Levenslooppsychologie 1. Het begin van het leven

advertisement
 Levenslooppsychologie 1. Het begin van het leven 1.1De interactie tussen erfelijkheid en omgeving 1.1.1 De rol van de omgeving bij het bepalen van de manifestatie van genen: van genotype naar fenotype Uit steeds meer ontwikkelingsonderzoeken blijkt dat gedrag niet puur door genetische of omgevingsfactoren kan worden verklaard. Neem bijvoorbeeld temperament, patronen van prikkeling en emotionaliteit die consistente en permanente eigenschappen in een individu vertegenwoordigen. Interactie van factoren. Zulke bevindingen laten zien dat bij veel eigenschappen sprake is van multifactoriële overerving, wat betekent dat ze bepaald worden door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren. Mensen met een genotype dat ervoor zorgt dat ze gemakkelijk aankomen zullen misschien nooit slank worden, hoeveel ze ook lijnen. Er zijn echter ook genotypen die relatief weinig invloed ondervinden van omgevingsfactoren. In zulke gevallen volgt de ontwikkeling een vastliggend patroon, relatief onafhankelijk van de specifieke omgeving waarin iemand wordt opgevoed. Temperament: patronen van prikkeling en emotionaliteit die de consistente en Permanente eigenschappen van een individu vormen. Multifactoriële overerving: de bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaal bereik waarbinnen een fenotype zich kan manigesteren. 1.1.2 Een antwoord op het nature – nurture – raadsel Ontwikkelingsonderzoekers hebben verschillende strategieën om te achterhalen in welke mate kenmerken, eigenschappen en gedrag veroorzaakt worden door genetische gactoren en omgevingsfactoren. Dieronderzoek: controle over de genen en de omgeving Het nadeel van het gebruik van dieren als onderzoeksobjecten is natuurlijk dat we er niet zeker van kunnen zijn in hoeverre onze bevindingen ook van toepassing zijn op mensen. Toch biedt dieronderzoek veel mogelijkheden. Onderzoek bij mensen: het exploiteren van genetische overeenkomsten en verschillen Bijna alle kenmerken, eigenschappen en gedragspatronen zijn het gezamenlijke resultaat van de combinatie van en de interactie tussen nature en nurture. Zo vormen genetische factoren en omgevingsfactoren een onafscheidelijk paar, dat gezamenlijk werkt aan de vormgeving van het unieke individu dat elk mens uiteindelijk wordt. 1.1.3 Fysieke kenmerken: familiegelijkenissen Monozygotische tweelingen vormen het meest extreme voorbeeld van de regel dat hoe meer twee mensen genetisch gezien op elkaar lijken, hoe waarschijnlijker het is dat ze uiterlijk op elkaar lijken. Ook andere, minder in het oog springende eigenschappen geven blijk van sterke genetische invloeden. Bloeddruk, ademhalingstempo en zelfs de leeftijd waarop het leven eindigt liggen dichter bij elkaar bij mensen die nauw verwant zijn dan bij mensen die genetisch gezien meer van elkaar verschillen. 1.1.4 Intelligentie: hoe meer onderzoek, hoe meer onenigheid De belangrijkste reden is dat intelligentie, die meestal wordt uitgedrukt door middel van een IQ – score, een kerneigenschap van de mens is. Genen spelen een belangrijke rol bij intelligentie. Zowel algemene intelligentie als specifieke componenten van intelligentie zijn duidelijk gerelateerd aan erfelijke factoren. Hoewel het duidelijk is dat erfelijkheid een belangrijke rol speelt bij intelligentie, zijn onderzoekers veel minder unaniem over de vraag hoe die rol er dan concreet uitziet. Maar hoewel erfelijkheid duidelijk een belangrijke rol speelt bij intelligentie, geldt dat ook voor omgevingsfactoren. Zelfs bij de meest extreme inschattingen van de rol van de genen is nog ruimte voor een bepaalde invloed van omgevingsfactoren. 1.1.5 Genetische invloeden en omgevingsinvloeden op de persoonlijkheid: extravert geboren? Is onze persoonlijkheid erfelijk? Voor een deel in ieder geval wel. Twee van de belangrijkste ‘grote vijf’ persoonlijkheidskenmerken, neuroticisme en extraversie, zijn gerelateerd aan genetische factoren. Neuroticisme, zoals dat wordt gebruikt door persoonlijkheidsonderzoekers, is de mate van emotionele stabiliteit die een individu gewoonlijk vertoont. Extraversie is de mate waarin mensen graag in het gezelschap van anderen verkeren, zich hartelijk gedragen en sociaal zijn. Het is duidelijk dat genetische factoren een rol spelen bij het bepalen van iemands persoonlijkheid. Maar ook de omgeving waarin iemand wordt opgevoed is van invloed op de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Attitudes zijn voor een deel cultureel bepaald; ouders in het westen zullen hun kinderen eerder stimuleren om actief te zijn, terwijl ouders in Aziatische culturen hun kinderen meer passiviteit bijbrengen. Het is duidelijk dat zowel genetische factoren als omgevingsfactoren consequenties hebben voor de persoonlijkheid van een kind. Erfelijke karaktereigenschappen: dit zijn voorbeelden van karaktereigenschappen die het sterkst gekoppeld zijn aan erfelijke factoren. Hoe hoger het percentage, hoe groter de invloed van de genen. 1.1.6 Psychische stoornissen: de rol van genen en omgeving Schizofrenie is een van de ernstige typen psychische stoornissen. Steeds meer tekenen wijzen erop dat schizofrenie het gevolg is van genetische factoren. Het zijn niet alleen de genen die de ontwikkeling van de stoornis beïnvloeden. Er spelen dus ook andere factoren mee, die variëren van structurele afwijkingen in de hersenen tot een biochemische onbalans. De genetische achtergrond van schizofrenie: de psychische aandoening schizofrenie heeft duidelijke genetische componenten. Hoe nauwer de genetische band tussen iemand met schizofrenie en een ander familielid, des te waarschijnlijker is het dat de andere persoon ook schizofrenie ontwikkelt. 1.1.7 Kunnen genen de omgeving beïnvloeden? Volgens ontwikkelingspsychologe Sandra Scarr (1993,1998) is de genetische erfenis die kinderen van hun ouders meekrijgen niet alleen bepalend voor hun genetische eigenschappen maar heeft zij ook een actieve invloed op hun omgeving. Volgens Scarr kan de genetische aanleg van een kind zijn of haar omgeving op 3 manieren beïnvloeden. -­‐ kinderen kunnen actieve genotype – omgevingseffecten veroorzaken doordat ze zich richten op de aspecten van hun omgeving die het meest aansluiten op hun genetisch bepaalde capaciteiten. -­‐ in sommige gevallen is er sprake van passieve genotype – omgevingseffecten. Daarbij worden de genen van de ouders geassocieerd met de omgeving waarin kinderen opgroeien. -­‐ er bestaan ook evocatieve genotype – omgevingseffecten, waarbij de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen. Het veeleisende gedrag van een baby kan er toe leiden dat zijn ouders eerder inspringen op zijn behoeften dan ze zouden doen als het kind minder veeleisend was. Gedragspatronen en eigenschappen zijn niet alleen het gezamenlijke resultaat van genetische factoren en omgevingsfactoren, de relatieve invloed van genen en omgeving verschuift ook nog eens in de loop van een mensenleven. Actieve genotype – omgevingseffecten: situaties waarin kinderen zich richten op de aspecten van hun omgeving die het meest aansluiten op hun genetisch bepaalde capaciteit. Passieve genotype – omgevingseffecten: situaties waarin de genen van de ouders worden geassocieerd met de omgeving waarin kinderen opgroeien. Evocatieve genotype – omgevingseffecten: situaties waarin de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen. 1.2 Prenatale groei en verandering Vanaf het moment van conceptie gaat de ontwikkeling van een ongeboren kind onophoudelijk door. De prenatale groei wordt van af het begin beïnvloedt door omgevingsfactoren. 1.2.1 Bevruchting: het moment van conceptie Bij de bevruchting komen een zaadcel en een eicel samen om de ééncellige zygote te creëren waarmee het leven van elk mens begint. 1.2.2 De stadia van de prenatale periode: het begin van de ontwikkeling De prenatale periode bestaat uit drie stadia: het germinale, het embryonale en het foetale stadium. Het germinale stadium: bevruchting tot twee weken In het germinale stadium, het eerste en kortste stadium van de prenatale periode, begint de zygote zich te delen en in complexiteit toe te nemen. Tijdens het germinale stadium gaat de methodische celdeling voortvarend van start. Als de placenta volledig is ontwikkeld, fungeert zij als een doorgeefluik tussen moeder en foetus, waarbij ze voeding en zuurstof levert via de navelstreng. Germinaal stadium: het eerste stadium van de prenatale periode, dat plaatsvindt tijdens de eerste twee weken van de conceptie. Placenta: een doorgeefluik tussen de moeder en de foetus waardoor voeding en zuurstof via de navelstreng wordt geleverd. Het embryonale stadium: twee weken tot acht weken Aan het einde van de germinale periode heeft het organisme zich stevig genesteld in de wand van de baarmoeder van zijn moeder. Een van de hoogtepunten tijdens het embryonale stadium is de ontwikkeling van de belangrijkste organen en de fundamentele anatomie. In het begin heeft het kind 3 aparte lagen. De buitenste laag van het embryo, het ectoderm, zal de huid, haar, tanden, zintuigen, hersenen en het ruggenmerg vormen. Het endoderm, de binnenste laag, produceert het spijsverteringsstelsel, de lever, de alvleesklier en het ademhalingsstelsel. Tussen het endoderm en het ectoderm in zit het mesoderm, waaruit de spieren, de botten, het bloed en de bloedsomloop worden gevormd. Embryonaal stadium: de periode van 2 tot 8 weken na de bevruchting, waarin grote veranderingen plaatsvinden in de belangrijkste organen en de fundamentele anatomie. Het foetaal stadium: acht weken tot de geboorte Pas in het foetale stadium wordt het ontwikkelende kind direct als zodanig herkenbaar. Het begint rond de 8 weken na de conceptie en eindigt bij de geboorte. Het ontwikkelende kind, dat nu foetus heet, ondergaat in dit stadium verbazingwekkend snelle veranderingen. Organen worden steeds verder gedifferentieerd en beginnen te werken. Met 3 maanden kan de foetus slikken en plassen. In de achtste tot de 24ste week na de conceptie worden hormonen vrijgegeven die leiden tot de toenemende differentiatie van mannelijke en vrouwelijke foetussen. Volgens de speculaties van sommige wetenschappers kan dit uiteindelijk leiden tot verschillen in mannelijke en vrouwelijke hersenstructuren en zelfs tot latere variaties in geslacht gerelateerd gedrag. Foetaal stadium: het stadium van prenatale ontwikkeling dat begint rond 8 weken na de conceptie en eindigt bij de geboorte. Foetus: een ontwikkeld kind van 8 weken na de conceptie tot de geboorte. Lichaamsverhoudingen: tijdens het foetale stadium veranderen de verhoudingen van het lichaam ingrijpend. Met 2 maanden vormt het hoofd ongeveer de helft van de foetus, maar bij de geboorte is dat een kwart. 1.2.3 Problemen rond de conceptie Onvruchtbaarheid, zo’n 15% van de stellen lijdt aan onvruchtbaarheid, wat letterlijk betekent dat je niet in staat bent een kind voort te brengen. Hoe ouder de ouders, hoe groter de kans op onvruchtbaarheid. Sommige problemen kunnen worden verholpen door medicijnen of een operatie. Een andere optie is kunstmatige inseminatie, een procedure waarbij de zaadcellen van een man door een arts direct in de baarmoederhals van een vrouw worden gebracht. Bevruchting kan ook buiten het lichaam van de moeder plaatsvinden. In – vitro – fertilisatie (IVF) is een procedure waarbij een aantal eicellen uit de eierstokken van een vrouw worden verwijderd, waarna zij is een laboratorium worden bevrucht door de zaadcellen van een man. Ook gamete intrafallopian transfer (GIFT) en zygote intrafallopian transfer (ZIFT) zijn procedures waarbij een eicel en een zaadcel of een bevruchte eicel in de eileiders van een vrouw worden geplaatst. Bij IVF, GIFT en ZIFT worden de cellen ofwel geïmplanteerd in de vrouw die de donoreicellen heeft geleverd, ofwel in een draagmoeder, een vrouw die heeft toegezegd het kind te dragen. Bovendien is de voortplantingstechniek inmiddels zo ontwikkeld dat ouders het geslacht van hun baby zelf kunnen kiezen. Ethische kwesties Draagmoederschap werpt verschillende ethische en juridische vragen op en kan ook tot emotionele problemen leiden. In sommige gevallen weigeren draagmoeders het kind na de geboorte af te staan, in andere gevallen willen ze graag een rol spelen in het leven van het kind. Miskraam en abortus Een miskraam, ook wel spontane abortus genoemd, vindt plaats wanneer de zwangerschap eindigt voordat het ontwikkelde kind buiten de baarmoeder kan overleven. Zo’n 15% tot 20% van alle zwangerschappen eindigt in een miskraam. Bij een abortus kiest een moeder er vrijwillig voor om haar zwangerschap te beëindigen. Nederland en België behoren nog steeds tot de groep landen met het laagste abortuscijfer. Onvruchtbaarheid: het onvermogen om zwanger te worden na 12 tot 18 maanden proberen. Kunstmatige inseminatie: een procedure waarbij de zaadcellen van een man door een arts direct in de vagina van een vrouw worden geplaatst. In – vitrofertilisatie (IVF): een procedure waarbij een aantal eicellen uit de eierstokken van een vrouw worden verwijderd, waarna zij in een laboratorium worden bevrucht door de zaadcellen van een man. Draagmoeder: een vrouw die heeft toegezegd een kind te dragen als de moeder die de donoreitjes levert niet zwanger kan worden. 1.2.4 De prenatale omgeving: bedreigingen voor de ontwikkeling Er zijn tekenen die erop wijzen dat een zwangere vrouw door nervositeit de slaappatronen van haar foetus kan beïnvloeden. Bovendien kunnen bepaalde aspecten van het gedrag van moeders en vaders, zowel voor als na de conceptie, levenslange gevolgen hebben voor het kind. Sommige gevolgen manifesteren zich direct, maar veel mogelijke problemen komen pas na de geboorte aan het licht. Een aantal van de meest ingrijpende gevolgen is het resultaat van teratogene effecten. Een teratogeen effect is een omgevingsfactor zoals een drug, een chemische stof, een virus of een andere factor die leidt tot een geboorteafwijking. In sommige fasen van de prenatale ontwikkeling heeft een bepaalde teratogene stof maar heel weinig invloed. In andere perioden kan diezelfde stof echter verregaande consequenties hebben. In het algemeen hebben teratogenen het grootste effect tijdens de perioden van bijzonder snelle prenatale ontwikkeling. Teratogene effecten: factoren die leiden tot een geboorteafwijking Gevoeligheid voor teratogene stoffen: de mate van gevoeligheid van verschillende delen van het lichaam is afhankelijk van het ontwikkelingsstadium waarin ze zich bevinden. Het voedingspatroon van de moeder Een moeder die gevarieerd eet en zorgt dat ze de juiste voedingsstoffen binnenkrijgt heeft waarschijnlijk minder last van complicaties tijdens de zwangerschap, een gemakkelijkere bevalling en een gezondere baby dan een moeder die niet genoeg voedingsstoffen binnenkrijgt. De leeftijd van de moeder Vrouwen krijgen tegenwoordig op latere leeftijd kinderen dan een paar decennia geleden. Dat is het gevolg van veranderingen in de samenleving. Steeds meer vrouwen kiezen ervoor om eerst een vervolgopleiding af te ronden en een carrière te beginnen voor ze hun eerste kind krijgen. Oudere moeders hebben veel meer kans op een kind met het Downsyndroom, een verstandelijke handicap. De zwangerschapsrisico’s zijn niet alleen groter voor ongebruikelijk oude moeders, maar ook voor heel jonge moeders. Vrouwen die zwanger worden tijdens de adolescentie hebben meer kans op een vroeggeboorte. De prenatale begeleiding van de moeder De slechte sociale en economische omstandigheden van de moeders spelen een rol. Het is zelfs mogelijk dat armoede of sociale omstandigheden de aanleiding vormden voor de zwangerschap. Gezondheid van de moeder Op bepaalde momenten in de zwangerschap kan een ziekte van een zwangere vrouw rampzalige gevolgen hebben. Als de moeder bijvoorbeeld voor de 11de week van haar zwangerschap rubella krijgt, kan haar baby daar ernstige gevolgen van ondervinden, zoals blindheid, doofheid, hartafwijkingen of hersenbeschadiging. Waterpokken kunnen bijvoorbeeld tot geboorteafwijkingen leiden, en de bof kan de kans op een miskraam verhogen. Drugs – en medicijngebruik van de moeder Moeders die drugs of medicijnen gebruiken kunnen hun ongeboren kind ernstig in gevaar brengen. Zo kan een aspirientje tegen de hoofdpijn bij de foetus tot bloedingen leiden. Sommige medicijnen die door moeders worden gebruikt veroorzaken pas tientallen jaren later problemen bij hun kinderen. Drugs brengen nog grotere risico’s voor de prenatale omgeving met zich mee. Ten eerste kunnen de kwaliteit en de zuiverheid van drugs die illegaal zijn aangeschaft aanzienlijk variëren. Het is lastig om precies vast te stellen wat de langetermijneffecten van cocaïne – gebruik zijn, omdat het vaak gepaard gaat met slechte prenatale zorg en slechte verzorging na de geboorte. In veel gevallen is het de slechte verzorging door de verslaafde moeder die problemen bij hun kinderen veroorzaakt, en niet zozeer de blootstelling aan de drug. Moeders die alcohol, tabak en cafeïne gebruiken Een zwangere vrouw die denkt af en toe een wijntje of een sigaret geen waarneembaar effect heeft op haar ongeboren kind, houdt zichzelf hoogstwaarschijnlijk voor de gek: steeds meer signalen wijzen erop dat zelfs kleine hoeveelheden alcohol en nicotine de ontwikkeling van de foetus kunnen verstoren. Ongeveer 1 op de 750 baby’s wordt geboren met het Foetaal Alcohol Syndroom (FAS), een stoornis die kan leiden tot ondergemiddelde intelligentie en soms tot verstandelijke beperkingen. In het geval van Foetale Alcohol Effecten (FAE) vertonen kinderen als gevolg van het alcoholgebruik van hun moeder een aantal, maar niet alle, problemen die kenmerkend zijn voor het foetale alcohol syndroom. Rokers hebben 2 keer zo veel kans als niet – rokers op baby’s met een abnormaal laag geboortegewicht, en de baby’s van rokers zijn gemiddeld kleiner dan die van niet – rokers. FAS: een stoornis die wordt veroorzaakt doordat moeder tijdens de zwangerschap aanzienlijke hoeveelheden alcohol neemt en die kan leiden tot verstandelijke beperkingen en groeiachterstand. FAE: een situatie waarin kinderen als gevolg van het alcoholgebruik van hun moeder een aantal, maar niet alle, problemen vertonen die kenmerkend zijn voor het foetale alcohol syndroom. Hebben vaders invloed op de prenatale omgeving? Een vader in spe zou niet moeten roken. Meeroken kan de gezondheid van de moeder aantasten, die daardoor weer de gezondheid van haar ongeboren kind in gevaar brengt. Daarnaast kan een vader die alcohol en drugs als cocaïne gebruikt niet alleen chromosomale schade veroorzaken die van invloed kan zijn op de foetus, maar kan hij ook de prenatale omgeving beïnvloeden door stress bij de moeder te veroorzaken en een ongezonde omgeving te creëren. 2
De geboorte en het pasgeboren kind 2.1 Geboorte 2.1.1 Weeën: het begin van de geboorte Gemiddeld 266 dagen na de conceptie zorgt een proteïne die CRH (corticotropine releasing hormone) heet voor het vrijkomen van bepaalde hormonen en het begin van het proces dat tot de geboorte leidt. Een hormoon dat in deze fase een belangrijke rol speelt is oxytocine, dat wordt afgescheiden door de hypofyse van de moeder. Tijdens de prenatale periode wordt de baarmoeder, die bestaat uit spierweefsel, langzaam groter naarmate de foetus groeit. Als de baby op het punt staat geboren te worden, begint de baarmoeder met tussenpozen samen te trekken. De steeds heftiger wordende weeën dienen om het hoofd van de foetus tegen de baarmoederhals te drukken. De bevalling verloopt in 3 fasen: Tijdens de 1ste fase of ontsluitingsfase treden de weeën aanvankelijk om de 8 tot 10 minuten op en duren ze ongeveer dertig seconden. Als de weeën op hun heftigst zijn, tijdens de zogenaamde overgangsfase, opent de baarmoedermond zich volledig en rekt zij uiteindelijk genoeg mee om het hoofd van de baby te laten passeren. De 2de fase van de bevalling, de uitdrijvingsfase, duurt meestal een minuut of negentig. In deze fase wordt het hoofd van de baby met elke wee een stukje zichtbaarder, waardoor de vaginale opening verder wordt opgerekt. Omdat het gebied tussen de vagina en het rectum heel erg moet meerekken, krijgt een vrouw soms een episiotomie of knip om de opening van de vagina te vergroten. De 3de fase vindt plaats wanneer de navelstreng en de placenta worden geboren. Dit verloopt het makkelijkst en duurt slechts een paar minuten. Episiotomie: een knip om de opening van de vagina te vergroten zodat de baby geboren kan worden. 2.1.2 Geboorte: van een foetus tot neonaat Het exacte moment van de geboorte vindt plaats wanneer de foetus de baarmoeder via de baarmoederhals heeft verlaten en door de vagina passeert om het lichaam van zijn moeder volledig te verlaten. De Apgar – score Meestal wordt een pasgeboren baby eerst aan een snelle visuele inspectie onderworpen. De verloskundigen gebruiken de Apgar – score, een standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan worden bepaald aan de hand van verschillende factoren. Dit systeem richt zich op 5 fundamentele eigenschappen: huidkleur, hartslag, reflexen, spierspanning en ademhaling. Zuurstofgebrek, of anoxia, van een paar minuten kan leiden tot hersenbeschadiging omdat er hersencellen afsterven. Bovendien kan anoxia tot zo’n hoge bloeddruk leiden dat er bloedingen in de hersenen optreden. Apgar – score: een standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pasgeboren baby kan worden bepaald a.d.h.v. verschillende factoren. Anoxia: zuurstofgebrek van een paar minuten kan leiden tot hersenbeschadiging. Fysieke verschijning en de eerste kennismaking Over het belang van die eerste ontmoeting tussen ouder en kind is het laatste nog lang niet gezegd. Sommige psychologen en artsen meenden dat bonding ( hechting ), het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind tijdens de periode direct na de geboorte, cruciaal was voor de vorming van een duurzame relatie. Hoewel de hechting tussen moeder en kind niet cruciaal belang lijkt, is het wel belangrijk dat pasgeboren vlak na de geboorte worden gestreeld en gemasseerd. De lichamelijke stimulans bevordert de aanmaak van chemicaliën in de hersenen die de groei in werking zetten. Bonding ( hechting ): het intieme, fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na de geboorte. 2.1.3 Opvattingen over bevallen: waar medische zorg en attitudes samenkomen Moet de geboorte thuis of in een ziekenhuis, met een arts, verpleegster of verloskundige? De keuze voor een bepaalde geboortetechniek hangt vaak af van iemands waarden en opvattingen. Geen enkele methode zal voor alle moeders en vaders effectief zijn. Alternatieve manieren om te bevallen De Lamaze – methode: een training die wekelijks doorgaat ter voorbereiding op de bevalling. Ze leren er verschillende delen van het lichaam op commando te ontspannen. Het gaat erom dat ze op een positieve manier leren omgaan met pijn en dat hun lichaam niet te gespannen is als zich een wee aandient. Kraamhotels: de kamers lijken meer op een slaapkamer dan op een verloskamer. Pijn tijdens de bevalling Elke vrouw die een baby heeft gekregen zal beamen dat bevallen pijnlijk is. Maar bevallingspijn is goede pijn, want het lichaam doet wat hij moet doen, het is geen teken dat er iets mis is. Verdoving en pijnbestrijding Een van de grootste stappen in de moderne medische wetenschap is de ontdekking van medicijnen die pijn verlichten. Er zijn 2 vormen van de ruggenprik: De spinale anesthesie: hierbij wordt het bekken en het onderlichaam volledig verdoofd, waardoor je niet meer kan persen, deze wordt dan ook afgeraden, wel voor een keizersnede. De epidurale anesthesie: hierbij wordt een deel van het bekken verdoofd waardoor je het nog wel voelt maar minder. Ziekenhuisverblijf na de bevalling: baren en vertrekken? Hoe langer, hoe beter. Moeders zijn het meest tevreden met de medische zorg die ze krijgen als ze na de geboorte van hun kind langer dan een dag in het ziekenhuis kunnen blijven. Sommige verzekeringsmaatschappijen willen echter dat vrouwen al na 24u uit het ziekenhuis worden ontslagen. 2.2 Complicaties bij de geboorte 2.2.1 Premature baby’s: te snel, te klein Te vroeg geboren of premature baby’s komen minder dan 38 weken na de conceptie ter wereld. Omdat ze geen tijd hebben gehad om zich als foetus volledig te ontwikkelen, lopen premature baby’s een groot risico om ziek te worden of te sterven. De gemiddelde pasgeborene weegt ongeveer 3400 gram, terwijl baby’s met een laag geboortegewicht minder dan 2500 gram wegen. De meeste baby’s met een laag geboortegewicht zijn prematuur, maar sommige zijn groeivertraagd. Groeivertraagde baby’s wegen als gevolg van een vertraagde foetale groei 90 procent van het gemiddelde gewicht van kinderen van dezelfde leeftijd. Baby’s met een laag geboortegewicht zijn bijvoorbeeld heel gevoelig voor infecties. En omdat hun longen niet de tijd hebben gehad om zich volledig te ontwikkelen, hebben premature baby’s ook problemen met hun zuurstofopname. Daardoor kunnen zij het Respiratory Distress Syndrome (RDS) ontwikkelen, dat fatale gevolgen kan hebben. Om de gevolgen van het RDS te ondervangen worden baby’s vaak in een couveuse geplaatst, een ruimte waarin de temperatuur en de zuurstofinhoud gereguleerd kunnen worden. 60% van de te vroeg geboren baby’s heeft helemaal geen probleem. Premature baby’s: baby’s die minder dan 38 weken na de conceptie ter wereld komen. Baby’s met een laag geboortegewicht: baby’s die minder dan 2500 gram wegen. Groeivertraagde baby’s: baby’s die als gevolg van een vertraagde foetale groei 90% wegen dan het gemiddelde kind van dezelfde leeftijd. Baby’s met een zeer laag geboortegewicht: de kleinsten van de kleinsten Het verhaal is minder positief voor baby’s met een zeer laag geboortegewicht. Zij wegen minder dan 1250 gram of hebben, ongeacht hun gewicht, minder dan dertig weken in de baarmoeder doorgebracht. Vanaf het moment dat ze worden geboren verkeren baby’s met een zeer laag geboortegewicht in groot gevaar, omdat hun organen nog niet volgroeid zijn. De levensvatbare leeftijd, het moment waarop een te vroeg geboren baby kan overleven, ligt nu op 22 weken na de conceptie. Baby’s met een zeer laag geboortegewicht: <1250 gram of <30 weken zwangerschap Levensvatbare leeftijd: het moment waarop een te vroeg geboren baby kan overleven. Waarom worden baby’s te vroeg of met een te laag geboortegewicht geboren? In sommige gevallen worden de problemen veroorzaakt doordat er iets niet in orde is met het voortplantingssysteem van de moeder ( druk, stress ). In andere gevallen worden de baby’s te vroeg geboren of zijn ze te licht doordat het voortplantingssysteem van de moeder nog niet volgroeid is. Moeders van onder de 15 lopen een grotere kans op een voortijdige bevalling dan oudere moeders. Tot slot kunnen factoren die van invloed zijn op de algemene gezondheid van de moeder, zoals voeding, kwaliteit van de medische zorg, hoeveelheid omgevingsstress en economische situatie allemaal verband houden met vroeggeboorten of een laag geboortegewicht. 2.2.2 Postmature baby’s: te laat, te groot Postmature baby’s, baby’s die 2 weken na de uitgerekende datum nog niet geboren zijn, lopen verschillende risico’s. De bloedtoevoer van de placenta kan minder worden, zodat de nog steeds groeiende foetus niet genoeg voeding meer krijgt. Daardoor kan ook de bloedtoevoer naar de hersenen afnemen, wat kan leiden tot hersenbeschadiging. Postmature baby’s: baby’s die 2 weken na de normale geboorte nog niet geboren zijn. 2.2.3 Keizersnede: ingrijpen in het geboortproces Bij een keizersnede wordt de baby operatief uit de baarmoeder verwijderd in plaats van geboren te worden via het geboortekanaal. Keizersneden worden vooral uitgevoerd als de baby in een stuit ligt. Bij een stuitligging bevindt niet het hoofd, maar de stuit of de voeten van de baby zich in het geboortekanaal. Verbeterde operatietechnieken, krachtige antibiotica en nieuwe medische technieken zoals foetale monitoren, apparaten waarmee de hartslag van de baby kan worden gemeten tijdens de weeën, hebben bijgedragen tot een snelle stijging van het aantal keizersneden. Hoewel baby’s die via een keizersnede gehaald zijn niet de stressvolle reis door het geboortekanaal hoeven maken, kan het feit dat zij op een relatief gemakkelijke manier de wereld betreden een remmende werking hebben op de normale afgifte van bepaalde stressgerelateerde hormonen, zoals catecholamines, in de bloedbaan van de pasgeborene. Keizersnede: een ingreep waarbij de baby operatief uit de baarmoeder wordt verwijderd in plaats van geboren te worden via het geboortekanaal. Foetale monitor: apparaten waarmee de hartslag van de baby kan worden gemeten tijdens de weeën. 2.2.4 Zuigelingensterfte en doodgeboren kinderen: de tragedie van de premature dood Doodgeboorte, de geboorte van een kind dat niet meer leeft, komt in minder dan een op de honderd gevallen voor. Soms wordt de dood al geconstateerd voordat de bevalling begint. In dat geval worden de weeën meestal opgewekt of voeren artsen een keizersnede uit om het babylichaampje zo snel mogelijk uit de moeder te verwijderen. In andere gevallen sterft de baby tijdens zijn reis door het geboortekanaal. Van zuigelingensterfte spreekt men als een kind in het eerste levensjaar sterft. Moedersterfte Elke minuut sterft een vrouw ergens op de wereld aan complicaties tijdens de zwangerschap of bevalling. Doodgeboorte: de geboorte van een kind dat niet meer leeft. Dit komt in minder dan 1 op de 100 gevallen voor. Zuigelingensterfte: overlijden van een kind binnen het eerste levensjaar. 2.2.5 Postpartum depressie: van hoge pieken naar diepe dalen Ongeveer 10% van alle nieuwe moeders wordt getroffen door een dergelijke periode van diepe depressie na de geboorte van een kind. In extreem zeldzame gevallen kan een postpartum depressie dodelijke gevolgen hebben. Voor moeders die aan een postpartum depressie lijden zijn de symptomen vaak verbijsterd. Als de depressie zich aandient, is dat vaak een complete verrassing. Er zijn bepaalde moeders die een grotere kans lijken te hebben op depressies, zoals vrouwen die op enig moment in het verleden depressief zijn geweest of bij wie depressie in de familie zit. Tot slot kan een postpartum depressie worden veroorzaakt door de grote schommelingen in de hormoonproductie die na de geboorte kunnen plaatsvinden. Een depressie van de moeder kan ook een negatief effect hebben op de relatie met de partner en op het mentale welzijn van andere gezinsleden. Daar komt nog bij dat kinderen van depressieve moeders eerder geneigd zijn tot antisociaal gedrag, zoals geweld. 2.3 Wat een pasgeboren baby allemaal kan In feite worden we allemaal te vroeg geboren. De herseninhoud van de gemiddelde pasgeboren baby bedraagt slechts een kwart van die van een volwassene. In werkelijkheid wist de evolutie waarschijnlijk heel goed wat ze deed: als we veel langer dan 9 maanden in het lichaam van onze moeder zouden blijven zitten, zou ons hoofd zo groot worden dat we nooit door het geboortekanaal zouden komen. Door relatief onderontwikkelde hersenen van mensenbaby’s vormen een verklaring voor hun ogenschijnlijke hulpeloosheid. 2.3.1 Fysieke vaardigheden: voldoen aan de eisen van een nieuwe omgeving Pasgeboren baby’s hebben verschillende reflexen, niet aangeleerde, onvrijwillige responsen die automatisch optreden in aanwezigheid van bepaalde stimuli. Een aantal van deze reflexen is al uitgebreid geoefend, omdat ze al verschillende maanden voor de geboorte aanwezig waren. De zuigreflex en de slikreflex stellen een baby in staat om direct voedsel tot zich te nemen. De zoekreflex, waarbij een baby zich in de richting draait van een stimulatiebron in de buurt van de mond, heeft ook te maken met eten. Niet alle reflexen die bij de geboorte aanwezig zijn zorgen ervoor dat de pasgeborene gewenste stimuli opzoekt. Reflexen: niet – aangeleerde, gestructureerde, onvrijwillige responsen die automatisch optreden in aanwezigheid van bepaalde stimuli. 2.3.2 Zintuigen: kennismaken met de wereld Hoewel het gezichtsvermogen van een baby nog niet volledig is ontwikkeld, besteden neonaten actief aandacht aan bepaalde typen informatie in hun omgeving. Ze hebben vooral oog voor de dingen binnen hun gezichtsveld die de meeste informatie bevatten, zoals objecten die een scherp contrast vormen met de rest van hun omgeving. Bovendien kunnen baby’s verschillende stadia van helderheid onderscheiden. Pasgeboren baby’s kunnen niet alleen verschillende kleuren onderscheiden, ze lijken ook een voorkeur te hebben voor bepaalde kleuren. Pasgeboren baby’s kunnen duidelijk ook horen. Ze reageren op bepaalde soorten geluiden. Zo vertonen ze schrikreacties op hard, plotseling lawaai. Net als bij het gezichtsvermogen is het gehoor van een pasgeboren baby nog niet zo scherp als het later wordt. Zijn gehoorsysteem is nog niet volledig ontwikkeld. Naast het gezichtsveld en het gehoor functioneren ook de andere zintuigen van een pasgeborene vrij goed. 2.3.3 Het leervermogen van de pasgeborene Klassieke conditionering Bij klassieke conditionering leert een organisme op een bepaalde manier reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken niet teweeg brengt. Het belangrijkste kenmerk van klassieke conditionering is stimulus – substitutie, waarbij een stimulus die normaal gesproken niet leidt tot een bepaalde reactie gekoppeld wordt aan een stimulus die die reactie wel oproept. Door de twee stimuli herhaaldelijk samen te presenteren zal de 2de stimulus de eigenschappen van de eerste aannemen. Klassieke conditionering: een vorm van leren waarbij een organisme reageert op een neutrale stimulus die dat type respons normaal gesproken niet teweegbrengt. Vb.: een hongerige baby stopt met huilen wanneer haar moeder haar oppakt omdat ze opgepakt worden heeft leren associëren met gevoed worden. Operante conditionering Maar klassieke conditionering is niet de enige manier waarop baby’s leren: ze reageren ook op operante conditionering. Een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van zijn associatie met positieve of negatieve consequenties. Bij operante conditionering leren baby’s doelbewust in te spelen op hun omgeving om een bepaald gewenst gevolg tot stand te brengen. Net als klassieke conditionering treedt ook operante conditionering meteen na de geboorte in werking. Operante conditionering: een vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt, afhankelijk van zijn associatie met positieve of negatieve consequenties. Vb.: een baby die leert dat glimlachen naar zijn ouders positieve aandacht oplevert, zal vaker gaan glimlachen. Gewenning De meest primitieve vorm van leren vindt waarschijnlijk plaats via gewenning of habituatie. Gewenning is de afnam in de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke presentatie van die stimulus. De ontwikkeling van gewenning als leerproces is gekoppeld aan fysieke en cognitieverijping. Het is aanwezig bij de geboorte en wordt de eerste 12 weken van de babytijd steeds uitgesprokener. Gewenning: de afname in de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke presentatie van die stimulus. Vb.: een baby die geïnteresseerd en verrast was toen hij een nieuw speeltje kreeg, toont geen interesse meer als hij het al verschillende keren gezien heeft. 2.3.4 Sociale vaardigheden: reageren op anderen Het is nog steeds niet duidelijk wanneer pure imitatie begint, hoewel het duidelijk lijkt dat sommige vormen van imitatie zeer vroeg beginnen. Imitatievaardigheden zijn belangrijk omdat effectieve sociale interactie met anderen voor een deel afhankelijk is van het vermogen om op de juiste manier op andere mensen te reageren en om de betekenis van de emotionele toestand van anderen te interpreteren. Pasgeboren baby’s kunnen een cyclus van arousalstadia, verschillende waak-­‐ en slaapniveaus die variëren van diepe slaap tot grote opwinding. Hoewel deze cycli direct na de geboorte worden verstoord, komt er snel een grotere regelmaat in. De neonaat bezit dus niet alleen opmerkelijke vaardigheden op fysiek en perceptueel niveau, zijn sociale vaardigheden zijn net zo goed ontwikkeld. Arousalstadia: een cyclus van verschillende waak-­‐ en slaapniveaus bij pasgeboren baby’s, die variëren van diepe slaap tot grote opwinding. Hoofdstuk 3: De babytijd 1. De fysieke ontwikkeling in de babytijd 1.1 Groei en stabiliteit 1.1.1 Fysieke groei: de snelle schreden van de babytijd De eerste twee jaar van zijn leven groeit een mens razendsnel. Rond de 5 maanden heeft het geboortegewicht van de gemiddelde baby zich verdubbeld tot ongeveer 14 pond. Als het kind 2 is, is zijn hoofd nog slecht een 5de deel van zijn lichaamslengte en tegen de tijd dat hij volwassen is, is het nog slechts een 8ste . 4 principes van groei De disproportioneel grote omvang van een babyhoofd is een voorbeeld van een van de belangrijkste principes die ten grondslag liggen aan de menselijke groei: het cefalocaudale principe. Dit principe heeft betrekking op de richting van de groei. Volgens het cefalocaudale principe volgt groei een patroon dat begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en zich vervolgens uitstrekt naar de rest van het lichaam. Het proximodistale principe, gebaseerd op de Latijnse woorden ‘dichtbij’ en ‘ver weg’, geeft aan dat de romp eerder groeit dan de armen en de benen. En pas nadat de armen en benen zijn gegroeid kunnen de vingers en de tenen groeien. Volgens het principe van hiërarchische integratie ontwikkelen eenvoudige vaardigheden zich doorgaans afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar. Later worden deze vaardigheden echter geïntegreerd in complexere vaardigheden. Het laatste belangrijke groeiprincipe van de onafhankelijkheid van systemen, dat aangeeft dat verschillende lichaamssystemen een verschillend groeitempo kennen. Cefalocaudaal principe: het principe dat groei een patroon vormt dat begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en zich vervolgens uitstrekt naar de rest van het lichaam. Proximodistaal principe: het principe dat de ontwikkeling zich vanuit het centrum van ons lichaam naar buiten toe voltrekt. Principe van hiërarchische integratie: het principe dat eenvoudige vaardigheden zich doorgaans afzonderlijk en onafhankelijk van elkaar ontwikkelen, maar later geïntegreerd worden in complexe vaardigheden. Principe van onafhankelijkheid van systemen: het principe dat verschillende lichaamssystemen een verschillend groeitempo kennen. 1.1.2 Het zenuwstelsel en de hersenen: de fundamenten van onze ontwikkeling Het zenuwstelstel bestaat uit de hersenen en de zenuwen die zich door het hele lichaam heen bevinden. Neuronen zijn de basiscellen van het zenuwstelsel. Net als de andere cellen in ons lichaam hebben neuronen een cellichaam dat een nucleus of celkern bevat. Aan de andere kant hebben neuronen een lang uiteinde dat een axon heet, het deel van het neuron dat boodschappen bevat die bestemd zijn voor andere neuronen. Ze communiceren met andere neuronen door middel van chemische boodschappers, neurotransmitters geheten, die tussen de kleine spleten tussen neuronen reizen. Die spleten worden synapsen genoemd. Na de geboorte blijft de omvang van de neuronen toenemen. Ze krijgen steeds meer dendrieten en hun axonen worden bedekt met myeline, een vettige substantie die, net als de isolatie om een elektriciteitsdraad, bescherming biedt en de overdracht van zenuwsignalen versnelt. Tijdens het groeien zijn de neuronen van een baby ook in beweging, ze groeperen zich naar functie. Sommige neuronen verplaatsen zich naar de hersenschors, de bovenste laag van de hersenen, terwijl andere op subcorticale niveaus, onder de hersenschors, terechtkomen. Neuron: de basis van het zenuwstelsel. Synaps: de spleten in de verbindingen tussen neuronen waardoor neuronen chemisch met elkaar communiceren. Myeline: een vettige substantie die de neuronen helpt beschermen en de overdracht van zenuwsignalen versnelt. Hersenschors: de bovenste laag van de hersenen. Omgevingsinvloeden op ontwikkeling van de hersenen De ontwikkeling van de hersenen, die zich voor een groot deel automatisch voltrekt als gevolg van genetisch bepaalde patronen, is ook zeer gevoelig voor omgevingsinvloeden. De plasticiteit, de mate waarin zich ontwikkelende structuren of gedragspatronen te veranderen zijn als gevolg van ervaringen, is bij de hersenen relatief groot. Een gevoelige periode is een specifieke maar afgebakende tijd, meestal vroeg in het leven van een organisme, waarin dat organisme het meest gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een specifiek facet van de ontwikkeling. Een gevoelige periode kan verband houden met de ontwikkeling van bepaald gedrag of met de ontwikkeling van een structuur van het lichaam, zoals de vorming van de hersenen. Plasticiteit: de gevoeligheid van een zich ontwikkeld organisme voor omgevingsinvloeden. Gevoelige periode: een afgebakende periode, meestal vroeg in het leven, waarin het organisme extra gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald facet van de ontwikkeling. 1.1.3 Integratie van de lichaamssystemen: de levenscycli van de babytijd Ritmen en stadia De harmonie tussen de verschillende activiteiten van een baby komt met name tot stand dor de ontwikkeling van verschillende lichaamsritmen, zich herhalende, cyclische gedragspatronen. Sommige ritmen zijn direct zichtbaar, zoals de overgang van waken naar slapen. Andere zijn subtieler maar nog steeds gemakkelijk op te merken, zoals ademhalings-­‐ en zuigpatronen. Een van de belangrijkste lichaamsritmen is dat van de gedragstoestand van een baby, zijn mate van bewustzijn tijdens zowel innerlijke als externe stimulatie. Ritmen: zich herhalende, cyclische gedragspatronen. Gedragstoestand: de mate van bewustzijn van een baby tijdens innerlijke en externe stimulatie. Slaap: misschien om te dromen Het begin van zijn leven brengt een baby vooral slapend door. Gemiddeld slaapt een pasgeboren baby 16 tot 17 uur per dag. Soms bewegen hun gesloten ogen zich van links naar rechts. Deze periode van actieve slaap lijkt sterk op de Rapid Eye Movement slaap (REM) die oudere kinderen en volwassenen doormaken en die geassocieerd wordt met dromen. Aanvankelijk vormt deze REM – achtige slaap ongeveer de helft van de slaaptijd van een baby, terwijl dat bij een volwassene slechts 20% is. Rapid Eye Movement (REM) slaap: de periode tijdens de slaap van ouderen kinderen en volwassenen die geassocieerd wordt met dromen. 1.2 De motorische ontwikkeling 1.2.1 Reflexen: onze aangeboren fysieke vaardigheden De fundamentele reflexen Reflexen zijn niet – aangeleerde, gestructureerde onvrijwillige responsen die automatisch optreden in de aanwezigheid van bepaalde stimuli. Reflexen dienen vaak om te overleven en het welzijn van het kind te verzekeren.. Gezien de beschermende functie van veel reflexen lijkt het nuttig als we ons hele leven lang zouden houden. Oefenen op reflexen kan soms meer kwaad dan goed doen. Volgens de Amarican Academy of Pediatrics kan gestructureerd oefenen bij baby’s leiden tot overbelasting van de spieren, gebroken botten en ontwrichte ledematen, consequenties die absoluut niet opwegen tegen de onbewezen voordelen die oefening met zich mee zou kunnen brengen. Ethische en culturele variaties en overeenkomsten bij reflexen Hoewel reflexen per definitie genetisch bepaald en bij alle kinderen aanwezig zijn , bestaan er culturele variaties in de manier waarop ze zich manifesteren. Neem het Moro – reflex, die geactiveerd wordt als de ondersteuning voor de nek en het hoofd plotseling verdwijnt. De baby spreidt direct zijn armen uit en lijkt zich vervolgens ergens aan vast te willen klampen. Soms zijn reflexen nuttige diagnostische instrumenten voor kinderartsen. Omdat reflexen op vaste tijdstippen verschijnen en verdwijnen, kan hun aan – of afwezigheid op een bepaald moment in de babytijd erop wijzen dat er iets mis is met de ontwikkeling van een kind. Reflexen: niet – aangeleerde, gestructureerde, onvrijwillige responsen die automatisch optreden in de aanwezigheid van bepaalde stimuli. 1.2.2 Motorische ontwikkeling bij baby’s: fysieke mijlpalen Er bestaan waarschijnlijk geen duidelijker fysieke veranderingen dan het groeiende scala aan motorische vaardigheden dat baby’s de eerste 2 jaar van hun leven aanleren. Grove motoriek Hoewel de motorische vaardigheden van pasgeboren baby’s niet vreselijk complex zijn in vergelijking met de prestaties die ze niet veel later zullen verrichten, zijn baby’s toch tot bepaalde soorten bewegingen in staat. Rond de leeftijd van 9 maanden kunnen de meeste baby’s lopen door zich vast te houden aan meubels, en aan het eind van hun eerste levensjaar kan de helft van alle kinderen goed lopen. Fijne motoriek Tijdens het perfectioneren van hun grove motorische vaardigheden, zoals rechtop zitten en lopen, maken baby’s ook vorderingen op het gebied van de fijne motoriek. Als ze 3 maanden oud zijn, zijn ze enigszins in staat om de beweging van hun ledematen op elkaar af te stemmen. Als baby’s 11 maanden zijn, kunnen ze objecten van de grond oprapen die zo klein zijn als knikkers. Wanneer ze 2 jaar zijn, kunnen kinderen voorzichtig een beker vasthouden, naar hun lippen brengen en een slok nemen zonder te morsen. Baby’s beginnen eerst dingen op te pakken met hun hele hand. Als ze ouder worden, gebruiken ze een pincetgreep, waarbij duim en wijsvinger samen een cirkel vormen. 