Ademhaling door 5-7 paar kieuwen in aparte

advertisement
PORIFERA
Aanpassing porifera aan de benthische levenswijze? Aanpassing porifera aan filtervoedende
levenswijze?
Meercellig maar geen weefsels of organen, de fysiologische functies worden uitgevoerd door
individuele cellen. Zoetwatersoorten: osmoregulatie door contractiele vacuolen. Geen zenuw-, spierof hormonaal stelsel  compensatie door totipotente cellen.
Ostia waarlangs het water nr binnen komt en via de (1 of enkele) oscula terug naar buiten gaat. Het
water wordt gedreven door de choanocyten (celtype choanoflagellata). Spongocoel = gastro-vasculaire
holte.
De vorm van de spons wordt bepaald door de stroming van het water:


Benthische sponzen op zacht substraat: groter en rechtstaand om niet begraven te worden
door opwarrelend sediment.
Grote symmetrische (buisvormige) sponzen vooral in diep, kalm water.
(kleur wordt soms bepaald door symbiotische bacteriën en eencellige algen)
Endoskelet tegen inklappen en bescherming tegen predatoren:


Spicula: kalkachtig (calciumcarbonaat = calciet) of glasachtig (siliciumverbindingen) vb.
driestralige kalkstekel  verlengingscellen (beweegt weg van het midden en laat straal van
calciet achter) en verdikkingscellen (bewegen langs de stralen en voegen meer calciet toe) : °
uit sclerocyten. Glasachtige: sclerocyten secreteren silicium op een proteïnestreng en dit
kristalliseert.
Proteïnevezels: spongine (gevormd door spongioblasten)
Voortplanting (afhankelijk van waterstroming door sessiel)


Knopvorming: externe knoppen door archaeocyten OF interne knoppen (gemmulae): zeer
resistent, de archaeocyten groeperen en een omhulsel van spongine en spicula omringt hen.
Seksueel: hermafrodiet (uitwendige of inwendige bevruchting): ‘rokende’ sponzen: vrije
zaadcellen worden opgenomen door de ostia van een andere spons (fagocytose door
choanocyten): choanocyten verliezen kraag en flagel en vervoeren de zaadcel zelf naar de
eicel. Indien zaadcel niet van soortgenoot: voedsel voor amoebocyten.
 amphiblastula larve (kalksponzen) en parenchymulalarve (hoornsponzen) zwemmen met
flagellen, adulten sessiel.
 zelfbevruchting vermijden door ei- en zaadcellen op verschillende tijdstippen te vormen.
 soms ovipaar maar meestal vivipaar
Choanocyten vangen voedsel op: flagellen zorgen voor continue stroom.




+voedsel en zuurstof, -afvalstoffen
Opplooien choanoderm voor voldoende oppervlakte/volume-ratio
Microvilli met mucus tussen: kleine deeltjes gaan mee met het water in de kanalen. De grote
worden opgenomen mbv fagocytose door de choanocyten (gevangen in mucus).
Water wordt weggestuwd (met afvalstoffen) zodat het niet meteen weer wordt opgenomen.
Ook bij voortplanting tegen zelfbevruchting.
Reaggregatie van de cellen dmv proteïnen en koolhydraten: cellen kunnen op zichzelf overleven en
zich spontaan herenigen tot een levende spons.
Bouwplan: asconoïde sponzen, syconoïde sponzen en leuconoïde sponzen.
Klassen:




Calcarea (kalksponzen) vb. Grantia, Sycon
Demospongiae (hoornsponzen) vb. broodspons, badspons
Homoscleromorpha (hebben weefsel! Pinacoderm cellen verbonden!) vb. Oscarella, Corticium
Hexactinellida (glassponzen) vb. Euplectella
CNIDARIA
Levenscyclus van Obelia geniculata en Aurelia aurita vergelijken.
