Objecten zijn niet enkel materieel Rik Pinxten Mijn antropologische context Mensen leven in groepen of grotere gemeenschappen en ontlenen daaraan een groot deel van hun identiteit. Door te doen, te praten en dingen te maken draagt ieder ook bij aan de identiteit van die groepen en gemeenschappen. De antropoloog moet eerst en vooral de diversiteit op elk van deze punten kunnen onderscheiden en nauwkeurig beschrijven, vooraleer tot algemene uitspraken te besluiten. In een volgende fase moet hij dan door vergelijkend onderzoek daaruit de algemene, gemeenschappelijke patronen trachten te halen die samenlevingen kenmerken, en uiteindelijk ook voor de mens als soort wetmatigheid kunnen gezien worden. De spanning tussen het lokale, gemeenschapseigen kenmerk en het algemeen menselijke is wat zo boeiend blijft. Wij zijn immers biologisch (genetisch, maar ook organisch) en sociaal-cultureel voor een overdonderend percentage gelijk en inwisselbaar, maar de kleine verschillen zijn het belangrijkst en maken de mens als soort vermoedelijk uniek. Alle mensen maken producten en geven er functies en betekenissen aan, maar verschillende culturen hebben een bijzonder beperkte traditie in het vervaardigen en bewaren van materiële producten, de zogenaamde objecten in de strikte zin. Jagers en verzamelaars, - toch de dominante overlevingsvorm in de langste geschiedenisfase van de homo sapiens sapiens -, maken extreem weinig materiële objecten. Van nomaden kan eigenlijk hetzelfde gezegd worden. Jagers-verzamelaars leven in gemeenschappen van hooguit enkele honderden leden. Zij gebruiken wat de natuur voortbrengt, en verhuizen meestal twee of drie keer in de loop van een jaar. Zo wordt de omgeving waarvan men leeft niet uitgeput. Zij leren ons dat je bijzonder weinig materiële objecten nodig hebt om te overleven: een pot, een kledingstuk, een tent en eventueel een juweeltje dat je kan inruilen in tijden van nood. Wat je niet kan meenemen bij het rondtrekken is vanzelf al van mindere intrinsieke waarde. Nomadische volkeren, die altijd rondtrekken, leggen bovendien heel sterk de nadruk op het delen van alles (voedsel, woonst, objecten, zelfs vrouwen) met elke passant die daaraan behoefte heeft. De regel is dat dit wederkerig gebeurt: wanneer ik behoefte heb word ik door een ander geholpen, en omgekeerd. Op die manier is de overleving van ieder de ultieme norm waaraan het belang van elk ‘object’ gemeten wordt. Ook bij hen is wat je niet kan meenemen uiteraard nagenoeg waardeloos (grond, een huis). De boerengemeenschappen werden heel recent (ca tienduizend jaar geleden) de eerste sedentaire mensengroepen. Bij hen verschoof de klemtoon in waarden van het delen naar het bewaren en bezitten. Vanaf de verspreiding van deze overlevingsvorm zien we dat bezit, en dus ook bezit van materiële goederen of producten, hoog gewaardeerd wordt. Ik denk dat met de mens als boer het object als materieel product echt zijn intrede deed als categorie in de menselijke culturen. Maar voor ik over dit aspect begin wil ik toch eerst aandacht besteden aan de klemtoon op ‘materieel’ product. Objecten: materiële of geestelijke cultuur In de langste bestaansperiode van de menselijke soort, in dit evolutiestadium, hebben mensen weinig of geen materiële objecten gemaakt, en ze ook zeer weinig bewaard als bezitting. Het is waarschijnlijk dat wat men aan objecten maakte in de eerste plaats of zelfs uitsluitend zuiver functioneel was voor de overleving: een lepel, een pot, een hut. De symbolische en/of geestelijke producten waren zeer waarschijnlijk niet strikt functioneel: de rotsschilderingen in de grotten van 1 Altamira of de petroglyfen op het Amerikaanse continent en in Afrika