. Boven: Het verloop van het lengteprofiel van de Rijn gedurende de laatste 500.000 jaar. Het snijpunt van de profielen is een terrassenkruising. Toepassing Rivierterrassen zijn relatief hoger gelegen vlakke delen in het landschap en daardoor geschikt voor agrarisch gebruik, maar ook om dorpen, steden en wegen op te bouwen. In verschillende terrasniveaus kan men verschillende bodems aantreffen. Op de hoogste, dus oudste terrassen treft men doorgaans de oudste en meest ontwikkelde bodems aan. V2.3.3-1 Hoe verklaar je dat een rivier (vrijwel) nooit z'n ideale lengteprofiel kan bereiken? V2.3.3-2 Welk rivierterras ligt bovenstrooms van een terrassenkruising het hoogst, het oudste of het jongste? En benedenstrooms? V2.3.3-3 Welk terras is bij warm weer het meest geschikt om het vochtgehalte op peil te houden en hoe? 89 2.4 Hellingprocessen Leerdoel • De processen die op een helling plaats kunnen vinden kunnen beschrijven. • Kunnen aangeven op welke wijze hellingprocessen het landschap kunnen beïnvloeden. Kernbegrippen Rusthoek Massabeweging Slump Kruipen Afspoeling Gelifluctie Vallen Modderstroom Schuiven Lahar Slide Colluvium Concept Bodemmateriaal dat op een helling ligt, ondervindt invloed van de zwaartekracht en is daardoor aan hellingafwaartse beweging onderhevig. De maximale hoek waaronder los materiaal nog stabiel is, is het natuurlijk talud of de rusthoek. De grootte van die hoek is afhankelijk van de samenstelling van het materiaal en van het watergehalte. Goed afgeronde korrels hebben een geringere rusthoek dan hoekige. Vochtig zand kan een rusthoek van 90° hebben, terwijl met water verzadigd zand zich als een viskeuze vloeistof gedraagt (figuur 2.4-1). Figuur 2.4-1 Links: de rusthoek wordt groter naarmate de grootte van de korrels toeneemt en hun vorm hoekiger wordt. Rechts: De rusthoek hangt ook af van het vochtgehalte van het zand. Vochtig zand is plakkerig en kan een verticale rusthoek hebben, terwijl met water verzadigd zand zich als een viskeuze vloeistof gedraagt. Bovenstaande geldt voor ongeconsolideerde materialen. De hellingen van samengedrukte en verkitte gesteenten kunnen steiler en onregelmatig zijn. Ook vegetatie speelt een rol. Boom- en plantenwortels houden gronddeeltjes bij elkaar. Hellingprocessen die het directe gevolg zijn van de invloed van de zwaartekracht, zonder dat daarbij sprake is van transport door water of andere agentia, worden samengevat onder de naam massabewegingen. Materiaalverplaatsing op hellingen als gevolg van afstromend water worden samengevat onder de term afspoeling. 90 Massabewegingen kunnen worden ingedeeld naar de aard van de beweging, bijv. vallen, schuiven of glijden, kruipen en vloeien. Het watergehalte van het materiaal en de hellingshoek spelen daarbij een belangrijke rol. Hieronder worden genoemde massabewegingen kort besproken. Vallen Regelrechte val van gesteentebrokken (Eng.: rock fall) geschiedt alleen langs verticale of overhangende rotswanden. Aan de voet van de rotswand ontstaat een puinkegel of puinhelling van droog, los puin, waar vers gevallen gesteente overheen rolt tot de rusthoek is bereikt (figuur 2.4-2). Figuur 2.4-2 Een voorbeeld van rock fall. Op de foto zijn duidelijk de puinkegels te zien met een rusthoek van ca. 45°. Schuiven Schuiven veronderstelt de aanwezigheid van een schuifvlak waarlangs een gesteentemassa of grondmassa zich beweegt. Het gesteente behoudt daarbij zijn samenhang. Geschiedt dat langs een vlak evenwijdig aan de helling, dan spreekt men van een afschuiving. Een afglijding langs een gekromd, lepelvorming schuifvlak noemt men een slump. Vaak treedt daarbij een achterwaartse rotatie van het afgeschoven blok op (figuur 2.4-3). Dergelijke aardverschuivingen worden sterk bevorderd door de aanwezigheid van water op een stagnerende laag (bijvoorbeeld een opdooilaag op een bevroren ondergrond) of langs een ouder, al bestaand schuifvlak, waarbij het water een smerende functie vervult. Kruipen Kruipen – meestal gebruikt men de engelse term creep of soil creep – is het langzaam hellingafwaarts bewegen van bodemdeeltjes langs de helling onder invloed van de zwaartekracht. De beweging is niet lineair hellingafwaarts, maar vindt plaats in stappen. Wanneer een droge grond bevochtigd wordt, gaan de aanwezige kleideeltjes uitzetten in een richting loodrecht op de helling. Bij hernieuwd uitdrogen zakken de deeltjes iets lager op de helling terug in de richting van de zwaartekracht. 91 Figuur 2.4-3 Boven: Voorbeeld van een slide. De foto toont het glijvlak van een breuk in de aardkorst. Onder: Voorbeeld van een slump. Door een slecht doorlatende laag in de ondergrond is de bovengrond met water verzadigd, waardoor een slump is ontstaan. Let op het concave schuifvlak. Hetzelfde gebeurt in versterkte mate door de werking van vorst. Bevriezen van de bodem duwt bodemdeeltjes omhoog, in een richting loodrecht op het oppervlak. Bij het afsmelten zakken de deeltjes weer terug in de richting van de zwaartekracht, dus lager op de helling. Het resultaat is een zaagtand beweging, waarbij de ondiep gelegen deeltjes sneller bewegen dan de diepere delen. Deze kruipbeweging is aan het oppervlak zelf niet waar te nemen, maar indirect kan men het effect herkennen aan verschijnselen als hellingafwaarts gebogen lagen, zogenaamde sabelgroei van bomen, scheefstelling van telefoonpalen, heiningpalen, grafzerken, etc. (figuur 2.4-4). Figuur 2.4-4 Het kruipeffect van bodemdeeltjes op een helling. A: een deeltje in rust. B: het deeltje wordt loodrecht op de helling opgeduwd door ijs of zwelling van de grond. C: na smelten of krimpen zakt het weer, maar nu verticaal, waardoor het lager op de helling een nieuwe positie inneemt. Onder: Het effect van creep. Aan het oppervlak is de creep sterker dan in de ondergrond, waardoor palen hellingafwaarts geduwd worden. 92 Vloeien Bodemmateriaal dat met water verzadigd is kan zijn samenhang verliezen en zich gaan gedragen als een viskeuze vloeistof. De overmaat aan water kan het gevolg zijn van overvloedige regen of door dooien van bevroren grondwater. Dit vloeien van oververzadigd bodemmateriaal wordt solifluctie genoemd. De snelheid van dit proces varieert – afhankelijk van de steilte van de helling – van enkele centimeters tot meer dan een meter per jaar. Het vloeien van een ontdooide bovenlaag op een bevroren ondergrond, wat vooral onder arctische omstandigheden voorkomt, wordt met de term gelifluctie aangeduid. Een veel desastreuzere vorm van vloeien is een modderstroom. Veel aardstromen beginnen als een ondiepe slump en veranderen geleidelijk door wateropname in modderstromen. Deze modderstromen kunnen, soms gedragen door een luchtkussen, met grote snelheid bergafwaarts bewegen en zelfs aan de overzijde van het dal hellingopwaarts doorschieten. Onderweg kunnen ze grote rotsblokken, bomen, auto's en zelfs huizen meesleuren (figuur 2.4-5). Figuur 2.4-5 Links: een modderstroom. Rechts: een modderstroom afkomstig van de hellingen van een vulkaan en bestaand uit donkere vukanische sedimenten. Zo'n modderstroom wordt een lahar genoemd. Afspoelen Een hellingproces dat niet meer tot de massabeweging in strikte zin behoort, maar ook nog niet tot de riviererosie kan worden gerekend is afspoeling. Regendruppels die op kale grond vallen eroderen de bovengrond door hun harde inslag. Gronddeeltjes spatten op en vallen weer neer. Als de regenbui dermate intensief is dat niet alle water de grond kan indringen, ontstaat er een waterfilmpje op het oppervlak, gevolgd door oppervlakkige afstroming, die gronddeeltjes meevoert. Hierdoor kunnen erosieverschijnselen in de vorm van geulen ontstaan. Het afgespoelde materiaal dat onderaan de helling accumuleert wordt colluvium genoemd (figuur 2.4-6). 