Dimorfe levenscyclus: poliepvorm + vrijzwemmende kwalvorm. Planulalarve zwemt mbv cilia,
medusae zwemmen door trage golfbewegingen mbv myo-epitheelcellen. Poliepen sessiel. Soms
netelcellen voor voortbeweging. Hoe groter het organisme, hoe meer vertakt en opgedeeld het
coelenteron  meer efficiënte circulatie en voedselopame. Cnidocyten (netelcellen): meest
voorkomende is de nematocyst.
Efficiënt hydrostatisch skelet doordat de spiersystemen samenwerken met de gastrovasculaire holte:
contractie poliepen en zwembeweging kwallen en poliepen.
Klassen: Hydrozoa (kwalpoliepen) vb. Portugees oorlogsschip; Scyphozoa (schijfkwallen) vb.
kompaskwal, lichtkwal; Cubozoa (dooskwallen) vb. zeewesp; Staurozoa vb. Thaumatoscyphus;
Anthozoa (bloemdieren) vb. Metridium
OBELIA GENICULATA, DE ZEEDRAAD
Kwalpoliep (medusa + poliep): Hydrozoa met medusavorm.
Geen septa in gastrovasculaire holte. Velum rond binnenste rand vd klok: concentreert stuwkracht vh
water bij contractie lichaam.
Kolonie omgeven door chitineus skelet (gonotheken, hydrotheken). Vooral poliep, soms kwal.
Zygote  klievingen  Blastula  gastrula (planulalarve)  planula hecht zich vast  poliep 
knopvorming  kolonie poliepen (vegetatieve (hydrant) voor voeding + geslachtelijke (gonagia)) 
knopvorming voortplantingspoliepen  medusen van gescheiden geslacht  zwemmen weg 
gameten  klievingen  nieuwe kwalpoliep.
Afwisseling seksuele en aseksuele voortplanting = metagenese.
De hele kolonie is omgeven door een
doorschijnend uitwendig chitineus skelet (theca of perisarc) dat halfopen kelken vormt (gonotheken
rond voortplantingspoliepen, hydrotheken rond vegetatieve poliepen), ze zijn allen verbonden door
een doorlopende verteringsholte. Het levend weefsel binnen het perisarc = coenosarc. Poliepen zijn
verankerd in een wortelachtig stolon, de hydrorhiza, die over het substraat groeit.
AURELIA AURITA, DE OORKWAL
Behoort tot de Scyphozoa (schijfkwallen), hebben 4 septa of mesenteria en produceren poliepen door
strobilatie. Vrij dikke mesogloealaag, de rand van het scherm bevat tal van kleine tentakels. Vierdelige
radiale symmetrie: 4 radiale kanalen en 4 septa in de gastrale holte. Vooral kwal, soms poliep.
Voortplanting: 4 oor- of hoefijzervormige gonaden in de wand van de gastrale holte. Gescheiden
geslacht. Spermatozoa komen vrij in de gastrale holte en daarna in het water  met voedselstroom
mee in vrouwelijk dier  bevruchting van de eitjes die ook in de gastrale holte vrijkomen.  bevruchte
eieren in plooien mondlappen  ontwikkeling tot vrijzwemmende planulalarve  vasthechten op
wieren of stenen met aborale pool  kleine poliep met lange tentakels (=scyphistomastadium) 
knopvorming  nieuwe poliepen  in herfst en winter strobilatieproces (strobila stadium) 
ephyra’s (8 randlappen)  volwassen kwal.
Ondergaat ook zowel seksuele als aseksuele reproductie.
PLATYHELMITHES
Hoe zijn platwormen aangepast aan een parasitaire levenswijze? + structuren van de 4 klassen
benoemen.
Acoelomata: dorsoventraal afgeplat: grotere oppervlakte/volume verhouding. Oplossing tegen
uitdrogen: gespecialiseerde excretorische/osmoregulatorische structuren: protonefridia (vlamcellen
verbonden met afvoergang) in het parenchym.
Zekere graad van cephalisatie: cerebrale ganglia en longitudinale zenuwstrengen  grotere graad van
beweeglijkheid
en
unidirectionele
voortbeweging.