1.2.3 Dynamische systeemtheorie: hoe de motorische ontwikkeling wordt gecoördineerd Motorische ontwikkeling kan gemakkelijk worden gezien als een serie afzonderlijke motorische prestaties, maar in werkelijkheid ontwikkelingen al deze vaardigheden zich niet in het luchtledige. Iedere vaardigheid ontwikkelt zich in de context van andere motorische vermogens. In de dynamische systeemtheorie wordt beschreven hoe gedragingen worden samengesteld. Met samengesteld bedoelt men de coördinatie van allerlei vaardigheden die een kind ontwikkelt, variërend van de ontwikkeling van zijn spieren, waarnemingsvermogens en zenuwstelsel tot zijn motivatie om bepaalde motorische activiteiten uit te voeren en de steun van de omgeving te krijgen. Ontwikkelingsnormen: het individu in vergelijking met de groep Normen zijn de gemiddelde prestaties van een grote steekproef van kinderen van een bepaalde leeftijd. Ze maken vergelijkingen mogelijk tussen de prestaties van 1 specifiek kind en de gemiddelde prestaties van de kinderen uit de steekproef. Een van de meest gebruikte technieken om vast te stellen hoe kinderen presteren ten opzichte van de norm is de Brazelton Neonatal Behavioral Assessment Scale (NBAS), een meetinstrument dat ontworpen is om erachter te komen hoe kinderen neurologisch en gedragsmatig op hun omgeving reageren. De NBAS is een aanvulling op traditionele Apgar – score, die direct na de geboorte wordt vastgesteld. De NBAS duurt ongeveer 30 minuten. Normen: het gemiddelde functioneren van een grote steekproef van kinderen van een bepaalde leeftijd. NBAS: een meetinstrument dat ontworpen is om erachter te komen hoe kinderen neurologisch en gedragsmatig op hun omgeving reageren. 1.2.4 Voeding in de babytijd: de brandstof van de motorische ontwikkeling De snelle fysieke groei die in de babytijd plaatsvindt wordt mogelijk gemaakt door de voedingsstoffen die baby’s binnenkrijgen. Zonder goede voeding kunnen baby’s als Max niet alleen hun fysieke potentieel niet realiseren, maar komen ze ook op cognitief en sociaal gebied tekort. Ondervoeding Ondervoeding, het binnenkrijgen van onvoldoende en niet goed gebalanceerde voedingsstoffen, heeft verschillende negatieve gevolgen. Kinderen die ondervoed zijn, beginnen rond de 6 maanden in een trager tempo te groeien. Tegen de tijd dat ze 2 jaar zijn, bedraagt hun lengte en gewicht slecht 95% van de lengte en het gewicht van kinderen in geïndustrialiseerde landen. Ernstige ondervoeding in de babytijd kan tot verschillende stoornissen leiden. Ondervoeding in het eerste levensjaar kan leiden tot marasme, een ziekte waarbij kinderen stoppen met groeien. Het wordt veroorzaakt door een ernstig tekort aan proteïnen en calorieën. Daardoor raakt het lichaam uitgemergeld, wat uiteindelijk de dood tot gevolg heeft. Andere kinderen zijn vatbaar voor kwashiorkor, een ziekte waarbij de maag, de ledematen en het gezicht water vasthouden en opzwellen. Het lichaam probeert de weinige voedingsstoffen die het binnenkrijgt zo goed mogelijk te benutten. Ze zien eruit alsof ze aan marasme leiden en zijn onderontwikkeld, lusteloos en apathisch. In werkelijkheid heeft hun toestand een emotionele oorzaak: ze krijgen niet voldoende liefde en emotionele ondersteuning. In zulke gevallen, die bekend staan als het failure – to – thrive syndroom, stoppen kinderen niet om biologische redenen met groeien maar door gebrek aan stimulatie en aandacht van hun ouders. Marasme: een ziekte waarbij kinderen stoppen met groeien. Kwashiorkor: een ziekte waarbij de maag, de ledematen en het gezicht van een kind water vasthouden en opzwellen. Failure – to – thrive syndroom: een stoornis waarbij kinderen stoppen met groeien door gebrek aan stimulatie en aandacht van hun ouders. Obesitas Het is duidelijk dat ondervoeding in de babytijd rampzalige gevolgen kan hebben. Overgewicht in de eerste levensjaren wordt in de praktijk aan de leeftijd van 6 jaar gekoppeld. Het onderzoek suggereert dat obesitas bij kleine kinderen uiteindelijk verband houdt met gewichtsproblemen bij volwassenen. 1.2.5 Borst of fles? Moedermelk bevat waardevolle voedings-­‐ en afweerstoffen die kinderen nodig hebben voor hun groei, ontwikkeling en gezondheid. Een voordeel is dat borstvoeding daardoor beschermt tegen ziekten. Baby’s profiteren daarvan optimaal als ze ten minste 6 maanden borstvoeding krijgen. Daarna is ook bijvoeding nodig voor de verder ontwikkeling. Vooral de moedermelk van de eerste dagen na de geboorten bevat grote hoeveelheden beschermde stoffen. Borstvoeding heeft ook belangrijke emotionele voordelen voor zowel moeder als kind. De meeste moeder geven aan dat borstvoeding hun welbevinden en het gevoel van intimiteit met hun kind bevordert, misschien vanwege de productie van endorfine in de hersenen van de moeder. Sociale patronen bij borstvoeding De leeftijd, de sociale status en de etnische afkomst van de moeder hebben invloed op de beslissing om wel of geen borstvoeding te geven. Sommige vrouwen produceren niet genoeg melk, terwijl anderen bepaalde medicijnen slikken of een infectieziekte hebben die via moedermelk aan het kind kan worden doorgegeven. In andere gevallen is de beslissing om geen borstvoeding te geven gebaseerd op praktische overwegingen. Ook voorlichting speelt een rol, soms krijgen vrouwen niet genoeg informatie en advies over de voordelen van borstvoeding en kiezen ze voor de fles omdat dat een goede keuze lijkt. Vrouwen moeten worden voorgelicht over het belang ervan en specifieke informatie ontvangen over de manier waarop ze borstvoeding moeten geven. 1.2.6 De kennismaking met vaste voeding: wanneer en wat? Na 6 maanden krijgt de baby behoefte aan meer calorieën en bijvoorbeeld ijzer. 1.3 De ontwikkeling van de zintuigen De processen die ten grondslag liggen aan de manier waarop een baby de wereld om zich heen interpreteert zijn sensatie en perceptie. Sensatie is de fysieke stimulatie van de zintuigen, perceptie is het met behulp van de zintuigen en de hersenen ordenen, interpreteren, analyseren en integreren van stimuli. Sensatie: de stimulatie van de zintuigen. Perceptie: het met behulp van zintuigen en de hersenen ordenen, interpreteren, analyseren en integreren van stimuli. 1.3.1 Visuele perceptie: de wereld zien Omdat er nog een flexibele accommodatie van de lens is, kan het slechts scherp zien wat zich op 20 à 30 centimeter afstand bevindt. De visuele vermogens ontwikkelen zich snel. Het binoculaire gezichtsvermogen, het vermogen om de beelden van beide ogen te combineren zodat je diepte en beweging kan onderscheiden, verschijnt rond 14 weken. Voor die tijd kunnen baby’s de informatie van beide ogen niet integreren. 1.3.2 Auditieve perceptie: de wereld van het geluid Al in de baarmoeder reageert de foetus op geluiden buiten zijn moeder. Bovendien worden kinderen geboren met voorkeuren voor bepaalde geluidscombinaties. Een baby kan gemakkelijker een combinatie van tonen onderscheiden als de onderliggende frequenties van die tonen in een eenvoudige wiskundige relatie tot elkaar staan dan als de relatie tussen de tonen een complexere combinatie is. Nog belangrijker om succesvol in de wereld te kunnen functioneren is dat jongen baby’s de subtiele onderscheiden kunnen maken die nodig zijn om later in hun leven hun moedertaal te begrijpen. 1.3.3 Geur en smaak De reukzin is bij heel jonge baby’s zo goed ontwikkeld dat sommige 12 tot 18 dagen oude baby’s hun moeder puur op basis van geur herkennen. Ook smaak blijkt bij baby’s buitengewoon ver ontwikkeld. Sommige reacties zijn al aanwezig bij de geboorte, zoals walging bij een bittere smaak. Baby’s ontwikkelen ook voorkeuren op basis van wat hun moeder dronk toen zij in de baarmoeder zaten. 1.3.4 Gevoeligheid voor pijn en aanrakingen Hedendaagse opvattingen over pijn bij baby’s Pijn leidt tot tekenen van agitatie, zoals een snellere hartslag, zweten, gezichtsuitdrukkingen die aangeven dat ze het niet naar hun zin hebben en veranderingen in de intensiteit en de toon van hun huilen. Een pasgeboren baby die een hielprikje krijgt voor een bloedtest reageert geagiteerd, maar het duurt een aantal seconden voor hij die reactie toont. Reacties op aanrakingen Zelfs de kleinste baby’s reageren op lichte aanrakingen, zoals een troostende aai om een huilende, geagiteerde baby te kalmeren. De tastzin komt baby’s vooral van pas bij hun pogingen om de wereld te verkennen. Met 6 maanden steken baby’s bijna alles wat ze in hun hand hebben in hun mond, blijkbaar geeft hun zintuiglijke reactie op het gevoel van een object in hun mond informatie over de aard van dat object. 1.3.5 Multimodale perceptie: de input van individuele zintuigen gecombineerd Aan de hand van de multimodale benadering van perceptie wordt gekeken hoe informatie die wordt opgevangen door verschillende individuele zintuigen wordt geïntegreerd en gecoördineerd. Hoewel de multimodale benadering een relatief recente innovatie is binnen het onderzoek naar de manier waarop baby’s hun zintuiglijke wereld interpreteren, roept zij een aantal fundamentele vragen op over de ontwikkeling van perceptie en sensatie. Dat baby’s in staat zijn tot multimodale perceptie is wederom een voorbeeld van hun geavanceerde perceptuele vermogens, die zich de eerste jaren steeds verder blijven ontwikkelen. Die ontwikkeling wordt gestimuleerd doordat baby’s zogenaamde affordances ontdekken, de actiemogelijkheden die een bepaalde situatie of stimulus verschaft. Multimodale benadering van perceptie: benadering waarbij gekeken wordt hoe de informatie die wordt opgevangen door verschillende individuele zintuigen wordt geïntegreerd en gecoördineerd. Affordances: de actiemogelijkheden die een bepaalde situatie of stimulus verschaft. 2. De cognitieve ontwikkeling 2.1 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget De visie van Piaget op de manier waarop baby’s leren kan in 1 eenvoudige vergelijking worden samengevat: Actie = kennis baby’s leren vooral door te doen. Volgens Piaget doen kinderen geen kennis op via feiten die gecommuniceerd worden door anderen of via sensatie en perceptie. Hij meende dat kennis het resultaat is van direct motorisch gedrag. 2.1.1 Belangrijke elementen van Piagets theorie Hij ging ervan uit dat alle kinderen van geboorte tot adolescentie in een vaste volgorde 4 universele stadia doorlopen, het sensomotorische, het preoperationele, het concreet operationele en het formeel operationele stadium. Tijdens de cognitieve ontwikkeling verandert hun begrip van wat wel en niet kan in de wereld. Piaget geloofde dat de fundamentele bouwstenen van de manier waarop wij de wereld zien mentale structuren zijn die hij schema’s noemde. Schema’s zijn gestructureerde functioneringspatronen die veranderen als een kind zich mentaal ontwikkelt. Schema’s zijn te vergelijken met computersoftware, ze bepalen hoe gegevens van de wereld, zoals nieuwe gebeurtenissen of objecten, beoordeeld en behandeld worden. Piaget meende dat er 2 principes ten grondslag liggen aan de groei van kinderschema’s: assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarmee mensen een ervaring interpreteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze. Assimilatie treedt dus op als er gereageerd wordt op een stimulus of als die stimulus wordt geïnterpreteerd in overeenstemming met bestaande gedachtepatronen. Als we veranderingen aanbrengen in onze bestaande manieren van denken of ons gedrag in reactie op ontmoetingen met nieuwe stimuli of gebeurtenissen, is er sprake van accommodatie. Omdat het sensomotorische ontwikkelingsstadium begint bij de geboorte en doorloopt tot het kind ongeveer 2 jaar is, behandelen we het hier uitgebreid. Schema: een gestructureerd sensomotorisch functioneringspatroon. Assimilatie: het proces waarmee mensen ervaringen interpreteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze. Accommodatie: veranderingen in onze bestaande manier van denken of ons gedrag in reactie op ontmoetingen met nieuwe stimuli of gebeurtenissen. 2.1.2 De sensomotorische periode: de basis van de vroege cognitieve ontwikkeling Volgens Piaget kan het sensomotorische stadium, het eerste belangrijke stadium van de cognitieve ontwikkeling, worden onderverdeeld in 6 substadia. De exacte timing van een stadium is een combinatie van het niveau van fysieke maturatie van een baby en de aard van de sociale omgeving waarin hij opgroeit. Verder meende Piaget dat ontwikkeling een geleidelijker proces is dan men in eerste instantie uit de afbakening van de verschillende stadia zou afleiden. Sensomotorische stadium: Piagets eerste belangrijkste stadium van de cognitieve ontwikkeling, dat kan onderverdeeld in 6 substadia. Substadium 1: eenvoudige reflexen Het eerste substadium van de sensomotorische periode, het stadium van de eenvoudige reflexen, voltrekt zich in de eerste maand van het leven. De zuigreflex zorgt er voor dat de baby zuigt op alles wat zijn lippen raakt. Tegelijkertijd treden in een aantal reflexen veranderingen op als gevolg van de ervaringen die een baby opdoet met de buitenwereld. Substadium 2 : eerste gewoonten en primaire circulaire reacties Het 2de substadium vindt plaats in de leeftijd van 1 tot 4 maanden. In deze periode beginnen baby’s eerdere afzonderlijke acties tot geïntegreerde activiteiten te coördineren. Een baby grijpt bijvoorbeeld een object en zuigt er tegelijkertijd aan, of staart naar iets terwijl hij het aanraakt. Deze herhaling van een willekeurige motorische handeling helpt de baby een begin te maken met de ontwikkeling van cognitieve schema’s via een proces dat circulaire reactie heet. Primaire circulaire reacties zijn schema’s die betrekking hebben op de herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen. Circulaire reacties: een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt dankzij de herhaling van een willekeurige motorische handeling. Substadium 3: secundaire circulaire reacties Het stadium van de secundaire circulaire reacties, voltrekt zich tussen 4 en 8 maanden. In deze periode verleggen baby’s hun cognitieve horizon naar de wereld buiten zichzelf en beginnen ze in te spelen op hun omgeving. Secundaire circulaire reacties zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren. Het belangrijkste verschil tussen primaire en secundaire circulaire reacties is dat de activiteit van de baby in het eerste geval gericht is op hemzelf en zijn eigen lichaam en in het 2de geval op de buitenwereld. Substadium 4: coördinatie van secundaire circulaire reacties Een van de grootste sprongen voorwaarts treedt op wanneer de kinderen overgaan naar het volgende substadium. Dit duurt van 8 tot 12 maanden. Ze geven blijk van intentioneel gedrag, waarbij verschillende schema’s gecombineerd worden tot 1 enkele actie om een probleem op te lossen. Objectpermanentie is het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar. Objectpermanentie beperkt zich niet tot objecten, maar heeft ook betrekking op mensen. Objectpermanentie stimuleert ook de assertiviteit van kinderen, als ze beseffen dat een object dat van hen wordt afgepakt niet ophoudt te bestaan maar gewoon ergens anders is, is hun maar al te menselijke reactie waarschijnlijk dat ze het terug willen, en snel. Intentioneel gedrag: gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot 1 enkele actie om een probleem op te lossen. Objectpermanentie: het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar. Substadium 5: tertiaire circulaire reacties Dit stadium wordt bereikt rond de leeftijd van 12 maanden en duurt tot 18 maanden. Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variatie van acties die tot de gewenste resultaten leiden. Ze herhalen niet alleen maar prettige activiteiten, maar lijken mini – experimenten uit te voeren om te zien wat de consequenties zijn. Het meest opvallend aan het gedrag van baby’s is dit stadium is hun belangstelling voor het onverwachte. Onverwachte gebeurtenissen worden niet alleen als interessant gezien maar ook als iets dat verklaard en uitgelegd moet worden. Substadium 6: het begin van denken Het laatste substadium duurt van 18 maanden tot 2 jaar. De belangrijkste verworvenheid in dit substadium is het vermogen tot mentale representatie of symbolisch denken. Een mentale representatie is een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object. Dankzij het vermogen dat Piaget indirecte imitatie noemt, waarbij een persoon die niet meer aanwezig is wordt geïmiteerd, kunnen kinderen doen alsof ze in de auto zitten, een pop voeren of eten koken lang nadat ze zulke scènes in het echt hebben aanschouwd. Mentale representatie: een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object. Indirecte imitatie: een handeling waarbij een persoon die niet meer aanwezig is wordt geïmiteerd door kinderen die eerder getuige zijn geweest van een soortgelijke handeling. 2.1.3 Meningen over Piaget: steun en kritiek Piaget was een meester in het beschrijven van het gedrag van kinderen, en zijn beschrijvingen van groei in de babytijd worden ook nu nog gezien als hoogstandjes op het gebied van observatie. Verder hebben duizenden onderzoeken de juistheid aangetoond van Piagets opvatting dat kinderen veel over de wereld leren door in te spelen op objecten in hun omgeving. Het werk van Piaget lijkt meer van toepassing op kinderen uit ontwikkelde westerse landen dan op kinderen uit niet – westerse culturen. Cognitieve vaardigheden blijken zich in niet – westerse culturen volgens een ander tijdschema te ontwikkelen dan in Europa en de VS. 2.2 De informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling De informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling poogt verklaringen te geven voor de manier waarop individuen informatie opnemen, gebruiken en opslaan. Volgens deze theorie vormen de kwantitatieve veranderingen in het vermogen van baby’s om informatie te ordenen en te manipuleren de hoekstenen van de cognitieve ontwikkeling. De informatieverwerkingstheorie richt zich op de mentale programma’s die mensen gebruiken als ze problemen proberen op te losse. Informatieverwerkingstheorie: een theorie die verklaringen poogt te geven voor de manier waarop mensen informatie opnemen, gebruiken en opslaan. 2.2.1 Codering, opslag en retrieval: de grondbeginselen van informatieverwerking Informatieverwerking bestaat uit 3 basisaspecten: codering, opslag en retrieval. Codering is het proces waarmee informatie aanvankelijk wordt opgenomen in een vorm die bruikbaar is voor het geheugen. Informatie moet ook op de juiste manier in het geheugen worden opgeslagen. De term opslag heeft betrekking op het onderhoud van het materiaal dat in het geheugen is opgeslagen. Of het materiaal in de toekomst ook daadwerkelijk kan worden gebruikt, is afhankelijk van retrievalprocessen. Retrieval is het proces waarmee materiaal in de geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gebracht, en gebruikt wordt. Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn de codering-­‐, opslag-­‐, en retrievalprocessen analoog aan verschillende delen van een computer. Codering kan worden vergeleken met het toetsenbord, waarmee men zorgt voor invoer van informatie. Opslag is de harde schijf en retrieval is het beeldscherm van een computer. Informatie kan alleen verwerkt worden als alle drie de processen in werking zijn. Automatisatie Automatisatie is de mate waarin een activiteit aandacht vereist. Processen die relatief weinig aandacht vergen, zijn automatisch, processen die relatief veel aandacht vergen, zijn gecontroleerd. Sommige dingen die we automatisch leren zijn onverwacht complex. Baby’s blijken het vermogen te bezitten om subtiele statistische patronen en relaties te leren. 2.2.2 Het geheugen in de babytijd Herinnering bij baby’s Het is een feit dat baby’s zich dingen kunnen herinneren. Herinnering wordt gedefinieerd als het proces waarmee informatie in eerste instantie wordt opgenomen en vervolgens wordt opgeslagen en opgehaald. Herinnering: het proces waarmee informatie wordt opgenomen, opgeslagen en opgehaald. De duur van herinneringen Hoewel de processen die ten grondslag liggen aan het vasthouden en ophalen van herinneringen gedurende het hele leven min of meer gelijk zijn, is de hoeveelheid informatie die opgeslagen en weer opgehaald wordt sterk afhankelijk van de leeftijd van een kind. Oudere onderzoeken wijzen op het bestaan van infantiele amnesie, de afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van voor het derde levensjaar. Herinneringen kunnen niet altijd gemakkelijk, of accuraat worden opgehaald. Ze kunnen bijvoorbeeld worden doorkruist door andere, nieuwere informatie, die de oudere informatie vervangt of blokkeert en moeilijk vindbaar maakt. Infantiele amnesie: de afwezigheid van herinneringen aan ervaringen van voor het derde levensjaar. De cognitieve neurowetenschap van het geheugen Opzienbarende ontdekkingen over de vorming van herinneringen zijn afkomstig van de bestudering van de neurologische basis van het geheugen. Het expliciete geheugen bevat bewuste herinneringen die doelbewust kunnen worden opgehaald, het impliciete geheugen bevat herinneringen die onbewust worden opgehaald. Het impliciete geheugen bevat motorische vaardigheden, gewoonten en activiteiten die we ons zonder bewuste cognitieve inspanning kunnen herinneren, zoals fietsen of traplopen. 2.2.3 Individuele verschillen in intelligentie: in de ene baby slimmer dan de andere Wat is intelligentie bij baby’s Een definitie van intelligentie bij baby’s is moeilijk te geven. Is het de snelheid waarmee een nieuwe taak wordt aangeleerd via klassieke of operante conditionering? De snelheid waarmee een baby gewend raakt aan een nieuwe stimulus? Of is het de leeftijd waarop een baby leert kruipen of lopen? En zelfs als we in staat zijn om specifieke gedragspatronen te identificeren die de ene baby qua intelligentie van de andere lijken te onderscheiden, zitten we nog met een andere, waarschijnlijk belangrijke vraag: wat zeggen intelligentiemetingen bij baby’s over uiteindelijke intelligentie in de volwassenheid? Ontwikkelingstests Alle baby’s die aanzienlijk afweken van de normen voor een bepaalde leeftijd hadden volgend Gesell een ontwikkelingsvoorsprong of – achterstand. In navolging van onderzoekers die intelligentie probeerden te kwantificeren door middel van een specifieke score ontwikkelde Gesell een ontwikkelingsquotiënt. Het ontwikkelingsquotiënt is een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op 4 gebieden: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke e sociale vaardigheden. Latere onderzoekers hebben andere ontwikkelingstests ontworpen. Nancy Bayley ontwikkelde een van de meest gebruikte meetmethoden voor baby’s. Aan de hand van de Bayley Scales of Infant Development kan de ontwikkeling van kinderen van 2 tot 42 maanden worden beoordeeld. De Bayley Scales concentreren zich op 2 gebieden: mentale vaardigheden en motorische vaardigheden. De mentale test richt zich op de zintuigen, perceptie, geheugen, leren, probleemoplossing en taal, terwijl de motorische test betrekking heeft op de fijne motoriek en de grove motoriek. Ontwikkelingsquotiënt: een overkoepelde ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op 4 vlakken, motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden. Bayley Scales of Infant Development: test waarmee de ontwikkeling van kinderen van 2 tot 42 maanden kan worden beoordeeld. Individuele intelligentieverschillen: de informatieverwerkingstheorie De metingen van het visuele herkenningsgeheugen, de herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien, zijn gerelateerd aan IQ. Hoe sneller een baby een weergave van een stimulus uit zijn geheugen kan ophalen, hoe efficiënter hij waarschijnlijk informatie kan verwerken. Uit ander onderzoek komt naar voren dat ook vaardigheden die betrekking hebben op de multimodale perceptie, een indicatie kunnen geven van latere intelligentie. Een voorbeeld daarvan is cross -­‐ modale perceptie, het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slechts via 1 zintuig is ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren. Visueel herkenningsgeheugen: de herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien. Cross – modale perceptie: het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slechts via 1 zintuig is ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren. Meningen over de informatieverwerkingstheorie De informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling verschilt sterk van de benadering van Piaget. Bij de informatieverwerkingstheorie gaat het niet om een algemene verklaring van de kwalitatieve veranderingen in de capaciteiten van baby’s, maar om kwantitatieve veranderingen. Volgens Piaget voltrekt groei zich in vrij plotselinge spurts, de informatieverwerkingstheorie gaat ervan uit dat groei geleidelijker en meer stapsgewijs plaatsvindt. Uiteindelijk is zowel de Piagetiaanse als de informatieverwerkingsbenadering van essentieel belang om de cognitieve ontwikkeling in de kindertijd te kunnen doorgronden. 2.3 De wortels van onze taal 2.3.1 De basisbeginselen van taal: van geluiden naar symbolen Taal, de systematische, betekenisvolle ordening van symbolen, vormt de basis voor communicatie. Taal is ook nauw gekoppeld aan de manier waarop baby’s denken en de wereld interpreteren. -­‐ Fonologie: fonologie heeft betrekking op de basisklanken van de taal, fonemen geheten, die gecombineerd kunnen worden tot woorden en zinnen. -­‐ Morfemen: een morfeem is de kleinste taaleenheid met een betekenis. Sommige morfemen zijn complete woorden, terwijl andere informatie toevoegen die noodzakelijk is om een woord te kunnen interpreteren. Vb: s voor meervoud. -­‐ Semantiek: semantiek is het geheel van regels die de betekenis van woorden en zinnen bepalen. Als de kennis van semantiek zich bij kinderen ontwikkelt, zijn ze in staat om het subtiele verschil te begrijpen. Bij taalontwikkeling moeten we een onderscheid maken tussen taalbegrip, begrijpen wat er gezegd wordt, en taalproductie, het gebruik van taal om te communiceren. Taalbegrip begint eerder dan taalproductie, en in de babytijd ontwikkelt begrip zich ook sneller dan productie. Taal: de systematische, betekenisvolle ordening van symbolen die de basis vormt voor communicatie. Vroege geluiden en communicatie Prelinguïstische communicatie is communicatie door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, imitatie en anderen niet – linguïstische middelen. Als een vader op het ah van zijn dochter reageer met een ah en de dochter herhaalt waarop de vader weer reageert is er sprake van een prelinguïstische communicatie. Brabbelen, het maken van op spraak lijkende maar betekenisloze geluiden, begint rond 2 of 3 maanden en gaat ongeveer door tot de eerste verjaardag. Als kinderen brabbelen, herhalen ze dezelfde klinker steeds opnieuw, waarbij ze de toon variëren van hoog tot laag. Tijdens hun gebrabbel produceren baby’s spontaan alle geluiden die in elke taal voorkomen, niet alleen in de taal die de mensen om hen heen spreken. Brabbelen begint met geluiden die het gemakkelijkst te maken zijn, later worden de geluiden steeds complexer. Brabbelen: het maken van op spraak lijkende maar betekenisvolle geluiden. De eerste woorden De meeste baby’s zeggen hun eerste woordje rond de leeftijd van 10 tot 14 maanden, maar soms ook al met 9 maanden en is meestal mama, papa of baba. Rond de leeftijd van 15 maanden heeft het gemiddelde kind een vocabulaire van 10 woorden. De eerste woorden zijn vaak zogenaamde holofrasen of eenwoordzinnen, uitingen die voor een hele zin staan waarvan de betekenis afhangt van de context waarin er worden gebruikt. De eerste zinnen De groei van het vocabulaire die zich rond 18 maanden voltrekt, valt samen met een andere prestatie, het combineren van individuele woorden tot zinnen die 1 gedachte uitdrukken. 2– jarigen zijn geneigd om woorden weg te laten die niet cruciaal zijn, alsof ze een telegram schrijven waarbij ze per woord moeten betalen. Om die reden wordt hun stijl van praten vaak telegramstijl genoemd. Een kind dat in telegramstijl praat zegt niet ‘ik gaf jou het boek’, maar ‘ik geef boek’. Onderextensie of ondergeneralisatie, de gewoonte om woorden te beperkt te houden. Vb.: dekentjes -­‐> doekie Bij overextensie of overgeneralisatie worden woorden te algemeen gebruikt, waardoor de betekenis ervan te veel gegeneraliseerd wordt. Hoewel overextensie tot foutief taalgebruik leidt, toont het ook aan dat het kind vooruitgang boekt in zijn gedachteprocessen, het begint mentale categorieën en concepten te ontwikkelen. Overextensie: de gewoonte om woorden te algemeen te gebruiken, waardoor de betekenis ervan te veel gegeneraliseerd wordt. Referentiële stijl: spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruikt om objecten te benoemen. Expressieve stijl: spreekstijl waarbij taal primair wordt gebruikt om gevoelens en behoeften van zichzelf en van anderen uit te drukken. 2.3.2 Het ontstaan van taalontwikkeling De leertheorie: taal als aangeleerde vaardigheid Een van de theorieën over taalverwerving legt de nadruk op de basisprincipes van leren. Volgens de leertheorie verloopt taalverwerving volgens de wetten van bekrachtiging en conditionering. Volgens de leertheorie leren kinderen dus spreken doordat ze beloond worden als ze geluid maken die in de buurt komen van spraak. Via dit proces, dat modelleren wordt genoemd, gaat de taal van kinderen steeds meer lijken op die van volwassenen. Leertheorie: de visie dat taalverwerving volgens de wetten van bekrachtiging en conditionering verloopt. De nativistische benadering Volgens de nativistische benadering bestaat er een genetisch bepaald, aangeboren mechanisme dat de ontwikkeling van taal aanstuurt. Uit Chomsky’s analyse van verschillende talen komt naar voren dat alle talen in de wereld eenzelfde onderliggende structuur hebben, die hij universele grammatica noemt. Volgens hem is het menselijke brein verbonden met een neuraal systeem dat het taalverwervingsmechanisme heet. Dit mechanisme zorgt ervoor dat mensen de structuur van een taal begrijpen en verschaft een aantal strategieën en technieken om de specifieke eigenschappen van de taal te leren waarmee een kind opgroeit. Nativistische benadering: de visie dat er een genetisch bepaald, aangeboren mechanisme bestaat dat de ontwikkeling van taal aanstuurt. Taalverwervingsmechanisme: een neuraal systeem van de hersenen dat ervoor zou zorgen dat mensen structuur van een taal begrijpen. De interactionele benadering Volgens het interactionele perspectief is taalontwikkeling het gevolg van een combinatie van genetisch bepaalde aanleg en omgevingsfactoren. Aanhangers van het interactionele perspectief accepteren dat taalontwikkeling in grote lijnen wordt bepaald door aangeboren factoren. Volgens interactionisten zijn sociale factoren van cruciaal belang voor ontwikkeling, omdat lidmaatschap van een bepaalde samenleving of cultuur en de interactie met anderen resulteren in het gebruik van taal en de verbetering van taalvaardigheden. 2.3.3 Praten tegen baby’s Babytaal De verandering in je taalgebruik was het gevolg van een poging om zogenaamde babytaal te gebruiken, een spreekstijl die gericht is op baby’s. Babytaal wordt gekenmerkt door korte, eenvoudige zinnetjes. Het verandert als kinderen ouder worden. Ongeveer aan het einde van het 1ste jaar gaat het wat meer op volwassen spraak lijken. De zinnen worden langer en complexer, hoewel individuele woorden nog steeds langzaam en doelbewust worden uitgesproken. Babytaal: een manier van praten tegen baby’s die bestaat uit korte, eenvoudige zinnetjes. Sekseverschillen Voor een meisje is een poes een poesje, een fles een flesje en een hond een hondje. Voor een jongen is een poes een poes, een fles een fles en een hond een hond. Dat is althans wat ouders van jongens en meisjes lijken te denken, als we afgaan op de taal die ze tegen hun zoons en dochters gebruiken. Al bijna meteen vanaf de geboorte is de taal die ouders tegen hun kinderen spreken afhankelijk van de sekse van het kind. 3. De sociale en persoonlijkheidsontwikkeling 3.1 De basis van sociaal gedrag De emoties van de babytijd zijn maar al te duidelijk van een babygezichtje af te lezen. 3.1.1 Emoties in de babytijd: kennen baby’s emotionele pieken en dalen? Baby’s lijken over een vrij breed scala aan emotionele expressies te beschikken. Hoewel alle baby’s dezelfde soorten emoties laten zien, kan de mate van emotionele expressiviteit per baby verschillen. De beleving van emoties Met de differentiële emotietheorie suggereert ontwikkelingspsycholoog Carroll Izard dat emotionele uitingen niet alleen emotionele ervaringen weerspiegelen maar ook de emoties zelf helpen reguleren. Volgens Izard worden baby’s geboren met een aangeboren repertoire van emotionele uitingen die staan voor fundamentele emotionele gesteldheden. Als baby’s en kinderen ouder worden, veranderen deze basale uitingen en worden ze uitgebreider. Differentiële emotietheorie: de theorie dat emotionele uitingen niet alleen emotionele ervaringen spiegelen maar ook de emoties helpen te reguleren. Vreemdenangst en scheidingsangst Aan het einde van hun eerste levensjaar ontwikkelen baby’s vaak vreemdenangst en scheidingsangst. Vreemdenangst is de voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s aan de dag leggen als een onbekende ontmoeten. Die angst verschijnt normaal gesproken in de tweede helft van het eerste jaar. Scheidingsangst is de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger. Het is een universeel verschijnsel en begint meestal rond 7 of 8 maanden. Het bereikt een hoogtepunt rond 14 maanden en neemt daarna af. Vreemdenangst en scheidingsangst zijn belangrijke tekenen van sociale progressie. Ze geven zowel blijk van cognitieve vooruitgang als van de groeiende emotionele en sociale banden tussen kinderen en hun verzorgers. Vreemdenangst: de voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s aan de dag leggen als ze een onbekende ontmoeten. Scheidingsangst: de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger. Glimlachen De eerste, in de slaap geproduceerde, glimlachjes hebben weinig betekenis. Tussen de 3 en 12 weken is het echter duidelijk dat baby’s voorspelbaar beginnen te glimlachen als ze stimuli zien die hen bevallen, zoals speeltjes, mobiles en mensen. De glimlach van een baby in reactie op een andere persoon wordt gezien als een sociale glimlach. Sociale glimlach: de glimlach van een baby in reactie op een andere persoon. Het interpreteren van de gezichtsuitdrukkingen en stemmen van anderen. Baby’s lijken iets eerder vocale uitingen van emoties te kunnen interpreteren dan gezichtsuitdrukkingen. Hoewel er tot nu toe relatief weinig aandacht is geweest voor de manier waarop baby’s vocale uitingen waarnemen, lijkt het erop dat ze rond de leeftijd van 5 maanden vrolijke en droevige vocale uitingen kunnen onderscheiden. Baby’s leren dus al vroeg om emoties voort te brengen en te interpreteren, en ze beginnen het effect van hun eigen emoties op anderen te leren. Die vermogens helpen hen niet alleen bij het ervaren van hun eigen emoties, maar ook bij het gebruiken van de emoties van anderen om de betekenis van onduidelijke sociale situaties te begrijpen. 3.1.2 Social referencing: voelen wat anderen voelen Social referencing is het doelbewust zoeken naar informatie over gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen. Social referencing wordt gebruikt om de betekenis van een situatie helder te krijgen door onze onzekerheid over wat er gebeurt te verkleinen. Social referencing: het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen. 3.1.3 De ontwikkeling van het ik: weten baby’s wie ze zijn? Het zelfbesef, het bewustzijn dat men los van de rest van de wereld bestaat, begint te groeien rond de leeftijd van 12 maanden. Dit bewustzijn geeft aan dat ze zichzelf beginnen te zien als onafhankelijke objecten. Rond 17 en 24 maanden beginnen kinderen een besef te ontwikkelen van hun eigen capaciteiten. Zelfbesef: het bewustzijn dat men los van de rast van de wereld bestaat. 3.1.4 Theory of mind: hoe baby’s het mentale leven van anderen en van zichzelf zien. Flavell heeft onderzoek gedaan naar de theory of mind van kinderen, hun kennis en opvattingen over de mentale wereld. Theories of mind zijn de verklaringen die kinderen gebruiken voor de manier waarop anderen denken. Ze beginnen te beseffen dat het gedrag van anderen een bepaalde betekenis heeft en dat het gedrag dat ze bij andere mensen zien bedoeld is om specifieke doeken te bereiken. Als ze een jaar of 2 zijn beginnen kinderen de eerste sporen van empathie te vertonen. Empathie is een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere persoon. Theory of mind: de kennis en opvattingen van kinderen over hun mentale wereld. Empathie: een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere persoon. 3.2 Relaties smeden 3.2.1 Hechting: het vormen van sociale banden. De belangrijkste vorm van sociale ontwikkeling die in de babytijd plaatsvindt, is het hechtingsproces. Hechting is de positieve emotionele band die zich ontwikkelt tussen een kind en een specifiek individu. De aard van de hechting in onze babytijd is bepalend voor de manier waarop we de rest van ons leven met anderen omgaan. Hechting: het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode na de geboorte. Hechting Volgens Bowlby is hechting primair gebaseerd op de behoefte van kinderen aan veiligheid en zekerheid. Bowlby meent ook dat het hechtingsproces een cruciale rol speelt bij het verkennen van de wereld. Volgens hem verschaft een sterke, stabiele hechting een soort thuisbasis. De vreemdesituatieprocedure van Ainsworth bestaat uit een aantal in scène gezette episoden die de kracht van de hechting tussen een kind en zijn moeder illustreren. De procedure bestaat uit 8 stappen: 1. De moeder en baby gaan een onbekende ruimte binnen. 2. De moeder gaat zitten en laat de baby de ruimte zelf ontdekken. 3. Er komt een onbekende volwassene binnen, die eerst met de moeder en vervolgens met de baby praat. 4. De moeder verlaat de ruimte en laat de baby alleen met de onbekende volwassene. 5. De moeder komt weer terug, waarbij ze de baby begroet en geruststeld. 6. De moeder verlaat de ruimte opnieuw, samen met de onbekende, zodat het kind alleen achter blijft. 7. De onbekende komt terug. 8. De moeder komt terug en de onbekende vertrekt. 1 – jarigen kunnen 3 typen reacties vertonen: veilige gehechtheid, angstig – vermijdende gehechtheid en angstig – ambivalente gehechtheid. Kinderen die veilig gehecht zijn, gebruiken hun moeder als het soort thuisbasis dat Bowlby beschreef. De vreemdesituatieprocedure van Ainsworth: een aantal in scène gezette episoden die de kracht van de hechting tussen een kind en zijn moeder illustreren. Veilig hechtingspatroon: een hechtingsstijl waarbij kinderen hun moeder als een soort thuisbasis gebruiken en zich op hun gemak voelen als ze aanwezig is. Angstig – vermijdend hechtingspatroon: een hechtingsstijl waarbij kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken. Ze lijken haar te vermijden als ze terugkomt. Angstig – ambivalent hechtingspatroon: een hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun moeder vertonen. Ze raken gestrest bij het weggaan, maar zoeken nabijheid bij het terugkomen. Gedesorganiseerd en gedesoriënteerd hechtingspatroon Kinderen met een angstig – vermijdend hechtingspatroon daarentegen zoeken niet de nabijheid van hun moeder op, en als deze de kamer verlaat lijken ze meestal niet van streek. Kinderen met een angstig – ambivalent hechtingspatroon vertonen een combinatie van + en -­‐ reacties op hun moeder. Hoewel Ainsworth slechts 3 categoriën identificeerde, bleek uit een latere voortzetting van haar onderzoek dat er nog een vierde categorie bestaat: gedesorganiseerd – gedesoriënteerd. Kinderen met een gedesorganiseerd en gedesoriënteerd hechtingspatroon vertonen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag. 3.2.2 De totstandkoming van hechting: de rollen van de moeder en vader. Moeders en hechting Het verschil tussen veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen zit hem niet alleen in het feit dat moeders reageren op de signalen van hun kind, het gaat er ook om hoe ze reageren. Moeders veroorzaken volgens Ainsworth een onveilig hechtingspatroon bij hun baby als ze signalen in zijn gedrag negeren, zich inconsistent tegenover hem gedragen en zijn pogingen tot sociale interactie negeren of afwijzen. Vaders en hechting Bepaalde soorten psychische stoornissen, zoals drank-­‐ en druggebruik en depressies, blijken een duidelijkere correlatie te vertonen met het gedrag van vaders dan met dat van moeders. De sociale hechting van baby’s blijft niet beperkt tot hun ouders. Bestaan er verschillen in hechting aan moeders en vaders? Moeders zijn een groter gedeelte van hun tijd bezig met de voeding en de directe verzorging van hun kinderen. Vaders daarentegen spelen relatief gezien meer met hun kinderen. Bijna alle vaders leveren wel een bijdrage aan de zorg voor hun kinderen. 3.2.3 Interactie met baby’s: ontluikende relaties. Volgens het wederzijds regulatiemodel leren baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar communiceren en daar adequaat op te reageren. Zowel baby’s als ouders werken gezamenlijk mee aan zogenaamde beurtwisseling, waarbij de ene persoon wacht tot de ander klaar is met een bepaalde handeling voordat hij met een andere handeling begint. Samenvattend kunnen we zeggen dat de ontwikkeling vaan hechting bij baby’s niet alleen maar een reactie is op het gedrag om hen heen. Er is sprake van een proces van wederzijdse socialisatie, waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept. Het gedrag van de verzorgers roept vervolgens weer een reactie op bij het kind, waardoor de cyclus zich voortzet. Wederzijds regulatiemodel: het model waarin baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar leren communiceren en daar adequaat op reageren. Wederzijdse socialisatie: proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept. 3.2.4 De sociale omgang van baby’s met leeftijdsgenoten: interactie tussen baby’s onderling. Het sociale gedrag van baby’s komt op verschillende manieren tot uiting. Al tijdens de eerste maanden van hun leven zien we ze glimlachen, lachen en hun stem gebruiken als ze naar hun leeftijdgenoten kijken. Het sociaal gedrag van kinderen neemt meestal toe naarmate ze ouder worden. 9 tot 12 maanden oude baby’s bieden elkaar speeltjes aan, vooral als ze elkaar kennen. Ook spelen ze sociale spelletjes, zoals kiekeboe of elkaar achterna kruipen. Zulk gedrag is belangrijk, omdat het als basis fungeert voor toekomstige sociale contacten waarin kinderen reacties zullen proberen op te roepen bij anderen en vervolgens op die reacties zullen reageren. 3.3 Verschillen tussen baby’s 3.3.1 De persoonlijkheidsontwikkeling: de kenmerken die baby’s uniek maken. De wortels van de persoonlijkheid, het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere onderscheiden, liggen in de babytijd. Vanaf zijn geboorte begint een kind unieke, stabiele kenmerken en gedragspatronen te vertonen die er uiteindelijk voor zorgen dat ze uitgroeien tot afzonderlijke individuen. Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling biedt een verklaring voor de manier waarop individuen zichzelf, de betekenis van het gedrag van anderen en hun eigen gedrag leren begrijpen. Volgens zijn theorie voltrekt de ontwikkeling van mensen zich in 8 aparte stadia, waarvan de eerste in de babytijd plaatsvinden. Volgens Erikson doorlopen kinderen tijdens de eerste 18 maanden van hun leven het vertrouwen – versus – wantrouwenstadium. In deze periode ontwikkelen zij een gevoel van vertrouwen of wantrouwen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op hun behoeften reageren. Aan het einde van de babytijd betreden kinderen het autonomie – versus – schaamte – en – twijfelstadium, dat duurt van circa 18 maanden tot 3 jaar. Als hun ouders hun verkenningsdrang en hun vrijheid binnen veilige grenzen stimuleren, ontwikkelen ze in deze periode zelfstandigheid en autonomie. Persoonlijkheid: het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere onderscheiden. Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling: theorie die een verklaring biedt voor de manier waarop individuen zichzelf, de betekenis van het gedrag van anderen en hun eigen gedrag leren begrijpen. Stadium van vertrouwen – versus – wantrouwen: de periode waarin kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen ontwikkelen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op behoeften reageren. Stadium van autonomie – versus – schaamte – en – twijfel: de periode waarin kinderen tussen 18 maanden tot 3 jaar zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen als hun ouders verkenningsdrang stimuleren, of schaamte ontwikkelen en aan zichzelf twijfelen als ze beperkt en overmatig beschermt worden. 3.3.2 Temperament: stabiele factoren in het gedrag van een kind. Temperament bestaat uit patronen van arousal (prikkeling) en emotionaliteit die de consistente en duurzame eigenschappen van een individu vormen. Temperament heeft betrekking op hoe kinderen zich gedragen, in tegenstelling tot wat ze doen of waarom ze het doen. Temperament komt tot uiting in verschillende dimensies van ons gedrag. Een belangrijke dimensie is het activiteitniveau, dat iets zegt over onze algemene mate van beweging. Een andere belangrijke dimensie van temperament is de stemming van een kind en dan vooral zijn prikkelbaarheid. Temperament: patronen van arousal en emotionaliteit die de consistente en duurzame eigenschappen van een individu vormen. Temperamentclusters: gemakkelijke, moeilijke kinderen en langzame starters Volgens Alexander Thomas en Stella Chess (1980), die een grootschalig onderzoek uitvoerden onder een groep Amerikaanse kinderen, kunnen baby’s worden beschreven aan de hand van volgende profielen: • Gemakkelijke baby’s hebben een positieve instelling. Ze zijn over het algemeen positief en tonen zich nieuwsgierig naar nieuwe situaties. Ongeveer 40%. • Moeilijke baby’s hebben meer negatieve buien en passen zich langzaam aan nieuwe situaties aan. Ongeveer 10%. • Langzame starters zijn inactief en reageren relatief kalm op hun omgeving. Hun stemming is over het algemeen negatief. Ongeveer 15%. Gemakkelijke baby’s: baby’s met een positieve instelling. Hun lichaamsfuncties werken regelmatig en ze kunnen zich aanpassen. Moeilijke baby’s: baby’s met negatieve buien die zich langzaam aan nieuwe situaties aanpassen. Als ze met een nieuwe situatie worden geconfronteerd, trekken ze zich meestal terug. Langzame starters: baby’s die inactief zijn en relatief kalm op hun omgeving reageren. Hun stemming is over het algemeen negatief. Ze trekken zicht terug uit nieuwe situaties en passen zich langzaam aan. De consequenties van temperament: is temperament belangrijk? De lange termijn aanpassing van kinderen blijkt afhankelijk van de zogenaamde goodness of fit tussen hun specifieke temperament en de aard en de eisen van de omgeving waarin zij zich bevinden. Goodness of fit: het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin zij opgroeien. De biologische basis van temperament Er ligt een duidelijke biologische basis ten grondslag aan de remmingen tegenover het onbekende, waarbij elke nieuwe stimulus een sterk verhoogde hartslag, bloeddruk en pupilverwijding oplevert, evenals een enorme prikkelbaarheid van het limbisch systeem in de hersenen. 3.3.3 Gender: jongens in het blauw, meisjes in het roze. Vanaf de geboorte hebben vaders meestal meer contact met zoons dan met dochters, terwijl moeders meer contact hebben met dochters. Omdat vaders en moeders op verschillende manieren spelen worden mannelijke en vrouwelijke baby’s door hun ouders duidelijk blootgesteld aan verschillende stijlen van activiteit en interactie. Het gedrag van kinderen wordt in de ogen van volwassenen dus gekleurd door hun gender. Gender is het besef mannelijk of vrouwelijk te zijn. Sekse en geslacht verwijzen meestal naar seksuele anatomie en seksueel gedrag, terwijl gender verwijst naar de perceptie van mannelijkheid of vrouwelijkheid. Gender: het besef mannelijk of vrouwelijk te zijn. Genderverschillen Sommige genderverschillen zijn al bij de geboorte vrij duidelijk. Mannelijke baby’s zijn over het algemeen actiever en geagiteerder dan vrouwelijke baby’s. Jongens slapen meestal onrustiger dan meisjes. Jongens trekken meer grimassen, hoewel er geen genderverschil bestaat in hoeveel ze huilen. Genderrollen Genderverschillen komen duidelijker tot uiting als kinderen ouder worden en meer worden beïnvloed door de genderrollen die de maatschappij voor hen in petto heeft. Tegen de tijd dat ze 2 zijn, gedragen jongens zich zelfstandiger en minder gevoeglijk dan meisjes. Over het algemeen worden alle soorten verkennend gedrag meer aangemoedigd bij jongens dan bij meisjes. Samengevat kunnen we zeggen dat verschillen in gedrag tussen jongens en meisjes beginnen in de babytijd en zich gedurende de hele jeugd zullen blijven manifesteren. 3.3.4 Het gezinsleven in de 21ste eeuw. Gezinssamenstelling Steeds vaker bestaan gezinnen uit ongehuwde paren met kinderen. Ook het aantal eenoudergezinnen nam toe. Ongeveer 1 kwart van de alleenstaande moeders is nooit gehuwd geweest. Leeftijd ouders De maatschappij past zich aan deze ontwikkelingen in het gezinsleven aan. Er bestaan bijvoorbeeld verschillende soorten sociale ondersteuning voor de heel jonge ouders en instellingen om ouders te helpen met de verzorging van hun kinderen. Hoofdstuk 4: de peuter-­‐ en kleutertijd 1. Fysieke ontwikkeling 1.1