hadden vermoedelijk een of meerdere functies. Zij beelden mensen en dieren af, en soms ook andere natuurverschijnselen (bergen, sterren, bliksem), en kunnen dienstig geweest zijn voor de jacht. Maar tegelijk bestaat het vermoeden dat zij ook louter symbolische functies gehad hebben: het vereren, bezweren of symbolisch beïnvloeden van de afgebeelde wezens. Dat de tekeningen louter kunstzinnige objecten zouden geweest zijn is onwaarschijnlijk, omdat ze vaak voorkomen op plaatsen die aan het oog onttrokken zijn (bv. in grotten) of maar zeer moeilijk toegankelijk zijn (bv. op hoge rotswanden). Als ze bedoeld zouden zijn geweest als kunst, dan was dat in elk geval een merkwaardig private vorm. Dat komt eerder bizar over. Vaak vindt men ook generaties van de afbeeldingen bovenop en door elkaar, waardoor de indruk ontstaat dat de plaats van deze afbeeldingen belangrijker gevonden werd dan de afbeelding zelf. De voorstelling, de verering, de bezwering moest blijkbaar op die plaats gebeuren, waardoor een oudere afbeelding door een latere overschilderd werd. Bij jagers-verzamelaars is de geestelijke of immateriële cultuur duidelijk van groter belang dan wat er aan materiële objecten wordt gemaakt. Zo hebben bijvoorbeeld man en vrouw in het Navajokoppel (Indianen uit het Zuidwesten van de USA) een gevlochten huwelijksmand als enige gezamenlijk materieel bezit. Juwelen dienen er als onderpand of ruilmiddel: men draagt ze mee tot men ze inruilt voor een paar schapen, of als compensatie voor een dienst. De grote rijkdom van een individu, waarover ook angstvallig wordt gewaakt en die slechts in onderling vertrouwen met anderen wordt gedeeld, bestaat uit verhalen en kennis. Die ‘objecten’ worden verder verfijnd en ook geruild gedurende het hele leven. Het is slechts bij het naderen van de dood dat men zijn kennis en verhalen zal overgeven aan de vrouw of man die men waardig acht. Tegelijk is het niet zo dat mensen dan proberen om zoveel mogelijk immateriële producten te verzamelen. Het kennen en gebruiken van ‘geestelijke objecten’ maakt immers ook kwetsbaar. Medicijnpersonen beschikken over veel kunde of wijsheid, maar zijn tegelijk daarom blootgesteld aan grotere risico’s: zij kunnen die kennis immers (bewust of onopzettelijk) ook foutief gebruiken en daardoor anderen ernstige schade toebrengen. Veel immateriële dingen verzamelen is vaak een echte vloek voor de bezitter. Het ‘object’ wordt in een dergelijk geval gezien als beladen met een kracht of andere eigenschappen, die voor de ‘eigenaar’ zowel voor- als nadelen kunnen bezorgen. Het object in het leven van het culturele subject In de industriële en de post-industriële cultuur hebben door de mens gemaakte objecten een belangrijkere plaats gekregen dan tevoren. Om te beginnen zijn er oneindig veel meer geproduceerde dingen, die dan ook een aantal nieuwe dimensies krijgen: -Objecten worden toenemend beschikbaar voor meer mensen. Met de massaproductie van de industriële tijd (serieproducten uit fabrieken, ‘multiples’) verliest het object zijn uniciteit en wordt het een multiple. Dat gold eerst voor gebruiksvoorwerpen, maar werd dan uitgebreid tot meer duurzame producten zoals een huis, een auto, sieraden, enzovoort. Het bezitten van die objecten is een belangrijke dimensie geworden sinds kort (misschien sinds 150 jaar). Daarmee gaat een algemene commodificatie gepaard: alles wordt koopwaar en dus ook voorwerp van bezit. -De enorme vermeerdering van het aantal objecten brengt tegelijk mee dat de betekenis ervan gaat variëren. Wat voor iemand een louter gebruiksvoorwerp is omdat hij het bijvoorbeeld zelf gekocht 2 heeft en enkel functioneel kan appreciëren, is voor een ander een kostbaar