Dus
bilateraal
symmetrisch.
Protostoom, spiraalklieving.
Triploblastisch  orgaansystemen. Lophotrochozoa : trochophoralave.
Spijsvertering: sterk vertakte darmzak met mond maar zonder anus (gastrovasculaire holte).
Voedselopname endoderm door fagocytose. Turbellaria: vertering extracellulair, andere: intracellulair.
Soms geen darmzak bv. Lintworm.
Ademhaling = diffusie door de huid, geen bloedsomloop.
Voortplanting:
hermafrodiet,
maar
meestal
kruisbevruchting,
inwendig.
Complexe
reproductiesystemen  ectolecithaal ei (oöcyt en dooiercellen binnen schaaltje), proterandrisch
(talrijke testisblaasjes, eerder rijp dan ovarium).
4 klassen: Turbellaria (trilhaarwormen), Trematoda (zuigwormen; endoparasieten. Subklasse
Digenea), Monogenea (ectoparasieten), Cestoda (lintwormen)
TURBELLARIA, TRILHAARWORMEN
Vijlevend, niet parasitair.  volledig uitgerust met alle organen. Soms hypodermische impregnatie.
Chemo-en mechanoreceptoren om de prooien te lokaliseren + soms statocyst bovenop kop. Bijzonder
regeneratievermogen.
Soms trochophoralarve, soms rechtstreekse ontwikkeling.
MONOGENEA
Rechtstreekse ontwikkeling met één enkele juveniele vorm: het oncomiracidium  niet parasitair!
Enkel adulten zijn parasitair. Enorme aantallen oncomiracidia: compensatie voor lage kans vinden
gastheer.  verankerd in gastheer  ontwikkeling tot adult met opisthaptor (met haken, klemmen
en zuignappen: vasthechting), ook voorste prohaptor (paar klevende structuren).
Het zijn ectoparasieten op de huid of kieuwen van vissen. Sommige op andere vertebraten in het
water. Zeer selectief op gastheersoort en weefsels.
Jongen kunnen al zwanger zijn voor ze geboren worden bij Gyrodactylus, dit is dus een ernstige
bedreiging voor forellen en goudvissen in vijvers.
TREMATODA, ZUIGWORMEN
Subklasse Digenea (één van de drie subklassen) vb. de grote leverbot en Schistosoma. Endoparasieten.
Tegument beschermt tegen de afweer van de gastheer en tegen het extern milieu. Het tegument
bestaat uit het inactieve deel van het syncytium (syncytium = cellen die versmolten zijn maar de kernen
zijn wel nog duidelijk te onderscheiden), het actieve deel is verzonken in het parenchym. (komt ook
voor bij Monogenea en Cestoda)
Trematoda produceren veel nakomelingen voor het vinden van een gastheer. Parasiet vertoont zijn
gedrag (bv paring) op het moment dat de gastheer het meest gevoelig is. De parasiet kan het gedrag
van de gastheer wijzigen voor het vergemakkelijken van zijn eigen voortplanting en overleving.
Verschillen t.o.v. monogenea:




Ontwikkeling onrechtstreeks; meerdere larvestadia
Ook larven kunnen zich (aseksueel) voortplanten
Larven zijn endoparasieten van één of meer tussengastheren, met meestal een weekdier
Adult is endoparasitair in verschillende weefsels van de eindgastheer. De meeste klassen van
Vertebrata zijn primaire gastheren van één of meer Trematoda
CESTODA, LINTWORMEN
Obligaat parasitair  meest aangepast aan de parasitaire levenswijze. Vb runderlintworm,
varkenslintworm.
Het tegument: permeabel voor nutriënten, maar resistent tegen afbraak door verteringsenzymen en
basische secreties van de gastheer:


Bedekt met microtrichia voor vergroten contactoppervlak (lijken op microvilli gastheerdarm):
absorptie nutriënten.