93 Figuur 2.4-6 Voorbeeld van extreme afspoeling in een woestijn. Door het ontbreken van vegetatie spoelt bij incidentele zware regenval de bovengrond van de hellingen af. Op de voorgrond colluvium. Toepassing Massabewegingen, met name aardverschuivingen en modderstromen, kunnen grote schade aanrichten en veel mensenlevens kosten. Complete dorpen kunnen door een modderstroom bedolven worden. Zware regen, aardbevingen en ondermijning door erosie kunnen massabewegingen in gang zetten. V2.4-1 Wat is het verschil tussen een slide en een slump? V2.4-2 Waarom is een modderstroom gevaarlijker dan een slump? V2.4-3 Waarin onderscheidt een puinhelling zich van een puinkegel? V2.4-4 In Zuid-Limburg komt veel colluvium voor. Wat is dat en hoe verklaar je het? 94 2.5 Glaciale en periglaciale processen en landvormen Leerdoelen • Het ontstaan en de werking van gletsjers kunnen omschrijven. • De glaciale en periglaciale processen en de gevolgen daarvan voor het landschap kunnen omschrijven. Kernbegrippen Firnbekken Landijskap U-dal Stuwwal Spoelzandwaaier Cirque Horn Hangend dal Morene Pingo Vorstscheur Dobbe Kryoturbatie Concept Gletsjers Op plaatsen waar gemiddeld per jaar meer sneeuw valt dan er verdwijnt vindt ophoping van sneeuw plaats. Op steile hellingen kan een overmaat aan sneeuw afgevoerd worden in de vorm van lawines, op minder steile hellingen blijft de sneeuw langer liggen en kan het onder invloed van het gewicht van het bovenliggende pakket omgevormd (= gerekristalliseerd) worden tot ijs. Als de ijsmassa groot genoeg is gaat deze langzaam hellingafwaarts bewegen, waardoor het overschot aan sneeuw in de vorm van een gletsjer wordt afgevoerd. Tussen sneeuw en ijs wordt nog het firn-stadium onderscheiden. Firn bestaat uit zwak samengedrukte sneeuw, die bolletjes ijs vormen waar nog lucht tussen zit. Door verdergaande samendrukking wordt uit deze bolletjes dicht gletsjerijs gevormd (figuur 2.5-1). Figuur 2.5-1 Metamorfose van sneeuw. Via firn wordt het ijs. Het sneeuwkristal verandert langzaam door smelten en weer bevriezen, en door sublimatie. Bij een gletsjer onderscheidt men het firnbekken (het accumulatiegebied) en de gletsjertong, waar ijs door smelten en sublimatie verdwijnt. Een gletsjer beweegt zich niet als een star blok hellingafwaarts. Door lokaal smelten van het ijs op drukpunten en door vervormingen binnen de ijskristallen gedraagt een gletsjer zich als een plastische massa die langzaam (30-3000 m/jaar) door een dal naar beneden stroomt. Daarbij is de snelheid in het midden groter dan aan de randen 95 (figuur 2.5-2). Bij een gletsjer zijn de toevoer van sneeuw en de afvoer van water via verdamping en smeltwater maar zelden in evenwicht. Schommelingen in het klimaat hebben tot gevolg dat een gletsjer langer of korter wordt. Sinds het einde van de Kleine IJstijd (1650-1850 AD) worden vrijwel alle gletsjers op aarde korter (figuur 2.5-2). Figuur 2.5-2 IJsbeweging in een zich terugtrekkende gletsjer. De ronde stippen geven de positie van gekleurde stenen in verschillende jaren aan, waaruit blijkt dat een gletsjer stroomt als water: in het midden het snelst. De grens van de gletsjertong is aangegeven in 1882 en met stippellijnen voor 1874 en 1878. Een bijzondere vorm van vergletsjering ontstaat als het klimaat op Aarde zo koud wordt dat er zich op en nabij de polen grote massa's sneeuw ophopen en er dikke, aaneengesloten pakketten ijs ontstaan. Zulke permanente ijslagen noemt men landijskappen (figuur 2.5-3). Figuur 2.5-3 De ijskappen van de Noordpool en de Zuidpool, resp. Groenland en Antarctica. Let op de dwarsdoorsneden, waarin de ijsdikte in kilometers wordt weergegeven. In Groenland is de ijslaag in het centrum meer dan 3 km dik. Gedurende de 2-3 Ma van het Pleistoceen werd verschillende keren tot ca. 30% van het huidige landoppervlak door ijs bedekt. Nu is dit nog 10%. Maar ook uit oudere geologische tijdvakken zijn sporen van vergletsjering bekend, zoals in het Precambrium, Siluur en Perm. Met name de Permische ijstijd (Perm 250-285 Ma BP) moet een zeer grote ijsbedekking te zien hebben gegeven: ruim 50% van 96 het toenmalige landoppervlak, grotendeels beperkt tot wat we nu als zuidelijk halfrond kennen, was met ijs bedekt. Glaciale erosie vindt plaats door abrasie, een fysisch proces van schuren en slijpen waarbij gesteentedeeltjes worden losgemaakt. Hierbij is het bewegende ijs met gesteentedeeltjes beladen, dat werkt als schuurpapier. Door de abrasie ontstaat 'gesteentemeel', bestaande uit silt en klei, dat door water in suspensie kan worden weggevoerd, maar dat door de gletsjers ook weer kan worden opgenomen en dan pas in de gletsjertong weer vrijkomt waarna het in de eindmorene wordt afgezet en/of in het smeltwater terechtkomt. Het geabradeerde oppervlak is in de regel vlak en gepolijst. Bij de gletsjerbeweging vindt zowel abrasie plaats van de ondergrond als van het materiaal dat in het ijs zit ingevroren. Vooral sterk gebroken zachte en sterk verweerde gesteenten worden door het ijs geërodeerd. Het verschil met fluviatiele erosie is dat gletsjers betrekkelijk zachte, brede vormen modelleren, zogenaamde U-vormige dalen, en ook hellingopwaarts kunnen stromen. Verder is glaciale erosie niet gebonden aan een erosiebasis (figuur 2.5-4). Figuur 2.5-4 a. De uitgangssituatie vóór de vergletsjering. V-vormig rivierdalen en afgeronde heuveltoppen. b. Gletsjers slijpen de dalen uit. Er ontstaan cirques en U-vormige dalen. Glaciale erosie is vooral duidelijk in gebergten die in de ijstijden vergletsjerd zijn geweest. Cirques (ook wel karen genoemd) vormen het begin van een door gletsjererosie vervormd dal. Het zijn min of meer komvormige erosie-bekkentjes met een steile achterwand. Waar uitgesleten achterwanden elkaar raken ontstaat een puntige bergtop: een zgn. horn. c. Het landschap na het afsmelten van de gletsjers. U-vormige en hangende dalen. Doordat een grotere gletsjer sterker abraderend werkt dan een kleinere, kan een belangrijk hoogteverschil optreden tussen de hoogteligging van hoofd- en zijdal: het zijdal hangt of zweeft in de wand van het hoofddal. In deze hangende dalen komen na het terugtrekken van het ijs meestal watervallen voor. 97 Figuur 2.5-5 Voorbeeld van een U-vormig dal, ook wel kortweg U-dal genoemd. Glaciale afzettingen Glaciale afzettingen worden verdeeld in afzettingen die direct door het ijs zijn afgezet en afzettingen van smeltwater. De eerste worden morenen genoemd, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen grondmorenen, zijmorenen en eindmorenen. Grondmorenen bestaan uit stenen, zand, silt en klei, die door abrasie in het ijs zijn terechtgekomen en onder de gletsjer weer zijn afgezet. Zijmorenen ontstaan door puin dat van de dalwanden op de zijkanten van de gletsjer valt. Een eindmorene ontstaat aan het eind van de gletsjertong, waar het ijs afsmelt en al het puin dat zich in en op het ijs bevindt wordt afgezet. Als de aanvoer van ijs en het afsmelten ongeveer gelijke tred houden hoopt zich veel puin op, dat een rug vormt in de dalbodem. Figuur 2.5-6 Voorbeeld van morenemateriaal. Kenmerkend is de slechte sortering: naast fijn sediment komen er grote keien in voor. Wanneer een gletsjer zich over onverkit materiaal beweegt kunnen aan de zijkanten stuwwallen worden gevormd. Stuwwallen bevatten veelal helemaal geen materiaal dat door het ijs is aangevoerd, maar bestaan uit ondergrondmateriaal dat als gevolg van de druk van het ijs als een bulldozer wordt opgeduwd. Eventuele gelaagdheid in het oorspronkelijke ondergrondmateriaal, zoals bij fluviatiele sedimenten, blijft hierbij vaak 98 gedeeltelijk behouden, doordat de bevroren ondergrond schubsgewijs wordt opgeduwd. De Wageningse Berg is een stuwwal (Figuur 2.5-7). Figuur 2.5.-7 De vorming van een stuwwal. Door de druk van het ijs wordt de bevroren ondergrond schubsgewijs opgeduwd. De buitenste schub is de jongste. Het grootste deel van de afvoer van smeltwater vindt in enkele zomermaanden langs de rand van de gletsjer plaats. Hieruit ontstaan smeltwater- of fluvioglaciale afzettingen, die voor een deel vlak bij de ijsrand worden afgezet. Het grootste deel komt echter verder weg terecht, buiten de gletsjertong. Deze afzettingen kunnen zeer verschillend van korrelgrootte zijn. Buiten het ijslichaam worden door de fluvioglaciale afzettingen uitgestrekte gebieden gevormd, zgn. spoelzandwaaiers. Door de aanwezigheid van veel puin en een sterk wisselende afvoer hebben de smeltwaterstromen over het algemeen een vlechtend karakter. Periglaciale verschijnselen Periglaciale gebieden, niet-vergletsjerde gebieden met een arctisch klimaat, zijn gekenmerkt door een permanent bevroren ondergrond: permafrost. De bovenlaag (= opdooilaag) is alleen in de zomer ontdooit. De dikte van de permafrost kan honderden meters bedragen. In NO-Siberië tot 500 m en in enkele gevallen zelfs 1400 m. Aan de onderzijde vindt afsmelting plaats door de aardwarmte. Opvallende verschijningen in het periglaciale landschap zijn vorstheuvels, ook wel bekend als pingo's. Dit zijn markante ronde heuvels, die meestal niet hoger worden dan 20 m (Figuur 2.5-8). Pingo's ontstaan op plaatsen waar de permafrost niet geheel gesloten is en kwelwater uit de ondergrond kan doordringen tot dicht onder het oppervlak. Daar ontstaat een ijslens die langzaam groeit en waardoor de bovenliggende grond omhoog wordt geduwd. Door erosie zakt de grond de helling af, die na smelten van de ijslens als een wal om een depressie in het landschap achterblijft (Figuur 2.5-8/9). 