Fysieke groei 1.1.1 Het groeiende lichaam Twee jaar na de geboorte weegt het gemiddelde kind in het westen 11,5 tot 13,5 kilo en is het ruim 90 centimeter lang. Peuters en kleuters groeien gestaag, tegen de tijd dat ze 6 jaar zijn wegen ze gemiddeld iets meer dan 20 kilo en zijn ze 117 centimeter lang. Individuele verschillen in lengte en gewicht Hoewel verschillen op 2-­‐ jarige leeftijd relatief klein zijn, beginnen jongens op hun 6de jaar gemiddeld langer en zwaarder te worden dan meisjes. Veranderingen in lichaamsvorm en –structuur De veranderingen in lengte, gewicht en voorkomen die we bij kleuters met onze ogen kunnen waarnemen zijn nog maar het topje van de ijsberg. Ook innerlijk voltrekken zich allerlei fysieke veranderingen. Kinderen worden sterker omdat de omvang van hun spieren toeneemt en hun botten steviger worden. Ook de zintuigen blijven zich verder ontwikkelen. 1.1.2 De groeiende hersenen Van alle delen van het lichaam groeien de hersenen het snelst. Aan het eind van de kleutertijd zijn vooral bepaalde delen van de hersenen bijzonder hard gegroeid. Het corpus callosum bijvoorbeeld, een bundel zenuwvezels die de 2 hersenhelften met elkaar verbindt, wordt aanzienlijk dikker en ontwikkelt maar liefst 800 miljoen individuele vezels die de hersenfunctie tussen de 2 helften helpen coördineren. Lateralisatie De twee hersenhelften worden ook steeds gedifferentieerder en gespecialiseerder. Het lateralisatieproces, waarbij bepaalde functies eerder hun plek vinden in de ene hersenhelft dan in de andere, wordt tijdens de kleuterjaren uitgesprokener. De linkerhersenhelft richt zich op taken waarvoor verbale competentie nodig is, zoals praten, lezen, denken en redeneren. De rechterhersenhelft ontwikkelt zijn eigen sterke kanten, met name op non-­‐ verbale gebieden als ruimtelijk inzicht, herkenning van patronen en tekeningen, muziek en emotionele uitingen. De linker hersenhelft benadert informatie sequentieel, dat wil zeggen 1 stukje informatie tegelijk, terwijl de rechter hersenhelft informatie op een globalere manier verwerkt en als 1 geheel behandelt. Lateralisatie: het proces waarbij bepaalde functies eerder hun plek vinden in de ene hersenhelft dan in de andere. 1.1.3 Het verband tussen groei van de hersenen en cognitieve ontwikkeling. Uit onderzoek komt naar voren dat de toename van de hoeveelheid myeline, dat een beschermlaag vormt om delen van neuronen, wellicht verband houdt met de groeiende cognitieve vaardigheden van kleuters. Myeline: een beschermlaag om delen van neuronen. 1.1.4 De ontwikkeling van de zintuigen. Dankzij de ontwikkeling van de hersenen krijgen ook de zintuigen de gelegenheid om zich in de kleutertijd verder te ontwikkelen. De rijping van de hersenen leidt tot een betere beheersing van oogbewegingen en tot een beter vermogen om scherp te stellen. 1.1.5 Slaap Nachtmerries zijn levendige enge dromen die meestal tegen de ochtend verschijnen. Hoewel af en toe een nachtmerrie geen reden tot bezorgdheid is, kan er sprake zijn van een probleem als ze herhaaldelijk optreden en een kind ook overdag angstig maken. Nog heftiger dan de nachtmerrie is een verschijnsel dat pavor nocturnus wordt genoemd. Dit leidt tot intense fysiologische prikkelingen en maakt dat een kind in een intense paniektoestand wakker wordt. Een kind dat lijdt aan pavor nocturnus laat zich na het ontwaken moeilijk troosten. Nachtmerries: levendige dromen die meestal tegen de ochtend verschijnen. Pavor nocturnus: intense fysiologische prikkeling die maakt dat het kind in een intense paniektoestand wakker wordt. 1.2
Gezondheid en welzijn 1.2.1 Voeding: het eten van de juiste voedingsmiddelen. Tijdens de peuter-­‐ en kleuterjaren krijgen kinderen behoefte aan andere voeding. Soms is de verandering in voedselconsumptie zo opvallend dat ouders bang zijn dat hun kind niet genoeg eet. Uiteindelijk kan de voedselconsumptie van sommige kinderen zo hoog worden dat die leidt tot obesitas, een lichaamsgewicht van een persoon van een bepaalde leeftijd en lengte. Het aantal gevallen van obesitas onder kleuters is de afgelopen 20 jaar aanzienlijk toegenomen. Voedingsmiddelen die veel ijzer bevatten zijn onder andere donkergroene groenten, volkorenproducten en sommige soorten vlees. Obesitas: een lichaamsgewicht van meer dan 20 procent boven het gemiddelde gewicht van een persoon van een bepaalde leeftijd en lengte. 1.2.2 Onschuldige ziekten in de peuter-­‐ en kleutertijd. Het gemiddelde kind lijdt tussen zijn derde en vijfde jaar 7 tot 8 keer aan een onschuldige verkoudheid of aan een andere milde ademhalingsaandoening. Ze kunnen soms zelfs onverwachte voordelen opleveren: ze helpen kinderen niet alleen immuniteit opbouwen tegen ernstiger ziekten waaraan ze mogelijk in de toekomst worden blootgesteld, maar ze hebben ook een aantal emotionele voordelen. 1.2.3 Ernstige ziekten Omdat de Nederlandse overheid kinderen wil beschermen tegen gevaarlijke en soms dodelijke infectieziekten is in 1957 het Rijksvaccinatieprogramma ingesteld. Binnen dit programma krijgen kinderen prikken tegen een aantal infectieziekten. Deelname is gratis, de kosten worden betaald uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In het Belgische vaccinatieprogramma is alleen de polio-­‐ vaccinatie verplicht. Kanker en aids De meest voorkomende ernstige ziekte waardoor kleuters worden getroffen is kanker, en dan vooral leukemie. Leukemie zorgt ervoor dat het beenmerg een uitzonderlijk grote hoeveelheid witte bloedcellen produceert, wat leidt tot ernstige bloedarmoede en, mogelijk, de dood. Een kinderziekte met minder rooskleurige vooruitzichten is het Acquired Immune Deficiency Syndrome (AIDS). Reacties op ziekenhuisopname Peuters en kleuters die een tijd in het ziekenhuis moeten doorbrengen, hebben het vrij zwaar. De meest voorkomende reactie van 2 tot 4-­‐ jarigen is angst, meestal doordat ze worden gescheiden van hun ouders. Emotionele aandoeningen Hoewel fysieke ziekten bij kleuters niet veel voorkomen, krijgen steeds meer kinderen medicijnen vanwege emotionele stoornissen. Het is niet duidelijk waarom het aantal emotionele zo drastisch is toegenomen. Volgens sommige deskundigen is er geen sprake van een echte toename, maar zoeken ouders en onderwijzers tegenwoordig misschien snelle oplossingen voor gedragsproblemen die in feite vrij normaal zijn. 1.2.4 Ongevallen: veiligheid voorop Kinderen onder de 10 lopen tweemaal zo veel kans om te sterven door een ongeval dan door een ziekte. Het gevaar van verwondingen in de peuter-­‐ en kleutertijd is gedeeltelijk het resultaat van de grote mate van fysieke activiteit in deze periode. Het risico op ongelukken Jongens, die actiever zijn dan meisjes en meestal meer risico nemen, krijgen vaker ongelukken. Peuters en kleuters worden aan allerlei gevaren blootgesteld. Het risico op loodvergiftiging Kinderen kunnen ook giftige stoffen binnenkrijgen, zoals schoonmaakmiddelen en loodverf. Volgens het Amerikaanse ministerie van Volksgezondheid van kinderen onder de 6. Zelfs heel kleine hoeveelheden lood kunnen permanente schade toebrengen aan kinderen. Blootstelling aan lood lijkt verband te houden met lagere intelligentie, problemen met verbale en auditieve verwerking, hyperactiviteit en concentratieproblemen. Het terugdringen van de risico’s Ouders kunnen hun kinderen al vroeg basale veiligheidsregels bijbrengen. Uiteindelijk moeten zij er vooral naar streven dat het letsel dat hun kinderen oplopen beperkt blijft. Ze moeten niet proberen ‘ongelukken’ te voorkomen, het woord ongelukken impliceert dat er sprake is van een willekeurige daad waarbij niemand in gebreke is gebleven. 1.2.5 Lichamelijke en geestelijk mishandeling: de schaduwzijde van het gezinsleven Lichamelijke mishandeling Kindermishandeling komt in alle kringen voor, ongeacht het economisch peil of de sociale status van de ouders. Armoede, eenoudergezinnen en een bovengemiddelde frequentie van echtelijke ruzies zijn bevorderlijk voor dergelijke omstandigheden. Mishandelde kinderen zijn vaker nerveus, verzetten zich tegen gezag en passen zich niet zo gemakkelijk aan nieuwe situaties aan. Een van de redenen voor kindermishandeling is de vage grens tussen toelaatbare en ontoelaatbare vormen van fysiek geweld. Soms is mishandeling het resultaat van onredelijk hoge verwachtingen die ouders hebben van het vermogen van hun kinderen om op een bepaalde leeftijd al te gehoorzamen. Tot slot wordt mishandeling van kinderen vaak in verband gebracht met geweld dat de plegers zelf als kind hebben ondervonden. Dit is de zogenaamde cyclus van geweld: de mishandeling en het geweld dat kinderen ondervinden leiden ertoe dat die kinderen als volwassene ook eerder hun eigen kinderen mishandelen en verwaarlozen. Hoewel het vaak voorkomt dat mishandelende ouders zelf als kind mishandeld zijn, is het niet automatisch zo dat alle ouders die zelf mishandeld zijn hun eigen kinderen gaan mishandelen. Kindermishandeling: de lichamelijke of geestelijke mishandeling of verwaarlozing van kinderen. Cyclus van geweld: de theorie dat mishandeling en het geweld dat kinderen ondervinden ertoe leiden dat die kinderen als volwassene ook eerder hun eigen kinderen mishandelen en verwaarlozen. Geestelijke mishandeling en verwaarlozing van kinderen Kinderen kunnen ook het slachtoffer worden van geestelijke mishandeling. Er is sprake van geestelijke mishandeling als ouders of andere verzorgers het gedragsmatige, cognitieve, emotionele of fysieke functioneren van kinderen beschadigen. Geestelijke mishandeling kan plaatsvinden door openlijk gedrag of door verwaarlozing. Ze kunnen het gevoel krijgen dat ze teleurstellingen of mislukkelingen zijn, of ze worden er constant aan herinnerd dat ze een last zijn voor hun ouders. Een andere vorm van geestelijke mishandeling is verwaarlozing. In dat geval negeren ouders hun kinderen of reageren ze emotioneel niet op hen. Kinderen krijgen veel te grote verantwoordelijkheden toegeschoven of worden aan hun lot overgelaten. Geestelijke mishandeling wordt in verband gebracht met een laag zelfbeeld, liegen, misdraging en slechte schoolprestaties. Een reden dat geestelijke en lichamelijke mishandeling zoveel negatieve gevolgen heeft, is dat de hersenen van de slachtoffers permanente veranderingen ondergaan als gevolg van de mishandeling. Geestelijke mishandeling: beschadiging van het gedragsmatige, cognitieve, emotionele of fysieke functioneren van kinderen door woorden, handelingen of verwaarlozing van ouders of verzorgers. Verwaarlozing: een vorm van geestelijke mishandeling waarbij ouders hun kinderen negeren of emotioneel niet op hen reageren. Veerkracht: vechten tegen je lot Veerkracht is het vermogen om omstandigheden te boven te komen die een kind zeer vatbaar maken voor psychische of fysieke schade. De potentieel negatieve reacties van kinderen op moeilijk situaties kunnen afgezwakt of, in sommige gevallen, helemaal worden voorkomen. In zekere zin zijn veerkrachtige kinderen dus in staat om hun eigen omgeving te creëren door gedrag bij anderen op te roepen dat noodzakelijk is voor hun ontwikkeling. De meest veerkrachtige schoolgaande kinderen zijn de kinderen die plezierig in de omgang, extravert en communicatief vaardig zijn. Ze zijn meestal relatief intelligent en onafhankelijk: ze hebben het gevoel dat ze hun eigen lot kunnen sturen en dat hun levensgeluk niet afhankelijk is van anderen. Veerkracht: het vermogen om omstandigheden te boven te komen die een kind zeer vatbaar maken voor psychische of fysieke schade. 1.3
De motorische ontwikkeling 1.3.1 De grove motoriek. Tegen de tijd dat ze 3 zijn, beheersen kinderen verschillende vaardigheden: springen, hinken op 1 been en rennen. Op hun 4de en 5de jaar zijn die vaardigheden verder verbeterd omdat ze nog meer controle hebben gekregen over hun spieren. Activiteitniveau De vooruitgang op het gebied van de grove motoriek houdt wellicht verband met de ontwikkeling van de hersenen en met de myelinevorming rond de neuronen in gebieden van de hersenen die te maken hebben met evenwicht en coördinatie. Natuurlijk zijn de genen niet de enige determinanten van het activiteitniveau van peuters en kleuters. Ook omgevingsfactoren spelen een rol, zoals de opvoedingsstijl van de ouders en de opvattingen van een bepaalde cultuur over wat gepast en ongepast gedrag is. Genderverschillen in grove motorische vaardigheden Naast genetisch bepaalde verschillen in kracht en in activiteitniveau spelen er waarschijnlijk ook sociale factoren mee. Naarmate kinderen ouder worden, gaat gender steeds meer het soort activiteiten bepalen dat de maatschappij acceptabel vindt voor meisjes en jongens. 1.3.2 De fijne motoriek Behalve een grove motoriek ontwikkelt ook de fijne motoriek zich verder. Hierbij gaat het om kleinere, subtielere lichaamsbewegingen. Fijne motorische vaardigheden zijn activiteiten zoals het gebruik van vork en lepel, knippen met een schaar, veters strikken en pianospelen. 1.3.3 Zindelijk worden: wanneer en hoe? Volgens kinderartsen als T. Berry Brazelton (1997) moeten ouders flexibel met zindelijkheidstraining omgaan. Brazelton pleit ervoor om er pas mee te beginnen als het kind er klaar voor lijkt te zijn. De huidige richtlijnen van de Jeugd Gezonheids-­‐ Zorg in Nederland ondersteunen het standpunt van Brazelton. Volgens deze organisatie bestaat er geen vast tijdstip om te starten met zindelijkheidstraining en moet er pas mee worden begonnen als kinderen aangeven dat ze er klaar voor zijn. Kinderen die eraan toe zijn om zindelijk te worden blijven minstens 2 uur achter elkaar droog of worden droog wakker na hun slaapje, hebben een regelmatige en voorspelbare stoelgang, geven door middel van gezichtsuitdrukkingen of woorden aan dat ze naar het toilet moeten, zijn in staat om eenvoudige aanwijzingen op te volgen, kunnen zelfstandig naar het toilet komen en zich zonder hulp uitkleden, vinden het vervelend om met een vieze luier rond te lopen. Verder moeten kinderen er niet alleen fysiek maar ook emotioneel voor klaar zijn, en als ze zich verzetten tegen zindelijkheidstraining moet het worden uitgesteld. 1.3.4 Links-­‐ of rechtshandigheid. Aan het eind van de peuter-­‐ en kleutertijd vertonen de meeste kinderen een duidelijke voorkeur voor de ene of de andere hand, ze hebben links-­‐ of rechtshandigheid ontwikkeld. Als kinderen 7 maanden zijn, lijken sommigen de voorkeur te geven aan een bepaalde hand doordat ze daar meer mee grijpen. Links-­‐ of rechtshandigheid: een duidelijke voorkeur voor het gebruik van een hand boven de andere hand. 1.3.5 Kunst: de tekening als graatmeter van ontwikkeling. Volgens ontwikkelingsdeskundigen speelt kunst een belangrijke rol bij het perfectioneren van de fijne motorische vaardigheden en ook bij andere aspecten van de ontwikkeling van kinderen. Door deze instrumenten te leren gebruiken verwerven kinderen motorische vaardigheden die hen later van pas komen bij het leren schrijven. Maar kunst leert kinderen ook een aantal belangrijke lessen. Ze leren er bijvoorbeeld het belang van planning, zelfbeheersing en zelfcorrectie door. Als driejarigen een kwast pakken, strijken ze er meestal mee over het blad heen en weer zonder echt stil te staan bij het eindproduct. Volgens onderzoekers doorloopt de kunst van peuters en kleuters een aantal stadia. Het eerste is het krabbelstadium, waarbij het eindproduct bestaat uit ogenschijnlijk willekeurige strepen over het papier. Het vormstadium, dat bereikt wordt rond de leeftijd van 3 jaar, wordt gekenmerkt door het verschijnen van vormen zoals vierkanten en cirkels. Daarna stappen ze al snel over op het ontwerpstadium, dat gekenmerkt wordt door het vermogen om meer dan 1 eenvoudige vorm te combineren tot een complexere vorm. Als laatste betreden kinderen het picturale stadium. Dat gebeurt tussen het 4de en het 5de levensjaar. Op dat moment beginnen hun tekeningen op herkenbare objecten te lijken. 2. De cognitieve ontwikkeling 2.1
De intellectuele ontwikkeling. In bepaalde opzichten zijn de intellectuele vermogens van 3-­‐ jarigen verbluffend. Hun creativiteit en verbeeldingskracht bereiken ongekende hoogten, hun taalgebruik wordt steeds geavanceerder en ze redeneren en denken na over de wereld op manieren die een paar maanden daarvoor nog onmogelijk zouden zijn geweest. 2.1.1 Piagets stadium van preoperationeel denken. De Zwitserse psycholoog Jean Piaget zag de peuter-­‐ en kleutertijd zowel als een tijd van stabiliteit als van grote verandering. In zijn ogen bestrijken de peuter-­‐ en kleuterjaren 1 stadium van cognitieve ontwikkeling dat duurt van 2 jaar tot ongeveer 7 jaar. In het preoperationele stadium groeit het gebruik van symbolisch denken, ontstaat het vermogen om te redeneren en neemt het gebruik van begrippen toe. Kinderen hebben nog niet de beschikking over operaties: georganiseerde, formele, logische mentale processen. Pas aan het einde van het preoperationeel stadium komt het vermogen om operaties uit te voeren in beeld. Een van de belangrijkste aspecten van preoperationeel denken is volgens Piaget het symboolgebruik. Symboolgebruik is het vermogen om een mentaal symbool, een woord of een object te gebruiken om iets weer te geven of te vervangen dat niet fysiek aanwezig is. Operaties: georganiseerde, formele, logische mentale processen. Symboolgebruik: het vermogen om een mentaal symbool, een woord of een object te gebruiken om iets weer te geven of te vervangen dat niet fysiek aanwezig is. De relatie tussen taal en gedachten Piaget stelt dat taal en denken onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat de linguïstische vooruitgang tijdens de peuter-­‐ en kleuterjaren verschillende verbeteringen met zich meebrengt ten opzichte van de denkprocessen in de sensomotorische periode. Volgens Piaget is taalontwikkeling dus gebaseerd op de ontwikkeling van complexere denkwijzen en niet andersom. Centratie: wat je ziet is wat je denkt Centratie is het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan 1 aspect van een stimulus te concentreren. Peuters en kleuters zijn niet in staat om zich op alle beschikbare informatie over een stimulus te richten. In plaats daarvan concentreren ze zich op oppervlakkige, in het oog springende elementen. Centratie: het onvermogen van jonge kinderen om zich meer dan 1 aspect van een stimulus te concentreren. Conservatie: leren dat uiterlijke schijn bedriegt Conservatie is het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan de opstelling en de uiterlijke verschijningsvorm van objecten. In de preoperationele periode kunnen kinderen niet begrijpen dat een verandering in 1 dimensie niet noodzakelijkerwijs betekent dat andere dimensies ook veranderd zijn. Conservatie: het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan opstelling en de uiterlijke verschijningsvorm van objecten. Onvolledig begrip van transformatie In de betekenis van Piaget is transformatie het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere. Bijvoorbeeld het vallen van een potlood. Een kind zal dit eerst rechtop en dan op de grond tekenen. Wij weten dat hier nog een aantal stadia tussen zitten. Transformatie: het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere. Egocentrisme: het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen Een ander kenmerk van de preoperationele periode is egocentrisme. Egocentrisme is het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen. Egocentrisme kent 2 vormen: het gebrek aan besef dat anderen dingen vanuit een ander fysiek perspectief zien en het onvermogen om zich te realiseren dat anderen gedachten, gevoelens en standpunten hebben die anders zijn dan die van hen zelf. Egocentrisme vormt de kern van verschillende type gedrag in preoperationele periode. Het is ook zichtbaar wanneer kinderen verstoppertje spelen, sommigen denken dat ze verstopt zijn als ze hun hoofd achter een kussen houden. Zij zien niemand dus niemand ziet hen. Egocentrisme: is het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen. Het ontstaan van intuïtief denken Intuïtief denken is denken waarin tot uiting komt dat peuters en kleuters primitief redeneren en gretig kennis over de wereld verwerven. Hun intuïtieve denken leidt ertoe dat ze denken dat ze het antwoord kennen op allerlei soorten vragen, maar er is weinig tot geen logische basis voor die veronderstelling. Het intuïtieve denken van kinderen in de late stadia van de preoperationele periode bereidt hen echter ook voor op geavanceerde vormen van redeneren. Aan het einde van de het preoperationeel stadium beginnen zij het begrip functionaliteit te begrijpen. Functionaliteit houdt in dat acties, gebeurtenissen en resultaten volgens vaste patronen aan elkaar gerelateerd zijn. Piaget zag de ontwikkeling van conservatie als een vaardigheid die de overgang markeert tussen de preoperationele periode en het concreet operationele stadium. Intuïtief denken: denken waarin tot uiting komt dat peuters en kleuters primitief redeneren en gretig kennis over de wereld verwerven. Meningen over Piagets benadering van cognitieve ontwikkeling Piaget, een magistraat observator van het gedrag van kinderen, schetst een gedetailleerd beeld van de cognitieve vaardigheden van peuters en kleuters. Zijn levendige omschrijvingen van de manier waarop kinderen de wereld zien is bijna ongeëvenaard. Ontwikkelingspsycholoog Rochel Gelman heeft ontdekt dat kinderen al op driejarige leeftijd het verschil tussen rijen van 2 en van 3 dieren kunnen onderscheiden, ongeacht de hoeveelheid ruimte tussen de dieren. Op basis van bewijzen concludeert Gelman (1982) dat kinderen een aangeboren vermogen bezitten om te tellen, een vermogen dat verwant is aan het vermogen om taal te gebruiken waarvan sommige theoretici menen dat het universeel en genetisch bepaald is. Volgens critici van Piaget veranderen gedachten niet in kwaliteit, zoals Piaget meende, maar zijn de veranderingen tijdens de ontwikkeling van een kind eerder kwantitatief van aard. 2.1.2 De informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling. Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn de cognitieve veranderingen die tijdens de peuter-­‐ en kleuterjaren plaatsvinden te vergelijken met een computerprogramma dat steeds complexer wordt doordat een programmeur het op basis van zijn ervaringen wijzigt. Deze theorie richt zich op veranderingen in het soort ‘mentale programma’s’ dat kinderen gebruiken om problemen te benaderen. Het begrip van getallen in de peuter-­‐ en kleutertijd Een van de onvolkomenheden in Piagets theorie is dat peuters en kleuters een groter begrip hebben van getallen dan hij dacht. Peuters en kleuters blijken dus verrassend goed inzicht in getallen te hebben, hoewel dat inzicht nog niet helemaal stabiel is. De meeste kinderen zijn op hun 4de in staat om eenvoudige optel-­‐ en aftreksommen te maken door te tellen en kunnen vrij goed verschillende hoeveelheden met elkaar vergelijken. Het geheugen: herinneringen aan het verleden. Volgens Katherine Nelson (1989,1992) is ons autobiografische geheugen, de herinnering van specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven, voor ons 3de jaar niet echt nauwkeurig. Daarna neemt die nauwkeurigheid in de peuter-­‐ en kleutertijd langzaam maar zeker toe. Een van de factoren die bepalend zijn voor de accuratesse van het geheugen van peuters en kleuters is hoe gebeurtenissen worden gewaardeerd. Als een gebeurtenis niet heel levendig of belangrijk is, zal zij waarschijnlijk helemaal niet worden onthouden. De herinneringen van peuters en kleuters aan wederkerende gebeurtenissen zijn vaak georganiseerd is scripts, algemene weergaven in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden. Autobiografisch geheugen: de herinnering van specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven. Scripts: algemene weergaven in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden. 2.1.3 De informatieverwerkingstheorie in een breder kader. Volgens de informatieverwerkingstheorie is cognitieve ontwikkeling een kwestie van geleidelijke verbeteringen in de manier waarop mensen informatie opnemen, begrijpen en onthouden. Naarmate kinderen ouder worden en meer ervaringen opdoen gaan ze informatie efficiënter en beter verwerken, en zijn ze in staat om steeds complexere problemen op te lossen. De informatieverwerkingstheorie is niet gebaseerd op vage begrippen maar op een uitgebreide, logische reeks concepten. 2.1.4 Vygotsky’s visie op cognitieve ontwikkeling: oog voor de rol van cultuur. Vygotsky zag cognitieve ontwikkeling als een resultaat van sociale interacties waarin kinderen leren door geleide participatie. In plaats van zich te concentreren op individuele prestaties, zoals Piaget en vele anderen doen, richt Vygotsky’s steeds invloedrijker opvatting zich op de sociale aspecten van ontwikkeling en leren. Vygotsky zag kinderen als leerlingen, die cognitieve strategieën en andere vaardigheden van volwassen mentors en leeftijdgenoten aanleren, die niet alleen op nieuwe manieren laten zien hoe ze dingen kunnen doen maar ook helpen, instrueren en motiveren. Terwijl Piaget kinderen zal al junior wetenschappers die in hun eentje proberen een onafhankelijk inzicht in de wereld te verwerven, zag Vygotsky hen als cognitieve leerlingen die de vaardigheden die in hun cultuur van belang zijn van anderen overnemen. Volgens de visie van Vygotsky is de cognitieve ontwikkeling van kinderen afhankelijk van interactie met anderen. Hij meende dat kinderen hun kennis, denkprocessen, opvattingen en waarden alleen konden ontwikkelen via partnerships met andere mensen, zoals leeftijdsgenoten, ouders, onderwijzers en andere volwassenen. De zone van naaste ontwikkeling en scaffolding: beginselen van cognitieve ontwikkeling De zone van naaste ontwikkeling is het niveau waarop een kind een taak bijna onafhankelijk kan uitvoeren, maar hem kan voltooien met de hulp van een competenter persoon. Wil een kind zich cognitief kunnen ontwikkelen, dan moet er dus nieuwe informatie worden gepresenteerd binnen de zone van naaste ontwikkeling van het kind. Het begrip zone van naaste ontwikkeling impliceert dat het ene kind op het moment dat het hulp krijgt aanzienlijk sneller verbetert dan het andere, zelfs als ze zonder hulp hetzelfde voor elkaar krijgen. De hulp die anderen bieden wordt ook wel scaffolding genoemd. Scaffolding is de ondersteuning bij leren en probleemoplossing die onafhankelijkheid en groei bevordert. Volgens Vygotsky helpt scaffolding kinderen niet alleen bij het oplossen van specifieke problemen, maar is het ook bevorderlijk voor de ontwikkeling van hun algemene cognitieve vermogens. Personen die verder zijn in hun ontwikkeling verschaffen hulp aan kinderen in de vorm van culturele hulpmiddelen. Culturele hulpmiddelen zijn zowel concrete, fysieke objecten als een intellectueel en conceptueel raamwerk voor het oplossen van problemen. Culturele hulpmiddelen bieden een structuur die kan worden gebruikt om kinderen te helpen specifieke problemen op te lossen en de definiëren en een intellectueel standpunt te ontwikkelen dat hun cognitieve ontwikkeling stimuleert. Zone van naaste ontwikkeling: het niveau waarop een kind een taak bijna, maar niet helemaal zelfstandig kan begrijpen of uitvoeren. Scaffolding: de ondersteuning bij het leren en probleemoplossing die zelfstandigheid en groei bevordert. Meningen over de bijdragen van Vygotsky De groeiende invloed van Vygotsky kan worden verklaard door verschillende factoren. Een daarvan is dat hij tot voor kort nog maar weinig bekendheid genoot bij ontwikkelingsdeskundigen. Zijn werk is pas sinds kort algemeen toegankelijk dankzij betere vertalingen. Nog belangrijker is de kwaliteit van Vygotsky’s ideeën. Zij vormen een consistent theoretisch systeem en bieden een verklaring voor het feit dat uit een groeiend aantal onderzoeken naar voren komt hoe belangrijk sociale interactie is voor het bevorderen van cognitieve ontwikkeling. 2.2
De taalontwikkeling In de peuter-­‐ en kleuterjaren bereikt het taalvermogen van kinderen een nieuw hoogtepunt. Aan het begin van deze periode bezitten kinderen redelijke linguïstische vermogens, maar is er zowel op het gebied van taalproductie als van taalbegrip nog sprake van grote hiaten. 2.2.1 Linguïstische vooruitgang in de peuter-­‐ en kleutertijd. De twee-­‐ woordzinnen van tweejarigen breiden zich zowel qua aantal woorden als qua bereik snel uit. Tussen het eind van het 2de jaar en halverwege het 3de jaar maakt de taalontwikkeling van kinderen zelfs zulke grote sprongen dat onderzoekers het exacte patroon daarachter nog niet hebben ontdekt. Tegen de tijd dat een kind 3 is, kan het duizenden combinaties maken. Peuters en kleuters leren ongeveer 10 nieuwe woorden per dag. Tot prestatie komen ze via een proces dat bekend staat als fast mapping, waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld. Als peuters en kleuters zich de grondbeginselen van de grammatica eigen maken, leren ze ook wat ze niet kunnen zeggen. Grammatica is het systeem van regels dat bepaalt hoe gedachten kunnen worden uitgedrukt. Syntaxis: het combineren van woorden en frasen tot zinnen. Fast mapping: het proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld. Grammatica: het systeem van regels dat bepaalt hoe gedachten kunnen worden uitgedrukt. Egocentrisch taalgebruik Volgens sommige ontwikkelingsdeskundigen heeft dit egocentrische taalgebruik, gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen, een belangrijke functie. Vygotsky dacht dat het gebruikt werd om sturing te geven aan gedrag en gedachten. Volgens Vygotsky heeft egocentrisch taalgebruik uiteindelijk een belangrijke sociale functie: het stelt kinderen in staat om problemen op te lossen en na te denken over problemen waar ze tegenaan lopen. Egocentrisch taalgebruik is wellicht ook bevorderlijk voor de ontwikkeling van de pragmatische vermogens van peuters en kleuters. Pragmatiek is het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren met anderen. Tijdens de peuter-­‐ en kleuterjaren neemt ook het sociaal taalgebruik toe. Sociaal taalgebruik is taalgebruik dat gericht is tegen een ander en bedoeld om door die ander te worden begrepen. Egocentrisch taalgebruik: gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen. Pragmatiek: het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren met anderen. Sociaal taalgebruik: taalgebruik dat gericht is tegen een ander en bedoeld is om door die ander te worden begrepen. 2.3
School en maatschappij 2.3.1 Vroege vormen van onderwijs. Veel van de faciliteiten als oppas of kinderdagverblijf hebben expliciet of impliciet tot doel om kinderen vaardigheden bij te brengen die hun intellectuele en sociale vaardigheden bevorderen. In vergelijking met kinderen die thuis blijven en niet deelnemen aan vroege onderwijsactiviteiten genieten deze kinderen duidelijk cognitieve en sociale voordelen. Verschillende vormen van vroeg onderwijs De belangrijkste opvangvormen voor kinderen die de schoolgaande leeftijd nog niet hebben bereikt, zijn het kinderdagverblijf, groepsgewijze opvang door particulieren en de peuterspeelzaal. Kinderdagverblijven of crèches bieden meestal hele dagen opvang voor een kind wiens ouders aan het werk zijn. Sommige kinderen worden groepsgewijs opgevangen in huizen van particulieren. Omdat zulke faciliteitenvaak ongecertificeerd zijn, kan de kwaliteit van de zorg er variëren. Peuterspeelzalen zijn explicieter bedoeld om kinderen intellectuele en sociale ervaringen op te laten doen. Ze kennen beperkte tijden, meestal tussen de 3 en de 5 uur per dag. Bij sommigen ligt de nadruk op sociale vaardigheden, terwijl andere zich concentreren op de intellectuele ontwikkeling. Montessori-­‐ peuterscholen, die werken volgens een methode die ontwikkeld werd door de Italiaanse onderwijskundige Maria Montessori, gebruiken zorgvuldig geselecteerde materialen om een omgeving te creëren die de zintuiglijke, motorische en taalkundige ontwikkeling stimuleert. De voorschool is en combinatie van een peuterspeelzaal en een basisschool, met een duidelijk educatief doel. De doelgroep betreft kinderen van tweeënhalf tot 6 jaar met taalachterstand en een achterstand in hun sociaal-­‐ emotionele ontwikkeling. Centraal bij de voorschool staat het creëren van een doorlopende ontwikkelingslijn voor deze kinderen, de kern wordt gevormd door de invoering van een educatief programma dat loopt van de speelzaal tot en met groep 2 van het basisonderwijs. Kinderdagverblijf: een plek die opvang biedt voor kinderen van wie ouders aan het werk zijn. Peuterspeelzaal: een opvangfaciliteit die explicieter bedoeld is om kinderen intellectuele en sociale ervaringen op te laten doen. Voorschool: combinatie van een peuterspeelzaal en een basisschool, waarin kinderen een doorlopende ontwikkelingslijn krijgen aangeboden. De effectiviteit van kinderopvang. Uit sommige onderzoeken blijkt dat peuters die naar externe opvangvormen gaan verbaal vaardiger zijn, een beter geheugen hebben, meer begrijpen en hogere IQ-­‐ scores halen dan kinderen die thuis blijven. Het is belangrijk om te beseffen dat niet alle opvangfaciliteiten voor jongen kinderen even effectief zijn. De kwaliteit van kinderopvang Kwalitatief goede opvangfaciliteiten hebben goed opgeleid personeel. Verder is zowel de groepsgrootte als de verhouding leidsters-­‐ kinderen van groot belang. Een kinderopvangorganisatie met een HKZ-­‐ keurmerk heeft intern de zaken goed op orde, de organisatie dient binnen het pedagogisch beleid te verwijzen naar bestaande wet-­‐ en regelgeving wat betreft onder andere groepsgrootte en leidster-­‐ kind-­‐ ratio en werkt voortdurend aan verbetering van de zorg-­‐ en dienstverlening. Zetten we onze kinderen niet te veel onder druk? David Elkind (1994) is van mening dat succes op school voornamelijk afhankelijk is van factoren die buiten de invloed van de ouders liggen, zoals geërfde capaciteiten en het rijpingsniveau van een kind. Kinderen hebben onderwijs nodig dat past bij hun ontwikkeling, dat wil zeggen onderwijs dat zowel gebaseerd is op de gemiddelde ontwikkeling als op de unieke eigenschappen van een specifiek kind. 2.3.2 Leren van de media: televisie en internet. Zeker televisie is een van de stimuli waaraan kinderen het meest worden blootgesteld. Ook computers hebben steeds meer invloed op het leven van kleuters. Moet televisie kijken aan banden worden gelegd? Peuters en kleuters die naar televisiereclames kijken, kunnen de boodschap niet kritisch begrijpen en evalueren. Het gevolg is dat ze alles wat er over het product wordt beweerd, meestal klakkeloos aannemen. De wereld waaraan peuters en kleuters op televisie worden blootgesteld wordt dus niet volledig door hen begrepen en is bovendien niet realistisch. Sesamstraat: in elk huis een onderwijzer? Sesamstraat is ongetwijfeld het populairste educatieve programma. Bijna de helft van alle peuters en kleuters kijken ernaar. Sesamstraat is bewust opgezet om peuters en kleuters op educatief gebied iets bij te brengen. Specifieke doelstellingen van het programma zijn onder meer het leren van letters en cijfers, het vergroten van het vocabulaire en het verbeteren van mondelinge vaardigheden. De meest recente onderzoeksbevindingen over sesamstraat en andere educatieve programma’s zijn zeer positief. 3. De sociale-­‐ en persoonlijkheidsontwikkeling In de peuter-­‐ en kleutertijd begint het vermogen van kinderen om de emoties van anderen te begrijpen zich te ontwikkelen, en dat kleurt hun relatie met anderen. We gaan in op de sociale ontwikkeling en de persoonlijkheidsontwikkeling, een tijd van enorme groei en verandering. 3.1
Een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Peuters en kleuters gaan zich bezighouden met hun ik, en hun antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ kan bepalend zijn voor de rest van hun leven. 3.1.1 De psychosociale ontwikkeling: conflicten oplossen. Volgens Erikson (1963) krijgen kinderen in deze tijd te maken met een belangrijk psychosociaal conflict dat betrekking heeft op de ontwikkeling van eigen initiatief. De psychosociale ontwikkeling omvat zowel de veranderingen in hoe individuen zichzelf zien als in hun begrip van de betekenis van het gedrag van anderen. Erikson meent dat cultuur en maatschappij mensen het hele leven voor bepaalde uitdagingen plaatsen, die per leeftijd verschillend zijn. Volgens hem doorloopt elk mens 8 verschillende stadia, waarin steeds een bepaalde crisis of een bepaald conflict moet worden opgelost. Op basis van zijn ervaringen bij het oplossen van die conflicten ontwikkelt ieder individu ideeën over zichzelf die de rest van zijn leven beklijven. Aan het begin van de peuter-­‐ en kleutertijd verlaten kinderen het stadium van autonomie versus schaamte en twijfel, dat duurt van 18 maanden tot 3 jaar. Het grootste deel van de kleutertijd bevinden kinderen zich in het stadium van initiatief versus schuldgevoel, dat ongeveer duurt van 3 tot 6 jaar. In deze periode verandert de manier waarop kinderen zichzelf zien ingrijpend, ze krijgen te maken met conflicten tussen het verlangen om onafhankelijk van hun ouders te opereren en het schuldgevoel dat voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties. In feite ontwikkelen peuters en kleuters het besef dat ze zelfstandige personen zijn en beginnen ze beslissingen te nemen en vorm te geven aan het soort personen dat ze uiteindelijk zullen worden. Psychosociale ontwikkeling: benadering van ontwikkeling die de veranderingen omvat in de manier waarop we aankijken tegen onze interacties met anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij. 3.1.2 Het zelfbeeld: nadenken over het ik. Als je peuters en kleuters vraagt wat hen onderscheidt van andere kinderen, hebben ze vaak meteen een antwoord klaar in de trant van: ‘ik kan heel hard rennen’ of ‘ik ben groot’. Zulke antwoorden hebben te maken met hun zelfbeeld, hun identiteit of de opvattingen die zij van zichzelf als persoon hebben. Peuters en kleuters hebben de neiging om hun capaciteiten en hun kennis op alle gebieden te overschatten. Peuters en kleuters beginnen ook een beeld van zichzelf te ontwikkelen waarin tot uiting komt hoe hun specifieke cultuur het ik ziet. Veel Aziatische samenlevingen zijn collectivistisch georiënteerd, wat betekent dat zij de nadruk leggen op onderlinge afhankelijkheid. Kinderen in Westerse culturen zullen eerder een onafhankelijk beeld van hun ik ontwikkelen omdat hun maatschappij individualistisch georiënteerd is, hier ligt de nadruk op persoonlijke identiteit en op de uniekheid van het individu. 3.1.3 Genderidentiteit: het ontstaan van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Een van de manieren waarop gender zich manifesteert is tijdens het spelen. In de peuter-­‐ en kleutertijd doen jongens meer wilde spelletjes dan meisjes. Ze beginnen ook verwachtingen te ontwikkelen over toepasselijk gedrag voor jongens en meisjes. Hun verwachtingen op dit gebied zijn onwrikbaarder en meer stereotiep dan die van volwassenen en misschien zelfs minder flexibel dan ooit. Genderstereotiepe opvattingen worden tot aan het 5de jaar steeds uitgesprokener en nemen rond het 7de jaar weer wat in sterkte af, hoewel ze nooit helemaal verdwijnen. Ras-­‐ dissonantie: het verschijnsel waarbij kinderen van minderheidsgroepen een voorkeur hebben voor waarden of leden van een meerderheidsgroep. Biologische theorieën over gender Een deel van het corpus callosum, de zenuwbundel die de linker-­‐ en de rechterhersenhelft met elkaar verbindt, is bij vrouwen proportioneel groter dan bij mannen. Volgens sommige theoretici wijzen bevindingen als deze erop dat genderverschillen het gevolg zijn van biologische factoren. Het corpus callosum zou bij vrouwen ook proportioneel groter kunnen zijn als gevolg van bepaalde soorten ervaringen die de groei van de hersenen op een bepaalde manier beïnvloeden. Psychoanalytische theorieën Freud meende dat het einde van de fallische fase gekenmerkt wordt door een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling: het oedipuscomplex. Volgens Freud treedt het oedipuscomplex rond de leeftijd van 5 jaar op, wanneer anatomische verschillen tussen mannen en vrouwen in het oog gaan springen. Jongens beginnen seksuele belangstelling te tonen voor hun moeder en zien hun vader als rivaal. Identificatie is het proces waarbij kinderen proberen gelijk te zijn aan de ouders van dezelfde sekse en waarbij ze de attitudes en waarden van deze ouders overnemen. Meisjes doorlopen volgens Freud een ander proces. Ze beginnen zich seksueel aangetrokken te voelen tot hun vader en ervaren penisnijd. Identificatie met de ouder van dezelfde sekse leidt er zowel bij jongens als bij meisjes uiteindelijk toe dat de kinderen de genderattitudes en –waarden van hun ouders overnemen. Voor sommige aspecten van de psychoanalytische theorie bestaat echter wel steun. Zo blijkt uit onderzoek dat peuters en kleuters wier ouders van dezelfde sekse seksestereotiep gedrag vertonen dat gedrag zelf ook vertonen. De sociale leertheorie Volgens de sociale leertheorie leren kinderen gendergerelateerd gedrag en gendergerelateerde verwachtingen door anderen te observeren. In sommige gevallen gaat het leren van sociale rollen niet via modellen, maar op een directere manier. De cognitieve theorie Volgens sommige theoretici heeft het verlangen om een duidelijke identiteit te ontwikkelen tot gevolg dat kinderen een genderidentiteit ontwikkelen, een perceptie van zichzelf als mannelijk of vrouwelijk. Hiervoor ontwikkelen ze een genderschema, een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt geordend. Genderschema’s worden al vroeg in het leven ontwikkeld. Zij vormen als het ware een filter waardoor kinderen de wereld zien. Peuters en kleuters gebruiken hun groeiende cognitieve vaardigheden bijvoorbeeld om regels op te stellen over wat wel en niet toepasselijk is voor mannen en vrouwen. Rond hun 4de of 5de jaar ontwikkelen kinderen echter een begrip van genderconstantie, het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van vaste, onveranderlijk biologische factoren. Volgens Sandra Bem (1987) zouden we kinderen kunnen stimuleren om androgyn te zijn , om genderrollen aan te nemen die eigenschappen omvatten die bij beide seksen horen. Ouders en verzorgers kunnen hun kinderen bijvoorbeeld stimuleren om een genderschema te ontwikkelen waarmee ze mannen zien als assertief maar tegelijk ook als warm en teder. 3.2