Secretie anti-enzymen die vertering verhinderen en het verlagen van de pH tot op een waarde
waarop ze zelf actief kunnen zijn, maar de verteringsenzymen niet meer kunnen werken.
Reductie pH kan te wijten zijn aan anaërobe glycolyse, de voornaamste bron van ATP in de
zuurstofarme omgeving van de darm. = energetisch weinig efficiënt  grote hoeveelheden
voedsel consumeren.
Sterk ontwikkeld voortplantingsstelsel voor overvloed
onrechtstreeks: larven parasiteren op andere gastheersoort.
aan
nakomelingen.
Ontwikkeling
Cyclus van Fasciola hepatica gegeven: leg uit en zeg waar de stadia zich begeven (vrijlevend,
gastheer). Geef ook uitleg over de ziekte.
Fasciola hepatica, de grote leverbot veroorzaakt de ziekte distomatose (de leverbotziekte). Het leeft
in de galkanalen van runderen en schapen, maar ook de mens kan besmet worden bv door het eten
van besmette waterkers. Het leidt tot spijsverteringsstoornissen, koorts, bloedarmoede.
De grote leverbot behoort tot de klasse Trematoda (zuigwormen), subklasse Digenea van het fylum
Platyhelminthes.
De grote leverbot heeft een buik- en mondzuignap. Via de mondzuignap neemt het vooral bloed op,
maar ook levercellen. Deze komen via de pharynx (met ringspier) in het spijsverteringskanaal, deze
splitst in 2 hoofdtakken die nog sterker vertakt zijn. Vertering deels intra- en deels extracellulair.
Onverteerbare resten via de mond naar buiten. De grote leverbot heeft ook protonefridia die vooral
osmoregulatorisch werken.
Ei=oöcyt omgeven door dooier vh vitellarium + harde schaal afkomstig van klier van Mehlis. Inwendige
kruisbevruchting van hermafrodiete partners. Adulte leverbot legt ongeveer 4500 eieren per dag in de
galkanalen van herkauwers en de mens.
Levenscyclus: bevruchte eitjes  beek/gracht  miracidiumlarve  mbv proboscis in darmkanaal
van Lymnaea (poelslak)  sporocyst  kiemcellen worden radiae  hepatopancreas
(middendarmklier) dochterradiae  aseksuele voortplanting: cercarialarven  oever van het water
encysteren als metacercariae op planten  opgegeten  verteringsenzymen lossen cystekapsel op
 leverbot komt vrij  darmwand (pijn, allergie (bv netelroos), verteringsklacht)  bloedstroom 
lever  groeit op in ductus choledochus (galkanaal).
Levenscyclus van schistosoma classificatie + geef aan of de stadia vrijlevend of parasitair zijn, waar
ze voorkomen (ook welke weefsels), hoe ze overgaan naar het volgende stadia en wat de gevolgen
voor de gastheer zijn.
Schistosoma behoort tot de subklasse Digenea van de klasse Trematoda in het fylum Platyhelminthes.
Het veroorzaakt de ziekte bilharziose of schistosomiasis, dit is een ernstige ziekte die ongeveer 300
miljoen mensen treft in subtropisch Azië, Afrika en het noordoosten van Zuid-Amerika. Alleen malaria
scoort nog hoger. Bilhaziose kan veroorzaakt worden door 3 verschillende species met elk een
verschillende slak als tussengastheer, verschillende geografische verspreiding en verschillende
symptomen. Schistosoma verschilt van de leverbot door de afwezigheid van de rediae en
metacercariae.
1 miracidium kan 200 000 cercaria’s vormen. Penetratie van de huid door deze cercaria lokt een
immuunrespons uit die resulteert in jeuk en huiduitslag. Deze symptomen worden gevolgd (de komend
4 tot 10 weken) door koorts, buikpijn, irritatie van de keel, diarree en opzwelling van lever en milt.
Volwassen wormen leven in bloedvaten en planten zich daar geslachtelijk voort. Voeding = bloed
gastheer. Ze zijn van gescheiden geslacht.