99 Figuur 2.5-8 De ontwikkeling van een pingo. Het omhoogkomende kwelwater bevriest en vormt een uitzettende ijslens, die de bovengrond omhoog drukt. Door erosie wordt de heuvel weer afgevlakt. Figuur 2.5-9 Links: een pingo. Midden: een pngoruïne. Rechts: een pingoruïne in Drenthe, waar ze lokaal als 'dobben' bekend staan. In vlakke periglaciale gebieden is de opdooilaag doorgaans vrijwel met water verzadigd. Bij bevriezing van deze laag vindt eerst een volumetoename plaats, maar het gevormde ijs krimpt bij een verdere temperatuurverlaging, waardoor vorstscheuren ontstaan. In de scheuren kan weer ijs groeien: zo ontstaan ijswiggen (figuur 2.5-11). De verbreiding van ijswiggen vertoont vaak een polygoonstructuur, vergelijkbaar met krimpende lagen als drogende modder en afkoelende basaltstromen. De afwisseling van vorst en dooi in de opdooilaag veroorzaakt verknedingen in die laag, wat met de term kryoturbatie wordt aangeduid (Figuur 2.5-10). Figuur 2.5-10 Kryoturbatie, verkneding van de opdooilaag boven een bevroren ondergrond. Figuur 2.5-11 Een ijswig, links met ijs, rechts opgevuld met bodemmateriaal, nadat het ijs gesmolten is. Figuur 2.5-12 Een bodem met polygoonstructuur in Canada. Grote mondiale gebieden kennen tegenwoordig nog steeds een periglaciaal klimaat. Voorbeelden zijn Alaska, Noord Canada, Siberië en hooggebergten. 100 Daarnaast zijn er grote gebieden die zo’n 15.000 jaar geleden ─ geologisch gezien recentelijk ─ dergelijke periglaciale condities hebben gehad. Nederland is een duidelijk voorbeeld hiervan. Deze voormalige condities laten nog steeds hun sporen na in de vorm van gekryoturbeerde bodems, polygoonstructuren, lokale meertjes (pingoruïnes) en windafzettingen van zand. In Nederland worden de zgn. dobben als pingoruïnes beschouwd. Het zijn al dan niet met water gevulde depressies omgeven door een lage wal waarvan het onderste deel bestaat uit door de druk van het ijs gestoorde lagen (figuur 2.5-9). Toepassing V2.5-1 Hoe kun je het proces dat sneeuw omzet in firn noemen? Waarom is het geen echte metamorfose? V2.5-2 Wat is het verschil tussen een vorstscheur en een ijswig? V2.5-3 Onder welke omstandigheden treedt kryoturbatie op? V2.5-4 Hoe komt het dat in vlakke periglaciale gebieden de opdooilaag doorgaans vrijwel met water verzadigd is? 101 2.6 Kustvormen Leerdoel • De relatie tussen zeeniveau, gesteente en kustvorm kunnen beschrijven. Kernbegrippen Transgressie Lagune Regressie Gors Fining upwards Schor Kaap Klif Abrasieplatform Kwelder Delta Strandwal Wad Coarsening upwards Concept Alle kusten in de wereld zijn, geologisch gezien, zeer jong. Dit komt omdat het zeeniveau pas ca. 6000 jaar geleden zijn huidige stand heeft bereikt, na het afsmelten van de grote ijskappen aan het einde van het Pleistoceen. Hierbij moet niet vergeten worden dat de zeespiegel nog steeds aan veranderingen onderhevig is en dat de globale zeespiegel nog steeds iets stijgt. De ontwikkeling van kusten wordt vooral beïnvloed door bewegingen van het zeeniveau ten opzichte van het land. Hierbij kan men zowel denken aan absolute zeespiegelbewegingen als aan lokale stijgingen of dalingen van de aardkorst. Bewegingen van de zeespiegel die over de gehele wereld gelijk zijn worden voornamelijk veroorzaakt door: - veranderingen in de gemiddelde diepteligging van de oceaanbodem; - wisselingen in de totale hoeveelheid water in de oceanen door aangroeien of afsmelten van ijskappen. De zeespiegelbewegingen tijdens het Kwartair hebben door de aangroei en afsmelting van het landijs tot grote horizontale verschuivingen van de kustlijn bij laaglandkusten geleid. De Holocene zeespiegelrijzing bedroeg in het begin van het Holoceen ca. 80 cm per eeuw. Wanneer de kust zich landwaarts verplaatst, door zeespiegelrijzing of door bodemdaling, dan spreekt men van transgressie. Verschuift de kust zeewaarts dan noemt men dat regressie. Transgressies en regressies kunnen ook optreden door erosie of door sedimentatie. Bij de uitbouw van een deltalichaam in zee treedt regressie op, zonder dat gesteld kan worden dat het zeeniveau of het land enige verticale beweging ondergaat. Erosie en sedimentatie gaan altijd hand in hand. Toch kunnen de kusten globaal in erosiekusten en sedimentatiekusten worden ingedeeld. Rotskusten kunnen we grotendeels tot de erosiekusten rekenen. Wadden, delta's en mangrovekusten zijn voorbeelden van sedimentatiekusten. 102 Rotskusten Kenmerkend voor rotskusten is dat de zee contact maakt met vast gesteente boven het zeeniveau. Door de constante beweging van het water en doordat een rotskust meestal niet of dun begroeid is, wordt los verweerd materiaal makkelijk weggevoerd. De golfbeweging oefent permanent fysieke krachten uit op het gesteente, waardoor het langs diaklazen en breuken extra wordt losgewrikt. Als de erosie langs de golfzone sneller gaat dan de erosie erboven wordt de kust ondermijnd en kunnen kustdelen afbreken en omlaag storten, waarna ze tot steeds kleinere fragmenten worden afgebroken en tenslotte als fijn materiaal wegspoelen. Dit gebeurt met name bij uitstekende kustdelen, kapen genaamd. Hier zijn de erosiekrachten van de zee het grootst en ontstaan kliffen, steilwanden die steeds verder landinwaarts komen te liggen (figuur 2.6-1). Figuur 2.6-1 Krijtrotsen langs Het Kanaal. Door de ondermijnende werking van de branding brokkelt het harde gesteente steeds verder af. Het strand bestaat uit vrijgekomen vuurstenen uit de kalksteen Bron: Skinner en Porter, 1987) Door golferosie kunnen langs rotskusten ter hoogte van de laagwaterlijn in harde rots horizontale vlakken ontstaan. Zo’n vlak wordt abrasieplatform of abrasieplat genoemd (figuur 2.6-2). Figuur 2.6-2 Voorbeeld van een abrasieplatform. In een steilstaand sedimentgesteente is door de branding een vrijwel horizontaal liggend vlak ontstaan De ribbels zijn een gevolg van hardheidsverschillen in het gesteente. (Bron: Skinner en Porter,1987) 103 Sedimentkusten Los materiaal (sediment) kan in de kustzone worden getransporteerd door stromend en golvend water en door wind. Dit transport kan loodrecht op de kust, evenwijdig aan de kust of in combinatie daarvan plaatsvinden. Transport loodrecht op de kust is meestal het gevolg van golfwerking. Omdat de energie van een golf landopwaarts groter is dan bij de terugloop is de verplaatsing van sediment in de richting van het land meestal overheersend. Hierdoor kan op het land (strand) een verhoging ontstaan waarop uiteindelijk alleen de wind nog vat heeft om het droge sediment te verplaatsen, waardoor - bij overwegend aanlandige wind - kustduinen gevormd kunnen worden. De gecombineerde werking van golven die het sediment loswoelen en stroming langs de kust zorgt voor sedimenttransport evenwijdig aan de kust, met name in de brandingszone. Zulk longitudinaal sedimenttransport kan leiden tot aangroei van de kust, maar ook tot afslag, afhankelijk van de richting en sterkte van de stroming, golfhoogte en de wind. Door wisseling van sterkte en richting van wind en golven kan ook de aanvoer en afvoer van sediment wisselen. Erosie treedt vooral op bij in zee uitstekende kustdelen, sedimentatie bij inhammen (figuur 2.63I). Het longitudinaal sedimenttransport langs een kust kan door veel aanvoer van zand, bijvoorbeeld uit een riviermond, zo sterk zijn dat door de golfwerking zandruggen tot boven het water groeien en zo het strand van de zee afsluiten. Dergelijke ruggen worden strandwallen genoemd (figuur 2.6-3II). Figuur 2.6-3 I. Kusterosie en kustsedimentatie. Erosie (A) treedt vooral op bij uitstekende kustdelen (kapen), sedimentatie (B) in de inhammen. De streeplijn geeft de voormalige kustlijn weer. II. Een strandwal (B) ontstaat door aangroei van zand tot boven het water als gevolg van sterke golfwerking. Op het gebied achter de strandwallen kan de zee nog invloed hebben. Deze gebieden worden lagunes en wadden genoemd. Lagunes hebben een bodem die grotendeels beneden het laagwaterniveau ligt , waardoor deze voortdurend met water zijn bedekt, terwijl wadden voor het grootste deel bij eb droog vallen en bij vloed weer onderlopen. De gedeelten die ook bij normale vloed niet onderlopen worden gors, kwelder (Groningen, Friesland) of schor (Zeeland) genoemd. Naarmate gorzen hoger opslibben, raken ze begroeid (meestal met zoutplanten) en wordt de afzetting steeds kleiiger, waardoor de textuur van het bodemprofiel van grof naar fijn verloopt, aangeduid met de Engelse term 'fining upwards'. Een delta wordt gevormd als bij een riviermond de aanvoer van sediment groter is dan de