Ontwikkeling psychoanalytisch referentiekader: OBJECTRELATIETHEORIEEN BELANGRIJKE CONCEPTEN : Introjectie Identificatie Objectrelatie Freud gaf aanzet hiertoe in zijn derde fase (1923) door te verschuiven van een drifmatige benadering naar een meer Egogerichte en objectrelationele benadering. OBJECTRELATIETHEORIEEN Benaderingen 1. Vanuit de Egopsychologie (A.Freud, M.Mahler) objectrelatie: a) = innerlijke representatie van de waar te nemen relatie die iemand met een ander heeft (ervaringen, belevingen, interacties – met bijhorende gevoelens) b) ontwikkelt - in samenhang met ontwikkeling EGO - vanuit biorijpingsproces - uit de interacties tussen kind en relevante personen Babyperiode = fase van objectloosheid OBJECTRELATIETHEORIEEN Benaderingen 2. In meer strikte zin (M.Klein) objectrelatie: a) = externe, rechtstreeks waarneembare relatie van het kind met relevante personen b) mogelijk vanaf begin (intensieve interactie tussen kind-omgeving) Babyperiode : NIET objectloos 3. W.R.D.Fairbairn D.W. Winnicott J. Bowlby W.R. Bion M. MAHLER Nadruk op ontwikkeling (innerlijke) objectrelaties, ontstaan door identificatie met en introjectie van externe objecten Centrale thema : separatie en individuatie (= proces volgend op normale symbiotische fase van intense wederzijdse betrokkenheid tussen moeder en kind) Ego-visie: in het begin is het Ego nog ‘leeg’ M. MAHLER Separatie en individuatieproces (duur: 36 mnd) Vorming van afzonderlijke identiteit en individualiteit Separatie: verschillend van fysieke scheiding = * bewust wording van het onderscheiden zijn = * beleving van eigenheid Realisatie een object te zijn, los van moeder internalisatie, identificatie, splitsen doel: intense separatieangst controleerbaar & hanteerbaar te maken Innerlijk leven (=objectloos) wordt meer en meer - gedifferentiëerd - bevolkt door geinternaliseerde (deel)objecten Separatie en individuatieproces (duur: 36 mnd) SUBFASEN 1. Differentiatie (3-8mnd) – body image differentiatie 2. Practising (8-16mnd) – actief 3. Rapprochement (16-24mnd) - terug naar moeder 4. Op weg naar objectconstantie Separatie en individuatieproces Differentiatie (3-8mnd) – body image differentiatie 1. - onderscheid wordt gemaakt tussen moeder en andere objecten d.i. objecten krijgen psychologische betekenis - optimaal verloop bij symbiotisch welbevinden en zekerheid van een veilig ankerpunt = zowel psychologisch als biologisch ontwikkelingsen rijpingsproces Separatie en individuatieproces (duur: 36 mnd) practising (8-16mnd) – actief exploreren 2. - onvoldoende ontwikkeling v.h. geheugen & onvoldoende ontwikkeling v.d. objectconstantie verlies v.objecten is dramatisch (uit het oog uit het hart) => separatieangst (hanteerbaar door internalisatie van externe objecten) - taak moeder: * kind toestaan : - wereld te exploreren - zich te separeren * kind behoeden voor al te grote gevaren & risico’s - gezonde ontwikkeling: moeder is in de buurt & emotioneel beschikbaar Separatie en individuatieproces (duur: 36 mnd) Rapprochement (16-24mnd) – terug naar moeder 3. - Behoefte aan individuatie en autonomie - Angst voor de verlating v.h. moederobject - Bewustzijn v.d. separatie van moeder - Gevoeligheid voor en behoefte aan moeders aanwezigheid - Bij tekortschieten van moederobject: verlatings- depressie Separatie en individuatieproces (duur: 36 mnd) Op weg naar de objectconstantie 4. - grenzen tussen ik & de ander worden toenemend duidelijk - externe objecten worden innerlijk gerepresenteerd (cognitief) en kunnen opgeroepen, onafhankelijk v. Prikkels van buitenuit (honger) of van buitenaf (geur, geluid ….) innerlijk beeld ook emotionele inkleuring M. KLEIN Centrale thema : I. paranoïd-schizoïde positie: overheerst door 1. onvermogen ‘deel’-objecten v.e. persoon waar te nemen als zijnde van dezelfde persoon (iemand is óf goed óf slecht) 2. paranoïde angsten (angst dat het Ego door slechte objecten vernietigd wordt) en splitsingsprocessen 3. projectieve mechanismen II.depressieve positie : 1. besef dat geliefde en gehate moeder één en dezelfde persoon is depressieve angst, schuld, ambivalentie en streven naar integratie autonomie 2. overheerst door introjectieve mechanismen M. KLEIN Ego-visie: Ego bezit vanaf het begin - voldoende organisatie om angst te ervaren - gebruik te maken van afweerformaties - primitieve objectrelaties aan te gaan zowel in fantasie als in realiteit M. KLEIN Nijd Behoeftigheid Nijd (manifestatie doodsinstinct = agressie) Behoeftigheid (libidineus) = destructieve impuls, aanwezig vanaf het begin Gevolg : belemmering ontwikkeling