kleinood, omdat het een geschenk was van een dierbaar persoon, of herinnert aan een afgestorvene. Sommige voorwerpen die gevonden worden bij alleenstaanden hebben die dimensie: bijvoorbeeld een eenvoudig potje, waarvan duizenden exemplaren gemaakt zijn, heeft voor de eenzame man of vrouw een emotionele betekenis die het multiple-karakter wegdrukt, omdat het herinnert aan een afgestorven geliefde, een kind of een voorouder. Waar vroeger en vandaag deze bijzondere betekenistoekenning vaak beperkt was tot religieuze voorwerpen (in bedevaartplaatsen bijvoorbeeld, waar duizenden eendere voorwerpen allemaal ook een heel bijzondere betekenis krijgen voor het gelovige individu), daar is in de seculiere cultuur die wij vandaag beleven dat fenomeen enkel toegenomen. De doorsnee peuter vandaag heeft zo eigen, strikt persoonlijke poppen, knuffels en noem maar op, en de gemiddelde puber heeft meestal een eigen kamer die volgestouwd is met de multiples van de huidige tienercultuur. Door de massale vermeerdering van objecten in een sterk geïndividualiseerde cultuur worden de betekenissen ook meer gediversifieerd (binnen zekere marges, maar toch). Daardoor is het in deze cultuur uitgesloten om nog te spreken over dé betekenis of dé waarheid van een particulier object in een individuele betekeniswereld. De pluralisering over de generationele en de culturele grenzen heen is normaal geworden. Interessant daarbij is dat dit pluralisme blijkbaar ook aanvaard wordt. Wanneer een eenvoudige multiple van een plaasteren hondje of van een ex voto door één individu overladen wordt met symbolische waarden en door een volgende als louter curiosum wordt behandeld, dan is dit vandaag gewoon en relatief aanvaard. Dat is deels een gevolg van het aantal objecten dat elk individu verwerft of gebruikt, en deels van de verstedelijkte postindustriële cultuur die we delen; met dat laatste verwijs ik naar de toenemend gemengde samenstelling van de stedelijke regio’s. Meer en meer wonen mensen van verschillende religieuze, culturele en etnische achtergronden samen in dezelfde urbane ruimte. Antropologisch werk, waarbij de onderzoeker in lange en terugkerende gesprekken dicht op de huid van de subjecten gaat zitten, kan maar slagen wanneer het uitgaat van het interactieve karakter van deze vorm van kennisvergaring. En dat is wat Bie Michels in haar project Tracés doet: langzaam, in verwondering en respect, zonder pretentie of gelijkhebberij met de subjecten een gedeelde betekeniswereld opbouwen, waarin hun aandeel onvergelijkelijk veel groter en belangrijker is dan dat van de onderzoeker. Onderzoek, ook naar zin en betekenis van materiële voorwerpen, is een kwestie van vertrouwen in en door interactie. In de antropologie staat dit bekend onder de dure naam van praxeologie of praxis-onderzoek1. En een praxis verken en beleef je samen. Objecten en cultuur Elk object wordt een of meer betekenissen toegeschreven: het heeft een functie, het herinnert aan een gebeurtenis uit het eigen verleden, of het heeft een waarde als religieus of als artistiek voorwerp. Dat is allemaal slechts een ondiepe betekenislaag, die bijvoorbeeld via opvoeding of gebruik wordt overgedragen in een leerproces. Het object heeft echter vaak diepere betekenislagen, die moeilijker te duiden zijn. Als westerling kunnen we erkennen dat bepaalde objecten iets met ons doen, maar dat wijzelf ons toch als uiteindelijke bron van zingeving blijven zien. Een kind zal zich aangetrokken voelen door een knuffel of een pop en daar een vrij persoonlijke betekeniswereld rond ontwikkelen. Het object 1 Naar Pierre Bourdieu , Le sens pratique. Paris, Ed.de Minuit, 1981. 