erosie door de zee. Bij het in zee stromen van de rivier neemt de 104 stroomsnelheid af, waardoor het meegevoerde materiaal sedimenteert. De grofste (zwaarste) fragmenten bezinken het snelst en dus het dichtst bij de monding. Hoe fijner de meegevoerde fragmenten, hoe verder ze van de monding worden afgezet. Maar door de sedimentatie in de riviermonding slibt die in de loop van de tijd dicht. Door zich te verleggen zoekt de rivier weer een nieuwe plaats om zijn sedimentlast kwijt te raken. Aldus ontstaat een waaiervormig sedimentlichaam, dat zich uitbouwt in zee: een delta. Het proces is schematisch weergegeven in figuur 2.6-4. Zo ontstaan bij deltagroei karakteristieke afzettingen met een 'coarsening-upwards' sequentie: in verticale doorsnede neemt de grofheid van het sediment toe van oud naar jong (van beneden naar boven). Klassieke voorbeelden van delta's zijn de Nijldelta, de Mekongdelta en de Mississippidelta (figuur 2.6-5). Ook in meren kunnen delta’s ontstaan. Figuur 2.6-4 Stadia in de vorming van een eenvoudige delta. Bron: Strahler (1973). Figuur 2.6-5 Mississippidelta. De Mississippidelta is opgebouwd uit een serie van zeven elkaar overlappende subdelta's. De vermelde getallen geven de ouderdommen aan, bepaald door 14 C analyses. Bron: Skinner & Porter (1987). Toepassing Zeespiegelveranderingen en de bijbehorende kustdynamiek zijn belangrijke thema's in relatie tot de verwachtte opwarming van het klimaat. Voor bodemkundige toepassingen en landgebruiksplanning is het belangrijk om te weten of een bodem van mariene oorsprong is, aangezien sommige van deze bodems specifieke problemen hebben waarmee dan rekening gehouden kan worden, zoals het vóórkomen van zeer zure kleien, hoge natriumconcentraties en hoge zoutgehaltes. 105 Kwelders en schorren hebben door de eeuwen heen een belangrijke rol gespeeld bij de landaanwinning in ons land. De eerste bewoners, die zich ca. 500 v.Chr. vestigden in het kweldergebied, beschermden zich tegen hoog water door het ophogen van hun woonplaats. Door het aaneengroeien van meerdere woonheuvels ontstonden terpdorpen. Rond 1000 n.Chr. is men begonnen het kweldergebied tegen overstromingen te beschermen door het te omdijken, waarmee het gebied werd ingepolderd (figuur 2.6-6). Figuur 2.6-6 De ontwikkeling van het terpenlandschap van het noordelijk zeekleigebied van Nederland. De vruchtbare klei van de kwelder trok bewoners aan, die zich tegen overstromingen beschermden door hun woonplaatsen op te hogen. In perioden van intensieve overstromingen werd het gebied verlaten, in rustiger tijden werd het weer in bezit genomen. Zo zijn er vier bewoningsfasen te onderscheiden. Omstreeks 1000 n.Chr. is men begonnen het gebied met dijken tegen de zee te beschermen. Buitendijks wordt nog steeds land aangewonnen door in het waddengebied voor de kust 'dijkjes' te maken met gevlochten wilgentakken, waardoor basins ontstaan, waarin bij iedere vloed een dun laagje klei wordt afgezet. (figuur 2.6-7) Figuur 2.6-7 Landaanwinning in de kwelders van het Groningerwad (Lauwerspolder). Let op de openingen in de dijkjes, waardoor water in en uit de vakken kan stromen. Tijdens de stilstandfase tussen eb eb vloed kan klei bezinken V2.6-1 Waar vind je in Nederland een erosiekust en waar een sedimentatiekust? V2.6-2 Waar komen abrasieplatformen voor? V2.6-3 Wat zijn onze waddeneilanden geomorfologisch gezien? V2.6-4 Wat is karakteristiek voor delta-afzettingen? 106 2.7 Werking van de wind Leerdoel • Het effect van wind op de vorming van het landschap kunnen beschrijven. Kernbegrippen Deflatie Keienvloer Barchaanduin Saltatie Parabool duin Creep Suspensie Löss Dekzand Concept Hoewel wind overal voorkomt is de werking ervan van plaats tot plaats verschillend. Het effect van de wind op de vorming van het landschap wordt vooral bepaald door de vegetatie en de aanwezigheid van los materiaal dat fijn genoeg is om verplaatst te worden (figuur 2.7-1). Wind is hét medium om grote hoeveelheden zand en silt te verplaatsen. Figuur 2.7-1 Door de wind verplaatst zand aan de rand van de woestijn in Utah State Park. Op de achtergrond rotsen van zandsteen die na verwering weer los zand opleveren. (Foto: Bert Sirkin) De windwerking uit zich het duidelijkst in woestijnen. In gebieden met een min of meer gesloten plantendek is de werking van de wind vrijwel nihil. Toch komen ook in humide gebieden plaatsen voor waar vegetatie ontbreekt. Stranden, rivierbeddingen (vooral van vlechtende rivieren) en ook braakliggend bouwland kunnen daar aanleiding geven tot de vorming van kustduinen, rivierduinen en stuifzandcomplexen. In hoofdstuk 7.12 worden in principe dezelfde processen behandeld in de context van bodemdegradatie. Belangrijke verschillen daarbij zijn de tijdschaal waarop we effecten waarnemen en de nadruk die dan ligt op bodemfuncties. 107 Winderosie Door de turbulente werking van wind kunnen losse, droge, fijnkorrelige deeltjes opgenomen en weggevoerd worden. Door verschillen in windsnelheid wordt het erosiemateriaal tevens gesorteerd. Dit proces wordt deflatie genoemd en is de belangrijkste vorm van erosie in woestijnen. Het relatief fijnere materiaal (zand, silt) wordt tussen de grovere delen uitgeblazen. Grind en stenen - indien aanwezig in het oorspronkelijk materiaal - blijven achter. Daardoor leidt voortdurende deflatie van een slecht gesorteerd pakket sediment uiteindelijk tot concentratie van de grofste bestanddelen. De zo ontstane residuaire afzetting heet een keienvloer (figuren 2.7-2 en 2.7-3). Figuur 2.7-2 Schematische weergave van deflatie. Links: het beginstadium. Het uitgangsmateriaal is een slecht gesorteerd los en droog sediment. Midden: de fijne fragmenten zijn inmiddels voor een deel uit het oppervlak weggeblazen, waardoor de achtergebleven grove delen meer geconcentreerd op het oppervlak liggen. Rechts: De deflatie is tot staan gekomen doordat de grovere fragmenten zo geconcentreerd zijn dat ze een gesloten oppervlak vormen, een zgn. keienvloer. Let ook op de daling van het oppervlak. Figuur 2.7-3 Een woestijn waarin deflatie optreedt. Op de voorgrond een keienvloer, op de achtergrond een duin (licht gekleurd), gevormd door het uitgeblazen zand. Het vervoer van deeltjes die wel worden verplaatst vindt plaats door kruipen (meestal gebruikt men de engelse term creep), saltatie (springen) en in suspensie, afhankelijk van de grootte van de deeltjes en van de windsnelheid. Saltatie is het belangrijkste proces bij het transport van zandkorrels met een diameter van ca. 0,05 - 0,50 mm. Een korrel die is opgenomen door de wind valt terug en botst bij het neerkomen op de grond tegen een andere zandkorrel, die 108 door deze impuls omhoogspringt en op zijn beurt weer door de wind wordt opgenomen. (figuur 2.7-4). Op het strand kan men dit op een winderige dag goed waarnemen. Door het voortdurend op elkaar botsen van de korrels worden ze afgerond, waardoor eolische afzettingen (windafzettingen) zacht aanvoelen. Creep ontstaat doordat de korrels door de wind worden voortgeduwd en doordat salterende korrels tegen grotere botsen, waardoor deze iets verder rollen. Figuur 2.7-4 Creep, saltatie en suspensie. In z'n algemeenheid kan men zeggen dat korrels ter grootte van de grindfractie door creep worden verplaatst, de zandfractie door saltatie en silt, klei en stof in suspensie. We spreken van suspensie als de kleinste bodemdeeltjes door de wind worden opgenomen en zich zwevend voortbewegen. Stof wordt het gemakkelijkst opgenomen en kan door wervelingen hoog in de atmosfeer terecht komen en zo over vele honderden kilometers verplaatst worden (figuur 2.7-5). Figuur 2.7-5 Stofstorm boven de Atlantische Oceaan. Fijne deeltjes worden niet zelden vanuit de Sahara tot in het Caribisch gebied meegevoerd. Windsedimentatie Wind sorteert een sediment heel goed. Grind wordt door wind niet verplaatst, fijn grind en grof zand rollen alleen over het oppervlak, zand salteert en silt wordt in suspensie door de lucht vervoerd. Dit heeft tot gevolg dat er een sterke geografische differentiatie in eolische afzettingen plaats vindt. In woestijnen 109 blijven stenen en grind als keienvloer achter, zand wordt in zandzeeën geconcentreerd en silt wordt vaak pas in de randgebieden van de woestijnen als löss afgezet. Kenmerkend voor eolische zandafzettingen is dat de korrels als gevolg van saltatie afgerond zijn. (Dit in tegenstelling tot fluviatiel zand, dat scherphoekig is). De accumulatie van eolisch zand noemt men duinvorming. De dynamiek van duinvorming is schematisch weergegeven in figuur 2.7-6. Figuur 2.7-6 De dynamiek van duinvorming. A. Aan de loefzijde wordt zand weggeblazen, dat aan de lijzijde weer neervalt. Door dit proces wordt het duin in de windrichting verplaatst. B. De korrels vallen boven aan de lijzijde neer, waar ze een onstabiele hoop vormen. C. Als de onstabiliteit te groot wordt zakken ze de helling af en vormen een nieuwe laag met een kleinere hoek, de rusthoek. Figuur 2.7-7 Foto van een fossiele landduinafzetting, waarin de sedimentaire structuur goed te zien is. Kun je de windrichting hieruit afleiden? De vorm die duinen aannemen hangt af van de hoeveelheid beschikbaar zand, de dichtheid van het vegetatiedek en de sterkte van de wind. Twee bekende duintypen zijn barchaanduinen en parabolische duinen. Beide zijn sikkelvormig, maar met de hoorntjes in tegengestelde richting (figuur 2.7-8). 