objectrelaties & introjectie goede objecten Tegenstrijdig gevoel: goede moeder=warmte,liefde,voedster kind=hulpeloze afhankelijke Nijd (paranoïd-schizoïde periode) ≠ jaloezie (depressieve periode) Afweerformatie tegen nijd: splitsen & projectie (paranoïd-schizoïde) mogelijk gevolg: kwaadaardig superego fantasie mogelijk gevolg: grootheidsfantasieën M. KLEIN Innerlijke objecten = intrapsychische representaties van aspecten van relaties met andere personen (internalisatie van objecten nà projectieve identificatie) Fantasie = primaire inhoud van alle mentale processen, (ook waarnemen o.b.v gefantaseerde relaties met anderen) gevolg : door concrete denken kind wordt het waargenomene concreet verinnerlijkt & gedachten ervaren als tastbare zaken Primaire activiteit fantasie = - kwade naar buiten projecteren - goede naar binnen introjecteren doel : beide gescheiden houden uit angst voor totale destructie M. KLEIN Projectieve identificatie Delen v.h.Zelf & innerlijke objecten afgesplitst geprojecteerd op object in externe realiteit zichzelf identificeren met eigen projecties geprojecteerde delen introjecteren in het ego integreren Impliceert fusie met externe object doel: 1. vermijden separatie 2. controle houden over destructieve, slechte object 3. goede innerlijke objecten (delen Zelf) te beveiligen door afsplitsing en onderbrenging in objecten buiten de persoonlijkheid M. KLEIN Introjecterende identificatie = tegenhanger projectieve identificatie Introjecterende identificatie hangt samen met projecterende identificatie reden : 1. wat Ego via projectieve identificatie als GOED ervaart, wordt verinnerlijkt 2. wat Ego via projectieve identificatie als SLECHT of GEVAARLIJK ervaart, wordt naar buiten gewerkt Identificatie = selectief proces waarbij EGO bepaalde aspecten introjecteert en andere aspecten weer projecteert M. KLEIN Paranoïd-schizoïde positie Vernietigingsangsten (= angst dat slechte object het Zelf & goede, ideale object gaat vernietigen) Integratieondermijnende afweer (= splitsen omwille van bestaan van onverenigbare zelf-& object representaties geen integratie mogelijk) Afweer gekenmerkt door splitsen, projectie, introjectie (angstige en agressieve gevoelens worden afgesplitst uit angst van zichzelf en naar buiten geprojecteerd) Ambivalenties worden niet verdragen (moeder is én goed én slecht) Gebrek aan objectconstantie Er is sprake van partiële objectrelaties M. KLEIN Depressieve positie Angsten verbonden aan innerlijke ambivalenties (angst dat eigen agressieve & destructieve impulsen de geliefde innerlijke ander zullen vernietigen) Integratiebevorderende afweer (introjectie ↑ om gevoelens van onmacht onder controle te krijgen) Afweer gekenmerkt door verdringing Ambivalenties kunnen worden beleefd (ander = + & - aspecten) Noodzaak tot ageren neemt af Niveau van objectconstantie is bereikt Er is sprake van realistische objectrelaties W.R.D. FAIRBAIRN Grotendeels beïnvloed door denken M. Klein Verschil: Klein: doodsinstinct centraal (agressie) Fairbairn: kwaliteit liefdevolle zorg moederobject centraal (angst voor verloren gaan van ontwikkelende Zelf m.a.w. fragmentatie = verdwijning W.R.D. FAIRBAIRN Ego Vanaf geboorte aanwezig (itt Freud: ontwikkelt vanuit Id) = dynamische struktruur met eigen autonomie Libido: objectgericht (itt Freud: gericht op lust bevrediging) Agressie: reactie op frustratie en tekort Kind gericht op - realiteit (vanaf het begin) - relatie met verzorgend moederobject => internalisering objecten : geaccepteerd object => innerlijk ideaal object verworpen object => internalisering slecht object; kind trekt zich terug uit relatie en investeert in innerlijke wereld d.i. 1 deel houdt zich bezig met externe realiteit; 1 deel is verbonden met innerlijke objecten W.R.D. FAIRBAIRN Ontwikkelingsfasen in de objectrelaties Gebaseerd op wijze van omgang met afhankelijkheid in de relatie met verzorgend object 3 fasen: Fase 1: kinderlijke afhankelijkheid bepaald door absolute afhankelijkheid van verzorgend moederobject Fase 2: quasi-onafhankelijkheid langdurige transitionele fase van duidelijke relatievorming met externe objecten Fase 3: rijpere afhankelijkheid bereiken v.e.duidelijke Zelfobjectdifferentiatie D.W. WINNICOTT Centraal: I. Intermediaire ervaringsruimte: Mogelijkheid binnen- en buitenwereld gescheiden te houden en toch met elkaar in contact te brengen II. ’Holding’ (environmental mother): een moeder die ‘goed genoeg is’ en een faciliterende omgeving creëert is hiervoor onontbeerlijk III.True vs False Self D.W. WINNICOTT Holding = Environmental Mother Creatie