Vrienden en familie: het sociale leven van peuters en kleuters Een baby kan voor bijna alle sociale contacten die hij nodig heeft terecht bij zijn eigen gezin. In de peuter-­‐ en kleutertijd beginnen veel kinderen te ontdekken hoe leuk vriendschap met leeftijdgenoten kan zijn. 3.2.1 Het ontstaan van vriendschappen Voor het 3de levensjaar betekent sociale activiteit eenvoudigweg dat kinderen tegelijkertijd op dezelfde plek zijn zonder dat er echte sociale interactie plaatsvindt. Rond hun 3de jaar beginnen kinderen echte vriendschappen te ontwikkelen. Ze gaan vriendschap als iets permanents beschouwen, als een stabiele relatie die niet alleen op het moment zelf betekenis heeft maar die gevolgen heeft voor toekomstige activiteiten. 3.2.2 De regels van het spel Spelen is voor peuters en kleuters meer dan een tijdverdrijf. Het dient een belangrijk doel: het helpt hen zich sociaal, cognitief en fysiek te ontwikkelen. Spelcategorieën Aan het begin van de peuter-­‐ en kleutertijd houden kinderen zich bezig met functioneel spel, eenvoudige, zich herhalende activiteiten die typisch zijn voor 3 jarigen. Bij functioneel spel kunnen objecten betrokken zijn, zoals poppen of auto’s, of herhaaldelijke spierbewegingen, zoals huppelen of springen. Als kinderen ouder worden, neemt hun functionele spel af. Tegen de tijd dat ze 4 zijn, schakelen ze over op een geavanceerde spelvorm. Bij constructief spel manipuleren kinderen objecten om iets te produceren of te bouwen. Via constructief spel kunnen kinderen hun ontluikende cognitieve en fysieke vaardigheden testen en hun fijne motoriek oefenen. De sociale aspecten van spelen Volgens Mildred Parten (1932) zijn peuters bezig met parallel spel, waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder dat er sprake is van wezenlijke interactie. Peuters en kleuters houden zich ook bezig met een andere, zeer passieve, spelvorm: toekijkend spel. Hierbij kijken ze alleen naar het spel van anderen zonder zelf mee te doen. Bij associatief spel gaan 2 of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen. Bij coöperatief spel spelen kinderen echt met elkaar: ze wisselen elkaar af, doen spelletjes of bedenken wedstrijdjes. Ook de aard van fantasiespelletjes verandert tijdens de peuter-­‐ en kleutertijd. In sommige opzichten worden fantasiespelletjes steeds minder realistisch doordat peuters en kleuters niet alleen maar realistische objecten, maar ook minder concrete objecten gaan gebruiken. 3.2.3 De ‘theory of mind’ van peuters en kleuters: begrijpen wat anderen denken. Een van de redenen achter de veranderingen in het spel van kinderen is de voortdurende ontwikkeling van hun theory of mind. Onder theory of mind verstaan we iemands kennis en opvattingen over de mentale wereld. Door hun theory of mind te gebruiken zijn kinderen in staat verklaringen te bedenken voor hoe anderen denken en waarom ze zich op een bepaalde manier gedragen. 3.2.4 Het gezinsleven van peuters en kleuters. Effectief ouderschap: hoe leren kinderen gewenst gedrag? • Autoritaire ouders zijn streng, inflexibel en koud en straffen vaak. Hun woord is wet en ze eisen strikte gehoorzaamheid van hun kinderen. Ze accepteren geen weerwoord. • Permissieve ouders geven vage en inconsistente feedback. Ze stellen weinig eisen aan hun kinderen en voelen zich niet erg verantwoordelijk voor hoe hun kinderen opgroeien. Ze stellen weinig tot geen beperkingen en regels aan hun gedrag. •
•
Ondersteunende ouders zijn consequent en hanteren duidelijke en consistente regels. Hoewel ze net als autoritaire ouders meestal relatief streng zijn, zijn ze ook liefdevol en emotioneel ondersteunend. Ze proberen hun kinderen op hun ratio aan te spreken en verklaringen te geven voor waarom ze zich op een bepaalde manier zouden moeten gedragen. Als ze straffen, geven ze aan waarom. Ondersteunende ouders stimuleren de onafhankelijkheid van hun kinderen. Onverschillige ouders tonen vrijwel geen belangstelling voor hun kinderen, ze vertonen ongeïnteresseerd, afwijzend gedrag. Ze zijn emotioneel afstandelijk en zien het puur als hun taak om hun kind te voeden, te kleden en onderdag te geven. In zijn meest extreme vorm van kindermishandeling. Kinderen van autoritaire ouders zijn vaak teruggetrokken en weinig sociaal. Ze zijn niet erg vriendelijk en voelen zich vaak ongemakkelijk in aanwezigheid van leeftijdgenoten. Permissieve ouders hebben kinderen die in veel opzichten lijken op de kinderen van autoritaire ouders. Hun kinderen zijn meestal afhankelijk, nukkig en weinig sociaal en hebben weinig zelfbeheersing. Kinderen van ondersteunende ouders doen het het best. Zij zijn over het algemeen onafhankelijk, vriendelijk tegen leeftijdgenoten, assertief en coöperatief. Ze zijn sterk gemotiveerd om te presteren en meestal succesvol en aardig. Kinderen van ouders met een onverschillige opvoedingsstijl zijn het slechts af. Het gebrek aan betrokkenheid van hun ouders ontwricht hun emotionele ontwikkeling, waardoor ze zich ongeliefd voelen en emotioneel afstandelijk zijn. 3.3
Morele ontwikkeling en agressie 3.3.1 Het ontstaan van moreel besef: goed en fout in de maatschappij. De morele ontwikkeling van een kind is de rijping van zijn rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en fout, en zijn gedrag met betrekking tot die zaken. Tijdens de morele ontwikkeling treden er veranderingen op in hoe kinderen denken over moreel besef, in hun attitudes ten opzichte van morele schendingen en in hun gedrag als ze geconfronteerd worden met morele kwesties. Piagets visie op de morele ontwikkeling Hij meende dat de morele ontwikkeling zich net als de cognitieve ontwikkeling in stadia voltrok. Het eerste stadium is een globale vorm van moreel denken die bekend staat als heteronome moraliteit. In dit stadium, dat ongeveer duurt van het 4de tot het 7de levensjaar, beschouwen kinderen regels als vast en onveranderlijk. Het stadium van heteronome moraliteit wordt uiteindelijk opgevolgd door 2 latere stadia van moraliteit: beginnende coöperatie en autonome coöperatie. In het beginnende coöperatiestadium, dat ongeveer duurt van 7 tot 10 jaar, worden de spelletjes van kinderen duidelijker socialer. Ze leren de formele regels van spelletjes en spelen op basis van deze gemeenschappelijke kennis. Pas in het stadium van autonome coöperatie, dat ongeveer rond het 10de jaar begint, worden kinderen zich er volledig van bewust dat formele spelregels gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn. Kinderen in het heteronome moraliteitstadium houden geen rekening met intentie. Kinderen in dit stadium van morele ontwikkeling geloven ook in immanente rechtvaardigheid. Immanente rechtvaardigheid is het idee dat regels die overtreden worden direct bestraft dienen te worden. De sociale leertheorie en morele ontwikkeling De sociale leertheorie vormt een duidelijk contrast met de theorie van Piaget. Hij benadrukt hoe beperkingen in de cognitieve ontwikkeling van peuters en kleuters leiden tot bepaalde vormen van moreel redeneren, terwijl de sociale leertheorie zich meer richt op hoe de omgeving waarin peuters en kleuters opereren prosociaal gedrag oplevert, behulpzaam gedrag dat ten goede komt aan anderen. Modeling zorgt er voor dat kinderen algemenere regels en principes gaan ontwikkelen via een proces dat abstract modeling heet. Oudere peuters en kleuters imiteren niet meer puur het gedrag van anderen, maar beginnen abstracte principes te ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren. Volgens sommige ontwikkelingsdeskundigen vormt empathie, begrijpen wat een ander voelt, de kern van bepaalde soorten moreel gedrag. 3.3.2 Agressie en geweld bij peuters en kleuters: oorzaken en gevolgen. Gedurende de hele peuter-­‐ en kleutertijd zijn kinderen potentieel in staat tot verbaal geweld, duwen, schoppen en andere vormen van agressie, hoewel de mate waarin die agressie tot uiting komt verandert naarmate kinderen ouder worden. Agressie is het intentioneel toebrengen van verwondingen of schade bij anderen. Extreme of permanente agressie is reden tot bezorgdheid. Bij de meeste kinderen neemt de agressie af naarmate de peuter-­‐ en kleutertijd vordert. Deze afname van agressie is gedeeltelijk het gevolg van vorderingen op het gebied van de sociale ontwikkeling en de persoonlijkheidsontwikkeling. Peuters en kleuters zijn steeds beter zelf in staat om hun emoties te beheersen. Emotionele zelfregulatie is het vermogen om de aard en intensiteit van emoties aan te passen. Vanaf een jaar of 2 zijn kinderen in staat om over hun gevoelens te praten en strategieën te hanteren om ze te reguleren. Instrumentele agressie is agressie die wordt gemotiveerd door de wens om een concreet doel te bereiken, zoals spelen met een speeltje waarmee een ander kind net speelt. Meisjes nemen eerder hun toevlucht tot relationele agressie, niet-­‐ fysieke agressie die bedoeld is om een ander psychisch te kwetsen. Voorbeelden van relationele agressie zijn schelden, negeren of gewoon gemene, kwetsende dingen zeggen die de ontvanger een slecht gevoel geven. Agressie volgens de sociale leertheorie. Om de oorzaken van agressief gedrag te begrijpen, moeten we kijken naar het systeem van straffen en beloningen dat in de omgeving van een kind wordt gehanteerd. Bij de sociale leertheorie ligt de nadruk op hoe sociale factoren en omgevingsfactoren mensen leren agressief te zijn. Volgens de sociale leertheorie vindt bekrachtiging echter ook op minder directe manieren plaats. Uit veel onderzoeken blijkt dat blootstelling aan agressieve modellen tot meer agressie leidt, vooral als de waarnemers zelf boos, beledigd of gefrustreerd zijn. Cognitieve verklaringen voor agressie: de gedachten achter geweld. Volgens de cognitieve benadering van agressie is de morele ontwikkeling van kinderen te verklaren door te kijken naar de manier waarop zij het gedrag van anderen en de context waarin dat gedrag plaatsvindt interpreteren. De cognitieve benadering reikt ons echter wel een manier aan om agressie te verminderen, door peuters en kleuters te leren situaties beter in te schatten kunnen we ervoor zorgen dat ze minder snel geneigd zullen zijn het gedrag van anderen als vijandig op te vatten. Daardoor zullen ze zelf ook minder snel agressief reageren. Hoofdstuk 5: de schooltijd 1. De fysieke ontwikkeling 1.1 Het groeiende lichaam De schooltijd is een tijd waarin kinderen fysiek gezien grote sprongen maken, ze leren allerlei soorten nieuwe vaardigheden beheersen terwijl ze groter en sterker worden. 1.1.1 De fysieke ontwikkeling. Langzaam en gestaag. Als er 2 woorden kenmerkend zijn voor de aard van de groei tijdens de schooltijd, zijn het deze wel. Het lichaam staat niet stil. De fysieke groei gaat door, alleen wat langzamer dan in de peuter-­‐ en kleutertijd. Veranderingen in lengte en gewicht Als ze op de basisschool zitten, groeien kinderen in het westen gemiddeld 5 tot 7 cm per jaar. Dit is de enige periode in het leven waarin meisjes gemiddeld langer zijn dan jongens. Dit lengteverschil is kenmerkend voor de iets snellere fysieke ontwikkeling van meisjes, bij wie de groeispurt rond het 10de jaar begint. De rondingen van de ‘babytijd’ verdwijnen en het lichaam van kinderen wordt gespierder en krachtiger. 1.1.2 De invloed van voeding op het algehele functioneren. De voeding die kinderen gedurende hun leven binnenkrijgen, heeft een grote invloed op veel aspecten van hun gedrag. Kinderen die meer voedingsstoffen hadden binnengekregen speelden meer met hun leeftijdsgenoten, toonden meer positieve emoties, waren minder angstig en waren fysiek wat rustiger dan hun leeftijdsgenootjes die minder adequate voeding hadden gekregen. Goede voeding stimuleert niet alleen de groei van sterke botten, maar is ook bevorderlijk voor de ontwikkeling van een gezond gebit. Onderzoek heeft uitgewezen dat ondervoeding de cognitieve ontwikkeling van kinderen kan beïnvloeden doordat het hun nieuwsgierigheid, responsiviteit en motivatie om te leren afzwakt. Culturele groeipatronen De meeste kinderen in westerse landen krijgen voldoende voedingsstoffen binnen om hun maximale groeipotentieel te bereiken. In andere delen van de wereld eisen slechte voeding en ziekten echter hun tol, waardoor kinderen kleiner blijven en minder wegen dan ze gewogen hadden als hun voeding wel adequaat was geweest. Voeding wordt niet alleen geassocieerd met lengte en gewicht, maar ook met cognitieve prestaties. Uit een onderzoek is gebleken dat Keniaanse kinderen die goed werden gevoed, beter presteerden in een test van verbale vermogens en in andere cognitieve metingen dan kinderen die licht tot matig ondervoed waren. Andere onderzoeksresultaten wijzen erop dat slechte voeding de cognitieve ontwikkeling zou kunnen beïnvloeden doordat de nieuwsgierigheid van kinderen afstompt, ze slechter reageren en minder gemotiveerd zijn om te leren. 1.1.3 Kinderobesitas. Zowel kinderen als ouders maken zich tijdens de schooltijd soms zorgen over lengte, maar voor sommige kinderen is het een veel groter probleem om op het juiste gewicht te blijven. Bezorgdheid over gewicht kan zelfs uitgroeien tot een obsessie, vooral bij meisjes. Ondanks de wijdverbreide opvatting, dat slank zijn een goede eigenschap is, zijn er steeds meer kinderen die lijden aan obesitas. Obesitas wordt gedefinieerd als lichaamsgewicht dat meer dan 20% boven het gemiddelde ligt voor een persoon van een bepaalde leeftijd en met een bepaalde lengte. Kinderobesitas brengt levenslang kosten met zich mee. Dikke kinderen zullen als volwassenen eerder overgewicht hebben en lopen een grotere kans op hartkwalen, diabetes en andere ziekten. Obesitas wordt veroorzaakt door een combinatie van genetische en sociale eigenschappen. Bepaalde erfelijke genen maken dat sommige kinderen sneller overgewicht ontwikkelen. Wat is er aan obesitas te doen? Het behandelen van obesitas is lastig, ongeacht de oorzaken ervan, omdat te veel nadruk op voedsel en lijnen vermeden moet worden. Kinderen moeten zichzelf leren beheersen om niet teveel te eten. In de meeste gevallen wordt geprobeerd het huidige gewicht van een kind tijdelijk op hetzelfde peil te houden via een verbeterd voedingspatroon en meer beweging, en wordt een kind niet op dieet gezet. Omdat het wel verder in lengte groeit, zal het gewicht na verloop van tijd normaler worden. 1.1.4 Gezondheid in de schooltijd. De meeste kinderen verkeren in deze periode in een blakende gezondheid, en de meeste kwaaltjes die ze oplopen zijn onschuldig en kortstondig. Dankzij de inentingen die ze krijgen lopen kinderen veel minder snel een levensbedreigende ziekte op dan 50 jaar geleden. Astma Astma is 1 van de ziekten die de afgelopen tientallen jaren steeds vaker de kop op steekt. Astma is een chronische aandoening die wordt gekenmerkt door periodieke aanvallen van piepen, hoesten en kortademigheid. Astma treedt op wanneer de luchtwegen die naar de longen leiden, samentrekken, waardoor de lucht aan-­‐ en afvoer gedeeltelijk geblokkeerd raakt. Astma-­‐ aanvallen kunnen door verschillende factoren worden opgewekt. De meest voorkomende zijn luchtweginfecties, allergische reacties voor stoffen in de lucht, stress en beweging. Soms is zelfs een plotselinge verandering van temperatuur of luchtvochtigheid genoeg om een aanval op te wekken. Psychische aandoeningen 1 op de 5 kinderen en volwassenen heeft een psychische stoornis die op zijn minst enige schade oplevert. Ongeveer 5% van de kinderen in de prepuberale leeftijd lijdt aan kinderdepressie en 13% van de kinderen van 9 tot 17 jaar heeft last van een angststoornis. Voor een deel worden psychische bij kinderen soms verwaarloosd omdat ze niet helemaal dezelfde symptomen vertonen als volwassenen. Critici houden vol dat er weinig bewijzen zijn voor de effectiviteit op de lange termijn van antidepressiva voor kinderen. En erger nog, niemand weet wat de gevolgen zijn antidepressiva voor de zich ontwikkelende hersenen van kinderen, of wat de consequenties in het algemeen zijn op de lange termijn. 1.2 De motorische ontwikkeling en veiligheid Tijdens de schooltijd spelen de sportieve vaardigheden van kinderen een belangrijke rol in de manier waarop ze zichzelf zien en in de manier waarop ze door anderen worden gezien. Dit is ook een periode waarin die fysieke vaardigheden zich in een snel tempo ontwikkelen. 1.2.1 Motorische vaardigheden: voortdurende verbetering. Grove motoriek 1 belangrijke verbetering op het gebied van de grove motoriek is de spiercoördinatie. De meeste schoolkinderen leren met gemak fietsen, schaatsen, zwemmen en touwtjespringen, vaardigheden die ze daarvoor nog niet goed konden uitvoeren. Fijne motoriek Typen op het toetsenbord van een computer, aan elkaar schrijven met pen of potlood, gedetailleerde tekeningen maken, dit zijn slechts een paar van de handelingen die afhankelijk zijn van de verbeteringen in de fijne motorische coördinatie van jonge kinderen. De verbetering van de fijne motoriek is gedeeltelijk het gevolg van een grote toename van myeline in de hersenen op de leeftijd van 6 tot 8 jaar. De sociale voordelen van fysieke competentie Uit een heleboel onderzoeken die in het verleden naar dit onderwerp zijn uitgevoerd, worden schoolkinderen die fysiek goed presteren vaak meer door hun leeftijdgenoten geaccepteerd en aardiger gevonden dan kinderen die minder goed zijn in fysieke activiteiten. Het verband tussen fysieke competentie en populariteit is echter aanzienlijk sterker bij jongens dan bij meisjes. Sport en andere fysieke activiteiten moeten bedoeld zijn om kinderen in conditie te houden, om fysieke vaardigheden aan te leren en om ze te leren zich lekker in hun eigen lichaam te voelen. Maar ze moeten er vooral ook plezier aan beleven. 1.2.2 On-­‐ en offline bedreigingen voor de veiligheid van kinderen. De toenemende onafhankelijkheid en mobiliteit van schoolkinderen heeft gevolgen voor hun veiligheid. Tussen de leeftijd van 5 en 14 jaar neemt het percentage ongevallen toe. De grotere mobiliteit van schoolkinderen leidt ook tot andere ongelukken. Twee manieren om de kans op dit soort ongelukken aanzienlijk te verkleinen zijn consistent gebruik van autogordels en van de juiste beschermingsmiddelen buiten de auto, bijvoorbeeld een fietshelm. Veiligheid in cyberspace De nieuwe bedreiging van de veiligheid van schoolkinderen is afkomstig van een bron waarvan een jaar of 15 geleden nog niemand had gehoord, het internet. 1.3 Kinderen met speciale behoeften 1.3.1 Sensorische problemen Functioneren met een ondergemiddeld gezichtsvermogen, auditief vermogen of spraakvermogen kan vreselijk lastig zijn. Visuele problemen Visuele handicaps, problemen met het gezichtsvermogen zoals blindheid of slechtziendheid, kunnen op 2 manieren worden gedefinieerd. De wettelijke definities zijn vrij eenvoudig, blindheid is een visuele activiteit van minder dan 6/60 na correctie ( het onvermogen om op 6 meter te zien wat een ander op 60 meter kan zien. ), terwijl slechtziendheid een visuele activiteit is van minder dan 6/20 na correctie. Veelvuldige oogirritaties, voortdurend knipperen en vertrekkingen van het gezicht tijdens het lezen, leesmateriaal ongewoon dicht bij het gezicht houden, moeite hebben met schrijven en vaak last hebben van hoofdpijn, duizeligheid of brandende ogen zijn signalen die kunnen wijzen op visuele problemen. Gehoorproblemen Een ander relatief veel voorkomende handicap is de auditieve handicap. Auditieve handicaps kunnen problemen op school veroorzaken en kunnen bovendien sociale problemen geven, omdat leeftijdgenoten heel veel mondeling met elkaar communiceren. In sommige gevallen van slechthorendheid kunnen kinderen slechts een beperkt aantal frequenties of tonen niet horen. Ze horen dan bijvoorbeeld geen tonen die bij normale spraak worden gebruikt en hebben minder moeite met andere frequenties, zoals heel hoge of lage geluiden. Spraakstoornissen Slechthorendheid gaat soms gepaard met een spraakstoornis. Een spraakstoornis is een van de meest opvallende handicaps, elke keer dat het kind hardop spreekt, zal zijn stoornis anderen opvallen. Bij een spraakstoornis wijkt het spraakvermogen van een kind zoveel af van het spraakvermogen van andere kinderen dat de aandacht op de spraak zelf wordt gevestigd, dat communicatie moeilijk wordt of dat het kind onaangepast gedrag gaat vertonen. Stotteren, waarbij het ritme en de vloeiendheid van de spraak aanzienlijk worden verstoord, is de meest voorkomende spraakstoornis. Leerproblemen: discrepanties tussen leervermogen en leerprestaties. Leerproblemen zijn problemen met het verwerven en gebruiken van luister-­‐, spreek-­‐, lees-­‐, schrijf-­‐, redeneer-­‐ of rekenvaardigheden. Het begrip leerprobleem is dus in feite nogal vaag en heel breed. Leerproblemen worden meestal ontdekt als er sprake is van een discrepantie tussen de daadwerkelijke schoolprestaties van een kind en zijn ogenschijnlijke vermogen om te leren. Naast de problemen die verband houden met lezen bestaan er ook rekenproblemen. Dat zijn bijvoorbeeld problemen met tellen en sommen maken en met het onthouden van fundamentele rekenregels. 1.3.2 Attention-­‐ Deficit Hyperactivity Disorder ADHD wordt gekenmerkt door gebrek aan aandacht, impulsiviteit, een lage frustratietolerantie en meestal een onmatige hoeveelheid energie. Alle kinderen vertonen dergelijke eigenschappen op zijn tijd, maar voor degenen bij wie ADHD is vastgesteld, is dergelijk gedrag normaal. Het verhindert dat ze thuis en op school normaal kunnen functioneren. Een paar symptomen zijn: • Aanhoudende problemen om iets af te maken, instructies op te volgen en werk te organiseren. • Onvermogen om een heel televisieprogramma te bekijken. • Frequentie interruptie van anderen of excessief veel praten. • Een neiging om aan een taak te beginnen zonder eerst naar alle instructies te luisteren. • Moeite met wachten of blijven zitten. • Zenuwachtig gedrag, draaien. 2. De cognitieve ontwikkeling 2.1 De intellectuele en taalkundige ontwikkeling In deze periode verbreedt het cognitieve vermogen van kinderen zich en lukt het ze steeds beter om complexe vaardigheden te begrijpen en te beheersen. Maar hun denken is nog steeds niet helemaal te vergelijken met dat van een volwassene. 2.1.1 De cognitieve ontwikkeling volgens Piaget. De opkomst van het concreet-­‐ operationele denken Het concreet-­‐ operationele stadium, dat zich voltrekt tussen het 7de en het 12de levensjaar, wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica. Kinderen die concreet-­‐ operationeel kunnen denken, kunnen logische operaties toepassen op concrete problemen. Omdat ze minder egocentrisch zijn, kunnen ze rekening houden met verschillende aspecten van een situatie, een vaardigheid die ook wel decentreren wordt genoemd. Wanneer ze eenmaal echt goed in staat zijn om concreet-­‐ operationeel te denken, blijken kinderen verschillende cognitieve ontwikkelingen te hebben doorgemaakt. Ze gaan bijvoorbeeld het begrip reversibiliteit begrijpen, het besef dat processen die een stimulus veranderen kunnen worden omgekeerd, waardoor de stimulus terugkeert naar zijn oude vorm. Decentreren: het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie. Piaget in perspectief: Piaget had gelijk-­‐ en ongelijk Piaget lijkt een verkeerde inschatting te hebben gemaakt van de leeftijd waarop de cognitieve vaardigheden van kinderen zich manifesteren. Sommige kinderen geven blijk van een vorm van concreet-­‐ operationeel denken voordat ze 7 jaar zijn, het tijdstip waarop dit vermogen zich volgens Piaget het eerst zou manifesteren. Piagets bewering dat zijn stadia een universele beschrijving gaven van cognitieve ontwikkeling lijkt overdreven. Toch kunnen we de Piagetiaanse benadering niet helemaal overboord gooien. Hoewel een aantal vroege cross-­‐ culturele onderzoeken erop leken te wijzen dat kinderen in bepaalde culturen het preoperationele stadium nooit verlieten doordat ze geen besef krijgen van conservatie en geen concrete operaties ontwikkelen, doet recenter onderzoek anders vermoeden. Met de juiste training op het gebied van conservatie kunnen kinderen uit niet-­‐ westerse culturen die niet in staat waren om te conserveren dat vrij snel leren. 2.1.2 Informatieverwerking in de schooltijd. Volgens de informatieverwerkingstheorie leren kinderen steeds beter omgaan met informatie. Herinnering Herinnering wordt binnen de informatieverwerkingstheorie gedefinieerd als het vermogen om informatie te coderen, op te slaan en weer op te halen. Wil een kind zich bepaalde informatie kunnen herinneren, dan moeten deze 3 functies stuk voor stuk goed werken. Via codering neemt het kind de informatie in eerste instantie op in een voor het geheugen bruikbare vorm. Maar alleen blootgesteld aan een feit is niet genoeg; de informatie moet ook worden opgeslagen. Tot slot is het voor een goed functionerend geheugen nodig dat materiaal dat in het geheugen is opgeslagen ook weer teruggehaald kan worden. Via dit proces van retrieval wordt materiaal in de geheugen opslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gehaald en gebruikt. Ook het metageheugen, het besef van de processen die ten grondslag liggen aan het geheugen, komt in de schooltijd op en verbetert verder in die periode. Naarmate schoolkinderen ouder worden, gaan ze steeds beter begrijpen wat het geheugen inhoudt en gaan ze steeds meer geheugenstrategieën gebruiken. Verbetering van het geheugen Men kan schoolkinderen leren bepaalde strategieën te gebruiken, hoewel dat niet eenvoudig is. Kinderen moeten daarvoor niet alleen weten hoe ze een geheugenstrategie moeten gebruiken, maar ook wanneer en waar ze die het best kunnen gebruiken. Bij de sleutelwoordstrategie wordt een woord gekoppeld aan een ander woord dat hetzelfde klinkt. Andere geheugenstrategieën zijn rehearsal, organisatie en cognitieve elaboratie. Welke geheugenstrategieën kinderen ook gebruiken, ze gebruiken ze steeds vaker en effectiever naarmate ze ouder worden. 2.1.3 Vygotsky’s visie op cognitieve ontwikkeling en klassikaal onderwijs. Volgens Vygotsky zou onderwijs zich met name moeten richten op activiteiten waarbij interactie met anderen komt kijken. Zowel interacties tussen kinderen en volwassenen als tussen kinderen onderling kunnen leiden tot cognitieve groei. Verschillende belangrijke onderwijsinnovaties zijn voor een groot deel gebaseerd op Vygotsky’s werk. Coöperatief leren bijvoorbeeld, waarbij kinderen in groepen samenwerken om een gemeenschappelijk doel te bereiken, is gebaseerd op verschillende aspecten van Vygotsky’s theorie. 2.1.4 Taalontwikkeling: de betekenis van woorden. Aan de taalkundige vermogens van kinderen dient nog wel wat geschaafd te worden, vooral aan het begin van de schooltijd. Beheersing van taalmechanismen In de schooljaren blijft de woordenschat groeien. Hoewel kinderen al duizenden woorden kennen, blijven ze in een vrij snel tempo nieuwe woorden aan hun vocabulaire toevoegen. Bovendien verbetert hun gebruik van grammatica. Het gebruik van de passieve vorm is in de vroege schooljaren bijvoorbeeld relatief zeldzaam. Tot slot verbetert hun begrip syntaxis, de regels voor het combineren van woorden en frasen tot zinnen. Schoolkinderen hebben soms ook moeite met het interpreteren van zinnen als de betekenis van de intonatie afhangt. Kinderen worden in de schooljaren ook competenter in het gebruik van pragmatiek, de taalregels voor communicatie in een sociale context. Pragmatiek heeft betrekking op het vermogen van kinderen om in een bepaalde sociale situatie de juiste, effectieve taal te gebruiken. Metalinguïstisch bewustzijn Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de schooltijd is het groeiende metalinguïstische bewustzijn van kinderen. Metalinguïstisch bewustzijn is het besef van het eigen taalgebruik. Hun metalinguïstische bewustzijn helpt kinderen taal begrijpen als de informatie verwarrend of incompleet is. Hoe taal de zelfbeheersing bevordert Dankzij de groeiende perfectionering van hun taalgebruik kunnen schoolkinderen hun gedrag beter beheersen. Kinderen praten tegen zichzelf om hun gedrag te helpen reguleren. 2.1.5 Tweetaligheid Tweetaligheid, het gebruik van meer dat 1 taal, komt steeds meer voor. Van de meeste tweetalige onderwijsprogramma’s is het uiteindelijk het doel om het onderwijs volledig in de taal van het land te laten plaatsvinden. Een alternatieve methode is om leerlingen volledig in het diepe te gooien en hun alleen onderwijs te geven in de taal van het land waarin ze wonen. Volgens voorstanders van deze methode belemmert tweetalig onderwijs de pogingen van leerlingen om de taal van een land te leren en vertraagt het hun integratie in de maatschappij. Omdat ze bij beoordelen van een situatie uit een breder scala aan linguïstische mogelijkheden kunnen kiezen, kunnen ze problemen creatiever en flexibeler oplossen. 2.2 Scholing: lezen, schrijven en rekenen De schooltijd is een tijd waarin de maatschappij haar geaccumuleerde kennis, opvattingen, waarden en wijsheid op een formele manier aan nieuwe generaties probeert door te geven. Het succes waarmee dat gebeurt is op een heel directe manier bepalend voor het toekomstige lot van de wereld. 2.2.1 Onderwijs wereldwijd: wie mag er naar school? In de meeste ontwikkelde landen is basisonderwijs zowel een universeel recht als een wettelijke verplichting. Bijna alle kinderen krijgen tot hun 17de jaar gratis onderwijs. Zelfs in ontwikkelde landen hebben vrouwen een achterstand op het gebied van exacte en technische vakken. Deze verschillen zijn het gevolg van wijdverbreide en diepgewortelde culturele en ouderlijke vooroordelen over mannen en vrouwen. 2.2.2 Wanneer is een kind klaar voor school? De start van de formele schoolopleiding kan worden gekoppeld aan het ontwikkelingsniveau van een kind. Dat is afhankelijk van een complexe combinatie van verschillende factoren. Een van de factoren die invloed heeft op hoe een kind het op school doet, is de steun die het van de andere leden van het gezin krijgt. Een omgeving creëren die bijdraagt aan succes op school • Het creëren van een geletterde omgeving. Ouders zouden hun kinderen voorlezen en hen bekend maken met boeken en lezen. Volwassenen kunnen dienen als leesmodellen zodat kinderen zien dat lezen een belangrijke activiteit is in het leven van de volwassenen met wie ze omgaan. • Praat met kinderen. Praat over dingen die in het nieuws gebeuren, over hun vrienden en deel hobby’s. Kinderen laten nadenken over de wereld om hen heen en daarover praten is een van de beste voorbereidingen op school. • Bied kinderen een plek om te spelen. Het is belangrijk dat het een afzonderlijke, toegewezen ruimte is. • Moedig probleemoplossende vaardigheden aan. Om een probleem op te lossen moeten kinderen hun doel leren te bepalen, wat ze weten en wat ze niet weten, om een strategie te ontwerpen en uit te voeren, en uiteindelijk hun resultaat te evalueren. 2.2.3 Lezen: het leren ontcijferen van de betekenis van woorden. Om te kunnen lezen moet een kind een groot aantal vaardigheden bezitten, van eenvoudige cognitieve vaardigheden tot complexere vaardigheden. Leesstadia De ontwikkeling van de leesvaardigheid voltrekt zich meestal in verschillende globale, elkaar overlappende stadia. In stadium 0, dat duurt van de geboorte tot aan het begin van groep 3, leren kinderen essentiële vaardigheden die lezen mogelijk maken, zoals de letters van het alfabet herkennen en soms hun naam schrijven en een paar heel bekende woorden lezen. In stadium1 vindt het eerste echte lezen plaats, maar dat is vooral kwestie van fonologisch bewustzijn. In stadium 2, meestal rond groep 4 en 5, leren kinderen vloeiend hardop lezen. Stadium 3 begint doorgaans in groep 6 en loopt tot een jaar of 14. Lezen wordt nu een middel om een doel te bereiken en dan vooral om te leren. In de laatste periode, stadium 4, kunnen kinderen informatie lezen en verwerken die vanuit verschillende perspectieven is geschreven. Dit vermogen stelt kinderen in staat omgeschreven materiaal veel beter te begrijpen. Leesmethoden Volgens voorstanders van de zogenaamde structuurmethoden kan men kinderen het best leren lezen door ze de fundamentele onderliggende vaardigheden te presenteren. Bij de structuurmethoden ligt de nadruk op de componenten van lezen, zoals de klanken van letters en hun combinaties en de manier waarop letters en geluiden tot woorden worden gecombineerd. Andere onderwijsdeskundigen menen echter dat een kind het best leert lezen met behulp van een globaalmethode. Hierbij wordt lezen beschouwd als een natuurlijk proces dat te vergelijken is met de verwerving van mondelinge taal. 2.2.4 Onderwijstrends: meer dan lezen, schrijven en rekenen. Het pygmalion-­‐ effect: de invloed van de verwachtingspatronen van onderwijzers op leerlingen. Toen de bevindingen van het experiment, dat Pygmalion in the Classroom heette, werden gepubliceerd, veroorzaakten ze direct commotie onder onderwijzers en onder het grote publiek. Hoewel er om methodologische en statistische redenen kritiek was op het oorspronkelijke experiment, is er sindsdien genoeg nieuw bewijsmateriaal vergaard voor de veronderstelling dat de verwachtingen van onderwijzers gecommuniceerd worden aan hun leerlingen en daadwerkelijk tot de verwachte prestaties kunnen leiden. Dit verschijnsel werd het Pygmalion-­‐ effect genoemd, de cyclus van gedrag waarbij een onderwijzer een verwachting ten aanzien van een bepaald kind kenbaar maakt en daarmee het verwachte gedrag daadwerkelijk tot stand brengt. Het Pygmalion-­‐ effect is in feite onderdeel van een breder verschijnsel dat bekend staat als de self-­‐ fulfilling prophecy, waarbij iemands verwachtingen een bepaald resultaat kunnen opleveren. 2.2.5 Moeten scholen kinderen ook emotionele intelligentie bijbrengen? Een belangrijke onderwijstrend is het gebruik van technieken om de emotionele intelligentie van leerlingen te vergroten. Emotionele intelligentie bestaat uit de vaardigheden die ten grondslag liggen aan het op de juiste manier inschatten, evalueren, uitdrukken en reguleren van emoties. Emotionele intelligentie verschilt duidelijk van de traditionele vormen van intelligentie. Door emotionele intelligentie te trainen tracht men mensen te ontwikkelen die niet alleen cognitief vaardig zijn maar die ook in staat zijn om hun emoties effectief te reguleren. 2.2.6 Thuisonderwijs: de huiskamer als klaslokaal. Ouders hebben verschillende redenen om hun kinderen thuis les te geven. Sommigen vinden dat hun kinderen beter tot hun recht komen als ze 1 op 1 onderwijs krijgen en dat ze op een reguliere basisschool sneller zouden ondersneeuwen. Andere ouders zijn ontevreden met de kwaliteit van het onderwijs en de onderwijzers op hun plaatselijke basisscholen en denken dat zij het zelf beter kunnen. Volgens tegenstanders van thuisonderwijs heeft deze onderwijsvorm verschillende nadelen. Thuis onderwezen kinderen missen bijvoorbeeld de sociale interactie binnen groepen kinderen die plaatsvindt in klaslokalen van traditionele scholen. 2.3 Intelligentie: het bepalen van individuele sterke punten Voor onderzoekers die zich bezighouden met het afbakenen van datgene wat intelligent gedrag onderscheidt van niet-­‐ intelligent gedrag blijkt het al een hele uitdaging om te begrijpen wat het begrijpen wat het begrip intelligentie precies inhoudt. Toch is het mogelijk om een algemene definitie van intelligentie op te stellen: intelligentie is het vermogen om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als men geconfronteerd wordt met problemen. 2.3.1 Criteria voor intelligentie: een onderscheid tussen intelligentie en niet-­‐ intelligente kinderen. De test van Binet Binet pakte zijn opdracht op een uiterst praktische manier aan. Dankzij zijn jarenlange observaties van schoolkinderen wist dat hij dat eerdere pogingen om intelligente leerlingen van niet-­‐ intelligente leerlingen te scheiden niet bruikbaar waren. In plaats daarvan lanceerde hij een trial-­‐ and-­‐ errorproces waarbij leerlingen die eerder door onderwijzers als slim of dom waren bestempeld vragen en opdrachten kregen voorgelegd. Binets baanbrekende werk op gebied van intelligentietests heeft ons 3 belangrijke dingen opgeleverd. Het eerste is zijn pragmatische manier van om intelligentietests te ontwerpen. Binet had geen theoretische vooronderstellingen over wat intelligentie was. Hij gebruikte voor zijn psychologische metingen een trial-­‐ and-­‐ errorproces dat ook nu nog de meest gehanteerde methode is om test te ontwerpen. Het 2de wat Binets werk ons heeft opgeleverd, is de koppeling die hij maakte tussen intelligentie en schoolprestaties. Door de manier waarop hij een intelligentietest opbouwde waren intelligentie en schoolprestaties vrijwel hetzelfde. Tot slot ontwikkelde Binet een procedure waarbij hij elke score van zijn intelligentietest koppelde aan een mentale leeftijd, de leeftijd van kinderen die gemiddeld gezien die score haalden. Hoewel het toekennen van een mentale leeftijd een indicatie oplevert van of een kind wel of niet op hetzelfde niveau presteert als zijn leeftijdgenoten, is het niet mogelijk om er goede vergelijkingen mee te maken tussen leerlingen van verschillende chronologische (fysieke) leeftijden. Het berekenen van het IQ Het intelligentiequotiënt of IQ biedt een oplossing voor dit probleem. IQ is en score waarbij zowel rekening wordt gehouden met de mentale als de chronologische of kalenderleeftijd van een leerling. Traditioneel wordt het IQ via de volgende formule berekend, waarbij ML staat voor Mentale Leeftijd en KL voor kalenderleeftijd: IQ-­‐ score = ML/KL x 100 2.3.2 Het meten van IQ: hedendaagse visies op intelligentie. Een van de meest gebruikte tests, de Stanford-­‐ Binet intelligentietest, was bijvoorbeeld in eerste instantie een herziening van Binets oorspronkelijke test. Deze test bestaat uit een reeks items die worden aangepast aan de leeftijd van de persoon die wordt getest. De herziene Wechsler-­‐ intelligentietest voor kinderen (WISC – IV) en de volwassen versie daarvan, de herziene Wechsler-­‐ intelligentietest voor volwassenen (WAIS – III), zijn 2 andere veergebruikte intelligentietests. Deze tests leveren zowel afzonderlijke meetresultaten voor verbale en non-­‐ verbale vaardigheden als een totaalscore op. De benadering van de Kaufman Assessment Battery voor kinderen (KABC) is anders dan die van de Stanford-­‐ Binet en de intelligentietests van Wechsler. Kinderen worden getest op hun vermogen om verschillende soorten stimuli tegelijkertijd te integreren en op hun vermogen om stap voor stap na te denken. WISC: test voor kinderen die uit afzonderlijke delen bestaat voor het meten van verbale en non-­‐ verbale vaardigheden en die ook een totaalscore verschaft. WAIS: test voor volwassenen die uit afzonderlijke delen bestaat voor het meten van verbale en non-­‐ verbale vaardigheden en die ook een totaalscore verschaft. KABC: intelligentietest voor kinderen die op een uiterst flexibele manier kan worden afgenomen. 2.3.3 Alternatieve visies op intelligentie. De intelligentietests die tegenwoordig het meest worden gebruikt in schoolsituaties zijn allemaal gebaseerd op hetzelfde onderliggende uitgangspunt: intelligentie bestaat uit 1 enkele, mentale capaciteitsfactor. Deze belangrijkste eigenschap wordt meestal g genoemd. Men gaat ervan uit dat deze g-­‐ factor bij elk aspect van iemands intelligentie ten grondslag ligt aan zijn prestaties, en waarschijnlijk is het dus deze g-­‐ factor die bij intelligentietests wordt gemeten. Sommige ontwikkelingsdeskundigen menen dat er in werkelijkheid 2 soorten intelligentie bestaan: vloeiende en gekristalliseerde intelligentie. Iemands vloeiende intelligentie omvat zijn vermogen om informatie te verwerken en om te redeneren, en zijn geheugen. Gekristalliseerde intelligentie daarentegen is het geheel aan informatie, vaardigheden en strategieën dat mensen zich via hun ervaring hebben eigengemaakt en dat ze bij het oplossen van problemen kunnen aanwenden. Meervoudige intelligenties Volgens de theorie van de meervoudige intelligenties van de psycholoog Howard Gardner bestaan er 8 verschillende soorten intelligentie, die allemaal relatief onafhankelijk zijn. Interactieve intelligentie De Russische psycholoog Lev Vygotsky kijkt heel anders tegen intelligentie aan. Voor het beoordelen van iemands intelligentie moet volgens hem niet alleen worden gekeken naar de cognitieve processen die volledig ontwikkeld zijn maar ook naar de processen die op dat moment in de ontwikkeling zijn. De processen achter intelligentie De psycholoog Robert Sternberg kijkt weer op een andere manier tegen intelligentie aan. Hij meent dat intelligentie in feite een kwestie van informatieverwerking is. De manier waarop mensen materiaal in hun geheugen opslaan en dat later gebruiken om intellectuele taken uit te voeren vormt volgens hem de kern van intelligentie. Uit Sternbergs werk op het gebied van intelligentie is onder andere de triarchische theorie van intelligentie voortgekomen. Volgens dit model bestaat intelligentie uit 3 elementen van informatieverwerking: het analytische element, het creatieve element en het contextuele element. Het analytische element van intelligentie zegt iets over hoe efficiënt mensen informatie kunnen verwerken en analyseren. Het creatieve element is de inzichtrijke component van intelligentie. Mensen die een sterk creatief element hebben kunnen nieuw materiaal gemakkelijk vergelijken met wat ze al weten en kunnen feiten die ze al kennen op nieuwe en creatieve manieren combinereen en aan elkaar koppelen. Het contextuele element van intelligentie heeft tot slot betrekking op praktische intelligentie, of met manieren om met de dagelijkse praktijk om te gaan. De controverse rond de Bell Curve Hoewel bepaalde IQ-­‐ tests worden gepresenteerd als zogenaamde cultuuronafhankelijke tests, tests die betrouwbaar zijn ongeacht de culturele achtergrond van de deelnemers, kan in werkelijkheid geen enkele test volledig onbevooroordeeld zijn. 2.3.4 Intelligentiescores onder en boven de norm. Onder de norm: verstandelijk gehandicapte kinderen Ongeveer 1 tot 3 % van de schoolkinderen is verstandelijk gehandicapt. De schattingen lopen uiteen omdat de meest gebruikte definitie van een verstandelijke handicap ruimte laat voor verschillende interpretaties. Volgens de American Association on Mental Retardation, duidt een verstandelijke handicap op ‘substantiële beperkingen in het huidige functioneren’ die worden gekenmerkt door ‘significant ondergemiddeld’ intellectueel functioneren, gepaard gaand met intelligentiegerelateerde beperkingen van het aanpassingsgedrag op 2 of meer van de volgende gebieden: communicatie, zelfverzorging, zelfstandig wonen, sociale en relationele vaardigheden, gebruik van gemeenschapsvoorzieningen, zelfstandig beslissingen kunnen nemen, gezondheid en veiligheid, intellectuele vaardigheden, vrijetijdsbesteding en werk. Verstandelijke handicaps manifesteren zich voor het 18de levensjaar. Vormen van verstandelijke handicaps De overgrote meerderheid van de verstandelijke gehandicapten heeft een relatief kleine achterstand. Bij IQ-­‐ tests halen deze zogenaamde licht verstandelijk gehandicapten scores tussen de 50 of 55 en de 70. Meestal wordt hun achterstand pas opgemerkt als ze de schooltijd bereiken, hoewel hun leermoeilijkheden en hun behoefte aan speciale aandacht zich doorgaans wel duidelijk manifesteren. Bij ernstiger verstandelijke handicaps worden de intellectuele en aanpassingsbeperkingen echter duidelijker. Mensen met een IQ tussen de 35 of 40 tot 50 of 55 worden matig verstandelijk gehandicapten genoemd. 5 tot 10% van de verstandelijk gehandicapten valt in deze categorie. Mensen met een IQ van 20 of 25 tot 35 of 40 worden ernstig verstandelijk gehandicapt genoemd, terwijl een IQ onder de 20 of 25 wijst op een diepe verstandelijke handicap. Bij deze mensen is het vermogen om te functioneren uiterst beperkt. Boven de norm: hoogbegaafde kinderen Soms vinden mensen het vreemd dat ook hoogbegaafde kinderen een bijzondere groep vormen. Welke leerlingen komen in aanmerking voor het predikaat hoogbegaafd? De Amerikaanse overheid gebruikt de term hoogbegaafd echter voor kinderen die blijk geven van hoge capaciteiten op intellectueel, creatief, artistiek of leiderschapsgebied of op specifieke academische gebieden en die, om deze capaciteiten volledig te kunnen ontwikkelen, behoefte hebben aan diensten of activiteiten die normaal gesproken niet door een school worden aangeboden. Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen Het onderwijs aan hoogbegaafde kinderen kan worden onderverdeeld in 2 methoden: acceleratie en verrijking. Met acceleratie kunnen hoogbegaafde kinderen in hun tempo verder leren. Dit kan zelfs betekenen dat ze zich met het lesmateriaal van hogere groepen gaan bezighouden. Een alternatieve methode is verrijking, waarbij hoogbegaafde leerlingen het niveau van hun groep niet ontstijgen maar daarnaast speciale programma’s volgen en individuele activiteiten aangeboden krijgen om dieper in te kunnen gaan p specifieke onderwerpen. Bij verrijking verschilt het aangeboden materiaal niet alleen qua timing maar ook qua diepgang. Deze materialen zijn dus bedoeld om de hoogbegaafde leerling een intellectuele uitdaging te bieden en hun denken naar een hoger niveau te tillen. 3. De sociale en de persoonlijkheidsontwikkeling 3.1 De ontwikkeling van het eigen ik 3.1.1 De psychosociale ontwikkeling in de basisschooltijd: vlijt versus minderwaardigheid Volgens Erikson doorloopt een kind in de basisschooltijd het stadium van vlijt-­‐ versus-­‐ minderwaardigheid. In dit stadium, tussen 6 en 12 jaar, probeert het kind competenties ontwikkelen waarmee het problemen met ouders, leeftijdgenoten, school en de wereld om hem heen het hoofd kan bieden. 3.1.2 Een nieuw antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ In de basisschooltijd blijven kinderen pogingen doen om een antwoord te vinden op de vraag ‘Wie ben ik?’