110 Als er veel zand beschikbaar is en vegetatie door droogte ontbreekt (woestijnomstandigheden) ontstaan bij stevige wind barchaanduinen. Als het vochtgehalte van de bodem toeneemt en daarmee de vegetatie, dan ontstaan paraboolduinen. Dit type ontstaat met name langs kusten. Figuur 2.7-8 Links : een blokdiagram met barchaanduinen. Rechts: idem met paraboolduinen. Let op de richting van de hoorntjes t.o.v. de wind. Löss Afzettingen van eolisch silt noemt men löss. De meeste lössdeeltjes hebben een diameter tussen de 10 en 50 micron. Deeltjes van deze grootte kunnen in suspensie over grote afstanden verplaatst worden. Bij afnemende wind wordt het materiaal als een deken (vergelijkbaar met sneeuw) afgezet en, indien een vegetatie aanwezig is, gefixeerd. Bij grote aanvoer kunnen in de loop der eeuwen hele landschappen door löss worden begraven, met als resultaat een zwakgolvend tot golvend lösslandschap. Hierbij is dus geen sprake van duinvorming zoals bij eolisch zand, waarbij saltatie die belangrijkste vorm van transport is. Een typisch lössdek is zeer homogeen en niet gestratificeerd. Toepassing In Nederland vinden we drie belangrijke soorten windsedimenten (zie de Geologische kaart in bijlage 2.2): - pleistocene dekzanden, m.n. in het zuiden en oosten van het land; - pleistocene löss, vrijwel uitsluitend in Zuid-Limburg; - holocene duinen, voornamelijk langs de kust; lokaal in het binnenland. Zowel de dekzanden als de löss werden afgezet tijdens zeer koude en droge klimaatomstandigheden aan het einde van de laatste ijstijd (Weichselien) en ook wel in vorige ijstijden. In het Weichselien heeft het ijs Nederland niet bereikt, maar er heerste hier wel een droog, arctisch klimaat met weinig vegetatie en veel wind. Hierdoor kon gemakkelijk deflatie optreden vanuit preglaciale rivierafzettingen en smeltwaterafzettingen. Dekzandruggen, zoals die in de Gelderse Vallei en elders in Nederland voorkomen, zijn in feite lage paraboolduinen. De dekzanden bestaan uit goed 111 gesorteerd, fijn tot matig grof zand (korrelgrootte 0,05 –0,42 mm) en liggen als een deken over het oudere landschap heen. Vandaar de naam. De bodemprofielen in deze zanden worden gekenmerkt door een uniforme textuur, waardoor afzettingsgelaagdheid vaak niet duidelijk zichtbaar is. De duidelijke scheiding tussen dekzandgebieden en lössgebieden in Nederland kan deels verklaard worden uit de goede sorterende werking van de wind. Löss is afgezet in wat zuidelijker, dus verder van het brongebied, gelegen zones, waar gedurende de koudste en droogste fases van het Weichselien nog vegetatie stond. De löss is als het ware door de toenmalige toendravegetatie ingevangen. In Nederland komt löss vooral voor in Zuid-Limburg en kan daar plaatselijk 10 m dik zijn. Holocene duinen vinden we in Nederland voornamelijk aan de kust omdat door het huidige gematigde klimaat eolische afzettingen snel door vegetatie gefixeerd worden. De Nederlandse kustduinen zijn ook paraboolduinen. De stuifzandcomplexen met vrije duinen die we op de Veluwe en in Drenthe aantreffen worden min of meer kunstmatig in stand gehouden. Zij zijn ontstaan sinds de middeleeuwen, als gevolg van ontbossing, overbegrazing en afplagging van heidevelden. Het moge duidelijk zijn dat er, ook bodemkundig gezien, grote verschillen bestaan tussen eolische zanden en löss. Stuifzanden onderscheiden zich van dekzanden door het meer geaccidenteerde reliëf, en doordat het veel jongere afzettingen zijn, waardoor er nog nauwelijks sprake is van bodemvorming (zie H3.10.1). Deze zanden bestaan voornamelijk uit kwarts, waardoor de vorming van bodems met een hoge chemische bodemvruchtbaarheid is uitgesloten. Löss bevat kalk en is rijk aan andere mineralen waaruit bij verwering nutriënten voor planten worden vrijgemaakt (zie H3.6). Ook wat betreft de bewerkbaarheid en het waterleverend vermogen hebben de lössgronden zeer gunstige eigenschappen. Deze gronden worden daarom intensief voor landbouw gebruikt. Een probleem bij alle siltige gronden is echter de grote erosiegevoeligheid. V2.7-1 Waarom is deflatie een belangrijk proces? V2.7-2 Hoewel het in Nederland regelmatig hard waait speelt winderosie hier nauwelijks een rol. Hoe verklaar je dat? V2.7-3 Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen barchaan- en paraboolduinen? V2.7-4 Wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen dekzanden en löss? 112 2.8 Reliëfvormen Leerdoelen • De belangrijkste factoren die het aanzien van het landschap bepalen kunnen benoemen. • Enkele belangrijke relaties tussen landschapsbepalende factoren en reliëfvormen kunnen weergeven en verklaren. Kernbegrippen Plateau Cuesta Karst Doline Pediment Schiervlakte Peneplain Concept De drie voornaamste factoren die het aanzicht van het landschap bepalen zijn: - structuur: alle factoren die te maken hebben met het karakter van de geologische ondergrond, zoals gesteentesamenstelling, gesteentestructuur, laaghelling, porositeit en permeabiliteit; - proces: verwerings-, denudatie- en erosieprocessen in afhankelijkheid van klimaat en vegetatie; - tijd: de tijd gedurende welke de betreffende processen werkzaam zijn. Zij bepalen steeds gezamenlijk het aanzien van het landschap. Voor de duidelijkheid zullen deze factoren echter afzonderlijk behandeld worden. Structuur Stollingsgesteenten, sedimentgesteenten en metamorfe gesteenten kunnen elk hun eigen karakteristieke vormen aan een landschap geven. Sedimentgesteenten zijn gekenmerkt door hun gelaagdheid en aangezien verschillende lagen zelden een even grote weerstand bieden tegen verwering, hellingprocessen en erosie, dragen vele landschappen in deze gesteenten de sporen van een afwisseling in harde en zachte lagen. Als de lagen horizontaal liggen en door verticale erosie versneden zijn tot kleinere vlakke eenheden noemt men die plateaus (figuur 2.8-1). Staan de lagen scheef, dan ontstaat door erosie een cuestalandschap (figuur 2.8-2), waarbij de harde lagen asymmetrische ruggen vormen met een steile rand aan de 'kopse' kant en een flauwe met de gelaagdheid mee. 113 Figuur 2.8-1 Voorbeeld van een plateaulandschap. Let op de horizontale ligging van de lagen van het sedimentgesteente (voorgrond en achtergrond) en op het vlakke landschap aan de horizon, het plateaulandschap. De steilranden worden gevormd door harde lagen, die meer weerstand bieden aan de erosie. De insnijdende rivier (inzet) ligt in het diepe dal rechts op de grote foto. Figuur 2.8-2 Voorbeeld van een cuestalandschap. Aan de horizon zijn twee scheefstaande lagen te zien, de lagen die meer erosiebestendig zijn dan de tussenliggende. In de inzet is dit schematisch weergegeven. In kalksteen kan een karakteristiek karstlandschap (naar het Karstgebergte in Slovenië) gevormd worden doordat kalk langzaam oplost in zuur (regen)water. Kalksteen bestaat voor 80% of meer uit calciumcarbonaat (CaCO3). Oppervlakkige oplossing leidt tot de vorming van geulen van enkele cm tot tientallen meters breed. Ondergrondse oplossing begint langs diaklazen. Waar diaklaasvlakken of breuken elkaar kruisen is de oplossing het sterkst. Daardoor, of door instorting van een ondergronds opgeloste holte, kan een uitholling in het terrein ontstaan, een doline. Bij verdergaande oplossing ontstaan grotten met karakteristieke druipsteenformaties, en kan een groot deel van het oppervlakkig gedraineerde water ondergronds verdwijnen (figuur 2.8-3). 