v.e. faciliterende omgeving voor het afhankelijke kind door verzorgende moederobject Onvoorwaardelijk d.i. niet gerelateerd aan bepaald gedrag v.h. kind Voorwaarde om: 1. frustrerende & gratificerende moeder als één en hetzelfde object te zien 2. te kunnen ervaren dat ‘environmental mother’ niet verdwijnt als het kind zijn woede uit Noodzakelijk voor goede ontwikkeling & innerlijke zelfzekerheid D.W. WINNICOTT Holding ≈ primaire relatie = relatie waarbinnen verzorgend object zonder woorden doorziet & voorziet wat de behoeften en wensen zijn v.h.kind (holding environment -> in therapeutische relatie) => Basic fault = te weinig of inadequate holding gevolg: ontwikkeling structurele pathologie basis trust = voldoende holding gevolg: geen behoefte aan primitieve afweermechanismen zoals splitsing DOEL HOLDING: bereiken v.e. niveau waarop innerlijke conflicten kunnen beleefd worden D.W. WINNICOTT Een moeder die ‘goed genoeg’ is Past zich actief aan de behoeften van haar kind aan Begeleidt kind in het proces van illusie van de almacht(=kind als centrum van de wereld) naar het kunnen omgaan met reële frustrerende objecten D.W. WINNICOTT Intermediaire ervaringsruimte = mogelijkheid binnen- en buitenwereld gescheiden te houden & toch met elkaar in contact te brengen Belangrijk !! Transitionele fenomenen: fenomenen op de grens v.h. subjectieve en objectieve handelingen: vb. Duimzuigen dingen: vb. Dekentje, troetelbeer (=transitioneel object) D.W. WINNICOTT Intermediaire ervaringsruimte Transitioneel Object Objectief behorend tot buitenwereld Voor het kind verlengstuk v.d.subjectieve binnenwereld Vervangt afwezige moederobject Dient uiting van liefdevolle gevoelens & intense haat- gevoelens te overleven Biedt speelruimte om almacht op te geven & te wennen aan de beperkingen van reële objecten Functie van betekenis verdwijnt geleidelijk afhankelijk van de processen van identificatie, introjectie, internalisatie D.W. WINNICOTT True Self versus False Self 1. True Self : - primair & niet reactief - ontwikkelt zich door inspeling van het moederobject op behoeften & wensen v.h. kind 2. False Self : reactieve instelling die zich ontwikkelt als moederobject zich onvoldoende instelt op kind & emotioneel onvoldoende beschikbaar is gevolg: ontwikkeling objectrelaties, gericht op bevrediging van wensen van de ander ontwikkeling vermogen wensen & verlangens van de ander aan te voelen om zwak Zelfgevoel (True Self) te beschermen tegen eisende buitenwereld J. BOWLBY Centraal: Adaptatie als belangrijk element in de vorming van het individu en de individuele ontwikkeling Attachement : - instinctmatig en niet aangeleerd - centraal in ontwikkeling persoonlijkheid & psychopathologie Emotionele zekerheid: afhankelijk van vertrouwen en beschikbaarheid van hechtingsfiguren Angst: - verbonden met separatie van hechtingsobject - ↑ bij gebrek aan responsiviteit van hechtingsobject Agressie: reactie op en protest tegen separatie J. BOWLBY Significant in de ontwikkeling 1. Ervaringen : opbouw van werkmodellen mbt het Zelf , de intieme ander en het Zelf in relatie tot de ander (verinnerlijking interactie-patronen) meting: Adult Attachment Interview Gehechtheids biografisch interview 2. Omgevingsfactoren: 3 vormen van gehechtheid (Ainsworth – Strange situation) - secure attachment - anxious resistant (ambivalent): gebrek aan responsiviteit moederobject - anxious avoidant insecure attachment: intrusie & overmatige controle moederobject 4de vorm (Main & Solomon) - gedesorganiseerde attachment W.R.BION Centraal: Begrijpen van psychotische wijze van denken daarbij de aandacht richtend op concepten splitsen & projectieve identificatie als karakteristieke afweermechanismen van de paranoïd-schizöïde positie (cfr.Klein) Haat t.o.v. realiteit => agressie naar binnen => vernietiging perceptuele functies gevolg: - niet adequate waarneming van objectieve externe realiteit - beïnvloeding van emotionele subjectieve intrapsychische werkelijkheid W.R.BION Begrippen ‘container – contained’ - Belangrijk in de relatie tussen 2 of meer mensen - In primaire relatie: 1. projectie van ondraagelijke, oncontroleerbare, onbegrijpelijke emoties van het kind in het verzorgend moederobject met onuitgesproken vraag deze emoties te ‘containen’ (verdragen) (cfr. Winnicotts Holding Environment) 2. moederobject = model waaraan kind kan ervaren dat angsten te verdragen zijn 3. kind introjecteert containende moeder - Toestand van rêverie: attitude die het verzorgende moeder- object aanneemt om een adequate container te kunnen zijn voor de projecties van het kind