3 gaat als het ware leven en deelt ook in het leven van het kind, tenminste in het bewustzijn van het kind. Uiteindelijk en op de meest ingrijpende momenten blijft de mens - het kind - echter baas over het object en beslist wat de regels zijn waaraan het object zich moet houden. Dit is een merkwaardig westerse klemtoon, waarvan wij onszelf overigens niet bewust zijn. In een recent boek behandelt de Franse antropoloog-filosoof Bruno Latour dit punt. Hij spreekt over factish religie . 2 Latour merkt op dat fetisjisme door westerse missionarissen toegeschreven werd aan de religie die zij met de ontdekkingsreizigers ontmoetten. Vanaf ongeveer 1400 gaan de Portugezen reizen en treffen op de Afrikaanse kusten mensen aan die beeldjes maken, er een goddelijke persoonlijkheid aan toeschrijven en ze vervolgens betrekken in een cultus van verering. De missionarissen bestrijden dat gebruik en benoemen als het ‘fetisjisme’ (een sacrale inhoud geven aan iets wat je zelf gemaakt hebt). Na de veroordeling en vernietiging van de fetisjen voeren zij de ‘echte goden’ in, wat we normaal aanduiden met de term ‘kerstening’ of bekering tot het christendom. Latour vraagt zich af waarom de westerlingen zich nooit afgevraagd hebben waarom de term fetisjisme niet op de eigen praktijk werd toegepast. Ten slotte doen wij juist hetzelfde: we maken een beeldje dat we toeschrijven aan god of een heilige, beweren dat die niet-menselijke kracht erin aanwezig is en gaan het dan vereren of minstens inzetten in een communicatieproces met de transcendente figuur. Technisch gesproken is het argument van de missionaris tegen de fetisj hierop onverkort van toepassing. Toch deed en doet men dat niet. Latour schrijft dat dit komt doordat de westerling en hij alleen, een factish god heeft uitgevonden, die verhindert dat dit bewustzijn zou doordringen. De factish god ziet er als volgt uit: we zijn ervan overtuigd, in de godsdienstige tradities van het boek (Torah, Bijbel, Koran) die onze cultuur diepgaand hebben gevormd, dat god zich rechtstreeks aan de mens heeft geopenbaard. Het verslag daarvan vindt men in de heilige boeken . Volgens de boekgodsdiensten is de inhoud van die boeken niet zomaar een verslag, maar wel goddelijke waarheid. Zo is het; of in latere en ook profane interpretaties: dit is feitelijk, geen verzinsel of verbeelding. Wanneer dan in de christelijke vijftiende eeuw de missionaris een andere traditie ontmoet van beelden die een rol spelen in een eredienst, denkt hij in de traditie van factishism dat dit niet klopt met de realiteit, met de ‘echte god’. Wat de andere cultuur dan doet wordt fetisjisme of verering van afgoden (zoals dat ook al in het Oude Testament veroordeeld wordt, bijvoorbeeld bij de verering van het Gouden Kalf in plaats van de god Jahweh) en wat we zelf doen wordt waarheid, feitelijk juiste verering. Het is in Europa maar vanuit de botsing met de wetenschappen (vanaf vooral de zestiende eeuw) dat de feitelijke en waarheidsgrond van de eigen religieuze beweringen in vraag wordt gesteld. Maar ook daar zien we dat het begrip ‘feit’ zoals dat de eerste eeuwen van de wetenschapsontwikkeling gebruikt wordt, sterk godsdienstige bijklanken behoudt: veel vroege wetenschappers en wetenschapsfilosofen waren ‘naïef realisten’ , wat betekent dat zij de feitelijke waarheid opeisten van de uitspraken en van de onderzoekslijnen die ze voorstelden. Daarbij vergat men de rol van de wetenschapper als mens en maker van wetenschappelijke kennis, en de fundamentele feilbaarheid van theorieën en ideeën. Het ‘feit’ kreeg al te vaak een autoriteitskarakter. Zonder twijfel komt dit voort uit de culturele context van de wetenschapper als mens: hij of zij is een product van eeuwenlange christelijke cultuur waarin waarheid en feit iets onbetwijfelbaars hadden, omdat het door god zelf was meegedeeld. Hoewel wetenschappelijke kennis per definitie feilbaar en corrigeerbaar werd genoemd, bleef de praktijk bestaan van een 2 Bruno Latour, The factish gods. Cambridge, Cambridge University Press, 2011. 