114 Figuur 2.8-3 Voorbeeld van een karstlandschap. De depressie waarin de bomen en struiken staan is ontstaan door oplossing van de kalksteen. De afzettingsgelaagdheid is duidelijk te zien doordat de zachtere lagen sneller verweren. Het gebied op de foto heeft ooit bestaan uit een kalksteenmassief dat (relatief) hoger is geweest dan het huidige hoogste punt. Dieptegesteenten en metamorfe gesteenten vormen vaak landschappen met kussenvormige structuren, bepaald door het diaklazenstelsel. De kussenvormen ontstaan doordat de scherpe kanten en hoeken sneller verweren dan de vlakke delen (figuur 2.8-4). Vulkanische landschapsvormen zijn karakteristiek door vulkaankegels en/of lavastromen. Figuur 2.8-4 Voorbeeld van de kussenvormige structuur van granietverwering. De geulen tussen de 'kussens' zijn diaklazen waarlangs de verwering sterker is en waarin vegetatie vocht en voeding kan vinden. Proces Landschapsvormen zijn het resultaat van een samenspel van verweringsprocessen, hellingprocessen en erosieverschijnselen. De grote variatie in vormen is niet zozeer het gevolg van het feit dat de processen op zich van plaats tot plaats verschillen, maar schuilt meer in de intensiteit waarmee ze werkzaam zijn. Een zeer belangrijke factor daarbij is het klimaat en met name de hoeveelheid neerslag en de temperatuur. Verwering, hellingprocessen en erosie zijn alle afhankelijk van de beschikbaarheid van water, dus van de hoeveelheid 115 neerslag en vooral van het neerslagoverschot. De temperatuur is evenzeer van belang, aangezien de snelheid van chemische verwering (zie H3.6) sterk afhankelijk is van de temperatuur. In gematigde en tropisch vochtige gebieden zijn kalksteenlandschappen gekenmerkt door uitgebreide oplossingsverschijnselen, omdat er een netto neerslagoverschot is waardoor de opgeloste kalk kan worden weggevoerd en verse neerslag weer opnieuw kalk kan oplossen. In woestijngebieden speelt chemische verwering een veel minder grote rol dan fysische verwering (grote temperatuurverschillen). In arctische gebieden is de lage temperatuur de reden dat chemische verwering langzaam gaat. De afwisseling van vorst en dooi zorgt daar juist weer voor een sterke fysische verwering. (Zie ook hoofdstuk 2.1.5) Het vegetatiedek is ook een bepalende factor: het beschermt de bodem tegen regendruppelinslag en oppervlakkige afstroming. Aangezien de aanwezigheid van een bodembedekkende vegetatie samenhangt met de beschikbaarheid van voldoende vocht, is ook hier het klimaat bepalend. In gebieden met een neerslagoverschot (humide gebieden) hebben de rivieren altijd water, in gebieden die door het jaar genomen gemiddeld een neerslagtekort hebben (de semi-aride en aride gebieden) vindt men veelal rivieren die maar een (beperkt) deel van het jaar water voeren en die bovendien vaak verwilderd zijn. Proces In humide gebieden vindt het merendeel van de erosie plaats in rivierbeddingen, wat bij dalvormende rivieren resulteert in verticale erosie. De aanwezigheid van water zal het voorkomen van creep, aardverschuivingen en modderstromen bevorderen (zie ook H2.3 en H2.4). In semi-aride en aride gebieden biedt de weinige vegetatie, als die al aanwezig is, weinig bescherming en valt de meeste neerslag in korte, zeer heftige stortbuien. De infiltratiecapaciteit van de grond wordt daarbij overschreden, waardoor een beweeglijke, dikke modderlaag ontstaat, die zich over een grote oppervlakte met grote snelheid hellingafwaarts beweegt. Hierdoor treedt overwegend horizontale erosie op, zodat een rotsoppervlak afgeërodeerd kan worden tot een flauw hellend vlak, dat zich uitstrekt van de voet van het bergmassief tot onder in het dal. Zo'n vlak noemt men een pediment (figuur 2.8-5). 116 Figuur 2.8-5 Woestijngebied met op de voorgrond een pediment, een flauw hellend vlak, ontstaan door horizontale erosie. Onder vochtige klimaatsomstandigheden overheerst dus een tendens tot verticale erosie, d.w.z. versnijding van het landschap, terwijl onder (semi)aride omstandigheden afvlakking van het landschap domineert. Tijd Twee energiebronnen bepalen het aanzicht van de fluviatiel-denudatieve landschappen: de zonne-energie, die via de hydrologische cyclus voor de neerslag zorgt, en de zwaartekracht, die het water naar beneden laat stromen. De eerste is, in onze menselijke dimensies gemeten, onuitputtelijk. De tweede echter niet, want de rivier consumeert, door het landschap af te eroderen, zijn eigen energiebron: de potentiële energie die het gevolg is van het feit dat het landschap zich boven zeeniveau bevindt. Met andere woorden, theoretisch zouden rivieren een landschap tot op de erosiebasis moeten kunnen afvlakken. De landschapsontwikkeling, schematisch weergegeven in figuur 2.8-6, begint met een jong stadium, waarin de rivieren V-vormige dalen hebben en er nog resten van het oude oppervlak over zijn; dan volgt een rijp stadium, waarbij de rivier het eerste begin van een dalbodem met zijn eigen sedimenten begint te vormen en alle resten van het oude oppervlak verdwenen zijn. Dan volgt een oud stadium, waarin de hellingen steeds flauwer geworden zijn en de dalbodem steeds breder. Het theoretische eindstadium is een schiervlakte of peneplain, een flauw golvend landschap met brede alluviale vlakten. In werkelijkheid wordt dit eindstadium nooit bereikt. Processen als tektoniek, klimaatverandering en zeespiegelfluctuatie gaan zo snel dat een landschap in werkelijkheid nooit voldoende tijd krijgt om een echt schiervlakte te vormen. 117 Figuur 2.8-6 Illustratie van de ontwikkeling van een landschap door fluviatiele denudatie. Van een (theoretisch) beginstadium, een vlak gebied boven zeeniveau (A) naar een ingesneden landschap, waar alle resten van het oude oppervlak zijn verdwenen (D), tot een schiervlakte, het eindstadium (F). Wordt de erosiebasis weer verlaagd, dan begint de cyclus opnieuw (G). Toepassing V2.8-1 Plateaus en cuesta’s zijn veel voorkomende landschappelijke elementen. Hoe kun je ze in het veld herkennen? V2.8-2 Wat is het (theoretische) eindstadium van een landschap? 118 2.9 Ouderdomsbepaling in de geologie Leerdoelen • De twee methoden van ouderdomsbepaling van gesteenten kunnen beschrijven. • De beperkingen van elk kunnen duiden. Kernbegrippen Relatieve ouderdom Gidsfossiel Isotopen-geochronologie Halfwaardetijd Numerieke ouderdom Radiokoolstofmethode Concept Voor het bepalen van de ouderdom van gesteenten kunnen twee methoden gebruikt worden, een relatieve en een absolute. Beide methoden zullen kort besproken worden. Relatieve ouderdomsbepaling Bij deze methode wordt bepaald welk gesteente ouder of jonger is dan een ander. Bij sedimentgesteenten bijvoorbeeld ligt een jonge laag op een oudere (het principe van superpositie). Bij een intrusie van een stollingsgesteente in een ander gesteente is de intrusie jonger dan het omringende gesteente. Het zegt dus niets over de werkelijke leeftijd en leeftijdsverschillen van de gesteenten. Fossielen spelen een belangrijke rol bij deze ouderdomsbepaling. Veel organismen hebben in één bepaalde geologische periode geleefd. De fossielen daarvan zijn dus karakteristiek voor die periode en worden gidsfossielen genoemd. Daarmee kunnen mondiaal afzettingen gecorreleerd worden. Van sedimentpakketten uit het Krijt bijvoorbeeld, waarin dezelfde soort (gids)ammoniet voorkomt, mag men aannemen dat ze in dezelfde tijd zijn afgezet. Een probleem is dat door erosie ook weer afzettingen verdwijnen. Daardoor kan een erosiefase in een profiel een groot hiaat in de tijd veroorzaken. In figuur 2.9-1 is een en ander aanschouwelijk gemaakt. Uitgaande van het principe dat jongere lagen op oudere liggen – bij intensieve plooiing kan dat anders zijn – is afzetting 1 het oudst en 4 het jongst. Intrusie A is geïntrudeerd in afzetting 2, maar bedekt door afzetting 3. Intrusie B is jonger, want deze is ook geïntrudeerd in afzetting 3. Zo is ook lavastroom A ouder dan B. 119 Figuur 2.9-1 Figuur ter illustratie van relatieve ouderdomsbepaling. Voor uitleg zie tekst. In de figuur zijn ook erosiefasen te onderkennen. Afzetting 1 is scheefgesteld en vervolgens vlak afgeërodeerd, voordat 2 is afgezet. Tussen de afzettingen 2, 3 en 4 zijn keienvloeren zichtbaar, die eveneens op erosie wijzen. Van oud naar jong kan de relatieve ouderdom van de formaties in de figuur als volgt vastgesteld worden: afzetting1, afzetting 2, intrusie A, afzetting 3, intrusie B, lavastroom A, afzetting 4, lavastroom B. Numeriek ouderdomsbepaling De numerieke ouderdomsbepaling geschiedt o.a. door middel van de isotopengeochronologie. Stollingsgesteenten en metamorfe gesteenten bevatten bij kristallisatie altijd een geringe hoeveelheid radioactieve elementen. De belangrijkste zijn de Kalium-isotoop 40K, de Rubidium-isotoop 87Rb en de Uranium-isotopen 238U en 235U. Deze niet-stabiele stoffen beginnen vanaf het moment van kristallisatie met een constante snelheid uiteen te vallen tot andere, stabiele elementen, zogenaamde dochterelementen. Als men in een gesteente of mineraal de concentraties van moederelement en dochterelement meet en de snelheid kent waarmee het radioactieve element uiteenvalt, kan men het moment berekenen waarop de kristallisatie plaatsvond. De omzettingstijd wordt uitgedrukt in de halfwaardetijd, de tijd die nodig is om 50% van het moederelement uiteen te doen vallen (zie figuur 2.9.3-1). De belangrijkste dateringsmethoden staan in tabel 2.9.3-1. 