Levenscyclus: Miracidia produceren sporocysten in slakken en de sporocysten produceren zelf nieuwe
sporocysten  cercariae  verlaten slak  huid mensen binnendringen (geen secundaire
tussengastheer).
De wormen kunnen meer dan 20 jaar in de bloedvaten voorkomen en produceren daarbij ongeveer
300 eieren per dag. Deze eieren hebben een stekel die wsl bijdraagt tot het migreren vanuit de
bloedvaten nr de buitenwereld. De eieren nestelen zich de komende jaren in de bloedvaten en
veroorzaken zo ontstekingen en weefselgroei rond de vaten. De eieren worden op die manier
ingekapseld door bindweefsel  ° schistosomagranulomen.
Na herhaalde infecties: zo veel eieren afgezet in blaas- of darmwand dat het orgaan ernstige schade
wordt toegebracht. Het blokkeren van de bloedstroom beschadigt vooral lever, milt en longen.
Sommige eieren komen via de beschadigde bloedvaten in de darm of urineblaas terecht en worden via
faeces of urine uitgescheiden, vaak vergezeld van bloed. Na enige tijd geeft de patiënt geen eieren
meer door, maar organen kunnen al permanente of fatale schade opgelopen hebben.
Geef de cyclus van de runderlintworm en varkenslintworm.
De runderlintworm en de varkenslintworm behoren tot de klasse Cestoda van het fylum
Platyhelminthes. Andere lintwormen: vissenlintworm, hondenlintworm, dwerglintworm.
RUNDERLINTWORM
De scolex (kopzone) heeft vier zuignappen om zich vast te hechten aan de darm zodat die niet wordt
uitgedreven door peristaltiek. Op de scolex volgt de germinatieve zone (halsstreek) die achteraan
voortdurend nieuwe proglottiden vormt (deze keten van proglottiden = strobila), dit is vergelijkbaar
met het strobilatieproces van de Cnidaria. Naarmate ze naar achter opschuiven, worden ze groter en
geslachtsrijp. De proglottiden worden verenigd door zenuwstrengen, protonefridia en het tegument.
De achtersten laten los en verlaten het lichaam met de faeces. Ze hebben geen darm, nemen voedsel
op doorheen cuticula.
Ze zijn proterandrisch hermafrodiet. Zelfbevruchting binnen 1 proglottide is mogelijk.
Levenscyclus: rijpe proglottiden met bevruchte eitjes  faeces  buitenwereld  weefsel
proglottiden sterft af  oncosferen  rund neemt oncosfeer op  hexacanthlarve  mbv haakjes
door darmwand  bloed- of lymfestroom spieren blaasworm: vin of cysticercus  mens eet rauw
vlees  adult in darm.
Levenscyclus varkens en runds
VARKENSLINTWORM
De varkenslintworm of gewapende lintworm heeft naast zuignappen ook een hakenkrans op de scolex.
De levenscyclus is vergelijkbaar met deze van de runderlintworm. De tussengastheer is het varken (of
hond, kat, schaap, ev. mens) en de hoofdgastheer is de mens. Het wordt overgedragen door het eten
van besmet vlees. De proglottiden komen echter niet spontaan naar buiten en worden zelden
opgemerkt. De infectie komt in onze streken niet meer voor, de meeste zijn in de tropen en subtropen.
Het probleem is dat net als het varken, de mens ook tussengastheer kan zijn van het
blaaswormstadium (cysticercus). De mens wordt dan besmet omdat hijzelf of iemand anders drager is
en de eitjes permanent met de stoelgang worden uitgescheiden (=probleem met de hygiëne!), deze
aandoening wordt cysticercose genoemd. Hier ontwikkelen de larven die in de dunne darm uit de eitjes
vrijkomen zich in verschillende organen tot blaasvormige larven o.m. in de hersenen en de spieren.
Deze infectie is nagenoeg beperkt tot de derde wereld landen  belangrijke oorzaak voor
hersenletsels, epilepsie, verlammingen en andere neurologische problemen.