4 nogal godsdienstige houding waarin tijdelijke of voorlopige resultaten van deze meest betrouwbare vorm van kennisverwerving als onbetwijfelbaar ‘feit’ werden gesleten. Dit is een verbastering van de krachtige feilbare denktraditie die we wetenschap noemen, maar dan wel een die bijzonder hardnekkig terug te vinden is in de manier waarop de autoriteit van deze kennis aangeprezen en gebruikt wordt. In de woorden van Latour: de westerling (en ook de burger van vandaag die al in een wetenschappelijk jargon meepraat) gaat uit van een factish god-begrip, dat wil zeggen dat hij blijft redeneren in een wereldvisie waarin zoiets als absolute feitelijke waarheden zouden bestaan, die die westerling bovendien zou kennen. Het is in de seculiere wereld niet meer god die deze waarheden heeft meegedeeld, maar de mentaliteitsstructuur is nog relatief ongewijzigd gebleven. Dat brengt bijvoorbeeld mee dat het bepleiten van feilbaarheid en twijfel als hoge deugden nog steeds onpopulair is: de meeste westerlingen kunnen slechts een beperkte mate van onzekerheid aan. Het is deze houding van factish god –geloof die we in het kind het gemakkelijkst kunnen herkennen: het kind projecteert bepaalde eigenschappen in het object (het speelgoed) en gaat dan doen alsof die eigenschappen echt de realiteit van het object uitmaken. Ook de volwassene gaat vaak die weg op: de manier waarop objecten aangeprezen worden getuigt hiervan. Bijvoorbeeld, wanneer ik een auto aangeprezen krijg in een reclameboodschap doordat die wagen me geruisloos, vloeiend en sierlijk langs eindeloos verlaten wegen door een prachtig landschap voert, dan worden het object een aantal eigenschappen toegedicht die als het ware ‘feitelijk’ zijn: de auto ‘is’ rijplezier, ‘is’ een mooi landschap en ‘is’ afwezigheid van materiële beslommeringen. In de westerse cultuur van vandaag is dit een vrij typisch kenmerk, dat ik elders niet zo of zeker niet zo systematisch en massaal terugzie: ik maak de objecten in de wereld en zelfs de personen zoals ik dat zelf wil en dan worden zij de gewenste realiteit. Dat dit een attitude, een mentaliteit of een geloofshouding is waarin we objecten betrekken, zijn we gaandeweg vergeten. De kritische dimensie van het ecologisch denken en van het recyclagedenken gaat hier nu langzaam en mondjesmaat van weg. In dit emancipatieproces dat het Westen (en de kapitalistische productiewijze als emanatie daarvan) nu ondergaat zal het helpen wanneer we leren kijken en luisteren naar andere traditie in hun omgang met objecten. De lagen van betekenis Objecten zelf hebben vele lagen, waarbij de mens soms meer en soms minder intervenieert. Ik probeer enkele lagen van betekenisgeving te duiden: -Het materiële niveau: voorwerpen hebben een bepaalde waarde of betekenis omwille van hun materiële eigenschappen. Een object in goud heeft automatisch een bepaalde waarde, omdat goud een mooi en vooral een zeldzaam metaal is. Andere materialen geven duidelijk aan wat het belang is van de materiële kant: als ik een vrouw teken, dan heb ik een tweedimensionale voorstelling waarbij de textuur van het papier en de kwaliteiten van het potlood of de inkt die ik gebruik het voorwerp (een tekening) een bepaalde uitstraling en vorm geven. Als ik diezelfde figuur in brons laat realiseren of in hout of marmer kap, dan zal de aard van de materie bepalen hoe het object eruitziet en zo een deel van de