120 Figuur 2.9-1 Exponentieel verloop van radioactief verval van elementen. Na verloop van 1x de halfwaardetijd is 1/2 van het – radioactieve – moederelement over en de andere helft vervallen tot het dochterelement (kolom 1). Na 2x de halfwaardetijd is van het nog aanwezige moederelement weer de helft vervallen tot het dochterelement en is 1/4 van het moederelement over (kolom 2). Dit proces gaat door tot al het radioactieve materiaal is vervallen tot het dochterelement. Tabel 2.9-1 De belangrijkste elementen bij numerieke dateringsmethoden Moederelement Dochterelement Halveringstijd Dateringsrange 87 87 47 Ga 10 Ma - 4.6 Ga 232 208 14 Ga 10 Ma - 4.6 Ga 238 206 Pb (Lood) 4.5 Ga 10 Ma - 4.6 Ga 40 40 40 1.3 Ga 0.1 Ma - 4.6 Ga Pb (Lood) 710 Ma 10 Ma - 4.6 Ga N (Stikstof) 5730 a Rb (Rubidium) Th (Thorium) U (Uranium) K (Kalium) Sr (Strontium) Pb (Lood) Ar + Ca (Argon + Calcium) 235 207 14 14 U (Uranium) C (Koolstof) 6 100 - 50.000 a 9 1 Ma = 1 Mega annum = 10 jaar, 1 Ga = 1 Giga-annum = 10 jaar Zoals blijkt uit tabel 2.9-1 hebben de meest gebruikte radioactieve elementen zeer lange halfwaardetijden. Zodoende kan men stollingsgesteenten en metamorfe gesteenten uit de gehele geologische tijdschaal dateren en kan men ook de grenzen bepalen van de geologische tijdperken die door middel van relatieve ouderdomsbepalingen zijn verkregen. Vooral voor het Precambrium, de oudste geologische periode, waarin fossielen nog zeer zeldzaam zijn en waarin vooral stollingsgesteenten en metamorfe gesteenten aan de dag treden is de isotopen-geochronologie van onschatbare waarde gebleken. Zeer jonge stollings- en metamorfe gesteenten (<0,1 Ma) zijn met deze methoden in het algemeen moeilijk te dateren, omdat daarin de concentraties van de dochterelementen vaak nog onmeetbaar klein zijn. Voor de allerjongste geschiedenis wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de radiokoolstofmethode, ook wel genoemd de 14C–methode (spreek uit: koolstof- 121 14-methode). Deze is alleen bruikbaar voor organische materialen zoals hout, houtskool, veen en CaCO3-houdende materialen, zoals schelpen. Deze methode berust op het principe dat in de bovenste lagen van de atmosfeer door kosmische straling een deel van het stikstof 14N wordt omgezet in het radioactieve 14C. Dit oxideert tot 14CO2. De verhouding tussen 'gewone' 12CO2 en 14 CO2 is nagenoeg constant. De CO2 wordt ook in diezelfde verhouding door de planten uit de lucht opgenomen bij de fotosynthese. Als de plant dood gaat stopt de opname en wordt het 14C, dat door radioactief verval verdwijnt, niet meer aangevuld. Door de verhouding 12C : 14C in de dode organische stof te meten kan men berekenen hoe lang geleden de plant is doodgegaan. Daar de halfwaardetijd van 14C slechts 5730 jaar is, kan men met deze methode geen afzettingen dateren die ouder zijn dan ca. 50.000 jaar. Naast de hier genoemde methode zijn er nog andere dateringsmethoden, gebaseerd op stralingsschade in mineralen. numerieke Toepassing De beschreven concepten worden veel toegepast bij geologisch en bodemkundig veldwerk. Echter, de verschillende sedimentatiesnelheden, de mate van samendrukking (compactie) en stratigrafische hiaten maken het moeilijk stratigrafische sequenties te gebruiken voor een accurate (absolute) datering. Om de geologische geschiedenis van verschillende delen - verspreid over de aarde - te vergelijken, is relatieve ouderdomsbepaling alleen niet voldoende. De numerieke ouderdomsbepaling wordt algemeen toegepast om de ouderdom van stollingsgesteenten te bepalen. In de context van een onderzoek in een bepaald gebied worden in de praktijk – zo mogelijk – verschillende dateringsmethoden naast elkaar toegepast om tot een zo nauwkeurig mogelijke datering te komen ten aanzien van de landschapsgenese. Bodems die organische stof bevatten kunnen worden gedateerd met de 14C methode. Echter, door de constante afbraak van organische stof en door de opname daarvan door bodemdieren enerzijds, en de constante toevoer van verse organische stof anderzijds, geeft de 14C methode hier slechts een minimumleeftijd. Geologische tijdschaal De geologische tijdschaal (bijlage 2.1) is een (vereenvoudigde) schematische weergave van de geschiedenis van de aarde. Het is gebruikelijk dat de schaal met de oudste periode onderaan begint. Van links naar rechts wordt in kolommen een steeds fijner wordende onderverdeling in de tijd weergegeven. De indeling in perioden en tijdvakken is vooral gebaseerd op de evolutie van het leven en de klimaatveranderingen op aarde. Naarmate gesteenten jonger zijn en meer voorkomen kan men meer gedetailleerde kennis verzamelen, wat zich uit in het verloop van de tijdschaal: 122 de perioden wordt naar boven toe steeds verder onderverdeeld. Vergelijk de tijdsintervallen eens. Als je tijdschalen vergelijkt is de kans groot dat je verschillen ziet. Door toenemende kennis en verschil in interpretaties zijn tijdschalen van verschillende auteurs wat ouderdommen betreft niet altijd precies in overeenstemming met elkaar. Ook de naamgeving (van etages) kan verschillen per land of continent. De indeling van het Kwartair (bijlage 2.2) is gebaseerd op klimaatwisselingen: glacialen en interglacialen. Het Nederlandse landschap is voor het grootste deel in die periode gevormd, met name in het Saalien, Eemien en Weichselien. V2.9-1 Wat is het uitgangsprincipe van relatieve ouderdomsbepaling? V2.9-2 Wat is het kernbegrip bij de numerieke ouderdomsbepaling? V2.9-3 Wat is de beperking van de radiokoolstofmethode? 123 2.10 De vorming van Nederland Leerdoel • In grote lijnen het ontstaan van de Nederlandse landschapsvormen en de daaraan gerelateerde gesteenten kunnen beschrijven. Kernbegrippen Noordzeebekken Laagveen Continentaal plat Saalien Eemien Weichselien Hoogveen Concept Nederland ligt op een gedeelte van de aardkorst dat vanaf het Tertiair aan daling onderhevig is. Dit sedimentatiebekken - het zogenaamde Noordzeebekken - is opgevuld met tertiaire en kwartaire sedimenten die bestaan uit zanden en kleien en die een dikte van honderden meters kunnen bereiken. In ons land komen aan de rand van het bekken prekwartaire gesteenten aan de oppervlakte. In ZuidLimburg een klein stukje Carboon en afzettingen uit het Krijt en het Tertiair. Tegen de Duitse grens bij Winterswijk komt Muschelkalk uit de Trias aan het oppervlak en bij Enschede nog een stukje Krijt. Carboon, Krijt, Tertiair In het Carboon lag ons land in een gebied met ondiepe zeeën waarin zanden en kleien zijn afgezet. Die afzettingen komen nu in Zuid-Limburg - in het Geuldal bij Epen - als zandstenen en schalies aan het oppervlak. West Europa lag in die tijd ter hoogte van de evenaar (figuur 2.10-1) en er ontwikkelden zich, onder invloed van een tropisch klimaat, ook uitgestrekte kustmoerassen waarin grote varens groeiden en uitgebreide veenvorming plaatsvond. Na verloop van tijd verdronken deze moerasbossen en werden bedekt met steeds dikker wordende klei- en zandlagen. De venige lagen koolden in de loop van de tijd in tot steenkool. Figuur 2.10-1 De zwerftocht van West-Europa over de aardbol in de loop van de geschiedenis. 