Monotheïstische tendensen in de theologie van Plato

advertisement
Monotheïstische tendensen in de Platoonse filosofie
Prof. G. Van Riel
Hoger Instituut voor Wijsbegeerte
1. De god van de filosofen. Tendensen en evoluties in Griekse religie
2. Plato’s “patronen voor de theologie”: De Staat II 378 d – 383 c
• god is goed
• god is onveranderlijk
3. Religie, vroomheid en dienst aan de goden
De Wetten IV 716 d – 718 a:
Laten we dan ook bedenken dat daaruit deze uitspraak voortvloeit, de schoonste en
waarachtigste van alle uitspraken, denk ik: dat er voor de goede niets zo schoon, zo goed,
zo doeltreffend met het oog op een gelukkig leven, en ja, ook niets zo uitzonderlijk voor
hem aangepast bestaat als te offeren ter ere van de goden, als steeds met hen om te gaan
door gebeden en offeranden, door alles wat godverering is. Maar voor de slechte geldt het
tegenovergestelde. De slechte is onrein van ziel, terwijl de goede rein is; en uit de handen
van een bezoedelde geschenken aannemen, is nooit goed te praten, voor een goed mens
evenmin als voor een god. IJdel zijn dan ook de vele inspanningen die niet vrome mensen
zich getroosten tegenover de goden, terwijl die van vromen altijd welkom zijn. Dat is dus
het doel waarnaar wij moeten mikken. Maar dan is er een kwestie van de pijlen om het
doel te bereiken, en van de “boog” om die pijlen af te schieten: welke boog is de beste om
te dragen, en hoe gaan we die wapens noemen? Ten eerste, zeggen we, zijn er de
eerbewijzen, die men op de eerste plaats aan de Olympische goeden en aan de
beschermgoden van de stad, en daarna aan de onderaardse goden brengt: hiermee zal
men het best het doel van de vroomheid treffen, als we aan deze laatste goden offers
opdragen die van even getal, van tweede keus en van de linkerhelft zijn, terwijl aan de juist
tevoren genoemde goden de offers van eerste kwaliteit, van oneven getal en van de
rechterhelft worden toegekend. Na deze goden zal de wijze ook de demonen vieren, en
daarna dan de helden. Daarop zou dan de wettelijk geregelde inwijding volgen van privémonumenten ter ere van de familiegoden, waarna dan de eerbewijzen komen voor de
ouders, zolang dezen leven: het is immers onze plicht als schuldenaars onze eerste en
grootste schuld, de eerbiedwaardigste van al onze verplichtingen, af te betalen, en te
erkennen dat alles wat we hebben en bezitten, toebehoort aan hen die ons het leven
schonken en ons grootbrachten. Dat alles moeten wij hun in de mate van onze krachten
ten dienste stellen: om te beginnen onze rijkdom, op de tweede plaats ons lichaam, op de
derde plaats onze ziel; zo betalen we hun terug wat zij ons voorgeschoten hebben aan
zorg, de bovenmatige inspanningen en smarten die zij zich oudtijds voor ons hebben
getroost, toen wij nog jong waren: nu zij oud geworden zijn, en in hun oude dag erg
behoeftig, vergoeden wij het hun. Geheel ons leven door moet ook onze taal tegenover
onze ouders buitengewoon eerbiedig zijn en altijd geweest zijn, want zeer zwaar is de straf
voor zo lichte en gevleugelde dingen als woorden. Nemesis (Wraak), de bode van
Rechtvaardigheid, is immers aangesteld om toezicht te houden op alles wat daarop
betrekking heeft. En bijgevolg, als onze ouders zich boos maken, als ze hun woede
botvieren – in woorden of daden, om het even – dan nog moeten wij kunnen toegeven en
vergeven: we moeten begrijpen hoe natuurlijk het is dat een vader die zich verongelijkt
acht door een zoon, daarover bijzonder boos is. Na de dood van de ouders is de meest
bescheiden begrafenis ook de schoonste, namelijk die waarbij men vermijdt de
gebruikelijke luister te overschrijden, zonder daarom achter te blijven bij wat de
voorouders bij de teraardebestelling van hun ouders deden. Verder zal men zich op
dezelfde wijze kwijten van de jaarlijkse viering ter ere van de gestorvenen. Niets ver
waarlozen om hun gedachtenis levend te houden, dat is het voornaamste middel om hen
steeds te eren, waarbij we ook het passende deel van de rijkdom die het lot ons geeft, aan
de doden besteden. Als we zo handelden en daarnaar leefden, zou ieder van ons steeds
zowel vanwege de goden als vanwege de wezens die boven ons staan, het verdiende loon
ontvangen en het grootste deel van zijn leven in schone verwachtingen doorbrengen.
Verder zijn er nog de verplichtingen tegenover afstammelingen, verwanten, vrienden en
medeburgers; ook nog het door god gewilde dienstbetoon aan gastvrienden en de omgang
met al deze personen.