. Verschuiving van fysieke naar psychologische karakterisering van het ik Kinderen gaan zichzelf minder definiëren aan de hand van externe, fysieke eigenschappen en meer aan de hand van psychische eigenschappen. Dat kinderen innerlijke kenmerken gebruiken om een beeld van zichzelf te schetsen is het gevolg van hun groeiende cognitieve vaardigheden. Behalve dat de focus verschuift van externe eigenschappen naar interne, psychische trekken, wordt het beeld dat kinderen van zichzelf hebben gedifferentieerder. Het zelfbeeld van kinderen is in deze periode verdeeld in 3 persoonlijke domeinen en een intellectueel domein. Het persoonlijke zelfbeeld bevat bijvoorbeeld de componenten uiterlijk, relaties met leeftijdgenoten en fysieke vermogens. Het intellectuele zelfbeeld in onderverdeeld in vakgebieden. Sociale vergelijking Toen ze jonger waren drukten ze hun capaciteiten meestal in absoluten uit, maar nu, in hun basisschooltijd, bepalen ze waar ze staan door middel van sociale vergelijkingsprocessen. Sociale vergelijking is het verlangen om je eigen gedrag, vermogens, expertise en meningen te beoordelen door ze te vergelijken met die van anderen. De sociale realiteit is een beeld dat is afgeleid van de manier waarop anderen handelen, denken, voelen en tegen de wereld aankijken. Neerwaartse sociale vergelijking Hoewel kinderen zichzelf meestal vergelijken met anderen die op hen lijken, kiezen ze er in sommige gevallen voor om neerwaartse sociale vergelijkingen te maken met anderen die duidelijk minder component of minder succesvol zijn. Neerwaartse sociale vergelijking beschermt het zelfbeeld. Leerlingen van slecht presterende scholen kunnen zich waarschijnlijk met anderen meten die het op school niet bijster goed doen, waardoor ze vinden dat ze zelf relatief goed functioneren. 3.1.3 Eigenwaarde: hoe kinderen een beeld van zichzelf ontwikkelen Kinderen zien zichzelf niet puur in termen van objectieve fysieke en psychische eigenschappen, ze vellen ook oordelen over zichzelf. Eigenwaarde is de algemene en specifieke positieve en negatieve manier waarop kinderen tegen zichzelf aankijken. Het zelfbeeld bestaat uit opvattingen over en percepties van het ik, terwijl eigenwaarde meer emotioneel georiënteerd is. Groei en afname van de eigenwaarde Kinderen die chronisch weinig eigenwaarde bezitten gaan het zwaar krijgen, onder meer omdat ze verstrikt raken in een cyclus van mislukkingen die steeds moeilijker te doorbreken is. Daar staat tegenover dat leerlingen met een sterk gevoel van eigenwaarde een positievere weg bewandelen en vanzelf in een cyclus van succes terechtkomen. Hogere verwachtingen leiden tot grotere inspanningen en minder angst, waardoor de kans op succes groter wordt. Cyclus van mislukkingen Daadwerkelijke mislukking Zwak gevoel van eigenwaarde minder inspanning grote angst Lege verwachtingen over prestaties Cyclus van succes Daadwerkelijk succes Sterk gevoel van eigenwaarde meer inspanning minder angst Hoge verwachtingen over prestaties Etnische afkomst en eigenwaarde Latijns-­‐ Amerikaanse kinderen vertonen tegen het eind van hun basisschooltijd ook een sterker gevoel van eigenwaarde, hoewel dat zelfs in de adolescentie achterblijft bij dat van blanke leeftijdgenoten. Kinderen van Aziatische afkomst vertonen juist het tegenovergestelde patroon; zij hebben op de basisschool meer gevoel van eigenwaarde dan blanke en Afro-­‐ Amerikaanse kinderen, maar tegen het eind van de kindertijd is hun gevoel van eigenwaarde zwakker dan dat van blanke kinderen. Een verklaring voor het complexe verband tussen gevoel van eigenwaarde en bewustzijn van de minderheidsgroep biedt de sociale-­‐ identiteitstheorie. Volgens deze theorie zullen leden van een minderheidsgroep de negatieve beeldvorming van een meerderheidsgroep alleen accepteren als het idee hebben dat er weinig kans is om de machts-­‐ en statusverschillen tussen de groepen te veranderen. 3.2 Relaties: vriendschappen in de basisschooltijd Vriendschap gaat in de basisschooltijd een steeds belangrijker rol spelen. Kinderen gaan het steeds belangrijker vinden om vrienden te hebben en het sluiten en in stand houden van vriendschappen wordt een belangrijker onderdeel van hun sociaal leven. Vriendschappen verschaffen kinderen informatie over de wereld, over andere mensen en over zichzelf. Vrienden bieden emotionele steun, waardoor kinderen beter met stress om kunnen gaan. Ook helpen ze voorkomen dat kinderen het doelwit van agressie zijn. 3.2.1 Stadia van vriendschap: een veranderende kijk op vrienden In de basisschooltijd verandert de manier waarop een kind tegen vriendschap aankijkt . Volgens ontwikkelingspsycholoog William Damon doorloopt de beleving van vriendschap in deze periode 3 afzonderlijke stadia. Stadium 1 : vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen In het eerste stadium, dat grofweg loopt van het 4de tot het 7de jaar, zien kinderen vrienden als anderen die hen aardig vinden en met wie ze speelgoed en andere activiteiten delen. Ze beschouwen de kinderen met wie ze het grootste deel van hun tijd doorbrengen als hun vrienden. Hun vriendschappen zijn niet gebaseerd op de unieke positieve karaktertrekken van hun vriendjes. In dit eerste stadium is een vriend of vriendin dus vooral iemand die mogelijkheden biedt voor plezierige interacties. Stadium 2 : vriendschap gebaseerd op vertrouwen In het volgende stadium krijgen kinderen een gecompliceerdere kijk op vriendschap. Dit stadium, dat duurt van 8 tot 10 jaar, bestrijkt een periode waarin kinderen persoonlijke eigenschappen en kenmerken laten meewegen, evenals de beloningen die een vriendschap oplevert. Maar het belangrijkste element is wederzijds vertrouwen. Stadium 3 : vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid Het 3de stadium van vriendschap begint tegen het einde van de basisschooltijd en duurt van het 11de tot het 15de jaar. In deze periode beginnen kinderen de kijk op vriendschap te ontwikkelen die ze ook tijdens hun adolescentie zullen hebben. Intimiteit en loyaliteit zijn de belangrijkste criteria voor vriendschap. Vriendschap wordt gekenmerkt door psychische nabijheid, wederzijdse openheid en exclusiviteit. 3.2.2 Individuele verschillen bij vriendschap: wat maakt een kind populair? Vriendschappen van kinderen zijn gewoonlijk gerangschikt naar populariteit. De meer populaire kinderen sluiten vaak vriendschap met andere populaire kinderen, terwijl minder populaire kinderen eerder vrienden zijn met minder populaire kinderen. 3.2.3 Welke karaktereigenschappen bevorderen populariteit Populaire kinderen hebben vaak verschillende karaktereigenschappen gemeen. Ze zijn meestal behulpzaam en werken met anderen samen aan gemeenschappelijke projecten. Populaire kinderen zijn ook grappig, ze hebben meestal gevoel voor humor en waarderen het als anderen grappig proberen te zijn. Populaire kinderen scoren hoog op het gebied van sociale competentie, het geheel van individuele sociale vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen. Over het algemeen zijn populaire kinderen dus vriendelijk, open en coöperatief. Het vermogen om sociale problemen op te lossen Een andere factor die verband houdt met de populariteit van kinderen is hun bedrevenheid in het oplossen van sociale problemen. Sociale probleemoplossing is het gebruik van strategieën om sociale conflicten op te lossen op manieren die zowel voor jezelf als voor anderen bevredigend zijn. Over het algemeen kunnen populaire kinderen de betekenis van het gedrag van anderen beter interpreteren. Bovendien bezitten ze een breder scala aan technieken om met sociale problemen om te gaan. 3.2.4 Gender en vriendschap: segregatie van de seksen in de basisschooltijd De weinige keren dat jongens en meisjes zich op elkaars territorium wagen, hebben vaak een romantische ondertoon. Meisjes dreigen bijvoorbeeld een jongen te kussen, of jongens proberen meisjes ertoe te bewegen achter hen aan te zitten. Vanwege de vrij rigide pikorde waarin de relatieve sociale macht van groepsleden tot uiting komt, ook wel dominantiehiërarchie genoemd, kunnen leden met een hogere status kinderen die lager in de hiërarchie staan veilig betwisten en tegenwerken. Jongens zijn vaak bezig met hun positie in de hiërarchie en proberen hun status in stand te houden en te verbeteren. Vriendschappen van meisjes zien er heel anders uit. Meisjes hebben in de basisschool vaak geen uitgebreid netwerk van vriendinnen maar richten zich op een of 2 ‘beste vriendinnen’ die min of meer dezelfde status hebben als zijzelf. 3.2.5 Het bevorderen van interraciale en interetnische vriendschappen: integratie binnen en buiten het klaslokaal Rond de leeftijd van 11 of 12 jaar lijken kinderen zich bewust te worden van de vooroordelen en de discriminatie aan het adres van hun ras, en gaan ze meer onderscheid maken tussen wie er wel en niet tot hun kring behoort. Hoewel ze elkaar niet als beste vrienden kiezen, kan er wel sprake zijn van een grote mate van onderlinge acceptatie tussen blanken en leden van minderheidsgroepen. 3.2.6 Pesten op school: hoe houd je het tegen? Sommige schoolkinderen leven voortdurend in angst omdat ze kans lopen het slachtoffer te worden van een pestkop. Eigenschappen van kinderen die gepest worden Kinderen die gepest worden, hebben vaak bepaalde eigenschappen gemeen. Meestal zijn het vrij passieve einzelgangers. Ze huilen snel en missen de sociale vaardigheden om dreigende pesterijen met humor te ontzenuwen. Eigenschappen van pestkoppen Pestkoppen kijken vaker naar gewelddadige televisieprogramma’s en misdragen zich thuis en op school meer dan hun klasgenoten. Als ze door hun pesterijen in de problemen komen, proberen ze daar soms met behulp van leugens weer uit te komen, en ze tonen weinig berouw over wat ze andere kinderen aandoen. Pestkoppen en hun klasgenoten moeten bijvoorbeeld leren dat het belangrijk is om een liefdevolle, warme omgeving te creëren. Mede door sociale druk kunnen kinderen gaan inzien dat ze met hun gedrag de normen van de school overschrijden, kunnen ze positieve sociale vaardigheden ontwikkelen en worden pestkoppen gestimuleerd hun pesterijen in bedwang te houden. 3.3 School en gezin in de basisschooltijd 3.3.1 Het gezin: de veranderende thuisomgeving Een van de belangrijkste uitdagingen voor kinderen in de basisschooltijd en hun ouders is omgaan met hun groeiende zelfstandigheid. Voordat deze periode aanbrak, werden kinderen bijna volledig gestuurd door hun ouders, terwijl ze nu steeds meer zeggenschap hebben over hun eigen leven. De basisschooltijd is dan ook een periode van co-­‐ regulering. Ouders verschaffen steeds meer globale richtlijnen voor gedrag, terwijl kinderen in de praktijk zelf hun gedrag bepalen. Het gezinsleven In de basisschooltijd brengen kinderen aanzienlijk minder tijd met hun ouders door. Toch blijven ouders veel invloed hebben op het leven van hun kinderen, ze verschaffen essentiële ondersteuning, advies en richting. Er kan sprake zijn van rivaliteit, waarbij broers en/of zussen met elkaar concurreren of ruzie maken. Die rivaliteit is vaak het heftigst als de kinderen van hetzelfde geslacht zijn en elkaar qua leeftijd niet veel ontlopen. Hoewel enige kinderen geen ruzie kunnen maken met hun broers of zussen, missen ze ook de voordelen van opgroeien met andere kinderen. Maar ondanks het vooroordeel dat enige kinderen verwend en egocentrisch zijn, zijn ze in werkelijkheid net zo goed aangepast als kinderen met broers en/of zussen. Als beide ouders werken Kinderen wier ouders liefdevol zijn, adequaat reageren op hun behoeften en voor goede opvang zorgen ontwikkelen zich doorgaans niet anders dan kinderen van wie een van de ouders niet werkt. Dat kinderen met 2 werkende ouders meestal goed aangepast zijn, heeft te maken met de psychische aanpassing van de ouders, en dan vooral van de moeder. Vrouwen die tevreden zijn met hun leven, zijn over het algemeen zorgzamer voor hun kinderen. De activiteiten die de meeste tijd in beslag nemen, zijn slapen en school. Daarna komen televisiekijken en spelen, op de voet gevolgd door persoonlijke verzorging en eten. Dit patroon is de afgelopen 20 jaar nauwelijks veranderd. Wat wel is veranderd, is de hoeveelheid tijd die kinderen doorbrengen in gestructureerde omgevingen onder toezicht van een volwassene. 3.3.2 Wat doen kinderen als ze alleen thuis zijn? Het eerste wat de 10-­‐ jarige Mireille doet als ze van school thuiskomt, is een paar koekjes pakken en de computer aanzetten. Ze kijkt vlug of ze nog mailtjes heeft en gaat daarna voor de televisie zitten, waar ze meestal een uur naar blijft kijken. Mireille is zeker niet de enige. Ze is een sluetelkind, een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot zijn of haar ouders uit hun werk komen. In het verleden was men bij sleutelkinderen vooral bezorgd over het gebrek aan toezicht en de emotionele gevolgen van het alleen thuis zijn. Onderzoek heeft uitgewezen dat er weinig verschillen bestaan tussen sleutelkinderen en kinderen van wie de ouders aanwezig zijn als ze thuiskomen. Hoewel sommige kinderen het niet leuk vinden om alleen thuis te zijn, lijken ze er emotioneel niet door beschadigd te raken. Samenvattend is het dus niet noodzakelijkerwijs schadelijk om een sleutelkind te zijn. Sterker nog: zulke kinderen kunnen een grotere zelfstandigheid en meer besef van hun eigen kunnen ontwikkelen. Scheiding Kind zijn van gescheiden ouders is niet langer een uitzondering. De eerste 6 maanden tot 2 jaar na een scheiding kunnen zowel kinderen als ouders verschillende typen psychische onevenwichtigheid vertonen. Kinderen kunnen bang of depressief zijn of slaapstoornissen of zelfs fobieën ontwikkelen. Aan het begin van de basisschooltijd geven kinderen van wie de ouders gaan scheiden zich vaak de schuld van de scheiding. Rond hun 10de jaar voelen ze zich genoodzaakt om partij te kiezen en scharen ze zich achter een van de ouders. Dat leidt soms tot loyaliteitsconflicten. De manier waarop kinderen op een scheiding reageren, hangt af van verschillende factoren. Een van de factoren is de economische status van het gezin waarin het kind leeft. In veel gevallen betekent een scheiding dat de levensstandaard van beide ouders daalt. In andere gevallen zijn de negatieve gevolgen van een scheiding minder ernstig, omdat de scheiding de vijandigheid en de ruzies in huis vermindert. Als het gezinsleven voor de scheiding volledig in het teken stond van ouderlijke conflicten kan de relatieve rust die een scheiding met zich meebrengt juist beter zijn voor kinderen. Voor sommige kinderen is een scheiding dus beter dan leven met ouders die bij elkaar blijven maar een ongelukkig, conflictueus huwelijk hebben. Eenoudergezinnen In veel eenoudergezinnen is er nooit een 2de ouder aanwezig geweest, zijn de ouders gescheiden of is een van de ouders afwezig. In de overgrote meerderheid van de gevallen is de aanwezig ouder de moeder. In zeldzame gevallen is een eenoudergezin ontstaan vanwege een sterfgeval. Maar veel vaker was er nooit sprake van een partner, zijn de partners gescheiden of is de partner afwezig. In verreweg de meeste gevallen is de enige aanwezige ouder de moeder. Eenoudergezinnen zijn vaak financieel slechter af dan gezinnen met 2 ouders, en relatieve armoede heeft een negatieve invloed op kinderen. De uiteindelijke consequenties voor kinderen zijn afhankelijk van verschillende factoren, zoals de economische status van het gezin, de hoeveelheid tijd die de ouder met het kind kan doorbrengen en de mate van stress binnen het gezin. Huishouden van 3 generaties Sommige huidhoudens bestaan uit 3 generaties. Kinderen, ouders en grootouders leven dan onder 1 dak. 3 generaties in 1 huis kan een rijke leefervaring voor kinderen zijn, omdat ze zowel de invloed van hun ouders als van hun bron van conflicten kunnen zijn, omdat zich een aantal volwassenen met de opvoeding bemoeit zonder onderling daarover afspraken te maken. Leven in een gemengd gezin Voor veel kinderen betekent de scheiding van hun ouders dat een of beide ouders daarna weer hertrouwen. Zo’n gezin wordt een gemengd gezin genoemd. Voor kinderen is het vaak lastig om in een gemengd gezin te leven. Vaak is er sprake van rolambiguïteit, wat wil zeggen dat de rollen en de verwachtingen van elk gezinslid onduidelijk zijn. Kinderen weten vaak niet wat hun verantwoordelijkheden zijn, hoe ze zich moeten gedragen tegenover stiefouders en stiefbroers en –zussen en hoe ze talloze beslissingen moeten nemen die allerlei gevolgen hebben voor hun rol in het gezin. In veel gevallen doen basisschoolkinderen uit gemengde gezinnen het echter verrassend goed. In vergelijking met adolescenten, die er meer moeite hebben, passen zich om verschillende redenen vaak relatief gemakkelijk aan. Gezinnen met homoseksuele ouders Kinderen uit gezinnen met homoseksuele ouders ontwikkelen zich net zo goed als kinderen uit heteroseksuele gezinnen. Hun seksuele oriëntatie staat los van die van hun ouders, hun gedrag is niet meer of minder gendergetypeerd en ze lijken net zo goed aangepast. Wat wel duidelijk anders is voor kinderen met ouders van hetzelfde geslacht, is de mogelijkheid van discriminatie en vooroordelen vanwege de homoseksualiteit van hun ouders. Ras en gezinsleven In Surinaamse families heerst vaak een heel sterk familiegevoel. Het komt veel voor dat ze verwanten uit de hele familie in hun huis willen opnemen, wat vaak een welkome oplossing is. Ook in gezinnen van Turkse of Marokkaanse afkomst ligt de nadruk op het familieleven, maar ook op de gemeenschap en religieuze organisaties. Kinderen leren hoe belangrijk familiebanden zijn en ze gaan zichzelf zien als een centraal onderdeel van een uitgebreide familie. 3.3.3 Gezinsvervangende zorg: kindertehuizen in de 21ste eeuw De term kindertehuis roept beelden op van zielige kinderen die in lompen gekleed gaan, pap eten uit tinnen bekers en ondergebracht zijn in enorme gebouwen die veel weg hebben van een gevangenis. Dit soort instellingen, waar meestal een relatief klein aantal kinderen woont, is bestemd voor kinderen van wie de ouders niet meer in staat zijn om goed genoeg voor hen te zorgen. Meestal worden ze door de staat of de gemeente gefinancieerd. Kinderen die ernstige problemen hebben ontwikkeld, zoals een grote mate van woede of agressie, vinden maar moeilijk een adoptiegezin. Het is vaak zelfs niet eenvoudig om een tijdelijk pleeggezin te vinden dat kan omgaan met hun emotionele en gedragsproblemen. 3.3.4 De schoolomgeving Scholen drukken niet alleen een stempel op hun manier van denken, maar ook op hoe ze tegen de wereld aan kijken. Attributies: de verklaringen die kinderen geven voor goede en slechte schoolprestaties Volgens de psycholoog Bernard Weiner wordt je reactie in zulke situaties voornamelijk bepaald door de specifieke oorzaken waaraan je je slechte prestaties wijt. Die zijn uiteindelijk bepalend voor hoe hard je je best doet voor volgende proefwerken. Weiner heeft een motivatietheorie geformuleerd op basis van attributies van mensen, de verklaringen die ze geven voor hun eigen slagen of falen. Hij beweert dat mensen op mislukkingen reageren door zich af te vragen of die het gevolg zijn van dispositionele factoren (ik ben niet zo slim) of van situationele factoren (ik heb vannacht slecht geslapen). Daarnaast overwegen ze of de oorzaak stabiel is of instabiel. En ten slotte vragen ze zich af of de oorzaak beïnvloedbaar is of niet beïnvloedbaar. De dimensie stabiliteit is bepalend voor toekomstige verwachtingen over goede en slechte prestaties. De dimensie beheersbaarheid is tenslotte gekoppeld aan emoties die gericht zijn op anderen. Als kinderen het gevoel hebben dat hun slechte prestaties te wijten zijn aan factoren die zij zelf in de hand hadden, zijn ze vaak boos op zichzelf en op anderen, maar als ze de slechte prestatie niet in de hand hadden, voelen ze zich eerder bedroefd. 3.3.5 Vergelijkingen tussen culturen: individuele attributieverschillen Attributies blijken sterk te worden beïnvloed door hun ras, etnische afkomst en sociaal-­‐ economische status. Attributie werkt 2 kanten op. Onze attributies kunnen onze toekomstige prestaties wel beïnvloeden, maar het is ook zo dat we door verschillende ervaringen anders tegen de dingen in de wereld aankijken. Daarom is het niet verwonderlijk dat er subculturele verschillen bestaan tussen de manier waarop mensen prestatie gerelateerd gedrag waarnemen en verklaren. Een belangrijk verschil heeft te maken met raciale factoren: blanke Amerikanen schrijven goede prestaties eerder toe aan interne dan aan externe oorzaken. Afro-­‐ Amerikanen zijn niet de enige groep met een dergelijk negatief attributiepatroon. Vrouwen schrijven slechte prestaties vaak toe aan gebrek aan capaciteiten, een onbeheersbare factor. Ironisch genoeg schrijven ze goede resultaten meestal echter niet toe aan hun capaciteiten, maar aan factoren die buiten hun macht liggen. Hoofdstuk 6 : de adolescentie 1. De fysieke ontwikkeling De adolescentie is het ontwikkelingsstadium tussen de kindertijd en de volwassenheid. Het is een periode die niet heel duidelijk is afgebakend. Hij begint vlak voor de tienerjaren en eindigt net daarna. Adolescenten worden niet meer beschouwd als kinderen, maar ook niet als volwassenen. Toch is de adolescentie duidelijk een tijd van grote fysieke, cognitieve en sociale veranderingen. 1.1 Fysieke rijping 1.1.1 Groei: het snelle tempo van de fysieke en de seksuele rijping. In de adolescentie kan de toename van lengte en gewicht zich in een adembenemend snel tempo voltrekken. Binnen een paar maanden kan een adolescent talloze centimeters groeien, waardoor zijn of har garderobe moet worden vernieuwd. De ingrijpende fysieke veranderingen zijn het bewijs van de pubertaire groeispurt, een periode van zeer snelle groei in lengte en gewicht. 1.1.2 Puberteit: het begin van de seksuele rijping Net als de groeispurt begint ook de puberteit, de periode waarin de geslachtsorganen zich volledig ontwikkelen, bij meisjes eerder dan bij jongens. De puberteit begint wanneer de hypofyse andere klieren in het lichaam van een kind het signaal geeft dat ze volwassen hoeveelheden geslachtshormonen moeten gaan produceren. Voor jongens zijn dat androgenen en voor meisjes oestrogenen. De hypofyse zet het lichaam er ook toe aan om meer groeihormonen te produceren, die samen met de geslachtshormonen verantwoordelijk zijn voor de groeispurt en de puberteit. De puberteit bij meisjes De menarche, het begin van de menstruatie en waarschijnlijk het meest in het oog springende kenmerk van de puberteit bij meisjes, vindt in verschillende delen van de wereld op zeer uiteenlopende tijdstippen plaats. In armere ontwikkelingslanden begint de menstruatie later dan in economische welvarender landen. De laatste 100 jaar komen meisjes in westerse en andere culturen steeds vroeger in de puberteit. Tegen het einde van de 19de eeuw begon de menstruatie gemiddeld rond 14 of 15 jarige leeftijd, terwijl dat tegenwoordig 11 of 12 is. De eerdere start van de puberteit is een voorbeeld van een belangrijke seculaire trend, een statistische tendens die waargenomen wordt over verschillende generaties. Menstruatie is slechts een van de veranderingen in de puberteit die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van de primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken worden geassocieerd met de ontwikkeling van de organen en structuren van het lichaam die rechtstreeks betrekking hebben op de voortplanting. Secundaire geslachtskenmerken zijn zichtbare tekenen van seksuele rijping die niet direct betrekking hebben op de geslachtsorganen. Sommige meisjes komen bijzonder vroeg in de puberteit. 1 op 7 blanke meisjes begint al op haar 8ste borsten of schaamhaar te krijgen, en bij Afro-­‐ Amerikaanse meisjes is die verhouding 1 op 2. Puberteit bij jongens De seksuele rijping van jongens voltrekt zich in een iets ander tempo. De primaire geslachtskenmerken als de penis en het scrotum beginnen rond een jaar of 12 in een versneld tempo te groeien en bereiken 3 of 4 jaar later de volwassen omvang. Als de penis van een jongen groeit, beginnen ook de prostaatklier en de zaadballen, die het zaad produceren te groeien. Dit maakt de weg vrij voor de eerste zaadlozing, ook wel spermache of semenarche genoemd. 1.1.3 Beeld van het eigen lichaam: reacties op fysieke veranderingen In tegenstelling tot heel jonge kinderen, die ook een groeispurt doormaken, zijn adolescenten zich duidelijk bewust van wat er met hun lichaam gebeurt, en ze kunnen daar met afschuw of met vreugde op reageren. Er zijn echter maar weinig adolescenten die neutraal staan tegenover de veranderingen die ze waarnemen. Menstruatie en zaadlozing zijn doorgaans privéaangelegenheden, maar veranderingen in lichaamsvorm en –omvang zijn voor iedereen waar te nemen. Daarom schamen veel pubers zich voor de veranderingen die optreden. Vooral meisjes zijn vaak ongelukkig met hun nieuwe lichaam. Deze ontevredenheid is waarschijnlijk het gevolg van sterke maatschappelijke druk met betrekking tot hoe een vrouw eruit moet zien, een beeld dat vaak weinig overeenkomsten vertoont met de realiteit. 1.1.4 De timing van de puberteit: gevolgen van vroege en late rijping. Voor jongens is vroege rijping over het algemeen een voordeel. Jongens die lichamelijk vroeg zijn volgroeid zijn, zijn meestal beter in sport, waarschijnlijk omdat ze groter en zwaarder zijn. Bovendien zijn ze vaak populairder en hebben ze een positiever zelfbeeld. Voor vroeg rijpende meisjes ligt het anders. Zij voelen zich vaak ongemakkelijk en anders dan hun leeftijdgenoten door de in het oog springende veranderingen van hun lichaam, zoals de ontwikkeling van borsten. Of meisjes problemen krijgen omdat ze eerder in de puberteit komen is deels afhankelijk van culturele normen en waarden. In landen waar ambivalent wordt aangekeken tegen de vrouwelijk seksualiteit kan een vroege puberteit negatieve effecten hebben. In landen met een liberale houding ten opzichte van seksualiteit kunnen de gevolgen van vroege rijping positiever zijn. Late rijping Net als bij vroege rijping kan ook late rijping verschillende gevolgen hebben. In dit geval kunnen de gevolgen voor jongens negatiever zijn dan voor meisjes. Jongens die kleiner en lichter zijn dan hun rijpere leeftijdsgenoten worden bijvoorbeeld minder aantrekkelijk gevonden. Toch kunnen jongens er op een bepaalde manier ook baat bij hebben. Jongens die later in de puberteit komen, hebben langer de gelegenheid om bepaalde positieve eigenschappen te ontwikkelen, zoals assertiviteit en voorstellingsvermogen, en ze zijn creatiever en speelser dan jongens die vroeger rijp zijn. Het complexe beeld van vroege en late rijping Samenvattend kunnen we zeggen dat de reacties op vroege en late rijping een complex beeld opleveren. Zoals zo vaak moeten we ook oog hebben voor het complete samenspel aan factoren dat invloed heeft op een individu om zijn of haar ontwikkeling te kunnen begrijpen. 1.1.5 Voeding: de brandstof voor de groei Hoe moeten meisjes, en steeds vaker ook jongens, ermee omgaan als ze zich ontwikkelen en het beeld in de spiegel overeenkomt met het ideaal dat in de populaire media wordt gepresenteerd? Normaal gesproken wordt de snelle lichamelijke groei in de adolescentie ‘gevoed’ door een toename in voedselconsumptie. De meeste adolescenten hoeven er alleen maar op te letten dat ze gezonde en evenwichtige voeding binnenkrijgen. Maar voor een vrij grote minderheid kan voeding een belangrijke bron van zorg en een reële bedreiging voor de gezondheid zijn. De meest voorkomende problemen zijn obesitas en eetstoornissen. Obesitas Het grootste aan voedsel gerelateerde probleem in de adolescentie is obesitas. Hoewel adolescenten om dezelfde redenen aan obesitas lijden als jongere kinderen, kunnen de psychische consequenties extra ernstig zijn tijdens een periode in het leven waarin mensen het heel belangrijk vinden hoe ze eruit zien. Bovendien kan obesitas in de adolescentie ernstige gevolgen hebben. Gebrek aan lichaamsbeweging is een van de grootste boosdoeners. Anorexia nervosa en boulimia: de angstige wereld van eetstoornissen De wens om niet te dik te worden, wordt soms zo sterk dat het een probleem wordt. Anorexia nervosa is een ernstige en mogelijk levensbedreigende eetstoornis waarbij mensen weigeren te eten terwijl ze ontkennen dat hun gedrag of hun skeletachtige uiterlijk abnormaal is. Het zijn voornamelijk meiden en vrouwen tussen 12 en 40 die aan anorexia lijden, intelligenten succesvolle en aantrekkelijk blanke vrouwelijke adolescenten uit welgestelde gezinnen lopen het grootste risico. Boulimia, een andere eetstoornis, wordt gekenmerkt door eetbuien gevolgd door overgeven, overmatig sporten of het gebruik van laxeermiddelen om het voedsel weer kwijt te raken. Boulimiapatiënten eten soms wel een liter pak ijs of een familiezak tortillachips in 1 keer op. Maar na zo’n eetbui voelen ze zich vreselijk schuldig en proberen ze het voedsel doelbewust weet kwijt te raken. Waardoor worden eetstoornissen veroorzaakt? De precieze redenen voor het optreden van een eetstoornis zijn onduidelijk, hoewel er verschillende factoren een rol lijken te spelen. Lijnen gaat vaak vooraf aan de ontwikkeling van een eetstoornis, nu zelfs mensen met een normaal gewicht zich door maatschappelijke schoonheidsidealen geroepen voelen om af te vallen. Verder zijn meisjes die eerder in de puberteit komen dan hun leeftijdgenoten en die meer lichaamsvet hebben, vatbaarder voor eetstoornissen in de late adolescentie. Bij andere pogingen om eetstoornissen te verklaren ligt de nadruk op psychische en sociale factoren. Volgens sommige deskundigen zijn ze het resultaat van veeleisende ouders of het neveneffect van andere gezinsproblemen. Ook cultuur speelt een rol. Anorexia komt alleen voor in culturen waarin slanke vrouwenlichaam worden geïdealiseerd. Hoogstwaarschijnlijk hebben anorexia en boulimia zowel omgevings-­‐ als biologische oorzaken. Daarom bestaat de behandeling meestal uit verschillende componenten. Vaak is er zowel therapie als een ander eetpatroon nodig om de stoornissen succesvol te kunnen behandelen. 1.1.6 Hersenontwikkeling en denken: de opmaat voor cognitieve groei De adolescentie brengt grotere onafhankelijkheid met zich mee. Tieners laten zich meer en meer gelden. Voor een deel is die onafhankelijkheid het gevolg van veranderingen in de hersenen die de weg banen voor de ontwikkelingen in de cognitieve vermogens tijdens de adolescentie. Een specifiek gebied van de hersenen dat zich in de adolescentie sterk ontwikkelt is de prefrontale cortex, die pas rond het 20ste jaar volledig volgroeid is. De prefrontale cortex is het deel van de hersenen waarmee mensen denken, oordelen en complexe inschattingen maken zoals alleen mensen dat kunnen. De prefrontale cortex is ook het gebied van de hersenen dat zorgt voor de beheersing van impulsen. Slaapgebrek Omdat er op school en in hun sociale leven steeds meer van hen wordt verwacht, gaan adolescenten later naar bed en staan ze vroeger op. Het gevolg is dat ze vaak in een soort verdwaasde toestand van slaapgebrek door het leven gaan. Slaapgebrek eist zijn tol. Slaperige tieners halen lagere cijfers, zijn vaker depressief en hebben meer moeite met stemmingswisselingen. Daarnaast is het risico groot dat ze een auto ongeluk krijgen. 1.2 Stress en manieren om ermee om te gaan Stress is de reactie op gebeurtenissen die ons bedreigen of uitdagen. Stress is een onderdeel van het bestaan van vrijwel iedereen, en het leven van de meeste mensen zit vol met gebeurtenissen en omstandigheden, stressoren genoemd, die een bedreiging vormen voor ons welzijn. Stressoren hoeven geen onplezierige gebeurtenissen te zijn. Op lange termijn kan voortdurende blootstelling aan stressoren er echter toe leiden dat het lichaam minder goed met stress om kan gaan. Omdat er voortdurend stressgerelateerde hormonen worden aangemaakt, kunnen het hart, de bloedvaten en andere weefsels achteruitgaan. 1.2.1 De oorzaken van stress: reageren op de uitdagingen van het leven. Hoewel mensen al lang voor de adolescentie met stress in aanraking komen, kunnen ze er vooral in de tienerjaren last van krijgen. Dat kan zeer ingrijpende gevolgen hebben. Op de lange termijn ondervinden mensen negatieve effecten van de voortdurende fysieke slijtageslag die plaatsvindt als het lichaam stress probeert af te weren. Stress kan ook leiden tot psychosomatische aandoeningen, medische problemen die worden veroorzaakt door de interactie tussen psychische, emotionele en fysieke problemen. Stress kan zelfs ernstiger, levensbedreigender ziekten veroorzaken. 1.2.2 Omgaan met stress Sommige adolescenten kunnen beter omgaan met stress, ook wel coping genoemd, dan anderen. Zij slagen er beter in om bedreigingen en uitdagingen die tot stress leiden te beheersen, te verminderen of te aanvaarden. Sommige adolescenten gaan op een probleemgerichte manier met stress om. Zij proberen een stressvol probleem of een stressvolle situatie te beheersen door direct in te grijpen, zodat de situatie minder stressvol wordt. Andere adolescenten gaan op een emotiegerichte manier met stress om. Dat wil zeggen dat zij hun emoties bewust reguleren. Omgaan met stress wordt ook gemakkelijker als er sociale steun voorhanden is. In stresssituaties kunnen anderen zowel emotionele steun bieden als praktische, tastbare steun. 1.3 Bedreigingen van het welzijn van adolescenten Hoewel druggebruik bij adolescenten in de meeste gevallen niet zulke extreme gevolgen heeft, is het, samen met het gebruik en misbruik van andere verslavende middelen, een van de grootste bedreigingen voor de gezondheid in de adolescentie, die verder meestal een van de gezondste perioden in het leven is. Hoewel risicovol gedrag moeilijk te meten is, vormen vermijdbare problemen als drug-­‐ en alcoholgebruik, roken en seksueel overdraagbare aandoeningen ernstige bedreigingen voor het welzijn van adolescenten. 1.3.1 Drugs Hoewel druggebruik onder adolescenten niet zo wijdverbreid is als in de jaren 70 en 80, is sinds het begin van de jaren 90 weer een toename zichtbaar. Waarom gebruiken adolescenten drugs? Daar zijn allerlei verschillende redenen voor. Sommige hebben te maken met de plezierige ervaringen die drugs teweeg kunnen brengen, andere met de mogelijkheid om te ontsnappen aan de druk van het dagelijkse leven. Sommige adolescenten experimenteren gewoon met drugs omdat ze het spannend vinden om iets illegaals te doen. Tot slot speelt druk van leeftijdgenoten een rol. Het gebruik van drugs is in verschillende opzichten schadelijk. Ten eerste zijn sommige drugs verslavend. Verslavende middelen brengen een biologische of psychische afhankelijkheid bij gebruikers teweeg, waardoor ze er steeds heftiger naar gaan verlangen. Drugs kunnen ook een psychische verslaving teweegbrengen. In zulke gevallen zijn mensen zonder drugs steeds minder goed opgewassen tegen de dagelijkse stress in hun leven. Tot slot kunnen drugs gevaarlijk zijn omdat zelfs lichte gebruikers van minder gevaarlijke drugs makkelijker overstappen op gevaarlijker verslavende middelen. 1.3.2 Alcoholgebruik en –misbruik Alcohol is het populairste verslavende middel onder adolescenten, bijna alle adolescenten experimenteren met alcohol. Waarom gaan adolescenten drinken? Sommigen vinden dat het volwassen staat. Voor anderen is drinken een manier om hun macho image in stand te houden. Anderen drinken om dezelfde reden dat mensen drugs gebruiken, het neemt remmingen en spanningen weg en vermindert stress. Tot slot drinken sommige adolescenten vanwege een zogenaamd vals consensuseffect, op basis van een paar in het oog springende voorbeelden nemen ze aan dat iedereen veel drinkt. In sommige gevallen wordt alcoholgebruik een gewoonte die niet kan worden beheerst. Alcoholici, mensen voor wie alcoholgebruik een probleem is geworden, worden langzaam maar zeker afhankelijk van alcohol en zijn niet in staat hun drinken te beperken. Het is niet precies bekend waarom sommige adolescenten alcoholicus worden. Genen spelen een rol, alcoholisme is erfelijk. Maar nier alle alcoholici hebben familieleden met een alcoholprobleem. 1.3.3 Tabak: de gevaren van roken De meeste adolescenten zijn zich welbewust van de gevaren van roken, maar veel van hen blijven ermee doorgaan. Adolescenten blijven roken, hoewel er steeds meer sociale sancties op deze gewoonte komen te staan. Nu de gevaren van meeroken steeds duidelijker worden kijken veel mensen op rokers neer. Bovendien laten de gezondheidsgevaren van roken weinig aan duidelijkheid te wensen over. Op elk pakje sigaretten staat een waarschuwing dat roken een grotere kans geeft op overlijden, en zelfs adolescenten die roken, geven toe dat ze de gevaren kennen. Nicotine, het actieve chemische bestanddeel van sigaretten, kan biologische en psychische afhankelijkheid veroorzaken. Roken brengt de roker in een plezierige emotionele toestand die hij in stand probeert te houden. Ook blootstelling aan ouders en leeftijdgenoten die roken vergroot de kans dat een adolescent de gewoonte overneemt. 1.3.4 Seksueel overdraagbare aandoeningen Aids Het acquired immune deficiency syndrome (aids) is een van de belangrijkste doodsoorzaken onder jonge mensen. Omdat aids, dat veroorzaakt wordt door het human immunodeficiency virus (hiv) primair wordt overgedragen via seksueel contact, wordt het geclassificeerd als een seksueel overdraagbare aandoening (soa). Andere seksueel overdraagbare aandoeningen Hoewel aids de dodelijkste seksueel overdraagbare aandoening is, komen andere soa’s veel vaker voor. 1 op 4 adolescenten loop voor zijn eindexamen een soa op. Chlamydia, een ziekte die wordt veroorzaakt door een parasiet, is de meest voorkomende soa. In eerste instantie heeft chlamydia weinig symptomen, maar later veroorzaakt het een brandend gevoel bij het plassen en afscheiding uit de penis of vagina. Een andere veel voorkomende soa is genitale herpes, dat veroorzaakt wordt door een virus dat erg lijkt op het virus dat tot koortslippen leidt. De eerste symptomen van herpes zijn vaak kleine blaasjes of zweertjes rond de genitaliën, soms barsten ze open en worden ze vrij pijnlijk. Er bestaan nog verschillende andere soa’s die veel voorkomen bij adolescenten. Trichomoniasis, een infectie in de vagina of penis, wordt veroorzaakt door een parasiet. Gonorroe en syfilis zijn de oudst bekende geslachtsziekten, al heel ver terug in de geschiedenis wordt er melding van gemaakt. 2. De cognitieve ontwikkeling De intellectuele groei die zich in de adolescentie voltrekt, is indrukwekkend, of zij nu tegen de stroom in plaatsvindt of gemakkelijker gaat. Aan het eind van deze periode kunnen adolescenten zich cognitief gezien in veel opzichten zelfs meten met volwassenen. 2.1 De intellectuele ontwikkeling Adolescenten kunnen verschillende abstracte mogelijkheden in hun hoofd oproepen en ze kunnen zaken in relatieve zin beschouwen, terwijl jongere kinderen alleen absoluut kunnen denken. Ze bedenken niet alleen maar zwart-­‐ wit oplossingen voor problemen, maar zijn ook in staat om grijstinten te onderscheiden. 2.1.1 De cognitieve ontwikkeling volgens Piaget Het gebruik van formele operaties om problemen op te lossen Het formeel-­‐ operationele stadium is het stadium waarin mensen het vermogen ontwikkelen om abstract te denken. Volgens Piaget bereiken mensen dit stadium aan het begin van de adolescentie, rond de leeftijd van 12 jaar. Door de formele grondslagen van de logica toe te passen op problemen waar ze tegenaan lopen, zijn adolescenten in dit stadium in staat om ook op een abstracte, en niet alleen op een concrete manier naar problemen te kijken. Ze kunnen hun inzichten toetsen door systematisch rudimentaire interventies teweegbrengen. Adolescenten in dit stadium maken gebruik van hypothetisch deductief redeneren, waarbij ze beginnen met een algemene theorie over datgene wat een bepaald resultaat oplevert. Vervolgens leiden ze daarvan verklaringen af voor specifieke situaties waarin ze dat specifieke resultaat zien gebeuren. Behalve hypothetisch-­‐ deductief redeneren zijn adolescenten tijdens het formeel-­‐ operationele stadium ook in staat om propositioneel te denken. Propositioneel denken is het gebruik van abstracte logica in de afwezigheid van concrete voorbeelden. Volgens Piaget bevinden adolescenten zich pas volledig in dit stadium als ze een jaar of 15 zijn. Culturele invloeden Een van de redenen waarom niet alle adolescentenop dezelfde manier gebruikmaken van formele operaties heeft te maken met de cultuur waarin zij zijn opgegroeid. Mensen die in een geïsoleerde, wetenschappelijk gezien onderontwikkelde samenleving leven en die weinig formeel onderwijs hebben genoten, zullen minder snel op het formeel-­‐ operationele niveau opereren dan ontwikkelde mensen die in technologisch geavanceerde samenlevingen leven. De consequenties van het gebruik van formele operaties Het vermogen van adolescenten om abstract te redeneren, dat belichaamd wordt door hun gebruik van formele operaties, leidt tot een verandering in hun dagelijkse gedrag. Dit nieuwe vermogen leidt ook tot groter idealisme, waardoor adolescenten snel ongeduldig kunnen worden als ze geconfronteerd worden met misstanden bij instituties als scholen en de overheid. Meningen over de visie van Piaget Piaget heeft een onuitwisbare bijdrage geleverd aan ons inzicht in cognitieve ontwikkeling en zijn werk blijft zeer invloedrijk. Hij was een briljant observator van het gedrag van kinderen en adolescenten, en zijn opvatting dat kinderen informatie over hun wereld op een actieve manier vormgeven en transformeren heeft veel invloed gehad op de manier waarop wij aankijken tegen kinderen en hun cognitieve vermogens. De theorie van Piaget is de aanzet geweest tot een enorm aantal onderzoeken naar de ontwikkeling van denkvermogens en processen, en zij heeft ook de basis gevormd voor veel schoolhervormingen. Tot slot vormden zijn uitgesproken ideeën over de aard van cognitieve ontwikkeling een vruchtbaar vertrekpunt voor veel conflicterende theorieën, zoals de informatieverwerkingstheorie waarop we ons hierna richten. 2.1.2 De informatieverwerkingstheorie: geleidelijke verandering in vermogens Volgens aanhangers van de informatieverwerkingstheorie is mentale groei een geleidelijk en permanent proces. In tegenstelling tot Piagets visie dat de groei van de cognitieve vermogens van adolescenten zich in stadia-­‐ achtige spurts voltrekt, spreekt de informatieverwerkingstheorie van geleidelijke veranderingen in het vermogen om informatie op te nemen, te gebruiken en op te slaan. Volgens deze theorie zijn nieuwe cognitieve ontwikkelingen het gevolg van progressieve veranderingen in de manier waarop mensen hun denken over de wereld ordenen, strategieën ontwikkelen en verbeteringen in geheugencapaciteit en perceptuele vermogens realiseren. Over het geheel genomen vinden er gedurende de adolescentie aanzienlijke verbeteringen plaats in de mentale vaardigheden die ten grondslag liggen aan intelligentie. Volgens de informatieverwerkingstheorie is de groei van de metacognitie een van de belangrijkste redenen voor de cognitieve vooruitgang van adolescenten. Metacognitie is de kennis die mensen hebben van hun eigen denkprocessen en hun vermogen om hun eigen cognitie te monitoren. 2.1.3 De adolescent als het middelpunt van het universum Egocentrisme is een toestand waarbij het eigen ik in het middelpunt staat en waarin de wereld puur vanuit het eigen standpunt wordt bekeken. Door hun egocentrische houding stellen adolescenten zich zeer kritisch op tegenover autoriteitsfiguren zoals ouders en leraren, zijn ze niet bereid om kritiek te incasseren en hebben ze snel commentaar op het gedrag van anderen. Soms creëren ze een zogenaamd imaginair publiek voor zichzelf, fictieve toeschouwers die net zo veel aandacht aan het gedrag van de adolescent besteden als hij of zij aan zichzelf. Dankzij hun nieuw verworven megacognitieve vaardigheden beelden adolescenten zich snel in dat anderen over hen nadenken en verzinnen ze soms uitgebreide scenario’s over wat anderen denken. Egocentrisme leidt nog tot een andere vervorming in het denken, het idee dat de eigen ervaringen uniek zijn. Adolescenten creëren persoonlijke fabels. Ze zijn ervan overtuigd dat datgene wat met hen gebeurt uniek en bijzonder is en met niemand anders gebeurt. Persoonlijke fabels zorgen er ook voor dat adolescenten denken dat zij niet kunnen worden getroffen door de risico’s die anderen bedreigen. 2.2 De morele ontwikkeling 2.2.1 Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling Kohlberg beweert dat mensen tijdens de ontwikkeling van hun rechtvaardigheidsgevoel en in hun wijze van moreel redeneren een aantal stadia doorlopen. Primair als gevolg van cognitieve eigenschappen, zijn schoolkinderen ofwel geneigd te denken in termen van concrete, onveranderlijke regels of in termen van de regels van de maatschappij. Volgens Kohlberg kan de morele ontwikkeling het best in 3 niveaus worden opgesplitst, die verder worden onderverdeeld in 6 stadia. Op het laagste niveau, de preconventionele moraal, houden mensen zich vast aan onveranderlijke regels die gebaseerd zijn op belonen en straffen. Op het volgende niveau, dat van de conventionele moraal, benaderen mensen morele problemen op basis van hun eigen positie als goede, verantwoordelijke leden van de maatschappij. Mensen die zich tot slot op het postconventionele niveau bevinden betrekken universele morele principes bij hun beslissing die de regels van de specifieke maatschappij waarin ze leven overstijgen. Volgens de theorie van Kohlberg doorlopen mensen deze perioden van morele ontwikkeling in een vaste volgorde en zijn ze pas rond een jaar of 13 in staat om het laatste stadium te bereiken. 