waarde definiëren. Hout of marmer hebben een eigen interne structuur, die het object mee bepaalt. Een blikken soldaatje of een tinnen soldaatje, een plastic autootje of een echte Dinky Toy: hier zien we hetzelfde fenomeen. De materie bepaalt mee hoe 5 een object zal zijn, en ook wat het aan betekenis zal hebben en vooral ook zal houden (want dat plastic object is minder tegen gebruik bestand dan het metalen exemplaar). De Franse traditie van Compagnons ging hier zeer diepgaand op in: elk ambacht kende een opleiding in dit informele circuit van ‘vakmanschap’, waarbij de kennis van materie en materiaal uiteraard eerst kwam; de eerste fase (van de leerling) bestaat erin vooral de materie en de vormentaal die eraan verbonden is te leren kennen. De massaproductie en –consumptie vecht met dit gegeven. De bedoeling lijkt om steeds meer objecten te maken, wat impliceert dat materialen van zo minimaal mogelijk belang moeten zijn en dat goedkoop materiaal steeds meer verkozen worden boven de kwaliteiten van natuurlijke materie. En vooral, de ontwikkeling van nieuwe materialen (bv. composietmaterialen) heeft als effect dat we het object anders gaan denken. Het bestaat eerst als idee, schema, designproject dat dan later (meestal als multiple) uitgevoerd wordt in de praktijk en zo ‘object’ wordt. Catherine Willems geeft hiervan een bijzonder voorbeeld in haar doctoraatsonderzoek. Zij is schoenontwerpster en onderzoekster rond de manieren van lopen en van schoeisel ontwikkelen. Toen ze probeerde het idee van designpatroon duidelijk te maken aan de Saami (of Lappen) in het noorden van Finland ontmoette zij veel weerstand. De Saami werken en redeneren niet vanuit een contextvrij patroon dat men vervolgens gaat uitvoeren met de poten van een rendier om een concreet paar schoenen te maken. Men vertrekt van twee concrete en particuliere uitgangspunten: de poten van een individueel rendier en de voeten van één concrete persoon die schoeisel nodig heeft. Willems merkte echter op dat de hele productiescène van schoenen in de westerse wereld net de omgekeerde beweging gemaakt heeft: de ontwerper ontwerpt eerst een vorm, laat die vervolgens produceren en beoordelen, en gaat slechts in de laatste fase op zoek naar iemand om dat schoeisel dan ook aan te trekken en te gebruiken. -Het psychologische niveau: objecten zijn vaak gemaakt door mensen. Dat wil zeggen dat ze concepten, leerprocessen , gevoelens, verlangens en behoeften en frustratie inhouden. Dromen ook, en fantasie. Met al die begrippen zitten we, op het individuele niveau dan, in de psychologie. Hierover kunnen mensen vanuit die discipline beter schrijven dan ik. Het is enkel belangrijk voor mij om te zeggen dat dit een fundamenteel niveau is wanneer we over objecten spreken. Aangezien behoeften en denkbeelden, fantasie en concepten ook veranderen met de tijd en de cultuur waarin voorwerpen ontstaan, gemaakt of gebruikt worden is dit niveau volgens mij niet als een vaststaand en onveranderlijk gegeven te zien, maar moeten we nu volle aandacht richten op wat doorgaans als contextueel niveau wordt gezien. -Het sociale niveau van objecten: wanneer ik mij het typische artisanale milieu van mijn vader en grootvader in herinnering breng en het vergelijk met dat van de rijke burger van enkele straten verderop waar ik een keer binnenkwam om gemonsterd te worden voor een job, dan vallen op objectniveau nogal wat dingen op. De grote marmeren trap al, geflankeerd door hoge bloempotten met grote varenplanten. De gouden ornamenten aan het plafond, en de kroonluchters met lampen in de vorm van kaarsen; het tapijt op veel vloeren ook. Dit zijn allemaal objecten die een sociaal onderscheid markeren. De