124 Uit de perioden tussen het Carboon en het Krijt komen in ons land geen gesteenten aan het oppervlak voor. Nederland lag gedurende een deel van die periode aan de rand van een supercontinent (Pangea), dat voordat het Krijt aanbrak uiteen begon te drijven. Tijdens het Krijt was het klimaat warm en waren de polen vrij van ijs. De zeespiegel rees en ons gebied verdween weer in zee. Aanvankelijk werden in de ondiepe kustnabije zee zanden afgezet, maar in een latere fase werd de zee dieper en bezonken er fijne kalkskeletjes, die zich ophoopten in dikke lagen en nu in Zuid-Limburg als kalksteen aan of dicht onder het oppervlak voorkomen (figuur 2.10-2). Tijdens de eindfase van het Krijt werd het hele gebied opgeheven, waardoor de Krijtzee weer een ondiepe zee werd (figuur 2.10-3). Figuur 2.10-2 Gesteentekolom van de Sint-Pietersberg bij Maastricht. Alle gesteenten van dezelfde ouderdom, waar ook ter wereld worden aangeduid als ‘Maastrichtien'. Figuur 2.10-3 De positie van Nederland in het LaatKrijt. In heel Nederland worden mariene afzettingen uit dit tijdvak gevonden. Dit pakket kalksteen is tot 1500 m dik. Gedurende het Tertiair dreven Europa en Amerika steeds verder uit elkaar en ontstond de Atlantische Oceaan. In ons gebied ontstond in de continentale aardkorst een dalingsgebied, het begin van onze Noordzee, waarin dikke pakketten (tot meer dan 1000 m) zanden en kleien werden afgezet. De opvulling van het bekken hield afwisselend meer of minder gelijke tred met de daling, waardoor regressies en transgressies elkaar afwisselden. Door verschillen in dalingssnelheid ontstonden er zuidoost-noordwest verlopende breuken en 125 verschillen in de dikte van de afzettingen. Grote dikten vind je bijvoorbeeld in de Centrale Slenk, geringere onder de Peelhorst. Aan het eind van het Tertiair veranderde het klimaat zodanig dat er op de polen ijskappen ontstonden. Dit vormt de overgang naar het Kwartair. De zee trok zich uit het gebied terug en de afzettingen gingen over in continentale lagen van grove en fijne zanden, soms met grind, waartussen klei- en veenlagen voorkomen. Ook de tertiaire afzettingen komen in Nederland alleen in ZuidLimburg op wat grotere schaal aan het oppervlak voor. In West-Nederland zitten ze op zo’n 300 m diepte (figuur 2.10-4). Figuur 2.9.6-4 Vereenvoudigde oostwest-doorsnede door Nederland. Let op de helling van de tertiaire en pleistocene afzettingen en de relatief dunne laag holocene afzettingen. Pleistoceen Gedurende het Pleistoceen hebben de Rijn, Maas en Vecht dikke pakketten erosiemateriaal uit het achterland afgezet in een deltagebied, waarin nu ons land ligt. Onder invloed van de koude omstandigheden gedurende de glacialen, hadden de rivieren een sterk wisselende afvoer. ‘s Winters weinig doordat de neerslag in de vorm van sneeuw werd "opgeslagen" en in het voorjaar veel als de sneeuw smolt. Het riviersysteem dat bij deze omstandigheden hoort is vlechtend en het sediment bestond over het algemeen uit grof zand, grind en stenen, met lokaal leemhoudende, fijnere zandlagen of pure leemlagen. Veel water lag als ijs op de polen opgeslagen in grote landijskappen, waardoor de zeespiegel tot 120 m lager lag dan nu. De huidige Noordzee, in feite een verdronken deel van het continent (continentaal plat), lag toen droog en was deel van het sedimentatiegebied. De kust lag verder naar het noordwesten en het landoppervlak helde zwak van zuidoost naar noordwest. In het Saalien, de voorlaatste ijstijd, is Nederland tot de lijn Haarlem-Nijmegen bedekt geweest met uitlopers van een grote landijskap. De gletsjers van het Saalien hebben duidelijk zichtbare sporen nagelaten, zoals het Drents keileemplateau, de stuwwallen in Gelderland en Overijssel en zwerfstenen. De 126 stuwwallen werden gevormd uit de onverkitte fluviatiele sedimenten die voor de komst van het landijs werden afgezet. De grote rivieren stroomden van zuidoost naar noordwest, maar de uit het noorden komende gletsjers vormden een barrière, waardoor de Rijn en Maas gedwongen werden naar het westen om te buigen (figuur 2.10-5). Figuur 2.10-5 Nederland ten tijde van het Saalien. Het blauwe deel ten noorden van de stippellijn is de ijsbedekking met langs de zuidrand smeltwaterafzettingen. De pijlen geven de stroomrichting van de Rijn en Maas aan. Door de ijsbarrière zijn ze gedwongen hun stroomrichting naar het westen te verleggen. De lijnen met dwarsstreepjes geven de breuken in de ondergrond aan. Tijdens het smelten van het ijs is er door smeltwaterstromen veel materiaal verspoeld en weer gesedimenteerd in de vorm van spoelzandwaaiers of spoelzandvlakten, die de gletsjerdalen weer gedeeltelijk opvulden. Deze sedimenten zijn ook slecht gesorteerd. Ze bestaan voornamelijk uit zand en grind. De fijne fractie is terechtgekomen in het fluviatiele circuit (i.e. afgevoerd door rivieren). Gedurende het Eemien werd het klimaat warmer, waardoor de zeespiegel weer steeg en een stand bereikte die enkele meters hoger was dan de huidige. Het Eemien heeft geen sporen aan het oppervlak van ons land nagelaten. In het Weichselien – het jongste glaciaal – was het klimaat weer koud, droog en winderig, maar werd Nederland niet met ijs bedekt. Wel raakte de ondergrond bevroren en ontdooide ook 's zomers niet meer (permafrost). Het landschap was open en had weinig vegetatie, waardoor sterke winderosie plaatsvond. Onder deze omstandigheden werden de eerder gevormde fluvioglaciale afzettingen onderhevig aan deflatie. Het uitgeblazen zand werd als een deken over het oudere landschap afgezet, waardoor het dekzandlandschap werd gevormd en, verder naar het zuiden, löss. Ook kenmerkend voor deze periode is het voorkomen van vorstwiggen en pingo’s. 127 Zuid Limburg werd gedurende het Pleistoceen beïnvloed door de naweeën van de Alpiene gebergtevorming, waardoor het gebied enigszins opgeheven werd. In combinatie met het zakkende Noordzeebekken had dat tot gevolg dat de Maas zich in zijn eigen, oudere sedimenten insneed. Zo ontstond het reliëfrijke ZuidLimburgse terrassenlandschap met insnijdingen van erosiedalen en de zijrivieren Geul en Gulp. De terrassen en insnijdingen werden bedekt met een deken van löss, waardoor het zacht glooiende heuvellandschap is ontstaan. Holoceen Het begin van het Holoceen, zo’n 10.000 jaar geleden, wordt gemarkeerd door een mondiale stijging van de gemiddelde temperatuur. De ijskappen smolten grotendeels af, de zeespiegel steeg en het westen en noorden van ons land verdronken langzaam. Door de klimaatsverbetering raakte ons land weer bebost. Aanvankelijk met alleen koudebestendige soorten als berk en den, maar met het stijgen van de temperatuur ook met thermofiele soorten als hazelaar, iep, linde, eik en els. Het gevolg van de stijgende zee was dat de pleistocene rivierafzettingen in het westen van ons land werden bedekt met holocene zeeklei- en zeezandafzettingen. In de ondiepe zee voor de kust ontwikkelden zich strandwallen waaruit uiteindelijk onze duinen werden gevormd (figuur 2.10-6). Figuur 2.10-6 Doorsnede door de holocene afzettingen in west Nederland. Terwijl de kustlijn zich steeds verder landinwaarts verplaatste, verschoven de verschillende sedimentatiemilieus mee: een zandige kustzone met strandwallen en duinen en daarachter een kleiige zone bestaande uit wadden, kwelders en lagunes. In laaggelegen gebieden steeg het grondwater met de zeespiegel mee 128 en ontstonden veenmoerassen (laagveen). Op slecht gedraineerde hoger gelegen gronden ontwikkelden zich dikke pakketten hoogveen. Dit was o.a. het geval in noordoost Nederland en de Peel. Door het veranderde klimaat veranderden ook de riviersystemen: van vlechtende rivieren behorend bij het arctische klimaat, in meanderende rivieren. Daarmee veranderde ook de aard van de sedimenten. In tegenstelling tot de grove, grindrijke zanden uit het Pleistoceen werden nu voornamelijk fijnkorrelige sedimenten afgezet. De rivieren waren nog niet bedijkt, zodat een systeem van oeverwallen en kommen ontstond dat zich door het meanderen van de rivieren regelmatig verlegde. Toepassing Vanaf ca. 5000 jaar geleden begon de mens als landbouwer het landschap te beïnvloeden. Het beboste oppervlak nam af en in de Middeleeuwen ontstonden open landschappen met akkerbouw en heidevelden. Door ontginningen (dus verwijdering van de natuurlijke vegetatie) kon de wind weer vat krijgen op het Pleistocene dekzand, waardoor lokaal stuifzandcomplexen ontstonden, die deels inmiddels weer bebost zijn en deels nog actief (Hoge Veluwe). De afgezette kleien en gevormde veenpakketten bleken zeer bruikbaar voor de mens. De kleien zijn over grote oppervlakten afgegraven om bakstenen van te maken. Van het Holocene veen, dat o.a. een groot deel van de Gelderse Vallei bedekte, is het grootste deel opgegaan in rook en warmte via de kachels van onze voorouders. Het hoogveen is zo goed als geheel als turf afgegraven. In Limburg werden tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw op grote schaal de uit het Carboon daterende ingekoolde venen als steenkool gewonnen. In het spraakgebruik wordt de Limburgse kalksteen 'mergel' genoemd, maar petrologisch gezien is het een onjuiste term voor dit gesteente. Mergel is een kalkrijke klei, terwijl de Limburgse mergel voor vrijwel 100% uit calciumcarbonaat bestaat. Het is dus een echte kalksteen en een uitstekende grondstof voor de cement- en kunstmestindustrie, die ook op grote schaal wordt gewonnen. V2.10-1 Hoe verklaar je dat in Zuid-Limburg dikke kalksteenpakketten voorkomen? V2.10-2 De rivieren Rijn en Maas komen uit het zuidoosten, maar lopen in de Betuwe oost-west. Is dat logisch? V2.10-3 Hoe natuurlijk zijn onze stuifzanden? 129 130