2.2.2 Gilligans theorie van morele ontwikkeling Gilligan stelt dat jongens ethiek primair zien in termen van algemene principes als rechtvaardigheid of eerlijkheid, terwijl bij meisjes de nadruk ligt op verantwoordelijkheid jegens individuen en de bereidheid om zichzelf op te offeren om specifieke individuen binnen een specifieke relatie te helpen. Compassie voor individuen speelt dus een prominentere rol in het morele gedrag van vrouwen. Gilligan is van mening dat de vrouwelijke ethiek meer gericht is op individueel welzijn dan op morele abstracties, en dat het hoogste niveau van morele ontwikkeling bij vrouwen neerkomt op begaanheid met het welzijn van anderen. Gilligan stelt dat de morele ontwikkeling zich bij vrouwen in 3 stadia voltrekt. In het eerste stadium, nadruk op individuele overleving, concentreren vrouwen zich op wat praktisch en het best voor henzelf is. Daarna maken ze geleidelijk de overstap van egocentrisme naar verantwoordelijkheid, waarbij ze gaan nadenken over wat het best zou zij voor anderen. In het 2de stadium, goedheid als zelfopoffering, gaan vrouwen denken ze hun eigen wensen ondergeschikt moeten maken aan wat andere mensen willen. Uiteindelijk maken ze de overstap van goedheid naar waarheid, waarin ze zowel rekening houden met hun eigen behoeften als die van anderen. Tot slot gaan vrouwen in het 3de stadium, moraal van geweldloosheid, inzien dat het immoreel is om wie dan ook te kwetsen, dus ook zichzelf. Dit besef leidt tot een moreel evenwicht tussen henzelf en anderen en vormt volgens Gilligan het meest geavanceerde niveau van moreel redeneren. 2.3 Schoolprestaties en cognitieve ontwikkeling Leraren blijken het werk van oudere adolescenten strenger te beoordelen dan dat van jongere. Dus hoewel scholieren steeds competenter worden naarmate ze verder komen op school, komt die verbetering niet altijd tot uiting in hun cijfers. Vorderingstest op de middelbare school: wordt geen enkel kind in de steek gelaten? Steeds vaker wordt melding gemaakt van geweld en agressie tegen leraren en onderwijsondersteunend personeel. Voor scholen zijn verschillende instrumenten ontwikkeld om hun eigen veiligheidsbeleid te toetsen en maatregelen te nemen om iets aan het schoolklimaat te doen door het opstellen van pestprotocollen bijvoorbeeld. Naast veiligheid is onderwijs van hoge kwaliteit ook van onschatbare waarde als investering in mensen en daarmee in de samenleving. Daarom is er behoefte aan een goed werkend onderwijsstelsel. De wet op het onderwijstoezicht maakt het de inspectie van het onderwijs mogelijk in professionele onafhankelijkheid te opereren en geeft vorm aan stimulerend toezicht door de inspectie. Daarbij sluit de inspectie aan op de eigen kwaliteitszorg van de onderwijsinstellingen. 2.3.1 Sociaal-­‐ economische status en schoolprestaties: individuele prestatieverschillen Scholieren met een gemiddelde of hoge sociaal-­‐ economische status halen gemiddeld hogere cijfers, scoren beter op gestandaardiseerde prestatietoetsen en blijven langer op school dan scholieren met een lage sociaal-­‐ economische status. Ten eerste hebben kinderen die in armoede leven op veel vlakken een achterstand op andere kinderen. Hun voeding en gezondheid zijn vaak slechter. Ze gaan vaak naar minder goede scholen en hebben geen goede plek om hun huiswerk te doen, omdat de gezinnen waarin ze leven vaak klein behuisd zijn. Bovendien zijn arme ouders minder vaak betrokken bij het onderwijs van hun kinderen. Armere adolescenten, die in arme delen van steden leven waar veel geweld voorkomt, zitten vaak op oudere en inadequate scholen waar meer geweld voorkomt en die ontoereikende faciliteiten hebben. Als ze ouder worden, blijven hun schoolprestaties vaak nog steeds achter en kan hun achterstand zelf steeds verder oplopen. 2.3.2 Etnische en raciale verschillen in schoolprestaties Er bestaan grote prestatieverschillen tussen etnische en raciale groepen. Er wordt herhaaldelijk vastgesteld dat er prestatieverschillen zijn: allochtone leerlingen presteren in alle onderzoeken bij nagenoeg alle onderzochte vaardigheden gemiddeld lager dat autochtone leerlingen. Sociaal-­‐ economische factoren Veel niet-­‐ westerse allochtone gezinnen leven in armoede. Hun sociaal-­‐ economische achterstand komt wellicht tot uiting in hun schoolprestaties. 2.3.3 Attributies en opvattingen binnen het gezin over schoolprestaties Het meest gerapporteerde verband tussen gezinskenmerken en schoolsucces is dat kinderen uit lage sociaal-­‐ economische klassen het slechter doen op school dan kinderen uit hoge sociaal-­‐ economische klassen. 2.3.4 Scholieren en parttime werk De meeste middelbare scholieren hebben naast hun opleiding 1 of meer parttime baantjes. Werken biedt verschillende voordelen. Het levert niet alleen geld op voor recreatieve activiteiten of noodzakelijke uitgaven, het brengt scholieren verantwoordelijkheid bij, leert hen met geld omgaan en kan hun vaardigheden bijbrengen die ze op de arbeidsmarkt nodig hebben. Werkende scholieren doen minder vaak mee aan buitenschoolse activiteiten en hebben minder tijd voor hun huiswerk, dit is wel een nadeel. Het meest verontrustende gevolg van een baantje is dat er een negatief verband bestaat tussen de schoolprestaties en het aantal uren dat deze scholieren werken. 2.3.5 Het afbreken van de schoolcarrière In België bestaat een leerplicht. Elk kind moet gedurende 12 volledige schooljaren onderwijs volgen. Op die manier wil de overheid ervoor zorgen dat iedereen een diploma of een studiegetuigschrift kan halen. Jongeren zijn leerplichtig tot hun 18de verjaardag, vanaf dat moment hebben ze het recht te stoppen met school en te werken. Omdat economisch succes zo afhankelijk is van opleiding, houdt het staken van de schoolcarrière vaak een cyclus van armoede in stand. 2.3.6 Gender en prestaties in het hoger onderwijs Hoewel de traditionele rolpatronen in het onderwijs blijkbaar nog niet worden doorbroken is wel het onderwijsniveau van vrouwen gestegen. Hoe positiever het beeld van arbeid er voor een vrouw uitziet, hoe meer zij bereid is een opleiding te volgen om op die positie terecht te komen. Mannelijke en vrouwelijke studenten hebben verschillende verwachtingen ten aanzien van hun competenties. Schoolprestaties en het slechten van gender-­‐ en raciale barrières Leraren moeten leren alert te zijn op genderstereotyperingen in hun lessen en moeten meisjes stimuleren om met meer zelfvertrouwen mee te doen aan besprekingen. Daarnaast werden genderstereotypen uit de boeken verwijderd. Het klaslokaal werd veiliger gemaakt voor meisjes, door leerlingen te ontmoedigen hun antwoorden door de klas te roepen en meisjes te stimuleren om meer direct mee te doen. Schoolprestaties en het gevaar van stereotypering Als vrouwen vakken als wiskunde, natuurwetenschappen en techniek kiezen, halen ze vaak slechtere cijfers dan mannen met dezelfde vooropleiding. Vreemd genoeg geldt dit niet voor andere vakken, daar liggen de prestaties op hetzelfde niveau. Volgens psycholoog Claude Steele (1994) heeft dit te maken met het feit dat vrouwen zich neerleggen bij de vooroordelen van de maatschappij op dit gebied. Steele stelt dat vrouwen, net als de rest van de maatschappij, denken dat sommige vakken geschikter zijn voor hen dan andere. Omdat dit vooroordeel zo hardnekkig is, zijn vrouwen die prestaties proberen te leveren op traditioneel voorongeschikte gebieden uiterst kwetsbaar. Maar in de analyse van Steele klinkt ook hoop door, als vrouwen ervan kunne worden overtuigd dat maatschappelijke vooroordelen over prestaties op bepaalde gebieden onjuist zij, zouden hun prestaties op die gebieden misschien kunnen verbeteren. Vrouwen zijn overigens niet de enige groep die last heeft van vooroordelen van de maatschappij. Ook leden van minderheidsgroepen worden beïnvloed door vooroordelen over schoolprestaties. Volgens Steele desidentificeren Afro-­‐ Amerikanen zich vaak met goede schoolprestaties door er minder moeite voor te doen en door het belang ervan te bagatelliseren. 2.4 Het kiezen van een beroep: het werk van je leven 2.4.1 De 3 perioden van Ginzberg Volgens Eli Ginzberg (1972) doorlopen mensen bij het kiezen van een carrière meestal verschillende stadia. In de fantasieperiode, die duurt tot ongeveer 11 jaar, maken en verwerpen kinderen carrièrekeuzes zonder rekening te houden met vaardigheden, capaciteiten en de beschikbaarheid van banen. In de tentatieve periode, die samenvalt met de adolescentie, gaan er ook praktische overwegingen meespelen. In de tentatieve periode beginnen mensen op een pragmatische manier na te denken over de eisen die komen kijken bij verschillende banen en over de vraag of hun eigen capaciteiten daarop aansluiten. In de vroege volwassenheid betreden mensen tot slot de realistische periode, waarin ze zich verdiepen in specifieke carrièreopties door ervaring met bepaalde banen op te doen of door een bepaalde opleiding te volgen. 2.4.2 De 6 persoonlijkheidstypen van Holland John Holland onderscheidt 6 persoonlijkheidstypen. • Realistisch: deze mensen zijn nuchtere, praktische probleemoplossers die fysiek sterk zijn, maar hun sociale vaardigheden zijn middelmatig. • Intellectueel: intellectuele typen voelen zich aangetrokken tot het theoretische en het abstracte • Sociaal: de eigenschappen die geassocieerd worden met het sociale persoonlijkheidstype hebben betrekking op verbale vaardigheden en interpersoonlijke relaties. • Conventioneel: conventionele mensen geven de voorkeur aan uiterst gestructureerde taken. Dit zij goede kantoormedewerkers. • Ondernemend: deze mensen nemen graag risico’s en zijn voortvarend. Het zijn goede leiders en ze zijn vaak vooral in hun element als managers of politici. • Artistiek: artistieke typen drukken zich uit met behulp van kunst, en verkiezen vaak de wereld van de kunst boven interacties met andere mensen. 2.4.3 Gender en carrièrekeuze: vrouwenwerk Het is waarschijnlijk geen toeval dat bij traditionele vrouwenberoepen doorgaans minder status en lagere salarissen horen dan bij traditionele mannenberoepen. Hoewel discriminatie op basis van gender tegenwoordig veel minder openlijk is dan een paar decennia geleden, blijven er bepaalde vooroordelen over traditionele genderrollen bestaan. Hoewel vrouwen vaak een lagere status hebben en minder betaald krijgen als mannen, werken er meer vrouwen buitenshuis dan ooit. Vrouwen hebben tegenwoordig in veel opzichten aanzienlijk meer mogelijkheden dan vroeger. Ze hebben meer kans om arts, advocaat, verzekeringsagent en buschauffeur te worden dan in het verleden. Vrouwen en minderheden in zichtbare beroepen met veel status lopen vaak nog steeds aan tegen het zogenaamd glazen plafond. Het glazen plafond is een onzichtbare blokkade in een organisatie die ervoor zorgt dat mensen door discriminatie niet verder komen dan een bepaald niveau. Het glazen plafond werkt subtiel, en de mensen die het in stand houden zijn zich er vaak niet eens van bewust dat hun gedrag discriminatie tegen vrouwen en minderheden in stand houdt. 3. De sociale ontwikkeling en de persoonlijkheidsontwikkeling Hoewel de adolescentie vaak wordt afgeschilderd als een tijd van verwarring en rebellie blijkt uit onderzoek dat de meeste mensen deze periode zonder veel kleerscheuren door komen. Hoewel ze soms verschillende rollen ‘uitproberen’ en flirten met activiteiten die hun ouders verwerpelijk vinden, verloopt de adolescentie bij de meeste mensen relatief rustig. 3.1 Identiteit: een antwoord op de vraag ‘Wie ben ik?’ Waarom worden identiteit vraagstukken zo belangrijk in de adolescentie? Een van de redenen daarvoor is dat de intellectuele vermogens van adolescenten volwassener worden. Ze begrijpen nu abstracte zaken als het belang van het verwerven van een eigen plek in de maatschappij en de noodzaak om zich een beeld te vormen van zichzelf als individu. Ze kunnen het verband tussen de identiteit uit hun jeugd en hun toekomstige identiteit nu beter zien. 3.1.1 Zelfbeeld: beschrijving van het ik Adolescenten gaan zichzelf op een meer gestructureerde en coherente manier zien, en ze zien verschillende aspecten van hun ik tegelijkertijd. Bovendien bezien ze zichzelf vanuit een psychologisch perspectief, ze beschouwen eigenschappen niet als concrete entiteiten, maar als abstracte. 3.1.2 Eigenwaarde: beoordeling van het ik Weten wie je bent en accepteren wie je bent zijn 2 verschillende dingen. Hoewel adolescenten steeds beter gaan begrijpen wie ze zijn (hun zelfbeeld), garandeert deze kennis niet dat ze ook tevredener met zichzelf zijn (eigenwaarde). Genderverschillen in eigenwaarde Hoewel adolescente jongens meestal meer gevoel van eigenwaarde hebben dan meisjes, hebben jongens zo hun eigen kwetsbare kanten. Vanwege de stereotype verwachtingen bijvoorbeeld die de samenleving van jongens heeft, krijgen ze wel eens het gevoel dat ze de hele tijd stoer, zelfverzekerd en voor de duvel niet bang moeten zijn. Dat het zelfrespect van zowel meisjes als jongens steeds onder druk staat, heeft tot de opvatting geleid dat de samenleving gevoelens van eigenwaarde bij adolescenten actief moet voeden. Sociaal-­‐ economische status en eigenwaarde Ook sociaal-­‐ economische status en ras hebben invloed op eigenwaarde. Adolescenten met een hogere sociaal-­‐ economische status hebben over het algemeen meer eigenwaarde dan adolescenten met een lage sociaal-­‐ economische status, vooral later in de adolescentie. Raciale verschillen en eigenwaarde Ook ras speelt een rol bij eigenwaarde, hoewel de bevindingen hierover elkaar tegenspreken. In de VS is hier onderzoek naar gedaan. Vroege onderzoeken leken uit te wijzen dat een minderheidsstatus gerelateerd was aan minder eigenwaarde. Identiteitsvorming in de adolescentie: verandering of crisis? Volgens Erik Erikson (1963) leidt de zoektocht naar de eigen identiteit soms tot een identiteitscrisis, waardoor adolescenten in grote psychische problemen kunnen raken. Volgens Eriksons theorie over dit stadium, is de adolescentie de tijd van het stadium van identiteit-­‐ versus-­‐ identiteitsverwarring. In dit stadium proberen tieners erachter te komen wat hen uniek maakt en wat hen onderscheidt van anderen. Ze proberen hun specifieke sterke en zwakke punten te ontdekken en vast te stellen welke rol ze het best kunnen spelen in hun toekomstige leven. Adolescenten proberen te begrijpen wie ze zijn door keuzes te maken met betrekking tot hun persoonlijke, beroepsmatige, seksuele en politieke overtuigingen. Maatschappelijke druk en afhankelijkheid van vrienden en leeftijdsgenoten In het stadium van identiteit-­‐ versus-­‐ identiteitsverwarring is de maatschappelijke druk hoog. Adolescenten voelen zich onder druk gezet om te kiezen of ze na de middelbare school gaan werken of studeren, en als ze willen gaan werken, welk beroep ze zullen kiezen. In dit stadium gaan adolescenten hun vrienden en leeftijdgenoten steeds meer als informatiebron gebruiken. Tegelijkertijd neemt de afhankelijkheid van hun ouders af. De belangrijke rol van leeftijdsgenoten bij het definiëren van een identiteit en het opbouwen van relaties geeft het verband aan tussen dit stadium van psychosociale ontwikkeling en het volgende stadium van Erikson, dat bekend staat als intimiteit-­‐ versus-­‐ isolement. Psychosociaal moratorium Vanwege de druk die adolescenten in het stadium van identiteit-­‐ versus-­‐ identiteitsverwarring ervaren, kiezen zij volgens Erikson voor een psychosociaal moratorium. Dit is een periode waarin adolescenten zich tijdelijk onttrekken aan de verantwoordelijkheden van de volwassenheid en verschillende rollen en mogelijkheden uitproberen. Voor veel adolescenten is zo’n psychosociaal moratorium waarin ze op hun gemak verschillende identiteiten kunnen onderzoeken echter om praktische redenen niet weggelegd. Kritiek op de theorie van Erikson Een punt van kritiek is dat hij de mannelijke identiteitsontwikkeling gebruikt als norm waartegen vrouwelijke identiteit moet worden afgezet. De psychologe Carol Gilligan stelde hier tegenover dat vrouwen hun identiteit ontwikkelen via de relaties die ze opbouwen. 3.1.3 Marcia’s theorie van identiteitsontwikkeling De psycholoog James Marcia (1966,1980) gebruikte de theorie van Erikson als uitgangspunt. Volgens hem kan identiteit worden onderverdeeld in 4 categorieën, die hij statussen noemde. 1. Identity achievement. Tieners met deze identiteitsstatus hebben met succes onderzocht en overdacht wie ze zijn en wat ze willen doen. Deze zijn vaak psychisch het gezondst, meer gemotiveerd en hebben een groter ethisch besef. 2. Identity foreclosure. Dit zijn adolescenten die zich hebben verbonden aan een identiteit maar die geen crisisperiode hebben doorgemaakt waarin ze verschillende alternatieven hebben onderzocht. Ze zijn gelukkig en tevreden met zichzelf, maar hebben goedkeuring nodig van anderen. 3. Moratorium. Hoewel adolescenten in deze categorie tot op zekere hoogte verschillende alternatieven hebben onderzocht, hebben ze zich nog niet aan een bepaalde identiteit verbonden. Daardoor zijn ze relatief nerveus en hebben ze last van psychische conflicten. 4. Identity diffusion. Sommige adolescenten in deze categorie overwegen verschillende alternatieven maar verbinden zich nooit aan 1 specifieke identiteit. Anderen in deze groep komen niet eens zo ver. Die overdenken hun opties niet eens bewust. Ze zijn vaak losbandig en springen van de hak op de tak. 3.1.4 Culturele identiteit Hoewel de zoektocht naar een eigen identiteit voor alle adolescenten moeilijk is, hebben met name leden van raciale en etnische minderheidsgroepen er moeite mee. Aan de ene kant krijgen ze te horen dat de maatschappij kleurenblind is, dat ras en etnische afkomst geen invloed heeft voor kansen en prestaties. Volgens het pluralistische samenlevingsmodel is de maatschappij echter opgebouwd uit uiteenlopende, gelijkwaardige culturele groepen die hun individuele culturele kenmerken zouden moeten behouden. Volgens sommige deskundigen wordt de identiteitsvorming van adolescenten uit minderheidsgroepen vergemakkelijkt als ze een biculturele identiteit kunnen opbouwen. Een biculturele identiteit kan tevens leiden tot een meer autonome opstelling, waarin de nadruk minder ligt op groepskenmerken en meer op individuele kenmerken en kwaliteiten. 3.1.5 Depressie en zelfmoord: psychische problemen in de adolescentie Hoewel verreweg de meeste tieners de zoektocht naar hun identiteit en de andere lastige fasen in de adolescentie zonder psychische problemen doorkomen, is deze periode voor sommige stressvol. Een aantal tieners krijgt zelfs grote psychische problemen. 2 van de ernstigste daarvan zijn depressie en zelfmoord. Depressiviteit bij adolescenten Iedereen is weleens bedroefd of slecht gehumeurd, en dat geldt ook voor adolescenten. Depressie heeft verschillende oorzaken. Bij ernstige, langdurige depressies spelen biologische factoren vaak een rol. Sommige adolescenten lijken een genetische aanleg te hebben door depressiviteit. Maar ook omgevingsfactoren en sociale factoren die gerelateerd zijn aan de ingrijpende ervaringen in het sociale leven van de adolescenten zijn een belangrijke oorzaak. Zelfmoord bij adolescenten Volgens het centraal bureau voor de statistiek is zelfdoding in de categorie jongeren de 2de doodsoorzaak, na verkeersongevallen. Het aantal zelfmoorden ligt hoger bij jongens dan bij meisjes, hoewel meisjes meer pogingen doen. Ze zelfmoordpogingen van jongens zijn vaker succesvol, omdat ze andere methoden gebruiken, jongens grijpen vaker naar gewelddadiger middelen, zoals pistolen, terwijl meisjes eerder voor een vrediger strategie kiezen en een overdosis medicijnen nemen. Sommige zelfmoorden lijken veroorzaakt te worden doordat de plegers een zelfmoord van een ander hebben meegemaakt. In het geval van clusterzelfmoord leidt een zelfmoord tot pogingen van anderen om zichzelf om het leven te brengen. Er zijn verschillende signalen die mensen alert kunnen maken op de mogelijkheid van zelfmoord: • Direct of indirect praten over zelfmoord. • Problemen op school, zoals spijbelen of slechtere cijfers. • Voorbereidingen treffen als voor een lange reis, zoals dure bezittingen weggeven. • Een testament schrijven. • Verlies van eetlust of juist overmatig eten. • Algemene depressiviteit. • Ingrijpende gedragsveranderingen. • Veel bezig zijn met de dood in muziek, kunst of literatuur. 3.2 Relaties: familie en vrienden De sociale wereld van adolescenten is veel groter dan die van jongere kinderen. Naarmate hun relaties met mensen buiten hun gezin belangrijker worden, krijgen de interacties met gezinsleden een ander, soms moeizaam, karakter. 3.2.1 Familiebanden: veranderende relaties binnen het gezin De zoektocht naar autonomie Ouders kunnen zich soms boos maken of verwonderen over het gedrag van adolescenten. Een van de redenen voor deze botsingen is de verschuiving waarmee zowel kinderen als ouders tijdens adolescentie in het reine moeten zien te komen. Adolescenten streven naar steeds meer autonomie, onafhankelijkheid en het gevoel controle te hebben over hun eigen leven. In de meeste gezinnen neemt de autonomie van tieners in de loop van de adolescentie geleidelijk toe. De mythe van de generatiekloof In tienerfilms wordt vaak de indruk gewekt dat de wereldbeelden van adolescenten en hun ouders lijnrecht tegenover elkaar staan. Er zou dus sprake zijn van een generatiekloof, een groot verschil tussen ouders en kinderen op het gebied van attitudes, waarden, ambities en wereldbeeld. De generatiekloof is in feite vrij smak, als hij überhaupt al bestaat. 3.2.2 Ouder-­‐ kind conflicten in de adolescentie Hoewel de meeste adolescenten over het algemeen vrij goed met hun ouders kunne opschieten, is het niet altijd rozengeur en manschijn. Volgens ontwikkelingspsychologe Judith Smetana is dat het gevolg van verschillen in definities van, en gedachten over, gepast en ongepast gedrag. De assertiviteit van jonge adolescenten en hun neiging om voortduren in discussie te gaan kunnen in eerste instantie tot meer conflicten leiden. Dit gedrag speelt in veel opzichten een belangrijke rol in de evolutie van de relatie ouder-­‐ kind. Hoewel ouders in eerste instantie misschien defensief reageren gaan ze in de meeste gevallen uiteindelijk beseffen dat hun kinderen gewoon aan het opgroeien zijn. 3.2.3 Relaties met leeftijdgenoten: het belang van ‘erbij horen’ De ogenschijnlijke dwangmatige behoefte om met vrienden te communiceren laat zien hoe belangrijk leeftijdgenoten in de adolescentie zijn. Vanaf hun basisschooltijd brengen kinderen meer tijd door met leeftijdsgenoten en worden die relaties steeds belangrijker. Ten eerste kunnen adolescenten hun meningen, capaciteiten en zelfs fysieke veranderingen met hen vergelijken en evalueren, een proces dat sociale vergelijking wordt genoemd. Tot slot is de adolescentie een tijd waarin geëxperimenteerd wordt, een periode waarin nieuwe rollen en gedrag wordt uitgeprobeerd. Leeftijdgenoten verschaffen informatie over welke rollen en welk gedrag het meest acceptabel zijn, ze fungeren als een referentiegroep. Een referentiegroep is een groep mensen met wie men zichzelf vergelijkt. Vriendenclubs en subculturen: bij en groep horen Er zijn 2 typen: vriendenclubs en subculturen. Vriendenclubs zijn groepen van 2 tot 12 mensen waarvan de leden frequent sociaal contact met elkaar hebben. Subculturen zijn groter, zij bestaan uit individuen die bepaalde eigenschappen gemeen hebben maar die niet per se contact met elkaar hebben. Genderrelaties Jongens gaan met jongens om en meisjes met meisjes. Deze seksesegregatie wordt ook wel de seksekloof genoemd. De situatie verandert echter als leden van beide seksen de puberteit betreden. Jongens en meisjes krijgen te maken met de veranderende hormoonhuishouding die kenmerkend is voor de puberteit en die leidt tot de rijping van de geslachtorganen. Tegelijkertijd wordt de maatschappelijke druk groter om liefdesrelaties met het andere geslacht aan te gaan. 3.2.4 Populariteit en afwijzing: aardig gevonden worden of niet De meeste adolescenten hebben een goed ontwikkelde antenne om te bepalen wie er populair zijn en wie niet. De sociale wereld is niet verdeeld in populaire en niet populaire individuen. Sommige adolescenten zijn controversieel die aardig worden gevonden door sommigen en door anderen niet. Verder bestaan er ook afgewezen adolescenten die door niemand aardig worden gevonden, en genegeerde adolescenten van wie men niets vindt. 3.2.5 Conformiteit: peer pressure in de adolescentie Men denkt vaak dat tieners zeer gevoelig zijn voor peer pressure, de druk die hun leeftijdgenoten uitoefenen om zich te conformeren aan hun gedrag en attitudes. Vooral in de middenfase en in de late adolescentie wenden tieners zich tot mensen die in hun ogen deskundigen zijn op een bepaald gebied. Als ze met sociale problemen zitten, wenden ze zich meestal tot de mensen die daar waarschijnlijk het meest in thuis zijn, hun leeftijdgenoten. Uiteindelijk conformeren adolescenten zich steeds minder aan zowel leeftijdgenoten als volwassenen en gaan ze steeds meer hun eigen leven leiden. Naarmate hun zelfvertrouwen en hun vermogen om zelf beslissingen te nemen toenemen, worden ze onafhankelijker in hun meningen en zwichten ze minder snel voor de druk van anderen, wie de anderen ook zijn. 3.2.6 Criminaliteit in de adolescentie Jongeren zijn niet alleen relatief vaak slachtoffer van criminaliteit, zij zijn ook vaak dader. Sommigen zijn zogenaamde onder gesocialiseerde delinquenten, adolescenten die met weinig regels zijn opgevoed of die ongevoelige, hardvochtige ouders hadden. Deze kinderen zijn nooit goed gesocialiseerd geweest en hebben eenvoudigweg geen normen meegekregen voor hoe ze zich moeten gedragen. Onder gesocialiseerde delinquenten vertonen vaak al lang voor het begin van de adolescentie crimineel gedrag. De meeste adolescente wetsovertredingen zijn gesocialiseerde delinquenten. Gesocialiseerde delinquenten kennen en onderschrijven de normen van de samenleving. Bij hen lopen misdrijven niet uit op een crimineel leven. Ze doorlopen in hun adolescentie een fase waarin ze een aantal kleine misdrijven begaan, maar gaan daar in hun volwassen leven niet mee door. Gesocialiseerde delinquenten staan vaak sterk onder invloed van hun leeftijdgenoten en plegen hun misdaden vaak in groepen. 3.3 Verkering, seksueel gedrag en tienerzwangerschap Welkom in de complexe wereld van verkering en uitgaan, een belangrijk ritueel in de adolescentie. 3.3.1 Verkering: jongen ontmoet meisje Tegenwoordig vinden veel adolescenten het concept van afspraakjes ouderwets en beperkend, en in sommige kringen wordt de praktijk van omgaan met geschikter gevonden. De functies van verkering Adolescenten leren ervan hoe ze een intieme relatie met anderen kunnen opbouwen. Bovendien is het een manier om plezier te hebben en kan het prestige opleveren. Verkering kan zelfs worden gebruikt om een besef te ontwikkelen van de eigen identiteit. In de late adolescentie is meer sprake van echte intimiteit. In dit stadium wordt de relatie door beide betrokkenen misschien serieuzer genomen, en wordt verkering wellicht beschouwd als een manier om een potentiële (huwelijks)partner te selecteren. Verkering bij minderheidsgroepen Bij minderheidsgroepen spelen ook culturele factoren mee als het gaat om verkering en uitgaan, vooral bij adolescenten van wie de ouders afkomstig zijn uit andere landen. Ouders uit minderheidsgroepen proberen het gedrag van hun kinderen op dit gebied vaak te sturen in een poging om de traditionele waarden van de minderheidsgroep in stand te houden. 3.3.2 Seksuele relaties: toegeeflijk met affectie De rijping van de geslachtsorganen aan het begin van de adolescentie opent een nieuw spectrum van mogelijkheden met betrekking tot relaties met anderen: seksualiteit. Sterker nog: seksueel gedrag en seksuele handelingen vormen in de adolescentie vaak het middelpunt van het bestaan. Masturbatie De meeste adolescenten maken voor het eerst kennis met seksualiteit door masturbatie, seksuele zelfbevrediging. Hoewel masturbatie heel veel voorkomt, kan het leiden tot schaamte-­‐ en schuldgevoelens. Dat heeft verschillende redenen. Eén daarvan is dat sommige adolescenten denken dat het voorkomt uit hun onvermogen om een seksuele partner te vinden. Tegenwoordig vinden deskundigen op het gebied van seksueel gedrag masturbatie een normale, gezonde en onschadelijke activiteit. Sommigen menen bovendien dat het een nuttige manier is om de eigen seksualiteit te verkennen. Geslachtsgemeenschap Hoewel geslachtsgemeenschap vaak voorafgegaan wordt door allerlei verschillende vormen van seksuele intimiteit, zoals tongzoenen, masseren, vrijen en orale seks, blijft het in de perceptie van veel adolescenten een belangrijke mijlpaal. Normen voor seksueel gedrag Tegenwoordig hebben de eerste seksuele activiteiten doorgaans eerder in de adolescentie plaats dan vroeger. Dit komt gedeeltelijk door de veranderde maatschappelijke normen met betrekking tot seksueel gedrag. Een aantal decennia geleden was de heersende norm de zogenaamde dubbele moraal: seks voor het huwelijk werd voor mannen toelaatbaar gevonden maar niet voor vrouwen. 3.3.3 Seksuele geaardheid: heteroseksualiteit en homoseksualiteit Als we kijken naar de seksuele ontwikkeling van adolescenten is het meest voorkomende patroon dat van de heteroseksualiteit, het zich seksueel aangetrokken voelen tot en seksueel gedrag vertonen dat gericht is op de andere sekse. Seksuele geaardheid heeft betrekking op het object van iemands seksuele belangstelling, terwijl genderidentiteit verwijst naar het gender dat iemand psychisch gezien bezit. Er is geen relatie tussen de seksuele geaardheid en genderidentiteit: een man met een sterke masculiene genderidentiteit kan zich ook aangetrokken voelen tot andere mannen. Bovendien heeft de mate waarin mannen en vrouwen traditioneel ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ gedrag vertonen niets te maken met hun seksuele geaardheid of genderidentiteit. De oorzaken van seksuele geaardheid Steeds meer bewijzen duiden erop dat genetische en biologische factoren hierbij een belangrijke rol spelen. Er bestaat dus geen algemeen aanvaard antwoord op de vraag waarom sommige adolescenten een homoseksuele geaardheid ontwikkelen en andere een heteroseksuele. De meeste deskundigen zijn van mening dat de seksuele geaardheid zich ontwikkelt als gevolg van een complex samenspel van genetische factoren, fysiologische factoren en omgevingsfactoren. Vooroordelen over seksuele geaardheid Het is duidelijk dat adolescenten die ontdekken dat ze zich aangetrokken voelen tot leden van hun eigen sekse het vaak moeilijker hebben dan andere tieners. Uiteindelijk leggen de meeste mensen zich neer bij hun seksuele geaardheid. Wanneer ze de adolescentie eenmaal achter zich hebben, zijn homoseksuelen mentaal en fysiek even gezond als heteroseksuelen. Homoseksualiteit wordt door geen enkele toonaangevende psychologische of medische organisatie als een psychische stoornis gezien, en al deze organisaties ijveren ervoor om de discriminatie van homoseksuelen terug te dringen. Hoofdstuk 7: jongvolwassenheid 1. Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling Of mensen nu naar de hogeschool of universiteit gaan of niet, tijdens de vroege volwassenheid verkeren hun cognitieve vermogens op het toppunt van hun kunnen. Ook op lichamelijk gebied zijn dit de beste jaren. Het lichaam functioneert als op de automatische piloot, de lichamelijke gezondheid en fitheid zijn beter dan ooit. 1.1 Lichamelijke ontwikkeling en stress 1.1.1 Lichamelijke ontwikkeling en de zintuigen In de meeste opzichten zijn de lichamelijke ontwikkeling en rijping aan het begin van de vroege volwassenheid, rond het 20ste levensjaar, voltooid. Mensen van begin de 20 zijn over het algemeen gezond, sterk en energiek. Hoewel veroudering, de natuurlijke lichamelijke achteruitgang die wordt veroorzaakt door de voortschrijdende leeftijd, is ingezet, worden deze leeftijdgebonden veranderingen gewoonlijk pas op latere leeftijd duidelijk zichtbaar. De zintuigen zijn gevoeliger dan ooit. Hoewel er veranderingen plaatsvinden in de elasticiteit van het oog zijn die zo gering dat ze geen verslechtering van het zicht veroorzaken. Ook het gehoor is nu op zijn best, waarbij vrouwen iets gevoeliger zijn voor hoge tonen dan mannen. De andere zintuigen, inclusief de smaak en de gevoeligheid voor aanraking en pijn, zijn zeer goed, en ze blijven dat gedurende de hele vroege volwassenheid. 1.1.2 Motoriek, fitheid en welzijn: gezond blijven De meeste mensen beschouwen beroepssporters van tegen de 30 wel als afgedaan. Ook bij gewone mensen zijn de psychomotorische vermogens tijdens de vroege volwassenheid op hun best. De reactietijd is korter, de spierkracht groter en de oog-­‐ handcoördinatie is beter dan in enige andere leeftijdsfase. Lichamelijke fitheid Om onze lichamelijke mogelijkheden volledig te kunnen benutten, moeten we veel bewegen en gezond eten. Toch hoef je helemaal niet zo veel te bewegen om je gezondheid te verbeteren. Volgens de Hartstichting en de WHO is dagelijks een half uur matige inspanning al voldoende. Regelmatige lichaamsbeweging levert veel voordelen op. Het verbetert de conditie van het cardiovasculaire systeem, dat wil zeggen dat hart en bloedvaten efficiënter gaan werken. Daarnaast neemt de longcapaciteit toe, waardoor het uithoudingsvermogen groter wordt. De spieren worden sterker en het lichaam wordt soepeler en wendbaarder. De bewegingsvrijheid wordt groter en de spieren, pezen en gewrichtsbanden worden elastischer. Bovendien vormt lichaamsbeweging in deze levensfase een goede bescherming tegen osteoporose, botontkalking op latere leeftijd. Gezondheid Hoewel te weinig lichaamsbeweging de gezondheid niet ten goede komt, zijn de gezondheidsrisico’s tijdens de vroege volwassenheid over het algemeen relatief gering. In deze periode zijn mensen minder gevoelig voor verkoudheden en andere lichte ongesteldheden dan toen ze kind waren, en als ze ziek worden, zijn ze meestal snel weer beter. Niet iedereen gaat het tijdens de vroege volwassenheid even goed. Keuzes in levensstijl, inclusief het gebruik van alcohol, tabak of drugs of onveilig vrijen, kunnen leiden tot secundaire veroudering, lichamelijke aftakeling veroorzaakt door omgevingsfactoren of individueel gedrag. 1.1.3 Eten, voeding en overgewicht: een zwaarwegende zorg De meeste jongvolwassenen weten welke voedingsmiddelen gezond zijn en hoe een uitgebalanceerd dieet eruitziet. Ze hebben alleen geen zin om zich daaraan te houden. Goede voeding Volgens de richtlijnen van het Voedingscentrum bevat een gezond dieet weinig verzadigd vet, veel groenten en fruit, brood en graanproducten en eventueel vis, gevogelte en mager vlees. Overgewicht (obesitas) Overgewicht, gedefinieerd als een lichaamsgewicht dat 20% boven het gemiddelde ligt voor iemand met een bepaalde lengte, neemt alsmaar toe. Veel jongvolwassenen voeren een moeilijke en dikwijls hopeloze strijd om hun lichaamsgewicht in de hand te houden. Ze proberen een dieet te volgen, maar komen uiteindelijk evenveel aan als ze zijn afgevallen. Anorexia Veel mensen, vooral vrouwen, willen graag afvallen en volgen diëten. In de boekentoptien zien we regelmatig boeken staan die over afvallen gaan. 1.1.4 Lichamelijk beperkingen: omgaan met een handicap We hanteren de volgende definitie van invaliditeit: een aandoening die een belangrijke activiteit in het leven zoals lopen of zien beperkt. Het leven van mensen met een handicap is vaak lastig en een hele uitdaging. Met name wanneer zij niet (meer) in staat zijn om de algemene dagelijkse levensverrichtingen en de huishoudelijke dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren. De handicap kan aangeboren zijn of niet-­‐ aangeboren. Niet-­‐ aangeboren wil zeggen dat iemand op latere leeftijd door ongeluk of ziekte gehandicapt raakt. Ondanks alle wetgeving en voorzieningen worden mensen met een handicap op verschillende manieren belemmerd in hun streven naar een bevredigend leven en volledige integratie in de maatschappij. Sommige barrières zijn fysiek. Veel oudere gebouwen zijn nog steeds niet of moeilijk toegankelijk voor mensen in een rolstoel. 1.1.5 Stress en coping: omgaan met de uitdagingen van het leven Stress, de lichamelijke en emotionele respons op gebeurtenissen die ons bedreigen of uitdagen. Het meest rechtstreekse gevolg is meestal een biologische reactie die optreedt als bepaalde hormonen, die worden uitgescheiden door de bijnieren, een versnelde hartslag, verhoogde bloeddruk, meer transpiratie en zweten veroorzaken. De oorzaken van stress Primaire inschatting is de eerste stap, de betrokkene beoordeelt de gebeurtenis om te bepalen of de gevolgen positief, negatief of neutraal zijn. Dan volgt een secundaire inschatting. Secundaire inschatting is het antwoord van de betrokkene op de vraag ‘Kan ik dit aan?’. Het is een inschatting of zijn coping-­‐ vaardigheden en hulpbronnen voldoende zijn om de dreiging die de potentiële stressor inhoudt het hoofd te kunnen bieden. Stress varieert met de inschatting van de betrokkene, en die inschatting varieert met het temperament van de betrokkene en met de omstandigheden. De gevolgen van stress de fysiologische arousal (prikkeling) die optreedt wanneer het lichaam probeert de stress het hoofd te bieden, leidt tot een slijtageslag die op lange termijn allerlei negatieve gevolgen kan hebben. Als de stress groot genoeg is, kan er ernstige schade ontstaan. Stress kan de oorzaak zijn van psychosomatische aandoeningen, medische problemen die worden veroorzaakt door de interactie tussen psychologische, emotionele en lichamelijke problemen. Stress hanteren Stress is een normaal onderdeel van het leven, iets wat iedereen tegenkomt. Maar niet alle jongvolwassenen zijn even bedreven in het hanteren ervan, oftewel in coping, de poging om de dreiging die tot stress leidt te beheersen, te reduceren of te verdragen. Sommige mensen passen probleemgerichte coping toe. Ze proberen een stressvol probleem of een stressvolle situatie het hoofd te bieden door de situatie rechtstreeks te veranderen, waardoor die minder stress oproept. Andere mensen passen emotiegerichte coping toe, waarbij ze hun emoties bewust proberen te reguleren. Stress is makkelijker te hanteren wanneer er sociale steun voorhanden is, hulp en troost van anderen. De aanwezigheid van anderen in tijden van stress kan zowel uit emotionele steun als uit praktische, tastbare steun bestaan. En sommige psychologen menen dat, zelfs als mensen niet bewust actie ondernemen, ze onbewuste defensieve coping-­‐ mechanismen inzetten om de stress te verminderen. Defensieve coping heeft te maken met onbewuste strategieën die de ware aard van een situatie verdraaien of ontkennen. 1.2 Cognitieve ontwikkeling Zodra mensen de volwassenheid bereiken, hechten ze steeds minder gewicht aan de pure logica van een situatie en krijgen ze steeds meer oog voor op de werkelijkheid gebaseerde overwegingen die het gedrag van mensen in bepaalde situaties kunnen beïnvloeden en temperen. 1.2.1 Intellectuele groei Als de cognitieve ontwikkeling hetzelfde patroon zou volgen als de lichamelijke ontwikkeling, vond er weinig nieuwe intellectuele groei plaats tijdens de vroege volwassenheid. Mensen kunnen meer informatie verzamelen, maar de manieren waarop ze erover nadenken zou gedurende de rest van hun leven niet veranderen. 1.2.2 Postformeel denken Ontwikkelingspsycholoog Giesela Labouvie-­‐ Vief stelt dat denken dat puur op formele operaties is gebaseerd onvoldoende tegemoetkomt aan de eisen die aan jongvolwassenen worden gesteld. De complexiteit van de samenleving, die specialisatie vereist, en de toenemende uitdaging om een eigen weg te vinden in al die complexiteit, vereisen een manier van denken die niet noodzakelijkerwijs alleen gebaseerd is op logica, maar ook op praktische ervaring, morele oordelen en waarden. Jongvolwassen vertonen wat zij postformeel denken noemt. Postformeel denken is denken dat verder gaat dan Piagets formele operaties. In plaats van het denken te baseren op puur logische processen met absoluut goede en absoluut foute antwoorden, houdt postformeel denken rekening met het feit dat de hachelijke situatie waarin volwassenen terecht kunnen komen soms op relativerende wijze moeten worden opgelost. Postformeel denken omvat ook dialectisch denken, belangstelling en waardering voor argumenten, tegenargumenten en debat. Perry’s benadering van postformeel denken Volgens psycholoog William Perry (1970,1981) is de vroege volwassenheid een periode van ontwikkeling en groei waarin het niet alleen gaat om het verwerven van specifieke soorten kennis, maar ook van manieren om de wereld te begrijpen. Door uitgebreide interviews met een groep studenten aan de universiteit ontdekte hij dat jongerejaars in hun visie op de wereld vooral gebruikmaakten van dualistisch denken. Iets is goed of fout, mensen zijn goed of ze zijn slecht, anderen zijn ofwel voor hen of tegen hen. In feite, volgens Perry, hadden ze een stadium bereikt waarin ze alle kennis en waarden als relatief beschouwden. In plaats van de wereld op te vatten als een plek met absolute normen en waarden, begonnen ze in te zien dat verschillende samenlevingen, culturen en individuen verschillende normen en waarden kunnen hebben, en dat die allemaal even waar kunnen zijn. 1.2.3 Schaie’s stadia van ontwikkeling Schaie stelt dat de belangrijkste cognitieve ontwikkelingstaak voorafgaande aan de volwassenheid bestaat uit het verwerven van informatie. Daarom noemt hij het eerste stadium van cognitieve ontwikkeling, het verwervend stadium. De informatie die we in deze periode verzamelen, wordt grotendeels opgeslagen voor toekomstig gebruik. Dat sluit aan bij de grondgedachte achter het onderwijs aan kinderen en adolescenten dat ze moeten worden voorbereid op toekomstige bezigheden. Volgens Schaie verkeren jongvolwassenen in het uitvoerend stadium, een periode waarin ze de verworven kennis toepassen op specifieke situaties die te maken hebben met het bereiken van lang termijn doelen op het gebied van carrière, gezin en het leveren van een bijdrage aan de maatschappij. Aan het eind van de vroege volwassenheid en gedurende de middelbare leeftijd bevinden mensen zich volgens Schaie in de verantwoordelijke en uitvoerende stadia. In het verantwoordelijke stadium houden mensen zich vooral bezig met het beschermen en verzorgen van partner, gezin en carrière. Iets later tijdens de middelbare leeftijd komen veel mensen in het ondernemend stadium terecht, waarin hun blikveld zich verbreedt en ze zich meer verantwoordelijk gaan voelen voor de wereld als geheel. In Schaie’s model komen mensen tijdens de ouderdom in het laatste stadium, het reïntegratief stadium terecht, de periode waarin ze zich concentreren op taken die vooral voor hen persoonlijk betekenis hebben. 1.2.4 Intelligentie: wat is belangrijk In zijn triarchische theorie over intelligentie stelt Sternberg dat intelligentie uit 3 belangrijke componenten bestaat: een componentiële, een experimentele en een contextuele component. De componentiële component omvat de mentale aspecten die betrokken zijn bij het analyseren van data die worden gebruikt bij het oplossen van problemen, met name problemen waarbij rationeel gedrag een rol speelt. De experimentele component gaat over de relatie tussen intelligentie, eerdere ervaringen en het vermogen om nieuwe situaties te hanteren. De contextuele component van intelligentie heeft te maken met de mate waarin mensen kunnen voldoen aan de eisen die ze in het dagelijkse leven tegenkomen. Praktische en emotionele intelligentie Volgens Robert Sternberg is de IQ-­‐ score die meeste traditionele tests opleveren een prima voorspeller van academisch succes. Sternberg stelt dat een succesvolle carrière een bepaald soort intelligentie vereist, die praktische intelligentie noemt, en die substantieel anders is dan de intelligentie die nodig is voor academisch succes. Praktische intelligentie is intelligentie die verworven is door het observeren en kopiëren van andermans gedrag. Een ander soort intelligentie waarbij dit soort mentale vaardigheden een rol speel heeft te maken met emoties. Emotionele intelligentie is het geheel van vaardigheden dat ten grondslag ligt aan de accurate inschatting, evaluatie, uitdrukking en regulatie van emoties. Creativiteit: ongewoon denken Creativiteit zelf definiëren we als het op een ongewone manier combineren van reacties of ideeën. Creatieve mensen lijken op succesvolle investeerders die werken volgens de regel ‘koop laag, verkoop hoog’. Ze staan open voor ideeën die niet in de mode zijn en werken die uit. 1.2.5 Ingrijpende gebeurtenissen en cognitieve ontwikkeling De ups en downs van ingrijpende gebeurtenissen kunnen jongvolwassenen stimuleren om op nieuwe, complexere, verfijndere en dikwijls minder rigide manieren over de wereld na te denken. Tijdens de adolescentie benaderden ze nieuwe situaties met behulp van formele logica, een strategie die ze nu volledig onder de knie hebben. Jongvolwassenen zien trends, patronen, persoonlijkheden en keuzes. Dankzij deze manier van denken kunnen ze effectiever omgaan met de complexe sociale werelden waarvan ze deel uit maken. 1.3 Hoger onderwijs volgen 1.3.1 De student wordt steeds ouder Als je bij woorden ‘gemiddelde student’ een beeld krijgt van een 18-­‐ of 19-­‐ jarige, loop je een beetje achter. Steeds meer studenten zijn een stuk ouder. Werkgevers hechten steeds meer waarde aan een graad en sommige werknemers voelen zich bijna gedwongen om zo’n papiertje te halen. Soms moedigen werkgevers hun werknemers meer of minder dwingend aan om een opleiding te volgen waar ze nieuwe vaardigheden kunnen leren of de oude kunnen opfrissen. In onze veranderende samenleving is voortdurende scholing en aanpassing erg belangrijk. 1.3.2 Aanpassing aan het leven als student Veel studenten, vooral degenen die net van de middelbare school komen en voor het eerst van huis zijn, hebben in het eerste jaar moeite om zich aan te passen. De aanpassingsreactie in het eerste jaar is een cluster van psychologische symptomen, waaronder eenzaamheid, angst, neiging tot terugtrekken en depressie, die samenhangt met de overgang van middelbare school naar een hoger onderwijs, waar eerstejaarsstudenten aan kunnen lijden. 