pet van de werkman tegenover de vilthoed van de burger tegenover de modebewuste kleding van de kleinburger, en ga zo maar door. Bourdieu heeft hierover in zijn La distinction uitgebreid onderzoek gedaan: objecten komen in de praktijk in smaakcategorieën voor en die zijn sociaal specifiek. Het punt dat Bourdieu maakt is dat deze sociale betekening van 6 objecten bestaat en ook doorgegeven wordt van generatie op generatie. Daarom vormt de sociale betekenislaag van objecten een aparte categorie in mijn ogen.3 -Het culturele niveau: objecten zijn cultureel betekend. Voorwerpen verschillen heel uitgebreid naargelang de culturele origine. Met de uitleg over Latour gaf ik reeds een kleine hint in deze richting. Dit is echter een veel complexere zaak. In de eerste plaats is er de religieuze betekening van sommige voorwerpen. In elke traditie komen religieuze praktijken voor. In heel veel tradities zijn er ook voorwerpen die bij die handelingen een rol spelen: °Materiële objecten die enkel gebruikt worden en dus een ‘betekenis’ hebben in religieuze context: de kelk en het kruis van de christenen, de Torah-rol voor de jood, de klankschalen van de Tibetaanse boeddhist, en ga zo maar door. Diverse symbolische inhouden kunnen in een voorwerp geïnvesteerd worden. Twee voorbeelden kunnen dit voldoende illustreren. Het kruis van de christelijke godsdienst is symbool in de meest uitgebreide zin van het woord: het is een symbool dat zich in talloze soorten van objecten realiseert en reproduceert. Het teken verwijst altijd naar een reëel materieel object volgens de christenen, namelijk het houten kruis dat op de berg Golgotha zou gestaan hebben en waaraan Christus als mens geworden God genageld werd om te sterven. In de overtuiging van deze godsdienst zou ook elke kathedraal in de wereld een stukje van dat kruis van toen in huis moeten hebben om volwaardig als kathedraal te fungeren. Dit object, het houten kruis uit de geschiedenis, is dan ook op te vatten als een materieel object, maar dan één dat door de enorme symbolische investering die eraan gekoppeld is, een inhoud krijgt die ver de materialiteit overstijgt. Maar de symbolisering gaat nog veel verder: het teken van het kruis vormt ook de opnieuw materiële fundering van een kerkgebouw, dat met de kruisvorm als grondplan opgericht wordt. Hier wordt de symbolische vorm dus terug gematerialiseerd in een stenen gebouw. Ook alle kleinere en grotere kruisen die men vindt in de vorm van houten, plaasteren of metalen kruisen om op te hangen in een ruimte, te bevestigen aan graven en meubelen of om de nek te dragen, zijn even zoveel materiële vormgevingen vanuit het symbool. De meerduidigheid van het symbool, met een relatief vaste basisbetekenis in deze traditie, is immens. De zandtekening in de ceremoniële traditie van de Navajo-indiaan is een tweede voorbeeld; hier vinden we een uitgebreide reeks symbolische voorstellingen (naar schatting meer dan duizend verschillende figuren) die gebruikt worden in genezingsceremonies van deze traditie. Elke ceremonie handelt over een deel van de natuurkrachten die de Navajotraditie onderscheidt. Die natuurkrachten worden op een gestileerde manier getekend door mineralen in poedervorm uit te strooien op de grond, waarbij de medicijnman de regie voert over een viertal ‘tekenaars’. Het object dat op die manier ontstaat is een veelkleurige tekening op het zand, midden in een rituele ruimte. De tekening stelt diverse figuren of krachten voor die geacht worden in een bepaald evenwicht in de natuur te bestaan. Men werkt gemiddeld vier uur aan het maken van dit rituele object. Wanneer de zon ondergaat begint de ceremonie: de patiënt en hoofdrolspeler van de genezingsrite wordt nu midden in de zandtekening geplaatst. De medicijnman begint een urenlang gezang waarin mythische verhalen voorkomen over een voorouder die in botsing kwam met 3 Pierre Bourdieu, La distinction. Paris, Ed. De Minuit, 1980. 