4. Religie en moraal
De Wetten IV 715 e – 716 d
Ath.: ‘Burgers,’ zullen we hun dus zeggen, ‘god, die zoals de oude traditie het leert, begin
en einde en midden van alle wezens in handen houdt, gaat recht op zijn doel af, doordat hij
de natuurlijke omlopen mee aflegt. Hem volgt steeds Rechtvaardigheid op de voet, om als
wreker de overtreders van de goddelijke wet te bestraffen. Tot haar gevolg behoren allen
die voorbestemd zijn tot de gelukzaligheid en die zich in deemoed en bescheidenheid aan
haar hechten. Wie echter opgeblazen is van trots, wie prat gaat op rijkdommen of eretitels,
of ook op de lichamelijke schoonheid die samengaat met jeugd en onbezonnenheid, wie de
overmoed in zijn ziel ontsteekt, alsof hij het zonder gezag of leiding kan stellen en alsof hij
zelf mans genoeg is om anderen te leiden – die wordt door god verlaten en blijft alleen
staan; in zijn verlatenheid neemt hij nog anderen van hetzelfde allooi bij zich op, voert
dolle sprongen uit en zet alles op stelten. In de ogen van velen lijkt hij een persoonlijkheid
te zijn, maar lang duurt het niet of hij moet de wraak van de Rechtvaardigheid ondervinden
– een wraak die niet te onderschatten is ! – en hij veroorzaakt de ondergang van hemzelf,
van zijn huis en van de staat.’ Wat moet een verstandige mens dan doen of denken in dat
geval? – Clin.: Het antwoord ligt voor de hand: iedereen moet zich erop instellen te
behoren tot het gevolg van god. – Ath.: En welk is dan de activiteit die god behaagt en die
bij hem aansluit? Er is er maar één, en ze wordt uitgedrukt in één enkel oud gezegde: dat
“het gelijkende het gelijkende behaagt” als het de juiste maat houdt, terwijl de mateloze
dingen noch elkaar, noch de gematigde dingen behagen. God zal voor ons bij uitstek de
maat van alle dingen zijn, veeleer dan zomaar de eerste de beste mens, zoals sommigen
beweren. Wie dus geliefd wil zijn bij een wezen met deze kenmerken, moet zelf volgens
zijn eigen vermogens ook zoveel mogelijk zo worden. Volgens dat beginsel zal diegene
onder ons die gematigd is, geliefd zijn bij god, omdat hij op hem gelijkt, terwijl de mateloze
niet op god gelijkt en met hem in onmin leeft. En zo staat het ook met de onrechtvaardige
en met al de rest, op grond van hetzelfde beginsel.
2
Euthyphro 4 b – 5 a; 5 d-e
Euth. Laat me nu lachen, Socrates, als jij denkt dat het enig verschil maakt of de gedode
een vreemde dan wel een verwant is. Nee, dit alleen moet in acht genomen worden: had
de dader het recht aan zijn kant of niet? Had hij het recht aan zijn kant, laat hem dan
ongemoeid; was dat niet het geval, dan moet men hem aanklagen, ook precies wanneer hij
een huis- en tafelgenoot is. De smet die op je valt is immers even groot van zodra je,
medewetend wat hij deed, met hem omgaat zonder jezelf en hem te reinigen door de zaak
voor het gerecht te brengen. Trouwens, de dode was een dagloner van mij, en omdat we
bezig waren met landbouwwerk op Naxos, werkte hij daar bij ons. In een dronken bui
wordt hij woedend op een van onze huisslaven en snijdt hem de keel over. Mijn vader laat
hem dan ook aan handen en voeten binden, werpt hem in de eerste de beste put en stuurt
iemand hiernaartoe om de wetsverklaarder te vragen wat hij moet doen. Intussen denkt hij
niet verder aan de man die daar geboeid ligt, en laat hem – een moordenaar in zijn ogen –
aan zijn lot over. Wat maakt het uit als hij zou sterven? – wat effectief gebeurde. Honger
en kou en boeien deden hem omkomen nog vóór de terugkeer van de bode van de
wetsverklaarder. Welnu, dit is wat mijn vader en mijn andere familieleden mij kwalijk
nemen: dat ik voor die moordenaar een proces wegens moord inspan tegen mijn vader, die
volgens hen geen moord beging; en zelfs al had hij het gedaan, de gestorvene was toch zelf
een moordenaar, en om hem moet men zich geen zorgen maken. Volgens hen is het
immers strijdig met de vroomheid dat een zoon zijn vader aanklaagt. Ze moeten er wel
slecht van op de hoogte zijn, hoe de godenwereld staat tegenover vroomheid en gebrek
aan vroomheid ! – Socr.: Bij Zeus, Euthyphro, denk jij dan dat jij wel zo precies op de
hoogte bent van hoe het met de godenwereld, de vroomheid en het gebrek aan vroomheid
is gesteld, dat jij, nu de feiten zich zo hebben voorgedaan als jij zegt, je eigen vader een
proces durft aandoen? Vrees je dan niet dat jij, op jouw beurt, wel eens een weinig vrome
daad zou kunnen stellen? – Euth.: Ik zou toch nergens voor deugen, Socrates, en in geen
enkel opzicht boven de massa uitsteken, als ik geen precieze kennis van al zulke dingen
had. […] Socr.: Zeg me dan eens: wat noem jij vroom, en wat onvroom? – Euth.: Wel, het
vrome noem ik wat ik nu voor het ogenblik doe, namelijk een aanklacht indienen tegen al
wie zich schuldig maakt aan moord, aan heiligschennende diefstal, of aan een ander
vergrijp van die aard, om het even of de schuldige nu toevallig mijn vader is of mijn
moeder, of wie dan ook. En geen vervolging inspannen is strijdig met vroomheid.
5. Monotheïsme?
Plato: theologie ≠ metafysica
• metafysische principes: het Goede – Ideeën
• goden: zielen begiftigd met intellect
"het intellect kan niet bestaan zonder ziel" (Phil. 30 c 9-10; Tim. 30 b 1-3; Soph.
248 e 6 - 249 d 4)
• goden zijn "uitvoerders", onderworpen aan de (metafysische) kosmische
ordening
Aristoteles: theologie = metafysica
• metafysische principes = goden: Intellect = god
6. Latere evoluties
3
Download