1.3.3 Geslacht en studieprestaties Hoewel er ongeveer evenveel mannen als vrouwen studeren is er een significant verschil in vakken die ze kiezen. Onderwijs en sociale wetenschappen trekken meer vrouwen terwijl techniek, natuurwetenschappen en wiskunde meer mannen trekken. Welwillend seksisme: waarom aardig zijn niet zo aardig is Sommige gevallen van ongelijke behandeling van vrouwen zijn voorbeeld van vijandig seksisme, waarbij een vrouw bejegend wordt op een manier die openlijk schadelijk is. In andere gevallen zijn vrouwen het slachtoffer van welwillend seksisme. Welwillend seksisme is een vorm van seksisme waarbij vrouwen in stereotypen en beperkte rollen worden gedwongen die op het eerste gezicht positief lijken. 1.3.4 Afhaken Niet iedereen die zich voor een studie inschrijft, studeert ook af. Niet iedereen die afhaakt stopt ook met de schoolcarrière: sommigen nemen een pauze en maken een wereldreis, anderen stappen over op een andere studie. Studenten die tijdens de vroege volwassenheid stoppen met studeren hebben het niet gemakkelijk. Ze kunnen verzeild raken in vervelende, slecht betaalde banen die ver onder hun niveau liggen. Een opleiding in het hoger onderwijs wordt dan een gemiste kans. Anderzijds is stoppen met studeren niet altijd verkeerd. In sommige gevallen hebben mensen een adempauze nodig om hun doelen opnieuw te overwegen. 2. Sociale en persoonlijke ontwikkeling Romantiek, relaties, liefde, huwelijk en kinderen zijn voor de meeste mensen tijdens de vroege volwassenheid de belangrijkste zaken. In deze periode beginnen we te accepteren dat we niet langer het kind van een ander zijn en moeten we ons op verschillende terreinen verder ontwikkelen. We beginnen onszelf als volwassenen te beschouwen, volwaardige leden van de maatschappij met belangrijke verantwoordelijkheden. 2.1 Relaties aangaan: intimiteit, aardig vinden en liefhebben Voor sommigen is de weg naar de ware liefde een martelgang langs verzuurde relaties en in duigen gevallen dromen. Voor anderen is het een weg die ze nooit zijn gegaan. Voor sommigen leidt liefde tot een huwelijk en een leven dat past in het plaatje van huisje, boompje, beestje en vele jaren samen. Voor velen heeft liefde een minder prettige afloop als de relatie voortijdig eindigt in een scheiding en de strijd om de voogdij. Intimiteit en het opbouwen van een relatie zijn belangrijke kwesties tijdens de vroege volwassenheid. 2.1.1 De bouwstenen van geluk: vervulling van psychologische behoeften Uit onderzoek onder jongvolwassenen blijkt dat waarschijnlijk geen geld of materiële zaken waren die je een gelukkig gevoel gaven. Geluk wordt meestal geassocieerd met gevoelens van onafhankelijkheid, competentie, zelfachting of prettige omgang met andere mensen. 2.1.2 De sociale klokken De term sociale klok verwijst naar het psychologische uurwerk dat belangrijke mijlpalen in het leven bijhoudt. Onze sociale klokken zijn vooral cultureel bepaald, ze weerspiegelen de verwachtingen van de maatschappij waarin we leven. Tegenwoordig zijn de sociale klokken van zowel mannen als vrouwen aanzienlijk pluriformer. Het moment waarop belangrijke gebeurtenissen plaatsvinden is ingrijpend veranderd. Daarnaast zijn de sociale klokken van vrouwen veranderd door sociale en culturele ontwikkelingen. Sociale klokken van vrouwen Ontwikkelingspsycholoog Ravenna Helson en haar collega’s menen dat mensen over verschillende sociale klokken beschikken waaruit ze kunnen kiezen. Volgens hen heeft de keuze die mensen maken belangrijke gevolgen voor de ontwikkeling van hun persoonlijkheid tijdens de volwassenheid. Hoewel de aard van de sociale klokken van vrouwen en mannen veranderlijk is, staat een kenmerk van volwassenheid nog steeds centraal: het ontwikkelen van relaties met anderen. 2.1.3 Op zoek naar intimiteit: Eriksons visie Volgens Erik Erikson is de vroege volwassenheid het stadium van intimiteit versus isolatie. Dit stadium beslaat de periode vanaf de adolescentie tot ongeveer 30 jaar. In deze periode ligt het accent op het ontwikkelen van hechte, intieme relaties met anderen. Volgens Erikson zijn mensen die in dit stadium problemen hebben dikwijls eenzaam, geïsoleerd en bang voor relaties met anderen. 2.1.4 Vriendschap De meeste relaties die we met anderen onderhouden betreffen vriendschappen, en voor de meeste mensen is het onderhouden van dergelijke relaties een belangrijk aspect van hun volwassen leven. Eén reden is dat er een fundamentele behoefte aan verwantschap bestaat die mensen tijdens de vroege volwassenheid inspireert om ten minste een minimum aantal relaties met anderen aan te gaan en te onderhouden. De belangrijkste reden hiervoor is dat relaties mensen het gevoel geven dat ze erbij horen. Soort zoekt soort, we voelen ons meer aangetrokken tot mensen met soortgelijke attitudes en waarde. We kiezen vrienden op grond van hun persoonlijke kwaliteiten. Volgens surveys worden mensen het meest aangetrokken door anderen die ze kunnen vertrouwen en die loyaal, warm en hartelijk zijn. Bovendien vinden mensen anderen aardig als ze behulpzaam en oprecht zijn en gevoel voor humor hebben. 2.1.5 Verliefd worden: als aardig vinden verandert in liefhebben Een andere visie op de manier waarop een relatie zich ontvouwt, komt van psycholoog Bernard Murstein. Volgens de stimulus-­‐ waarde-­‐ rol-­‐ theorie ontvouwen relaties zich in 3 opeenvolgende stadia. In het eerste stadium, het stimulusstadium, zijn relaties gebaseerd op uiterlijke, lichamelijke kenmerken, zoals de manier waarop iemand eruitziet. Het tweede stadium, het waardestadium, vindt gewoonlijk plaats tussen de 2de en de 7de ontmoeting. In dit stadium wordt de relatie gekenmerkt door toenemende overeenkomsten tussen waarden en opvattingen. In het 3de stadium, het rolstadium, is de relatie gebaseerd op specifieke rollen van de deelnemers. Het stel kan zichzelf bijvoorbeeld definiëren als vriend-­‐ vriendin of als echtgenoot-­‐ echtgenote. 2.1.6 Gepassioneerde en kameraadschappelijke liefde: de 2 gezichten van liefde Zo gaat liefhebben gepaard met relatief intense fysiologische arousal, een alles overheersende belangstelling voor een ander, terugkerende fantasieën over die ander en snelle stemmingswisselingen. In tegenstelling tot aardig vinden, heeft liefhebben te maken met innigheid, passie en exclusiviteit. Sommige psychologen menen dat onze liefdesrelaties in 2 verschillende categorieën uiteenvallen: gepassioneerde en kameraadschappelijke liefde. Gepassioneerde (romantische) liefde is een toestand van sterke betrokkenheid bij iemand anders. Ze omvat intense lichamelijke belangstelling en arousal en betrokkenheid bij de behoeften van de ander. Kameraadschappelijke liefde daarentegen is diepe genegenheid voor degenen met wie ons leven nauw verbonden is. Volgens de door Elaine Hatfield en Ellen Berscheid ontwikkelde labeling theorie over gepassioneerde liefde ervaren mensen romantische liefde wanneer 2 gebeurtenissen tegelijkertijd plaatsvinden: intense fysiologische arousal en situationele cues die aangeven dat liefde het passende etiket is voor de ervaren gevoelend. 2.1.7 Sternbergs driedimensionale theorie: de 3 gezichten van liefde Volgens psycholoog Robert Sternberg is liefde complexer dan een simpel onderscheid tussen gepassioneerd en kameraadschappelijk. Hij stelt dat liefde uit 3 componenten bestaat: intimiteit, passie en beslissing/ verbintenis. De component van intimiteit omvat gevoelens van innigheid, genegenheid en verbondenheid. De component van passie omvat de motivationele drijfveren in verband met seks, lichamelijke nabijheid en romantiek. De derde component van liefde, de component van beslissing/ verbintenis, omvat zowel de aanvankelijke perceptie dat men iemand liefheeft, als de beslissing om die liefde voor langere tijd in stand te houden. Sternbergs driedimensionale theorie over liefde benadrukt zowel de complexiteit van liefde als de dynamische, ontwikkelende kwaliteit ervan. Net als mensen en relaties zich in de loop der tijd ontwikkelen en veranderen, doet hun liefde dat. 2.1.8 Een partner kiezen: de ware Jacob/ Jacoba herkennen Een levenspartner zoeken: is de liefde het enige wat telt? De meeste mensen zullen beamen dat liefde de belangrijkste factor is in de keuze van een levenspartner. Mannen hechten in alle culturen meer waarde aan een lichamelijk aantrekkelijke partner, vrouwen geven de voorkeur aan een levenspartner die ambitieus en ijverig is. Filtermodellen: partners schiften Wat bepaalt of 2 mensen bij elkaar passen? Het is niet alleen een kwestie van een prettige persoonlijkheid, diverse culturele factoren spelen eveneens een belangrijke rol. Zo hebben veel mensen een relatie die voldoet aan de eisen van de homogamie. Homogamie heeft te maken met de neiging om een relatie aan te gaan met iemand die gelijk is in leeftijd, ras, opleiding, religie en andere basale demografische kenmerken. De huwelijksgradiënt vertegenwoordigt een andere door de samenleving opgelegde norm die de partnerkeuze beïnvloedt. De huwelijksgradiënt is de neiging van mannen om een vrouw te kiezen die iets jonger, kleiner en lager in status is, en van vrouwen om een man te kiezen die iets ouder, langer en hoger in status is. 2.1.9 Hechtingsstijlen en romantische relaties: vormen volwassen manieren van liefhebben een weerspiegeling van de hechting in de vroege kindertijd? Volgens psycholoog Philip Shaver en zijn collega’s duren hechtingsstijlen voort tot in de volwassenheid en beïnvloeden ze de aard van onze romantische relaties. Hechtingsstijl heeft ook te maken met de manier waarop volwassenen hun liefdespartner steunen wanneer die hulp nodig heeft. Veilig gehechte volwassenen zullen meer inlevingsvermogen en steun bieden, ze staan open voor de psychologische behoeften van hun partner. Onveilig of ambivalent gehechte volwassenen vertonen dikwijls meer dwangmatig, grensoverschrijdend gedrag tegenover hun partner in nood. Als we inzicht hebben in de oorzaken van ons huidige gedrag, zijn we misschien in staat om als volwassene geschikter vaardigheden aan te leren. 2.2 Het verloop van relaties Elke relaties brengt uitdagingen met zich mee, net als personen die er deel van uitmaken. In de vroege volwassenheid verandert het leven van de meeste mannen en vrouwen ingrijpend. 2.2.1 Huwelijk, samenwonen en andere relatievormen: de mogelijkheden tijdens de vroege volwassenheid in kaart brengen. Een huis delen zonder dat er sprake is van een huwelijk wordt samenwonen genoemd. Hoewel het huwelijk belangrijk blijft, is het geen statisch instituut. Zo is het aantal getrouwden flink gedaald sinds eind 19de eeuw. 2.2.2 Wat maakt een huwelijk succesvol? Partners in succesvolle huwelijken hebben verscheidene gemeenschappelijke kenmerken. Zo tonen ze zichtbare affectie voor elkaar en is er relatief weinig sprake van negatieve communicatie. Daarnaast is er gewoonlijk sprake van sociale homogamie, overeenkomsten in vrijetijdsbesteding en voorkeursrollen. Vroege huwelijksconflicten Botsingen in het huwelijk zijn niet ongewoon. Een van de belangrijkste redenen is waarschijnlijk dat partners elkaar in eerste instantie idealiseren, ze zien elkaar door spreekwoordelijke ‘roze bril’. Maar als de realiteit van het dagelijkse samenleven en met elkaar omgaan begint door te dringen, worden de partners zich meer bewust van de zwakke punten van de ander. 2.2.3 Ouderschap: voor kinderen kiezen De keuze voor wel of geen kinderen is een van de belangrijkste beslissingen die een stel moet nemen. Jongvolwassenen geven gewoonlijk vooral psychologische redenen voor het feit dat ze graag kinderen willen: de verwachting van het plezier om de eigen kinderen te zien opgroeien, de bevrediging over hun prestaties, blijdschap over hun successen en vreugde over de hechte relatie. Maar de beslissing om kinderen te krijgen kan ook een egoïstischer doel hebben. Zo kunnen aanstaande ouders de hoop koesteren dat hun kinderen voor hen zullen zorgen als ze oud zij, dat ze het familiebedrijf of de boerderij zullen overnemen, of dat ze eenvoudigweg voor een gezelliger oude dag zullen zorgen. Gezinsgrootte Steeds meer mensen hebben toegang tot effectieve anticonceptiemiddelen en steeds meer mensen gebruiken ze ook. Daardoor is de gemiddelde gezinsgrootte gedaald. Sommige stellen besluiten om helemaal geen kinderen te krijgen. Misschien zijn ze bang dat ze geen goede ouders zullen zijn of hebben ze gewoon geen zin in al het werk en de verantwoordelijkheid waarmee het opvoeden van kinderen gepaard gaat. Tweeverdieners Een van de grote verschuivingen onder de jongvolwassenen is de toename van gezinnen waarin beide ouders werken. Het dubbele inkomen van beide partners levert economische voordelen op, maar het heeft ook zijn prijs, vooral voor vrouwen. Zelfs als beide partners evenveel werken, besteedt de vrouw meestal meer tijd aan de verzorging van de kinderen. En hoewel mannen meer tijd met hun kinderen doorbrengen dan vroeger, lopen vrouwen daarin nog altijd voorop. 2.2.4 De invloed van kinderen op ouders: 2 is genoeg, 3 is te veel De komst van een kind verandert werkelijk elk aspect van het gezinsleven, op een positieve, en soms op een negatieve manier. De geboorte van een kind brengt een ingrijpende verschuiving teweeg in de rollen die de partners moeten vervullen. Ze krijgen plots nieuwe rollen toebedeeld, en daardoor schiet hun vermogen om volgens hun oude, maar nog steeds bestaande rol als partner te reageren wel eens tekort. Hierdoor leiden de spanningen rond de geboorte van een kind voor veel paren tot een dieptepunt in hun huwelijksgeluk. Stellen die kort na het trouwen zeer tevreden waren met hun relatie bleven dat over het algemeen ook tijdens de opvoeding van hun kinderen. Koppels die realistische verwachtingen hadden over de inspanningen van de opvoeding en de huishoudelijke verantwoordelijkheden zijn na de geboorte van hun kinderen over het algemeen nog gelukkiger. 2.2.5 Homoseksuele ouders Steeds meer kinderen groeien op in gezinnen met 2 moeders of 2 vaders. Volgens een onderzoek naar de verschillen tussen homoseksuele en heteroseksuelen koppels zijn de taken in homoseksuele huishoudens over het algemeen gelijker verdeeld dan in heteroseksuele huishoudens. Maar net als bij heteroseksuele stellen verandert de dynamiek van het homoseksuele huishouden aanzienlijk als er een kind komt. Als een homokoppel kinderen krijgt, lijkt hun relatie op dezelfde manier te veranderen als die van een heterokoppel. De overeenkomsten zijn groter dan de verschillen. 2.2.6 Alleen blijven: ik wil op mezelf blijven Sommige mensen kiezen noch voor het huwelijk, noch voor samenwonen. Ze blijven liever alleen, daar kiezen ze bewust voor. Mensen die bewust kiezen om niet te trouwen of samen te wonen hebben verschillende argumenten voor hun keuze. Een daarvan is dat ze een negatief beeld hebben van het huwelijk. In hun ogen is het huwelijk geen rozengeur en maneschijn, de kans op echtscheiding is levensgroot en veel echtparen lijken in een levenslange strijd verwikkeld. Andere alleenstaanden vinden het huwelijk te beperkend. Ze hechten veel waarde aan persoonlijke ontwikkeling en groei en zijn bang dat een stabiele, langdurige verbintenis hen daarin te veel zou beperken. Een laatste reden waarom mensen alleen blijven is dat ze simpelweg niemand tegenkomen met wie ze de rest van hun leven willen doorbrengen. 2.3 Werk: een beroep kiezen en aan de slag gaan Voor bijna iedereen is de vroege volwassenheid de periode waarin hij of zij beslissingen moet nemen die de rest van het leven blijven doorwerken. Een van de belangrijkste beslissingen is de keuze van een beroep. 2.3.1 Identiteit: de rol van werk Volgens psychiater George Vaillant wordt de vroege volwassenheid gekenmerkt door een ontwikkelingsstadium dat hij carrièreconsolidatie noemt. Dit stadium loop van het 20ste tot het 40ste levensjaar, een periode waarin jongvolwassenen zich concentreren op hun carrière. Vaillant meent dat werken zo’n belangrijke rol speelde in de leven van deze mannen dat het gerechtvaardigd is om, in de psychosociale ontwikkeling, het stadium van carrièreconsolidatie als aanvulling te beschouwen op Eriksons stadium van intimiteit versus isolatie. Hij meent dat bezig zijn met de carrière de aandacht voor intimiteit sterk vermindert en dat het stadium van carrièreconsolidatie in feite een overgangsfase is tussen Eriksons stadium van intimiteit versus isolatie en diens volgende stadium van generativiteit versus stagnatie. 2.3.2 Een beroep kiezen: wat doe je met je leven? Sommige mensen weten vanaf hun vroegste jeugd wat ze willen worden, en gaan vervolgens recht op hun doel af. Voor anderen is beroepskeuze veel meer een kwestie van toeval, van het doorspitten van personeelsadvertenties en reageren op wat er gevraagd wordt. Ginzbergs theorie over beroepskeuze Volgens Eli Ginzberg (1972) doorlopen de meeste mensen bij hun beroepskeuze een aantal stadia. Het eerste stadium is de fantasieperiode, die duurt tot 11 jaar. Tijdens deze periode worden beroepen gekozen en weer afgedankt zonder dat de betrokkene rekening houdt met vaardigheden, talenten of de beschikbaarheid van banen. Praktische overwegingen beginnen pas een rol te spelen tijdens de experimentele periode, die de gehele adolescentie beslaat. In die periode beginnen mensen meer na te denken over de eisen van verschillende beroepen en hoe hun eigen vaardigheden en belangstellingen daarbij zouden aansluiten. Tijdens de vroege volwassenheid bereiken mensen de laatste periode. In deze realistische periode onderzoeken jongvolwassenen specifieke beroepsmogelijkheden door ofwel in dat vak aan de slag te gaan of door een opleiding te volgen. Hollands theorie over persoonlijkheidstype Andere theorieën over beroepskeuze leggen de nadruk op de invloed van iemands persoonlijkheid op zijn of haar beroepskeuze. Volgens John Holland passen bepaalde persoonlijkheidstypen bij uitstek bij bepaalde beroepen. Als de overeenkomst tussen persoonlijkheid en beroep voldoende is zullen mensen meer van hun werk genieten en is de kans groter dat ze dat werk blijven doen, maar als de koppeling slecht is, zullen ze ontevreden zijn en sneller van beroep veranderen. 2.3.3 Geslacht en beroepskeuze: vrouwenwerk Traditioneel werden vrouwen het meest geschikt geacht voor sociale beroepen, beroepen waar het draait om relaties met anderen, zoals verpleging. Mannen werden het meest geschikt geacht voor handelende beroepen, beroepen waarin dingen geregeld moeten worden, zoals timmerman. 2.3.4 Waarom werken mensen? Geld is niet alles Intrinsieke en extrinsieke motivatie Natuurlijk werken mensen voor bepaalde concrete beloningen, ofwel door extrinsieke motivatie. Extrinsieke motivatie zet mensen aan tot het nastreven van tastbare doelen als geld en prestige. Maar mensen werken niet alleen voor de financiële beloning die een baan met zich meebrengt, ze werken ook voor hun eigen plezier, voor persoonlijke beloningen. Dit wordt intrinsieke motivatie genoemd. Werk geeft ook een gevoel van persoonlijke identiteit. Werk kan ook een centrale rol spelen in het sociale leven van mensen. Omdat ze zo veel tijd op de werkvloer doorbrengen, kan die omgeving een bron van vriendschappen en sociale contacten worden. Ten slotte draagt het soort werk dat iemand doet bij aan zijn of haar status. Status is de evaluatie van de rol die iemand speelt door de samenleving als geheel. Elk beroep heeft een bepaalde status. Bevrediging in het werk De status die bij een bepaald beroep hoort, bepaalt tot op zekere hoogte hoe tevreden mensen met hun werk zijn. Natuurlijk is status niet allen, arbeidsvreugde wordt door verschillende factoren bepaald, waarvan de inhoud van het werk niet de minste is. De arbeidsvreugde is groter wanneer werknemers invloed hebben op de aard van hun werk en als ze het gevoel hebben dat er naar hun ideeën en opvattingen wordt geluisterd. Gevarieerd werk waarvoor veel verschillende vaardigheden vereist zijn, is populairder dat een saai beroep. Ten slotte geldt dat, hoe meer invloed werknemer hebben op anderen, ofwel rechtstreeks als leidinggevende, of op een informeler niveau, hoe groter de arbeidsvreugde. Hoofdstuk 8: middelbare leeftijd 1. Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling Tijdens middelbare leeftijd, ruwweg de periode van 40 tot 60 jaar, worden veel mensen voor het eerst geconfronteerd met zichtbare tekenen van het ouder worden. Hun lichamen, en tot op zekere hoogte hun cognitieve vermogens, beginnen te veranderen op manieren die niet altijd prettig zijn. 1.1 Lichamelijke ontwikkeling 1.1.1 Overgangsperiode: geleidelijke verschuiving van lichamelijke vermogens De middelbare leeftijd is de periode waarin de meeste mensen zich steeds meer bewust worden van bepaalde geleidelijke lichamelijke veranderingen die erop wijzen dat ze ouder worden. De emotionele reacties op de lichamelijke veranderingen tijdens de middelbare leeftijd worden deels bepaald door ons zelfconcept. Voor mensen wiens zelfconcept nauw verbonden is met hun fysiek uiterlijk, kan de middelbare leeftijd heel lastig zijn. De tekenen va veroudering die ze in de spiegel zien, doen hen niet alleen beseffen dat hun lichamelijke aantrekkingskracht vermindert, maar ook dat ze ouder worden en ooit zullen sterven. 1.1.2 Lengte, gewicht en kracht: ijkpunten van verandering De meeste mensen bereiken hun maximale lengte rond hun 25ste , waarna ze tot hun 55ste even lang blijven. Daarna beginnen ze in te klinken, waarbij de met de ruggengraat verbonden botten minder dicht worden. Dit verschil wordt veroorzaakt door het feit dat vrouwen gevoeliger zijn voor osteoporose. Osteoporose is een aandoening waarbij de botten broos, breekbaar en dun worden, dikwijls veroorzaakt door te weinig calcium in het dieet. Tijdens de middelbare leeftijd neem te hoeveelheid lichaamsvet over het algemeen toe. Het zogenaamde zwembandje is een duidelijk symptoom van dit fenomeen. Vanaf de middelbare leeftijd worden mensen niet alleen korter en zwaarder, hun fysieke kracht neemt ook af. De afname gaat heel geleidelijk en betreft met name de rug-­‐ en beenspieren. 1.1.3 De zintuigen: zien en horen Mensen merken duidelijke veranderingen op in de gevoeligheid van hun zintuigen, niet alleen de ogen maar ook andere. Gezichtsvermogen Rond het 40ste jaar begint de gezichtsscherpte af te nemen. Dat komt doordat de vorm van de ooglens verandert en de elasticiteit afneemt, waardoor het moeilijker wordt om het beeld scherp op de retina te projecteren. Een verandering in het gezichtsvermogen die bijna iedereen tijdens de middelbare leeftijd zal meemaken, is een afname in het vermogen om dichtbij te zien. Dat noemen we presbyopie oftewel verziendheid. Een van de meest voorkomende oorzaken van oogproblemen is glaucoom, of groene staar, dat uiteindelijk tot blindheid leidt. Glaucoom ontstaat wanneer de druk in de oogvloeistof toeneemt doordat de vloeistof ofwel niet goed kan weglopen, of er te veel van wordt geproduceerd. Gehoor Net als het gezichtsvermogen gaat het gehoor vanaf de middelbare leeftijd geleidelijk achteruit. Veroudering gaat gepaard met een verlies aan cilia of haarcellen in het binnen oor. Deze cellen vervoeren, nadat ze door trillingen in beweging zijn gebracht, neurale boodschappen naar de hersenen. Het vermogen om hoge tonen te horen begint gewoonlijk als eerste te verslechteren. Dit fenomeen wordt presbycusis genoemd. Mensen met gehoorproblemen hebben soms ook moete om te bepalen waar een geluid vandaan komt en wat het veroorzaakt, een proces dat geluidslokalisatie wordt genoemd. Geluidslokalisatie berust op een evaluatie van de verschillen in de manier waarop beide oren een geluid waarnemen. Een lastig probleem is het oorsuizen, ook wel tinitus genoemd. Wanneer oorsuizen meer dan 3 maanden duurt spreekt men van tinitus. De oorzaak is veroudering, al kan het ook komen van een operatie, of een structurele geluidsbelasting. 1.1.4 Reactietijd: vertraagt langzaam Een veelvoorkomende zorg over ouder worden is het idee dat mensen na hun 40ste trager worden. Zo neemt de reactietijd bij eenvoudige taken als reageren op een hard geluid tussen het 20ste en het 60ste jaar toe met circa 20%. Bij complexere taken waarbij het nodig is om verschillende vaardigheden met elkaar te coördineren is de achteruitgang geringer. 1.1.5 Seks: de ontwikkelingen gaan door Voor veel, zo niet alle mensen op deze leeftijd blijft seksualiteit een belangrijk onderdeel van het leven. De frequentie van geslachtsgemeenschap neemt misschien af naarmate mensen ouder worden, maar het seksuele genot wordt er niet minder om. Zowel mannen als vrouwen krijgen tijdens de middelbare leeftijd te maken met veranderingen in de seksuele beleving. Zo heeft een man gewoonlijk meer tijd nodig om een erectie te krijgen en duurt het langer voor hij na een orgasme opnieuw een orgasme bereikt. De hoeveelheid vloeistof die wordt uitgestort vermindert ook e de productie van testosteron neemt met het stijgen der jaren af. Bij vrouwen wordt de vaginawand dunner en minder elastisch. De vagina begint te krimpen en de ingang wordt korter, waardoor vrijen pijnlijk kan zijn. Het vrouwelijke climacterium en de menopauze Zo rond hun 45ste bereiken vrouwen een periode die het climacterium wordt genoemd en die 15 tot 20 jaar duurt. Het vrouwelijke climacterium is de periode waarin de overgang plaatsvindt van in staat zijn om kinderen te baren naar niet meer in staat zijn om kinderen te baren. Het duidelijkste kenmerk is de menopauze. Menopauze betekent beëindiging van de menstruatie. De menopauze is om verschillende redenen belangrijk. Ten eerste markeert het het moment waarop een traditionele zwangerschap niet meer mogelijk is. Bovendien begint de productie van oestrogeen en progesteron af te nemen, waardoor verschillende hormoon-­‐ gestuurde veranderingen op gang komen. De veranderde hormoonproductie kan diverse symptomen veroorzaken, maar er zijn grote verschillen in de mate waarin vrouwen daar last van hebben. Een van de bekendste en algemeenste symptomen is de ‘opvlieger’, waarbij een vrouw een onverwacht gevoel van hitte ervaart dat vanaf haar middel omhoog kruipt. Het mannelijk climacterium Het mannelijk climacterium is de periode van lichamelijke en psychologische veranderingen in het voortplantingssysteem aan het eind van de middelbare leeftijd, gewoonlijk na het 50ste jaar. Ondanks de progressieve afname in de productie van testosteron en sperma, blijven mannen tijdens de middelbare leeftijd in staat om kinderen te verwekken. Een lichamelijke verandering die vaak optreedt is vergroting van de prostaatklier. Vergroting van de prostaat leidt tot problemen bij het urineren, inclusief moeite om te beginnen met plassen of herhaalde aandrang in de nacht. Naarmate mannen ouder worden, krijgen ze ook meer seksuele problemen. Met name erectiestoornissen, waarbij mannen niet in staat zijn om een erectie te krijgen of te houden, komen vaker voor. 1.2 Gezondheid Hoewel de meeste mensen tijden de middelbare leeftijd relatief gezond zijn, worden ze wel steeds gevoeliger voor verschillende gezondheidsproblemen. 1.2.1 Welzijn en ziekte: de ups en downs Volgens cijfers van de Amerikaanse census heeft een grote meerderheid van alle mensen van middelbare leeftijd geen chronische gezondheidsproblemen en worden ze wat dat betreft niet beperkt in hun bezigheden. Sterker nog, in bepaalde opzichten zijn mensen tijdens deze leeftijd gezonder dan in eerdere levensfasen. Artritis begint gewoonlijk na de 40ste verjaardag en diabetes begint meestal bij mensen tussen de 50 en 60 jaar, met name als ze overgewicht hebben. Hypertensie (hoge bloeddruk) is een van de meest voorkomende chronische aandoeningen tijdens de middelbare leeftijd. 1.2.2 Stress Ook tijdens de middelbare leeftijd blijft stress een belangrijke factor, hoewel de oorzaken van stress niet per se dezelfde zijn. De resultaten blijven wel hetzelfde. Ten eerste heeft stress directe fysiologische gevolgen, die uiteenlopen van verhoogde bloeddruk en hormonale activiteit tot een verminderd functioneren van het immuunsysteem. Ten 2de leidt stress er soms toe dat mensen ongezond gedrag gaan vertonen, zoals minder slapen, of meer roken, drinken of ander druggebruik. Ten slotte heeft stress indirecte effecten op gezondheidsgerelateerd gedrag. 1.2.3 De A’s en B’s van het hartinfarct: het verband tussen gezondheid en persoonlijk Risicofactoren voor hartkwalen Sommige mensen lijken vanwege hun genetische aanleg extra vatbaar voor hartkwalen. Sekse en leeftijd spelen eveneens een rol, mannen zijn gevoeliger voor hartkwalen dan vrouwen en het risico neemt toe naarmate mensen ouder worden. Maar omgeving en levensstijl zijn ook belangrijk. Roken, vet en cholesterolrijk eten en te weinig lichamelijke inspanning vergroten de kans op een hartkwaal. Type A’s en type B’s Het type A gedragspatroon kenmerkt zich door competitiedrang, ongeduld en een neiging tot frustratie en vijandigheid. Type A-­‐ mensen voelen zich gedwongen om meer te bereiken dan anderen en ze hebben een voorkeur voor complexe activiteiten, ze doen graag zo veel mogelijk tegelijk. Het type B gedragspatroon kenmerkt zich door een lage competitiedrang, geduld en afwezigheid van agressie. Deze mensen hebben zelden haast en zijn bijna nooit vijandig. Type A mannen hebben 2 keer zo vaak een hartinfarct, ze krijgen meer fatale hartaanvallen en ze hebben gemiddeld 5 keer zo vaak hartproblemen. 1.2.4 De dreiging van kanker Weinig ziekten zijn zo angstaanjagend als kanker, en veel mensen van middelbare leeftijd beschouwen een diagnose van kanker als niet minder dan een doodsvonnis. Net als hartkwalen, hangt het ontstaan van kanker waarschijnlijk samen met een aantal risicofactoren. Sommige zijn genetisch bepaald, andere bevinden zich in de omgeving. Sommige soorten kanker hebben heel duidelijk genetische componenten. Maar de omgeving en het gedrag zijn ook van invloed op het ontstaan van kanker. Ongezonde voeding, roken, alcoholgebruik, te veel zonlicht, straling en bepaalde beroepsrisico’s vergroten de kans dat iemand kanker krijgt. Elk jaar een mammogram: op welke leeftijd moeten vrouwen beginnen Een mammogram is een van de beste instrumenten om borstkanker in een vroeg stadium op te sporen. Bij het vaststellen van de leeftijd waarop vrouwen regelmatig een mammogram zouden moeten laten maken, spelen 2 overwegingen een complicerende rol. Ten 1ste is het probleem van foutieve positieve uitslagen, gevallen waarbij het onderzoek aangeeft dat er iets mis is, terwijl er in werkelijkheid niets aan de hand is. Een 2de probleem dat regelmatige controle met zich meebrengt is het prijskaartje, gemiddeld 85 euro. Psychologische factoren en kanker: is de geest sterker dan de tumor Er komt steeds meer bewijs voor de stelling dat kanker niet alleen verband houdt met fysiologische oorzaken, maar dat psychologische factoren ook een rol spelen. Uit sommige onderzoeken blijkt dat de emotionele respons van een kankerpatiënt invloed heeft op zijn of haar genezing. Persoonlijkheidsfactoren spelen eveneens een rol bij kanker. Zo melden kankerpatiënten die gewoonlijk optimistisch zijn minder lichamelijke en psychologische problemen hebben dan degenen die minder optimistisch zijn. De behandeling van kanker is ingewikkeld, complex en dikwijls onaangenaam. Misschien zijn patiënten met een positieve attitude en een grote betrokkenheid bij de therapie meer geneigd om zich aan de medische voorschriften te houden. 1.3 Cognitieve ontwikkeling Veel mensen van boven de 40 denken dat ze vaker verstrooid zijn dan 20 jaar geleden en velen maken zich op minst enige zorgen dat hun geest minder goed werkt dan toen ze jonger waren. 1.3.1 Neemt de intelligentie af? Onze intelligentie is het hoogste als we 18 zijn en dat blijft zo tot we 25 zijn. Daarna is er sprake van een geleidelijke afname die tot onze dood doorgaat. Het antwoord is niet zo eenvoudig De conclusie dat onze intelligentie na het 25ste levensjaar begint af te nemen, was gebaseerd op tal van onderzoeken. Met name cross-­‐ sectionele onderzoeken, waarin mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment worden getest, toonden duidelijk aan dat oudere proefpersonen vaak lager scoorden op traditionele intelligentietests dan jongere. Maar er kleven enkele nadelen aan cross-­‐ sectioneel onderzoek, met name de gevoeligheid voor cohorteffecten. Cohorteffecten zijn invloeden die verband houden met het feit dat mensen van een bepaalde leeftijd in een specifieke historische periode zijn opgegroeid en daardoor zijn beïnvloed. Gekristalliseerde en vloeibare intelligentie Veel onderzoekers menen dat er 2 soorten intelligentie zijn; vloeibare en gekristalliseerde. Vloeibare intelligentie is intelligentie die te maken heeft met vaardigheden op het gebied van informatieverwerking, redeneren en herinneren. Iemand die een reeks letters moet ordenen volgens een bepaalde regel, gebruikt daarvoor vloeibare intelligentie. Gekristalliseerde intelligentie bestaat uit alle informatie, vaardigheden en strategieën die mensen door ervaringen hebben geleerd en die ze kunnen toepassen bij het oplossen van problemen. Iemand die een kruiswoordpuzzel oplost of en adventure spel speelt gebruikt gekristalliseerde intelligentie. Een reden voor het afnemen van de intelligentie is dat de hersenfunctie tijdens de middelbare leeftijd begint te veranderen. Onderzoekers hebben ontdekt dat 20 genen die essentieel zijn voor het leren, herinneren en mentale flexibiliteit, al vanaf ons 40ste levensjaar minder efficiënt beginnen te werken. Een andere formulering van de vraag: waarop berust competentie Ondanks het feit dat bepaalde cognitieve vaardigheden tijdens de middelbare leeftijd geleidelijk afnemen, bekleden mensen in deze periode vaak de belangrijkste en invloedrijkste posities. Timothy Salthouse die stelt dat deze discrepantie 4 oorzaken heeft. Ten eerste is het mogelijk dat de gangbare maatstaven voor cognitieve vaardigheden een ander soort cognitie meten dan het soort dat nodig is om in bepaalde beroepen succesvol te zijn. Een tweede oorzaak heeft eveneens te maken met de manier waarop IQ en succes op het werk worden gemeten. Ten slotte is het mogelijk dat oudere mensen succesvol zijn omdat ze een specifieke expertise of speciale competenties hebben ontwikkeld. Ondanks het feit dat hun algehele intellectuele vaardigheden achteruitgaan, zouden succesvolle mensen van middelbare leeftijd in staat zijn om de specifieke talenten die ze nodig hebben voor beroepsmatig succes in stand te houden of zelfs te verbeteren. Een van die onderzoeken is van de ontwikkelingspsychologen Paul en Margaret Baltes. Ze hebben een strategie onderzocht die ze selectieve optimalisering noemen. Selectieve optimalisering is het proces waarbij mensen zich concentreren op specifieke vaardigheden als compensatie voor verliezen op andere gebieden. 1.3.2 De ontwikkeling van expertise: het verschil tussen experts en leken Expertise is het geheel van vaardigheden of kennis op een specifiek gebied. Expertise is specifieker dan het algemenere begrip intelligentie. Mensen ontwikkelen expertise als ze hun aandacht aan een specifiek terrein wijden en zich daarin oefenen, waardoor ze ervaring opdoen, ofwel beroepsmatig of gewoon omdat ze er plezier in hebben. Omdat experts zo veel expertise hebben, is hun gedrag dikwijls automatisch, het gebeurt zonder dat ze erbij nadenken. Experts zijn dikwijls niet goed in staat om uit te leggen hoe ze tot bepaalde conclusies zijn gekomen, ze hebben gewoon het gevoel dat hun oplossingen goed zijn, en dat is meestal ook het geval. 1.3.3 Geheugen: dit mag je niet vergeten Door sociale stereotypen over ouder worden zijn mensen van middelbare leeftijd geneigd om hun verstrooidheid daaraan toe te schrijven, zelfs als ze al hun hele leven verstrooid zijn. Maar het enige dat verandert, is de betekenis die ze aan hun vergeetachtigheid toekennen. Soorten geheugen In de traditionele opvatting bestaat ons geheugen uit 3 opeenvolgende componenten: sensorisch geheugen, kortetermijngeheugen en langetermijngeheugen. Het sensorische geheugen is een eerste, tijdelijke opslag van informatie die maar heel kort bestaat. De informatie wordt in het zintuiglijke systeem opgeslagen als een onbewerkte, betekenisloze stimulus. Vervolgens verhuist de informatie naar het kortetermijngeheugen, waar ze 15 tot 25 seconden wordt bewaard. Als de informatie herhaald wordt, verhuist ze ten slotte naar het langetermijngeheugen waar ze relatief permanent blijft opgeslagen. Geheugenschema’s Een van de manieren waarop mensen informatie terugroepen is door middel van schema’s, georganiseerde eenheden van informatie in het geheugen. Schema’s vormen een weergave van de manier waarop de wereld georganiseerd is en ze stellen ons in staat om nieuwe informatie te categoriseren en interpreteren. Mnemoniek: formele strategieën om informatie zo te organiseren dat de kans op herinnering het grootst is. 2. Sociale en persoonlijke ontwikkeling 2.1 Persoonlijke ontwikkeling 2.1.1 Twee visies op de persoonlijke ontwikkeling: normatieve crises versus ingrijpende gebeurtenissen. Traditionele visies op persoonlijkheidsontwikkeling tijdens de volwassenheid zijn gebaseerd op de vooronderstelling dat mensen een aantal vaststaande stadia doorlopen die stuk voor stuk vrij nauw samenhangen met een bepaalde leeftijd. Deze traditionele visie is een kenmerk van alle modellen die zich baseren op normatieve crises. Modellen gebaseerd op normatieve crises beschouwen de persoonlijkheidsontwikkeling in termen van tamelijk universele stadia gekoppeld aan een reeks leeftijdsgebonden crises. Vanwege al deze variatie kiezen sommige theoretici, zoals Ravenna Helson, voor wat we modellen gebaseerd op ingrijpende gebeurtenissen kunnen noemen. Dit zijn modellen die ervan uitgaan dat het verloop van de persoonlijkheidsontwikkeling wordt bepaald door specifieke gebeurtenissen in het leven van een volwassene, en niet het bereiken van een bepaalde leeftijd op zich. 2.1.2 Eriksons stadium van zorg voor de volgende generatie versus stagnatie De psychoanalyticus Erik Erikson stelt dat de middelbare leeftijd een periode is die wordt gekenmerkt door zorg voor de volgende generatie versus stagnatie. Volgens Erikson besteden we de middelbare leeftijd zowel aan wat hij zorg voor de volgende generatie noemde, met ander woorden een persoonlijke bijdrage aan gezin, buurt, werk en de samenleving als geheel, of aan stagnatie. Mensen met zorg voor de volgende generatie willen een rol spelen in het begeleiden en aanmoedigen van volgende generaties. Voortbouwend op Eriksons invalshoek: Vaillant, Gould, Levinson Een deskundige op het gebied van ontwikkeling, George Vaillant, stelt dat een belangrijke periode tussen 45 en 55 jaar wordt gekenmerkt door betekenis vasthouden versus rigiditeit. In die periode proberen volwassenen de betekenis van hun leven te achterhalen en die vast te houden door te leren de sterke en zwakke kanten van anderen te accepteren. Psychiater Roger Gould ontwikkelde een alternatief. Volgens hem beginnen mensen rond hun 40ste te beseffen dat hun tijd beperkt is. Dat levert een zekere druk op om hun levensdoelen te bereiken. Door te leren accepteren dat het leven eindig is, kunnen mensen verder groeien richting volwassen rijpheid. Een ander alternatief is de theorie over de seizoenen van het menselijk leven. Volgens Levinson, die zich baseert op uitgebreide interviews met een groep mannen, maken mensen tussen de 40 en 45 een periode van overgang en crisis door. Tussen het 40ste en 45ste jaar komen mensen in een periode van overgang naar de middelbare leeftijd. De overgang naar de middelbare leeftijd is een tijd van vragen stellen. In Levinsons visie kan deze periode van heroverweging leiden tot een midlifecrisis, een stadium van onzekerheid die ontketend wordt door het besef dat het leven eindig is. De midlifecrisis: mythe of realiteit? Het bewijs voor een wijdverbreide midlifecrisis is er niet. Sterker nog, uit de meeste onderzoeken blijkt dat verreweg de meeste mensen de overgang naar de middelbare leeftijd relatief kalm doorstaan. Tegen de tijd dat ze de middelbare leeftijd bereiken, voelen de meeste mensen zich jonger dan ze in werkelijkheid zijn. 2.1.3 Stabiliteit of veranderingen in de persoonlijkheid Hoewel de meeste mensen zeggen dat ze sinds de adolescentie aanzienlijk veranderd zijn onderschrijven velen van hen het idee dat hun fundamentele persoonlijkheidstrekken nog in grote lijnen hetzelfde zijn. Theoretici als Erikson en Levinson stellen duidelijk dat mensen in de loop der tijd substantieel veranderen. Stabiliteit en verandering in de ‘Big Five’-­‐ persoonlijkheidstrekken Er is veel onderzoek gedaan naar de persoonlijkheidstrekken die bekendstaan als de Big Five, de 5 belangrijkste clusters van persoonlijkheidskenmerken. • Neuroticisme: de mate waarin je je laat leiden door eerder negatieve emoties en stress. Aan de andere kant is men eerder stabiel en minder gemakkelijk opgewonden. • Extraversie: de dimensie meet in welke mate men gericht is op anderen, een eerder positieve ingesteldheid vertoont tegenover een meer op zichzelf gerichte houding en minder sociaal georiënteerde houding. • Openheid: de mate waarin je open staat voor nieuwe ideeën en ervaringen, kunst en creativiteit. Deze persoonlijkheidstrek onderscheidt creatieve, originele mensen van eerder conventionele en behoudende denkers. • Aangenaamheid: de mate waarin je meeleeft en werkt met andere mensen en het belang dat hecht aan harmonie, ten opzichte van een neiging tot eigenbelang en minder betrokken zijn bij het welzijn van anderen. • Gewetensvolheid: de mate waarin je zelfdiscipline vertoont en georganiseerd bent. Prestatiemotivatie is ook ene belangrijk kenmerk. De fundamentele trekken van onze persoonlijkheid lijken grote continuïteit te vertonen, met name tijdens het volwassen leven. Anderzijds zijn mensen ook gevoelig voor veranderingen in hun leven, en de volwassenheid wemelt van de grote gebeurtenissen, zoals veranderingen in gezinsstatus, loopbaan en zelfs de economie. Geluk gedurende het gehele leven De stabiliteit van ons subjectieve welzijn doet vermoeden dat de meeste mensen een algemeen ijkpunt voor tevredenheid hebben, een niveau van tevredenheid dat redelijk consistent is, ondanks de vele ups en downs van het leven. Uiteindelijk lijkt het duidelijk dat mensen over het algemeen vinden dat ze tevreden zij, los van hun economische situatie. De conclusie: geld maakt niet gelukkig. 2.2 Relaties: familie tijdens de middelbare leeftijd 2.2.1 Huwelijk en andere samenlevingsvormen Er zijn meer mensen van middelbare leeftijd die nooit getrouwd zijn. Er zijn talloze homoseksuelen met een zeer hechte relatie. Sommige mensen zijn gescheiden en hebben weer een nieuwe partner gevonden met wie ze al dan niet getrouwd zijn. Gedurende de middelbare leeftijd eindigen veel huwelijken in een echtscheiding en worden veel gebroken gezinnen samengevoegd. De ups en downs van het huwelijk Zelfs gelukkig getrouwde stellen kennen hun ups en downs, waarbij tevredenheid in de loop van het huwelijk toe-­‐ en afneemt. In een onderzoek noemen zowel vrouwen als vrouwen het feit dat hun partner hun beste vriend is en dat ze hun partner als mens waarderen. Ze beschouwden het huwelijk over het algemeen als een langdurige verbintenis en hechten veel waarde aan overeenstemming over doelen en idealen. Ten slotte hadden de meesten het gevoel dat hun partner in de loop van het huwelijk meer interesse in hen had gekregen. Echtscheiding Waarom lopen huwelijken spaak? Een daarvan is dat mensen tijdens de middelbare leeftijd minder tijd met elkaar doorbrengen dan in de jaren daarvoor. Echtscheiding is ook meer maatschappelijk geaccepteerd dan in het verleden en er zijn minder juridische belemmeringen. Hoe dan ook, echtscheiding kan bijzonder moeilijk zijn voor mensen van middelbare leeftijd. Vrouwen die de traditionele rol van de vrouw op zich hebben genomen door thuis bij de kinderen te blijven en nooit buitenshuis te werken, kunnen geconfronteerd worden met vooroordelen over oudere werknemers. Hertrouwen Veel gescheiden mensen trouwen opnieuw. Er zijn verschillende redenen waarom gescheiden mensen liever opnieuw trouwen dan alleen blijven. Eén reden is het vermijden van de sociale consequenties van echtscheiding. Daarnaast kunnen gescheiden mensen de kameraadschap van het huwelijk missen. Als laatste geldt dat het huwelijk duidelijke economische voordelen heeft, zoals het delen van de hypotheeklasten van een huis en medische voordelen die zijn voorbehouden aan gehuwde partners, wanneer er bijvoorbeeld geen informele hulp thuis is, blijven alleenstaanden doorgaans langer in het ziekenhuis liggen. Tweede huwelijken zijn niet hetzelfde als eerste huwelijken. Oudere stellen hebben meestal volwassener en realistischer verwachtingen over hun partner en huwelijk. Ze bekijken het huwelijk over het algemeen door een minder romantische bril dan jongere stellen en ze zijn voorzichtiger. 