7 natuurelementen en daaruit op de ene of andere manier genezen is teruggekomen. Heel de nacht wordt de patiënt ook fysiek in contact gebracht met de afgebeelde figuren in het ‘object’ zandtekening: delen van de tekening worden met de vlakke hand bestreken en dan afgewreven op het lichaam van de patiënt. De andere aanwezigen bij het gebeuren kunnen hetzelfde doen bij zichzelf. Tegen de ochtend is het gehele object (de zandtekening) verdwenen en blijven alleen wat resten over. Dit object is een voorstelling van symbolische aard, maar tegelijk ook een levend iets: de patiënt en de andere aanwezigen komen in contact met de natuurelementen doorheen die symbolische afbeeldingen. Op die manier wordt duidelijk dat objecten op materieel niveau (de tekening bestaand uit mineralen) en op symbolisch niveau (de natuurkrachten die bereikbaar zijn in de afgebeelde figuren) zeer verschillend kunnen zijn. Bovendien is dit een soort object dat volledig ‘geconsumeerd’ wordt tijdens de rituele activiteit. ° Louter symbolische objecten: het kruis in de christelijke traditie werd gebruikt om iemand terecht te stellen en zo te laten sterven. Dit materiële kruis wordt dan gesymboliseerd tot het kruis van het Christendom. De zandtekening en elk symbool dat erop voorkomt verwijzen soms wel, soms niet naar een materiële realiteit buiten het symbool. In een aantal ceremoniële tekeningen kan men een beer, een slang of een jager herkennen, maar daarnaast zijn er eerder abstracte vormen die dan verwijzen naar een wind, een berg, een mythische voorouder, enzovoort. In dat laatste geval kan men eigenlijk spreken van een zuiver symbolisch object: er is geen enkel materieel object uit de ervaringswereld dat onderwerp vormt van symbolisering. De symbolen gaan volledig terug op afgeleide of zuiver gefantaseerde ‘objecten’. Ik denk dat de culturele wereld van de mens precies in deze mogelijkheid van verbeelding een enorme kracht put om de wereld te bevolken met oneindig veel meer objecten dan de empirische realiteit aanreikt. Het is een interessant spoor om die rol van verbeelding in de culturele invullingen en vormgevingen zo ver mogelijk open te houden, omdat de mens daaruit manifest een grote kracht van weerbaarheid en aanpassingsvermogen kan putten .4 Het object transformeert als het ware in de fantasie, die zich weer in objecten gaat uiten. Als antropoloog ben ik er steeds meer van overtuigd dat de mens het enige wezen is dat deze vorm van zoeken en transformeren ontwikkelt en dat maakt die mens dan ook tot een poëet in de oude zin van het woord: iemand die aan ποιεῖν (poiein) doet, aan het steeds verder creëren van de wereld. In het project van Bie Michels blijft de veelheid van werelden en betekenissen verrassen tot het einde. Waar de westerse kunstenares op zoek ging naar de betekenis van een object bij een particuliere mens, kreeg ze een veelheid van betekenissen in een veelheid van ervaringscontexten als antwoord. En daar bovenop lijkt het object meer en meer een eigen betekenisleven te hebben, gedeeld door sommigen en nieuw voor anderen, verbindend en scheidend tussen mensen. 4 Rik Pinxten, The creation of god. Frankfurt, P. Lang Verlag, 2010. 8 Rik Pinxten is sinds 1983 hoogleraar culturele antropologie aan de Universiteit Gent. Hij publiceerde een twintigtal boeken en talrijke artikels in binnen- en buitenland over antropologie, de Navajocultuur (USA), wiskunde en cultuur, en vergelijkende studie van religies. 9