2.2.2 Ontwikkelingen in het gezin: van vol huis tot leeg nest Voor veel ouders is het vertrek van de kinderen, of ze nu gaan studeren, gaan trouwen, of een baan ver van huis krijgen, een belangrijke overgang tijdens de middelbare leeftijd. Het lege-­‐ nestsyndroom duidt op de ervaring van treurnis, bezorgdheid, eenzaamheid en depressie bij ouders omdat hun kinderen het ouderlijk huis hebben verlaten. Veel ouders zeggen dat ze enorm aan de nieuwe situatie moeten wennen. Met name voor vrouwen die thuis zijn gebleven om de kinderen op te voeden kan het verlies moeilijk zijn. Ten slotte is de periode van moederschap voor veel vrouwen niet de gemakkelijkste, uit surveys blijkt dat de meeste mensen het idee hebben dat het moederschap nu moeilijker is dan vroeger. Boemerangkinderen: het lege nest opnieuw gevuld Boemerangkinderen, kinderen die opnieuw thuis komen wonen, geven meestal economische argumenten voor hun terugkeer. Zo kunnen jongeren na het afronden van hun opleiding moeite hebben om een baan te vinden, of als ze er een vinden, wordt die zo slecht betaald dat ze de eindjes niet aan elkaar kunnen knopen. Anderen keren naar huis terug nadat hun huwelijk is misgelopen. Vooral alleenstaande moeders zijn vaak blij met de hulp en veiligheid die ze van de terugkerende kinderen ontvangen. Zowel moeders als vaders staan vrij positief tegenover terugkerende kinderen die een bijdrage leveren aan het huishouden. De sandwichgeneratie: tussen kinderen en ouders Op hetzelfde moment dat kinderen het nest verlaten, of misschien terugkeren als boemerangkinderen, krijgen veel mensen van de middelbare leeftijd te maken met een andere uitdaging: de groeiende verantwoordelijkheid voor hun eigen ouder wordende ouders. De term sandwichgeneratie voor deze mensen van middelbare leeftijd slaat op het feit dat ze zich vermalen voelen tussen de behoeften hun kinderen en die van hun ouder wordende ouders. De zorg voor ouder wordende ouders kan psychologisch lastig zijn. Zo is er sprake van een ingrijpende rolomkering, waarbij kinderen de ouderlijke rol overnemen en ouders in een meer afhankelijke positie terechtkomen. Bejaarde ouders kunnen het erg moeilijk hebben met het verlies van onafhankelijkheid en dit kan ook voor hun volwassen kind heel verdrietig zijn. Een goede formule is het kangoeroewonen, een woonformule waarbij een oudere een aanbouw of een verdieping van een bestaande woning betrekt. Ondanks het feit dat ze zich vermalen voelen tussen 2 generaties, wat een aanslag kan betekenen op de energie van het zorgende kind, zijn er ook belangrijke voordelen. De psychologische hechting tussen kinderen van middelbare leeftijd en hun bejaarde ouders kan blijven toenemen. Beide partners in de relatie kunnen elkaar op een realistischer wijze gaan zien. Kangoeroewonen: 2 aparte woningen in 1 huis, 1 voor de oudere en 1 voor de jongere generatie. 2.2.3 Grootouder worden: wie, ik? De middelbare leeftijd brengt dikwijls een van de onmiskenbare symbolen van ouder worden met zich mee: grootouders worden. Voor sommige mensen is het grootouderschap een lang verwachte vreugde. Grootouder kan je op verschillende manier zijn. Betrokken grootouders zijn actief betrokken bij de relatie met hun kleinkinderen en hebben invloed op hun leven. Kameraadschappelijke grootouders daarentegen zijn meer ontspannen. In plaats van verantwoordelijkheid te nemen voor hun kleinkinderen, zijn ze een soort supporters en maatjes voor hen. Het meest onthechte soort grootouders is afstandelijk. Afstandelijke grootouders zijn terughoudend en gereserveerd. Ze tonen weinig belangstelling voor hun kleinkinderen. 2.2.4 Huiselijk geweld: de verborgen epidemie De omvang van mishandeling door de partner Huiselijk geweld is een van de afschuwelijkste aspecten van het huwelijk, en het komt verontrustend vaak voor. Sommige factoren vergroten de kans op mishandeling. Zo zijn grote gezinnen waar voortdurend geldzorgen zijn en waarin sprake is van veel verbale agressie in dit opzicht kwetsbaarder dan gezinnen waarin die factoren niet aanwezig zijn. De risicofactoren voor mishandeling van de partner zijn gelijk aan de risicofactoren voor kindermishandeling. Kindermishandeling vindt met name plaats in situaties met veel stress, in lagere socio-­‐ economische milieus, bij eenoudergezinnen en in gezinnen die te kampen hebben met ernstige huwelijksproblemen. Een uitbarsting van geweld binnen het huwelijk doorloopt over het algemeen 3 stadia. Het eerste stadium is dat van oplopende spanning. De mishandelende partner raakt overstuur en uit zijn of haar ontevredenheid in eerste instantie alleen verbaal. Het volgende stadium is de gewelduitbarsting zelf, waarin de werkelijke lichamelijke mishandeling plaatsvindt. Ten slotte komt het stel in sommige gevallen in het stadium van liefde en berouw. Op dat punt voelt de mishandelende partner spijt en verontschuldigt zich voor zijn of haar daden. Het stadium van liefde en berouw verklaart gedeeltelijk waarom veel slachtoffers bij hun mishandelende partner blijven en steeds opnieuw ten prooi vallen. Ze willen zo wanhopig graag dat hun huwelijk in stand blijft en sommigen, geloven dat ze geen goed alternatief hebben. De cyclus van geweld Mensen die hun partner en kinderen mishandelen zijn dikwijls zelf in hun jeugd ook mishandeld. Volgens de hypothese van de cyclus van geweld vergroten mishandeling en verwaarlozing van kinderen de kans dat die later als volwassene ook gewelddadig worden. Mishandeling door de partner in de context van de samenleving: de culturele wortels van geweld Hoewel we soms geneigd zijn om agressie en geweld binnen het huwelijk als een typisch westers fenomeen te beschouwen, zijn er in feite vele andere culturen waarin geweld volgens de traditie acceptabel is. 2.3 Werk en vrije tijd Hoewel de meeste mensen tijdens de middelbare leeftijd op het hoogtepunt van hun arbeidzaam leven staan en de meeste macht hebben verworven, is het ook de periode waarin ze zich massaal bezighouden met sport en ontspanning. 2.3.1 Werk en carrière: werken tijdens de middelbare leeftijd De meeste mensen zijn tijdens de middelbare leeftijd het productiefst en het meest succesvol op hun werk. En in die periode hebben ze dikwijls ook de meeste macht. Werknemers van middelbare leeftijd hechten meer waarde aan het hier en nu. Zo zijn ze meer bezig met hun salaris, de arbeidsomstandigheden en specifieke beleidszaken, zoals de manier waarop het aantal vakantiedagen wordt berekend. Bovendien is de waardering voor het werk voor zowel mannen als vrouwen afhankelijk van de mate van stress die mensen ervaren. 2.3.2 Uitdagingen in het werk: ontevredenheid met de baan Voor sommige mensen wordt het werk steeds stressvoller omdat hun ontevredenheid over de arbeidsomstandigheden of de aard van het werk toeneemt. In sommige gevallen worden de omstandigheden zo slecht dat ze burn-­‐ out raken of besluiten om van vaan te wisselen. Burn-­‐ out Er is sprake van een burn-­‐ out wanneer een werknemer zich ontevreden, gedesillusioneerd, gefrustreerd en zeer vermoeid voelt vanwege zijn werk. Het fenomeen komt vooral voor onder mensen die op de een of andere manier werkzaam zijn in de hulpverlening en het treft vooral diegenen die in eerste instantie het meest idealistisch en gedreven waren. Dit soort mensen kan te betrokken raken bij zijn werk, en het besef dat ze slechts een minimale bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van enorme maatschappelijke problemen als armoede en werkeloosheid kan teleurstellend en demoraliserend werken. 2.3.3 Werkeloosheid: het uiteenspatten van de droom Voor veel werknemers is werkeloosheid een harde realiteit van het leven. De gevolgen van het onvermogen om werk te vinden zijn evenzeer psychologisch als economisch van aard. Mensen die door ontslag, verplichte afvloeiing dor een reorganisatie of door technologische vooruitgang hun baan verloren, kunnen gemakkelijk hun zelfvertrouwen kwijtraken, en sommigen zijn niet in staat om zich nog ergens op te concentreren. Werkeloosheid op middelbare leeftijd is een ontwrichte ervaring. En voor sommige mensen verpest het hun wereldbeeld. Voor mensen die tot zo’n onvrijwillige pensionering worden gedwongen, kan het verlies van een baan leiden tot pessimisme, cynisme en moedeloosheid. Het overwinnen van dergelijke gevoelend kost vaak veel tijd, en het vergt heel wat psychologische aanpassing om vrede te vinden met de situatie. 2.3.4 Een andere – of eerste – loopbaan beginnen Sommige mensen krijgen tijdens de middelbare leeftijd behoefte aan verandering. Mensen die tijdens de middelbare leeftijd van loopbaan veranderen, doen dat om verschillende redenen. Misschien biedt hun huidige baan weinig uitdaging meer, ze beheersen het vak, en wat ooit lastig was, is nu routine. Anderen veranderen omdat hun werk veranderd is op een manier die hen niet bevalt omdat ze hun baan kwijtraken. Sommige mensen beginnen met onrealistisch hoge verwachtingen aan een nieuwe baan en zijn teleurgesteld als de werkelijkheid tegenvalt. Mensen die tijdens de middelbare leeftijd van loopbaan wisselen, moeten in hun nieuwe vakgebied vaak op een lage positie beginnen. Sommige deskundigen menen dat carrièreveranderingen in de toekomst eerder regel dan uitzondering zullen worden. Door de snelle technologische ontwikkeling worden mensen gedwongen om regelmatig van baan te veranderen. Als dat scenario klopt, hebben mensen in hun leven niet 1, maar verscheidene carrières. 2.3.5 Vrije tijd: leven buiten het werk Veel mensen krijgen tijdens de middelbare leeftijd opnieuw de mogelijkheid om zich bezig te houden met activiteiten buitenshuis. Zodra de kinderen weg zijn, houden de ouders een aanzienlijke hoeveelheid tijd over voor recreatieve activiteiten als sprot of gezamenlijke hobby’s, of om zich in te zetten voor een maatschappelijk doel als de buurtvereniging of een politieke partij. Volwassenen besteden tijdens de middelbare leeftijd circa 6 uur per week aan sociale contacten. Hoofdstuk 9: Ouderdom 1. Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling Gerontologen, specialisten op het gebied van oud worden, schetsen een heel ander beeld van deze levensfase. Beschouwden we de ouderdom vroeger simpelweg als een periode van aftakeling, tegenwoordig zien we het als een leeftijdsfase waarin mensen blijven veranderen, op sommige terreinen vindt ontwikkeling plaats, op andere is sprake van achteruitgang. De ouderdom duurt van circa 60 jaar tot aan de dood, en velen die zich in deze levensfase bevinden, zijn even energiek en betrokken als mensen die tientallen jaren jonger zijn. 1.1 Lichamelijk ontwikkeling tijdens de ouderdom 1.1.1 Oud worden: mythe en realiteit Voor demografen zijn jonge ouderen de mensen tussen 65 en 74. De oude ouderen zijn tussen de 75 en 84 en de oudste ouderen zijn 85 en ouder. De demografie van de ouderdom Het aantal ouderen zal de komende decennia sterk blijven toenemen. Oorzaken zijn de stijging van de levensverwachting, en het op leeftijd komen van de naoorlogse babyboom. Er is sprake van dubbele vergrijzing, ouderen worden gemiddeld ouder en daarnaast worden ook meer mensen ouder. Leeftijdsdiscriminatie: het hoofd bieden aan stereotypen Leeftijdsdiscriminatie heeft te maken met het bestaan van vooroordelen over en discriminatie van ouderen. Leeftijdsdiscriminatie uit zich op vele manieren, zoals in het wijdverbreide idee dat oudere mensen niet helemaal goed bij hun hoofd zijn. Dit negatieve beeld van ouderen hangt samen met de verheerlijking van jeugd en jeugdigheid die kenmerkend is voor veel westerse samenlevingen. Oud worden is een zeer individueel proces dat voor iedereen andere consequenties met zich meebrengt. Hoewel sommige ouderen kwakkelen met hun gezondheid, cognitieve problemen krijgen en voortdurende zorg behoeven, zitten anderen vol energie en zijn ze relatief onafhankelijk. 1.1.2 Lichamelijke veranderingen bij ouderen Hoewel de lichamelijke mogelijkheden van ouderen niet dezelfde zijn als die van jongere mensen, blijven veel ouderen tot op hoge leeftijd opmerkelijk alert en lichamelijk fit. Zowel de uiterlijke tekenen van oud worden als de tekenen die samenhangen met intern functioneren, kunnen niet langer ontkend worden. Primaire veroudering, of simpelweg veroudering, heeft te maken met universele en onomkeerbare veranderingen die plaatsvinden naarmate mensen ouder worden. Deze processen zijn het gevolg van genetische programmering. Secundaire veroudering daarentegen heeft te maken met veranderingen die het gevolg zijn van ziekte, levensstijl en andere individuele verschillen. Uiterlijke tekenen van veroudering Een van de opvallendste tekenen van veroudering is het uiterlijk van het haar. De meeste mensen krijgen grijze haren, die uiteindelijk wit worden, en in sommige gevallen wordt het haar ook dunner. Er verschijnen rimpels in het gezicht en in andere lichaamsdelen omdat de huid zijn elasticiteit verliest en het aantal collagenen, eiwitten die de basisvezels van het lichaamsweefsel vormen, afneemt. De meeste mensen worden ook iets korter. Verouderingsprocessen binnen in het lichaam De uiterlijke tekenen van veroudering worden steeds duidelijker. Maar ook binnen in het lichaam verandert er van alles, met name in de manier waarop de organen functioneren. Veel organen gaan met het klimmen der jaren langzaam maar zeker achteruit. De hersenen worden kleiner en lichter. Ook andere lichaamssystemen kunnen minder goed presteren dan eerder in het leven. Zo verloopt de ademhaling minder efficiënt naarmate men ouder wordt. Het spijsverteringsstelsel produceert minder spijsverteringssappen en slaagt er minder goed in om voedsel door het systeem te duwen, waardoor oude mensen vaker last hebben van verstopping. 1.1.3 Langere reactietijd Het is niet duidelijk waarom mensen trager worden. Eén verklaring, die de hypothese van de perifere vertraging van de verwerkingssnelheid wordt genoemd, stelt dat de algehele verwerkingssnelheid van het perifere zenuwstelsel afneemt. Volgens deze hypothese wordt het perifere zenuwstelsel, dat bestaat uit de zenuwen die zich vanuit de ruggengraat en hersenen vertakken tot aan de uiteinden van het lichaam, minder efficiënt. Andere onderzoekers hebben een alternatieve verklaring ontwikkeld. Volgens de hypothese van de algemene vertraging van de verwerkingssnelheid is de verwerking in alle delen van het zenuwstelsel, inclusief de hersenen, minder efficiënt. De vertraging treedt overal in het lichaam op, ook in de verwerking van zowel eenvoudige als complexe stimuli en in het transport van bevelen naar de spieren. 1.1.4 De zintuigen: zien, horen, proeven en ruiken Oud zijn gaat gepaard met een duidelijke achteruitgang van de zintuigen, hoewel er grote variatie is in de mate waarin. Deze achteruitgang heeft ingrijpende psychologische gevolgen omdat de zintuigen de verbindende factor vormen met de buitenwereld. Zien Leeftijdsgebonden veranderingen in de verschillende onderdelen van het oog leiden tot afname van de visuele vermogens. Zo wordt de lens minder helder en krimpt de pupil. De oogzenuw wordt minder efficiënt in het doorgeven van zenuwimpulsen. Het gevolg is dat het gezichtsvermogen op verschillende terreinen achteruitgaat. Voorwerpen in de verte worden minder duidelijk. Verschillende oogziekten komen bij ouderen vaker voor. Grauwe staar of cataract, troebele of donkere gebieden op de ooglens die het binnen ballende licht tegenhouden, is vrij algemeen. De meest voorkomende oorzaak van blindheid is leeftijdsgebonden maculadegeneratie. Deze aandoening tast de macula aan, de gele vlek vlak naast het netvlies, waar de visuele perceptie het scherpst is. Door leeftijdsgebonden maculadegeneratie wordt een deel van de macula dunner en degenereert, waardoor het gezichtsvermogen geleidelijk aan slechter wordt. Horen Gehoorverlies kan erg schadelijk zijn voor het sociale leven. Omdat ze gesprekken vaak niet helemaal kunnen volgen, zijn ouderen geneigd om zich terug te trekken en situaties waarin veel mensen bij elkaar zijn te vermijden. Proeven en ruiken Doordat hun vermogen om te ruiken en te proeven minder scherp wordt, zal alle voedsel minder goed smaken en ruiken dan vroeger. De oorzaak van deze verslechtering heeft te maken met lichamelijke veranderingen. Tijdens de ouderdom hebben de meeste mensen minder smaakpapillen. Bovendien beginnen de bulbus olfactorius, verdikkingen in de hersenen waar de geursensatie gecreëerd wordt, te verschrompelen, waardoor ook het reukvermogen afneemt. 1.2 Gezondheid en welzijn 1.2.1 Gezondheidsproblemen bij ouderen: lichamelijke en psychische aandoeningen De meeste aandoeningen en ziekten zijn niet eigen aan de ouderdom, kanker en hartkwalen komen bij iedereen voor. Veelvoorkomende lichamelijke aandoeningen De belangrijkste doodsoorzaak bij ouderen zijn hartkwalen, kanker en beroertes. Omdat veroudering gepaard gaat met een verzwakking van het immuunsysteem, zijn ouderen ook gevoeliger voor infectieziekten. Circa de helft heeft te kampen met artritis, een ontsteking van een of meer gewrichten. Een derde lijdt aan hypertensie, of hoge bloeddruk. Psychische aandoeningen en geestesziekten Een veelvoorkomend probleem is ernstige depressie, die zich kenmerkt door gevoelens van intens verdriet, pessimisme en wanhoop. Een voor de hand liggende oorzaak van depressie onder ouderen is dat ze steeds meer vrienden en wellicht hun partner hebben verloren aan de dood. De meest voorkomende geestesziekte is dementie, een algemene term voor een brede categorie van ziekten die zich kenmerken door ernstig geheugenverlies en afname van andere geestelijke vermogen. Hoewel dementie vele oorzaken kan hebben, zijn de symptomen altijd dezelfde, verslechtering van het geheugen, vermindering van de intellectuele vermogen en een verstoord beoordelingsvermogen. De meest voorkomende vorm van dementie is de ziekte van Alzheimer. Het is een van de ernstige geestelijke gezondheidsproblemen waar onze ouder wordende populatie mee wordt geconfronteerd. De ziekte van Alzheimer De ziekte van Alzheimer is een progressieve hersenziekte die leidt tot geheugenverlies en verwarring. De symptomen dienen zich heel geleidelijk aan. Over het algemeen is het eerste teken ongewone vergeetachtigheid. Eerst wordt het moeilijk om recente herinneringen terug te halen, dan vervagen ook de oudere herinneringen. Uiteindelijk raken ze volledig in de was, ze zijn niet in staat om begrijpelijk te spreken of herkennen zelfs nabije familie of vrienden niet meer. In het laatste stadium verliezen ze de controle over hun spieren en zijn ze aan het bes gekluisterd. De biologische verklaring voor het ontstaan is dat de productie van het bèta-­‐ amyloid precursor protein (APP), een eiwit dat helpt bij de aanmaak en groet van zenuwen, ontspoort. Hierdoor klonteren de zenuwcellen samen, waardoor ze gaan ontsteken en worden aangetast. De meeste onderzoeken wijzen uit dat de ziekte een erfelijke aandoening is, maar dat niet-­‐ genetische factoren als hoge bloeddruk en voedingsgewoonten de gevoeligheid voor de ziekte kunnen vergroten. Op dit moment is Alzheimer niet te genezen, de behandeling richt zich op het verlichten van de symptomen. 1.2.2 Welzijn tijdens de ouderdom: de relatie tussen ouder worden en ziekte Bepaalde ziekten, zoals kanker en hartkwalen, hebben duidelijk een genetische component. Bovendien speelt de economische situatie een rol. In alle levensfasen leidt armoede tot verminderde toegang tot medische zorg. Ook psychologisch factoren spelen een belangrijke rol in de gevoeligheid voor ziekte, en uiteindelijk de kans op sterfte. Goede gezondheid bevorderen Gezond eten, voldoende lichaamsbeweging en duidelijke bedreigingen van de gezondheid, zoals roken vermijden. Hoewel lichamelijke inspanning de spieren versterkt, mensen soepel houdt, de bloeddruk verlaagt, de kans op een hartaanval verkleint en nog veel meer voordelen heeft, krijgen veel ouderen niet voldoende lichaamsbeweging om ook maar een van deze voordelen te ervaren. 1.2.3 Seksualiteit tijdens de ouderdom: rust roest Uit steeds meer onderzoeken blijkt dat mensen tot ver boven de 80 seksueel actief blijven. Er zijn 2 factoren die bepalen of ouderen seksueel actief blijven. De eerste is lichamelijke en geestelijke gezondheid. De 2de factor is regelmatige seksuele activiteit in eerdere levensfasen. Natuurlijk is de seksuele praktijk enigszins anders. De aanmaak van testosteron neem tijdens het volwassen leven geleidelijk aan af. 1.2.4 Visies op veroudering: waarom is de dood onvermijdelijk? Theorieën over veroudering De theorieën over genetische voorprogrammering van veroudering stellen dat de genetische code in ons DNA een ingebouwde tijdslimiet bevat waarna reproductie van lichaamsdelen niet meer mogelijk is. En als de lichaamscellen zich niet meer kunnen delen, begint het lichaam van de betrokkene af te takelen. De tweede belangrijke cluster van theorieën over veroudering en lichamelijk verval bestaat uit theorieën over slijtage. Deze theorieën stellen dat de mechanische functies van het lichaam eenvoudigweg verslijten. Sommige theoretici uit deze hoek stellen bovendien dat er door de voortdurende productie van energie voor de diverse lichaamsactiviteiten afvalproducten ontstaan. Een specifieke categorie van afvalproducten die waarschijnlijk verband houdt met veroudering bevat de zogeheten vrije radicalen, door lichaamscellen geproduceerde elektrisch geladen moleculen of atomen. Door hun elektrische lading kunnen vrije radicalen negatieve effecten hebben op andere lichaamscellen. Levensverwachting: hoelang heb ik? De levensverwachting, de gemiddelde leeftijd waarop leden van een bepaalde populatie sterven, van iemand die in 1980 is geboren, is bijvoorbeeld 74 jaar. Dit gemiddelde neemt gestaag toe. Er zijn verschillende redenen waarom de levensverwachting de afgelopen 200 jaar gestaag is toegenomen. Mensen zijn over het algemeen gezonder en de hygiënische omstandigheden beter, waardoor veel ziekten zijn uitgeroeid. Ook de arbeidsomstandigheden zijn over het algemeen beter en veel producten zijn veiliger dan vroeger. Omdat de omgevingsfactoren steeds beter worden, kunnen we ervan uitgaan dat de levensverwachting nog verder zal stijgen. Mensen beginnen in te zien dat een gezonde levensstijl niet alleen invloed heeft op de lengte van hun leven, maar ook op de lengte van de tijd dat ze actief kunnen blijven, de jaren waarin ze gezond zijn en van het leven kunnen genieten. 1.2.5 Oud worden uitstellen: wetenschappers zoeken de bron van de eeuwige jeugd. Recente ontdekkingen doen vermoeden dat er geen enkelvoudig mechanisme bestaat waarmee we veroudering kunnen uitstellen. De zoektocht naar de ideale combinatie van enkele van de volgende methode is waarschijnlijk de meest veelbelovende route naar een langere levensduur. • Telomeertherapie. Telomeren zijn minuscuul kleine beschermende stukjes aan de uiteinden van chromosomen. Het lijkt erop dat ze bij elke celdeling iets korter worden. Als de telomeer van een cel bijna geheel verdwenen is, houdt de cel op met zich te delen, waardoor hij gevoeliger wordt voor beschadiging. • Reductie van vrije radicalen door middel van anti-­‐ oxidanten. Vrije radicalen zijn instabiele moleculen die ontstaan terwijl de cel zijn werk doet. Het zijn afvalproducten die vrij door het lichaam zwerven en daar andere cellen kunnen beschadigen, waardoor die beginnen te verouderen. • Beperkte inname van calorieën. Wetenschappers weten al minstens 10 jaar dat laboratoriumratten die extreem weinig calorieën binnenkrijgen langer leven dan hun beter doorvoede soortgenoten. • De bionische oplossing: versleten organen vervangen. Harttransplantaties… levertransplantaties… we leven in een tijd waarin het verwijderen van beschadigde of zieke organen en ze vervangen door beter functionerende exemplaren bijna routine lijkt. Geen van deze methoden om de levensduur van de mens te verlengen zijn nog bewezen. 1.3 Cognitieve ontwikkeling 1.3.1 Intelligentie bij ouderen Het idee dat ouderen op cognitief terrein minder alert worden, is het gevolg van verkeerde interpretaties van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. 1.3.2 Recente ontdekkingen over de aard van intelligentie bij ouderen In sequentieel onderzoek worden de cross-­‐ sectionele en de longitudinale methode gecombineerd door meerdere groepen van verschillende leeftijden op verschillende momenten te testen. •
•
•
•
Vanaf circa 25 jaar en gedurende de rest van de volwassenheid gaan sommige vaardigheden geleidelijk achteruit, terwijl andere relatief stabiel blijven. Bij de gemiddelde persoon zijn alle cognitieve vaardigheden op 67-­‐ jarige leeftijd enigszins achteruitgegaan. Maar deze achteruitgang is tot minstens de 80e verjaardag minimaal. Er zijn aanzienlijke verschillen in de manier waarop de intelligentie van individuen verandert. De omgeving en culturele factoren spelen een rol in de achteruitgang van de intellectuele vermogens. De resultaten van een onderzoek doen vermoeden dat ouderen hun mentale vaardigheden op peil kunnen houden door te zorgen voor de juiste stimulatie, oefening en motivatie. Toename van cognitieve vaardigheden vond vooral plaats op het gebied van praktische intelligentie en bij taken die te maken hadden met het dagelijkse leven. Dergelijke plasticiteit, of kneedbaarheid van gedrag, doet vermoeden dat er wat betreft de mogelijke veranderingen in intellectuele vaardigheden tijdens de ouderdom niets vaststaat. 1.3.3 Geheugen: herinneringen van vroeger en nu De kwaliteit van het geheugen verandert wel tijdens de ouderdom. Zo gaat het kortetermijngeheugen steeds minder goed werken. Autobiografisch geheugen: herinneringen aan ons leven In het autobiografisch geheugen liggen de herinneringen aan het eigen leven opgeslagen. Terughalen van deze herinneringen geschiedt bij oudere en jongere mensen grotendeels volgens dezelfde principes. Een daarvan is het pollyannaprincipe, dat stelt dan aangename gebeurtenissen gemakkelijker herinnerd worden dan onaangename. Verklaringen voor veranderingen in het geheugen De verklaringen voor de duidelijke veranderingen in het geheugen van ouderen concentreren zich rond 3 belangrijke categorieën: omgevingsfactoren, fouten in de informatieverwerking en biologische factoren. • Omgevingsfactoren. Sommige factoren die een rol spelen bij de achteruitgang van het geheugen zijn waarschijnlijk algemener bij ouderen dan bij mensen in andere levensfase. • Fouten in de informatieverwerking. De achteruitgang van het geheugen kan ook samenhangen met veranderingen in de vaardigheden om informatie te verwerken. • Biologische factoren. De laatste categorie van verklaringen voor de veranderingen in het geheugen concentreert zich op biologische factoren. Volgens deze visie zijn geheugenveranderingen het gevolg van achteruitgang van de hersenen en de rest van het lichaam. 1.3.4 Leren op latere leeftijd: je bent nooit te oud om te leren. Hoewel sommige ouderen hun intellectuele capaciteiten in twijfel trekken en zich niet inschrijven omdat ze daar moeten wedijveren met jongere studenten, is die zorg grotendeels misplaatst. Ze hebben meestal geen moeite om te volgen in de colleges. 2. Sociale en persoonlijke ontwikkeling 2.1 Persoonlijke ontwikkeling en gelukkig oud worden 2.1.1 Continuïteit en verandering in de persoonlijkheid Ondanks de stabiliteit van fundamentele persoonlijkheidstrekken kan onze persoonlijkheid in de loop der jaren wel degelijk veranderen. Ik-­‐ integriteit versus wanhoop: Eriksons laatste stadium De laatste levensfase van psychosociale ontwikkeling volgens Erikson beslaat de ouderdom. Dit stadium, dat hij het stadium van ik-­‐ integriteit versus wanhoop noemt, is een periode die wordt gekenmerkt door een proces van terugkijken op het eigen leven, dat evalueren en er vrede mee vinden. Mensen die dit ontwikkelingsstadium succesvol doorlopen, voelen zich tevreden en voldaan. Ze hebben het gevoel dat ze de mogelijkheden van het leven hebben aangegrepen en ontwikkeld, en ze hebben van weinig dingen spijt. De ontwikkelingstaken van Peck Volgens Peck is de eerste taak dat mensen zichzelf opnieuw moeten definiëren op een manier die niet samenhangt met hun werkrol of beroep, een stadium dat hij herdefiniëren van het ik versus preoccupatie met de werkrol noemt. Peck stelt dat mensen hun waarden moeten bijstellen. Ze moeten minder nadruk leggen op zichzelf als werkende of professional, en meer op eigenschappen die niet met werk te maken hebben, zoals grootouderschap of hun rol in de familie. Pecks 2de grote ontwikkelingstaak tijdens de ouderdom is transcendentie van het lichamelijke versus preoccupatie met het lichaam. In dit stadium moeten mensen leren omgaan, en verder kijken dan die lichamelijke veranderingen. De 3de ontwikkelingstaak waarmee ouderen worden geconfronteerd, is transcendentie van het ik versus preoccupatie met het ik, waarin ouderen vrede moeten zien te vinden met hun aanstaande dood. Ouderen moeten inzien dat, hoewel de dood onvermijdelijk is en waarschijnlijk niet erg ver weg, ze een bijdrage hebben geleverd aan de maatschappij. Levinsons laatste seizoen: de winter van het leven Daniel Levinson kijkt meer naar de processen die tijdens de ouderdom tot persoonlijkheidsverandering kunnen leiden. Hij stelt dat mensen een overgangsstadium doormaken dat gewoonlijk plaatsvindt tussen het 60ste en het 65ste levensjaar. Tijdens deze overgangsfase leren mensen zichzelf te beschouwen als iemand die de ouderdom gaat bereiken, oftewel, uiteindelijk, als iemand die oud is. Volgens Levinson beseffen mensen naarmate ze ouder worden dat ze niet meer midden in het leven staan en dat ze steeds vaker een bijrol krijgen toebedeeld. Anderzijds kunnen ouderen een belangrijke bron van steun en informatie zijn voor jongere mensen, ze kunnen zich ontwikkelen tot eerbiedwaardige oudsten die men om raad vraagt en naar wie geluisterd wordt. Omgaan met ouder worden: het onderzoek van Neugarten Bernice Neugarten onderzocht de verschillende manieren waarop mensen met ouder worden omgaan. Uit het onderzoek kwamen 4 verschillende persoonlijkheidstypen naar voren: • Gedesintegreerde en ongeorganiseerde type. Sommige mensen kunnen niet accepteren dat ze ouder worden, ze ervaren wanhoop. • Passief-­‐ afhankelijke type. Anderen worden angstig. Sommige mensen zijn zo bang dat ze ten onrecht voor elk klein wissewasje hulp inroepen van familie en verzorgenden. • Afwerende type. Weer anderen proberen het proces van veroudering tegen te houden. Ze gedragen zich jonger dan ze zijn. • Geïntegreerde type. De mensen die het ouder worden het beste hanteren, zijn degenen die er vrij gemakkelijk mee omgaan. Life review en herinneringen ophalen: het gemeenschappelijke thema van de persoonlijke ontwikkeling Terugblikken op het eigen leven is de rode draad in de visies op de persoonlijke ontwikkeling tijdens de ouderdom. Dit proces wordt life review genoemd, het punt waarop mensen hun leven onderzoeken en evalueren. Door de gebeurtenissen in hun leven te evalueren, gaan mensen hun verleden dikwijls beter begrijpen. Soms zijn ze in staat om slepende problemen en conflicten met specifieke personen alsnog op te lossen. Life review biedt nog andere voordelen. Zo kan het ophalen van herinneringen een gevoel van delen en wederkerigheid oproepen, een gevoel van verbondenheid met anderen. Over het algemeen echter kan het proces van life review en het ophalen van herinneringen een belangrijke rol spelen in het leven van ouderen. Het maakt een verbinding tussen verleden en heden en versterkt het bewust zijn van hedendaagse wereld. Het kan ook tot nieuwe inzichten leiden in het verleden en in anderen, waardoor de persoonlijkheid kan groeien en effectiever kan functioneren. 2.1.2 Leeftijdsstratificatie en ouderdom. Theorieën over leeftijdsstratificatie stellen dat economische hulpbronnen, macht en privileges ongelijk verdeeld zijn tussen mensen in verschillende levensstadia. En die ongelijkheid is met name tijdens de ouderdom aanzienlijk. Door de snelle technologische ontwikkelingen kan het soms lijken dat ouderen essentiële vaardigheden missen. Uiteindelijk worden ouderen beschouwd als onproductieve, en in sommige gevallen zelfs als onbelangrijke leden van de maatschappij. 2.1.3 Komt wijsheid met de jaren? Een van de voordelen die ouderdom naar verluidt met zich meebrengt is wijsheid. Hoewel het logisch klinkt dat we wijzer worden als we ouder worden, weten we dat niet zeker, want het concept wijsheid, deskundige kennis over de praktische aspecten van het leven, is tot nu toe enigszins aan de aandacht van gerontologen en andere onderzoekers ontsnapt. Wijsheid is niet hetzelfde als intelligentie, maar het onderscheiden van deze 2 kwaliteiten kan lastig zijn. 2.1.4 Gelukkig ouder worden: wat is het geheim? Het is duidelijk dat er geen eenduidig recept is om gelukkig oud te worden. De manier waarop mensen ouder worden is afhankelijk van persoonlijkheidsfactoren en levensomstandigheden. De verklaring komt vanuit 3 belangrijke invalshoeken die we de disengagement theory, de activity theory en de continuity theory noemen. Disengagement theory: geleidelijk terugtrekken Volgens deze theorie gaat ouderdom vaak gepaard met een zich geleidelijk aan terugtrekken uit de wereld op lichamelijk, psychologisch en sociaal niveau. Dit terugtrekken is een wederzijds proces. Door normen en verwachtingen over ouder worden, laat de maatschappij oudere mensen ook steeds meer links liggen. De verplichte pensioenleeftijd dwingt ouderen om zich uit werkgerelateerde rollen terug te trekken, waardoor het proces van losmaking versneld wordt. Avtivity theory: voortdurende ontwikkeling Deze theorie stelt dat mensen gelukkig ouder worden wanneer ze hobby’s, activiteiten en sociale contacten uit de middelbare leeftijd blijven voortzetten en zich verzetten tegen elke vermindering in de hoeveelheid of de intensiteit van hun sociale interacties. De activity theory stelt dat het voor een gelukkige ouderdom nodig is dat men door blijft gaan met activiteiten die in een eerdere levensfase zijn ontplooid. Zelfs wanneer iemand niet langer kan deelnemen aan bepaalde activiteiten. Continuity theory: een compromis Deze theorie stelt dat ouderen voor een maximaal gevoel van welzijn en zelfachting een door hen gewenst niveau van betrokkenheid met de maatschappij moeten zien vast te houden. Volgens deze theorie zijn mensen die vroeger zeer actief en sociaal betrokken waren het gelukkigst als ze daarmee door kunnen gaan. Ten slotte kan de manier waarop ouderen tegen de ouderdom aankijken van invloed zijn op hun gevoelens van geluk en tevredenheid. Degenen die vooral de positieve kanten van de ouderdom zien, kijken positiever tegen hun eigen situatie aan dan degenen die ouderdom vooral in een negatief licht zien. Selectieve optimalisering met compensatie: een algemeen model van gelukkig ouder worden Selectieve optimalisering is het proces waarbij mensen zich concentreren op specifieke vaardigheden als compensatie voor verliezen op andere gebieden. Ze doen dit door hun algehele motiverende, cognitieve en lichamelijke hulpbronnen te versterken, terwijl ze zich tegelijkertijd, via een proces van selectie, concentreren op specifieke terreinen waar ze veel belangstelling voor hebben. Tegelijkertijd stelt het model dat ouderen op zoek gaan naar compensatie voor de verliezen die ze hebben geleden. Compensatie betekent bijvoorbeeld het aanschaffen van een gehoorapparaat wanneer het gehoor achteruit begint te gaan. 2.2 Het dagelijkse leven tijdens de ouderdom 2.2.1 Woonvormen: waar en met wie Wanneer je aan ouderdom denkt, springen je gedachten al snel naar verzorgingshuizen. Volgens de stereotiepe gedachtegang wonen de meeste ouderen in een eenzame, onaangename en geïnstitutionaliseerde omgeving, overgeleverd aan de zorg van vreemden. De meeste mensen blijven hun hele leven zelfstandig, meestal in gezelschap van minstens 1 ander familielid. Thuis wonen Een groot aantal ouderen woont thuis. Sommige ouderen wonen met broer of zus en weer anderen delen een woning met kinderen, kleinkinderen en soms zelfs achterkleinkinderen. Voor gehuwde stellen is het gewoon een voortzetting van hun vroeger leven. Maar voor mensen die bij hun kinderen intrekken, kan de aanpassing aan het leven met meerdere generaties moeizaam verlopen. Ze verliezen niet alleen een aanzienlijk deel van hun onafhankelijkheid en privacy, ze kunnen ook grote moeite hebben met de manier waarop hun kinderen hun kleinkinderen opvoeden. Gespecialiseerde woonomgevingen Er zijn veel verschillende, specifiek op ouderen gerichte woonvormen. Een van de meer recente innovaties op woongebied is de levensloopbestendige woning. In deze woning kan de bewoner tot op hoge leeftijd wonen. Seniorenwoningen zijn woningen die speciaal geschikt zijn voor ouderen om in te wonen, meestal met alle voorzieningen gelijkvloers. Aanleunwoningen zijn woningen die dicht bij of tegen een verzorgingshuis zijn gebouwd. De bewoner kan op deze manier zelfstandig blijven wonen, maar kan gebruikmaken van de voorzieningen van een zorgcentrum. De meest intensieve zorg krijgen ouderen in verpleeghuizen, die fulltime verpleegkundige zorg bieden aan mensen met een chronische ziekte en mensen die herstellen van een tijdelijke aandoening. In een dagopvang voor ouderen is alleen overdag plaats, de avonden en weekenden zijn de ouderen thuis. In de tijd dat de oudere gebruikmaakt van de dagopvang, ontvangt hij of zij verpleegkundige zorg, een maaltijd en worden er bepaalde activiteiten georganiseerd. Hoewel angsten overdreven zijn, kan een opname in een instelling wel tot hospitalisering leiden, een psychologische toestand waarin mensen apathisch en onverschillig worden en niet meer voor zichzelf zorgen. Hospitalisering ontstaat deels door aangeleerde hulpeloosheid, het idee dat iemand geen controle meer heeft over zijn eigen omgeving. 2.2.2 Financiële kwesties: de economische aspecten van de ouderdom De socio-­‐ economische situatie van ouderen is even gevarieerd als die van mensen in alle andere leeftijdsgroepen. Maar de sociale verschillen tussen bevolkingsgroepen worden steeds groter naarmate mensen ouder worden. Daarnaast lopen mensen die nu hun oude dag bereiken nog een ander financieel risico: doordat de gemiddelde levensduur blijft stijgen, is de kans groot dat ze door hun spaargeld heen raken. Een oorzaak van de financiële kwetsbaarheid van ouderen ligt in het feit dat ze afhankelijk zijn van een vast inkomen. 2.2.3 Werk en pensionering Oudere werknemers: vechten tegen leeftijdsdiscriminatie Een aanzienlijke groep ouderen blijft minstens een deel van hun oude dag doorwerken, fulltime of parttime. Of oudere werknemers nu blijven werken vanwege de intellectuele en sociale bevrediging, of omdat ze het anders financieel niet redden, velen krijgen te maken met leeftijdsdiscriminatie, die ondanks wettelijke verboden nog steeds wijdverspreid is. Pensionering: altijd vrije tijd Pensionering kan beginnen met een periode die we wittebroodsweken noemen, een tijd waarin de ex-­‐ werknemer zich op nieuwe activiteiten stort, zoals reizen, die hij of zij eerder niet kon ondernemen vanwege een fulltime baan. De volgende fase is vaak een teleurstelling. De gepensioneerde constateert dat met pensioen zijn niet is wat hij of zij had verwacht. Misschien mist men de prikkels en de gezelligheid van de vroegere baan, of kost het moeite om nieuwe bezigheden te vinden. De volgende fase wordt gekenmerkt door heroriëntatie. De gepensioneerde zet zijn of haar mogelijkheden nogmaals op een rijtje en raakt betrokken bij nieuwe, bevredigender activiteiten. Als dit stadium succesvol wordt afgesloten, volgt vanzelf het stadium van pensioenroutine, waarin de gepensioneerde greep krijgt op de realiteit van het gepensioneerd zijn en zich tevreden voelt met de nieuwe levensfase. De laatste fase van het pensioneringsproces is de afronding. Hoewel sommige mensen hun pensionering afsluiten door weer aan het werkt te gaan, wordt de afronding voor de meeste mensen in gang gezet door een verslechterde lichamelijke conditie. 2.3 Relaties: oude en nieuwe 2.3.1 Het huwelijk op hoge leeftijd: eerst samen, later alleen. Het percentage getrouwde mannen in deze leeftijdsgroep is veel groter dan het percentage getrouwde vrouwen. Een reden voor deze ongelijkheid is dat 70% van de vrouwen minstens een paar jaar langer leeft dan hun mannelijke partner. Omdat er minder mannen beschikbaar zijn, zullen deze vrouwen waarschijnlijk niet meer hertrouwen. De redenen om op zo’n laat moment in het leven nog te gaan scheiden lopen uiteen. Vrouwen kiezen vaak voor echtscheiding omdat hun man hen mishandelt of omdat hij te veel drinkt. Maar meestal is het de man die wil scheiden, in veel gevallen omdat hij een jongere vrouw heeft gevonden. Echtscheiding op zo’n late leeftijd is vooral voor vrouwen erg lastig. Door de huwelijksgradiënt en de beperkte hoeveelheid potentiële nieuwe partners is de kans klein dat een oudere gescheiden vrouw ooit zal hertrouwen. Echtscheiding tijdens de ouderdom kan zeer ingrijpende gevolgen hebben. Voor veel vrouwen was de functie van echtgenote hun belangrijkste rol, en voor hen kan echtscheiding een grote nederlaag betekenen. Omgaan met gepensioneerd zijn: te vaak samen is ook niet goed Voor veel stellen betekent pensionering dat de relatie opnieuw onder de loep genomen moet worden. In sommige gevallen brengt een stel na de pensionering meer tijd met elkaar door dan ooit eerder tijdens hun huwelijk. In andere gevallen verandert door de pensionering de reeds lang bestaande verdeling van huishoudelijke taken als mannen meer dan voorheen verantwoordelijkheid nemen voor de dagelijkse gang van zaken in het huishouden. Zorgen voor een ouder wordende partner Ouderdom komt met gebreken, en soms heeft een man of vrouw zulke intensieve verzorging nodig dat de partner een rol krijgt toebedeeld die hij of zij zich vroeger nooit had voorgesteld. Er zijn ouderen die het zorgen voor een sukkelende of stervende partner positief opvatten. Ze beschouwen het als een van de laatste mogelijkheden om hun liefde en genegenheid te tonen. Anderen ervaren in eerste instantie emotionele spanning, maar ontdekken dat de spanningen afnemen zodra ze zich hebben aangepast aan de nieuwe situatie. Maar hoe positief de oudere zijn of haar verzorgende taak ook opvat, het blijft een zware opgave, vooral doordat de verzorgende zelf waarschijnlijk ook niet meer helemaal topfit is. De dood van een partner: alleen achterblijven Haast geen enkele gebeurtenis is pijnlijker en stressvoller dan de dood van een levenspartner. Met name voor degenen die jong getrouwd zijn, roept de dood van een partner intense gevoelens van verlies op. Daarnaast heeft zo’n overlijden dikwijls ingrijpende gevolgen voor de financiële en sociale situatie van de achterblijver. Als het huwelijk goed was, betekent de dood van ene partner het verlies van een kameraad, een minnaar, een vertrouwenspersoon en een helper. Weduwschap brengt een aantal nieuwe eisen en zorgen met zich mee. Er is niet langer een metgezel met wie men de dagelijkse gebeurtenissen kan delen. Het sociale leven van de achterblijver verandert dikwijls ingrijpend na de dood van de partner. Getrouwde stellen hebben over het algemeen vooral contact met andere getrouwde stellen. Het aanpassingsproces aan het weduwschap doorloopt 3 stadia. In het eerste stadium, de voorbereiding, prepareren de partners zich, soms tientallen jaren van tevoren, op de dood van een van hen. Misschien sluiten ze een levensverzekering af, maken ze een testament of besluiten ze kinderen te nemen die eventueel voor hen kunnen zorgen als ze oud zijn. Het tweede stadium verdriet en rouwen, is een directe reactie op de dood van de partner. Het begint met de schol en de pijn van het verlies en mondt uit in een periode waarin de overlevende de emoties die het verlies met zich meebrengt probeert te verwerken. Het laatste stadium is adaptie. Tijdens dit stadium begint de achterblijver een nieuw leven op te bouwen. Deze periode begint met de acceptatie van het verlies en vervolgt met de reorganisatie van rollen en het aangaan van nieuwe vriendschappen. 2.3.2 Het sociale netwerk tijdens de ouderdom Ouderen genieten evenzeer van vriendschappen en vriendschappen spelen dan ook een belangrijke rol in hun leven. Ouderen verkiezen het gezelschap van vrienden boven dat van familie. Vriendschap: waarom vrienden belangrijk zijn Een reden waarom vriendschap zo belangrijk is, heeft te maken met het element controle. We kiezen in vriendschappen zelf wie we aardig vinden en wie niet, wat betekent dat we aanzienlijke controle hebben. Bovendien zijn vriendschappen vaak flexibeler dan familiebanden, je hebt geen verleden vol verplichtingen en conflicten. Sociale steun: het belang van anderen Vriendschap vervult een van onze fundamentele sociale behoeften: sociale steun. Sociale steun is de steun of troost die de getroffene ontvangt van een individu of van ene netwerk betrokkenen, geïnteresseerde mensen. Dit soort steun speelt een essentiële rol in gelukkig ouder worden. Mensen kunnen ook materiële steun geven, door iemand ergens naartoe te rijden of door boodschappen te doen. Mensen die steun bieden, voelen zich nuttig en waardevol omdat ze bijdragen aan het welzijn van iemand anders. 2.3.3 Familiebanden: wat mensen bindt Ook na de dood van een levenspartner maken de meeste ouderen nog steeds deel uit van een uitgebreide familie. Kinderen Kinderen en kleinkinderen zijn nog belangrijker dan broers en zusters. De banden tussen ouders en kinderen zijn niet altijd geheel wederkerig, waarbij de ouders een hechtere relatie verlangen en kinderen juist meer afstand willen. Ouders hebben meer ontwikkelingsbelang bij hechte banden omdat ze hun kinderen beschouwen als degenen die hun opvattingen, waarden normen moeten doorgeven. Kinderen willen hun autonomie behouden en streven naar onafhankelijkheid van hun ouders. Kleinkinderen en achterkleinkinderen Niet alle grootouders zijn even betrokken bij hun kleinkinderen. Er zijn verschillende verklaringen voor het relatieve gebrek aan betrokkenheid van overgrootouders bij hun achterkleinkinderen. Een daarvan is dat ouderen tegen de tijd dat ze overgrootouder worden, zo oud zijn dat ze onvoldoende lichamelijk of psychologische energie hebben om nog een relatie met hen op te bouwen. Een andere reden is dat veel overgrootouders zo veel achterkleinkinderen hebben dat de emotionele betrokkenheid bij elk afzonderlijk achterkleinkind beperkt is. 2.4 Mishandeling van ouderen: relaties die uit de hand lopen Volgens sommige schattingen krijgen elk jaar 1 op 20 ouderen te maken met mishandeling, de lichamelijke of psychologische mishandeling of verwaarlozing van ouderen. Mishandeling van ouderen is meestal gericht op familieleden, en vooral op bejaarde ouders. Ouderen met een zwakke gezondheid, die geïsoleerd zijn en die bij hun verzorger in huis wonen lopen de meeste risico’s. Het is dikwijls het gevolg van een combinatie van de economische, psychologische en sociale druk op de verzorger, die immers continu intensieve zorg moeten verlenen. De beste manier om met mishandeling van ouderen om te gaan is door het te voorkomen. Familieleden die voor een bejaarde volwassene zorgen, moeten er af en toe even tussenuit. 
Download