NEMATODA
Nematoda hebben een pseudocoeloom. + doorlopende spijsvertering
Aanpassingen Nematoda aan hoge turgordruk in het lichaam?
De hoge druk in de pseudocoel werkt als een hydroskelet en de stevige cuticula als exoskelet.
Cuticula van verschillende lagen collageen en ondergaat ecdysis vier keer (vier juveniele stadia). De
nieuwe cuticula kan telkens nieuwe eigenschappen bezitten, zodat de worm aangepast is aan
eventueel nieuwe levensomstandigheden. Beide (hydro- en exoskelet) voorkomen het inklappen van
het lichaam in de plaats van de circulaire spieren.
Niet te grote afmetingen voor het hydrostatisch skelet (+ nematoden hebben eutelie). De
lichaamsholte kan metabolische afvalproducten en overschotten water en ionen vasthouden, vele
osmoregulatorische en excretorische organen filteren het vocht van de lichaamsholte. De
lichaamsvorm moet korte diffusieafstanden toelaten. Geen regeneratievermogen.
Longitudinale spieren die intern van de epidermis voorkomen. Meestal 2 ventrale en 2 dorsale
spiervelden die alternerend samentrekken = dorsoventrale slingerbewegingen. Een spiercel bestaat
uit een basaal deel met myofibrillen en een apicaal deel dat de uitstulping van het cytoplasma met
celkern is. Van hieruit vertrekt een aftakking naar de dichtstbijzijnde zenuwstreng  spiercel stuurt
uitloper naar zenuw, de spieren activeren de zenuwen! De uitlopers zijn onderling verbonden via
elektrische synapsen, zodat alle dorsale spieren synchroon contraheren en de ventrale ook.
Er is geen bloedsomloop. De ademhaling wordt bevorderd door circulatie in pseudocoeloom (diffusie).
De renettecel heeft een mogelijke functie als osmoregulatie: het in stand houden van de turgordruk in
het coeloom. (eventueel heeft renettecel ook excretiefunctie)
Gescheiden geslachten, mannetje met cloaca en vrouwtje met vagina en vulva (geen hypodermische
impregnatie!!). De mannetjes hebben spicula om de vulva open te houden en het sperma binnen te
brengen (hoge druk pseudocoel!).
Geef de cyclus van de mensenspoelworm en de aarsmade (ook hele taxonomie en geef nog soorten
uit het fylum).
MENSENSPOELWORM
De mensenspoelworm behoort tot de orde Ascarida van de klasse Secernentea (=Phasmida). De
spoelworm Ascaris lumbricoides = mensenspoelworm. Ze komt voor in de darmen van mensen, vooral
waar weinig hygiëne is en uitwerpselen als meststof worden gebruikt. Ziekte = ascariasis.
Phasmiden: sensorische organen thv de staart bij parasitaire soorten: receptoren voor chemische
stoffen van de gastheer en seks attractantia. Ze bestaan uit sensorische cilia van neuronen, ingesloten
in de lichaamswand. Ook zijn er amphiden, deze zijn thv de kop.
Bevruchte eitjes via faeces in bodem  1x vervellen tot L2 (infectueus!)  dunne darm (vaak door
eten besmet voedsel)  verteringssecreten breken eischaal open  L2 komt vrij darmwand 
bloed- of lymfevat  rechterhart  longalveole  L4  trachea  ophoesten  darm  ileum 
adult  bevruchte eitjes
Voeding = darminhoud. Indien worm van het andere geslacht aanwezig is, kan er copulatie optreden.
Symptomen: infecties id organen, longontsteking, opstopping (appendix, galkanaal of pancreaskanaal),
ondervoeding (door verbruik voedsel gastheer + excretie toxische afvalstoffen) en onderontwikkeling,
psychologisch. Toxocariasis = ontstekingen door rondzwervend L2 juveniel van Toxocara (kan
levenscyclus niet in mens voltooien).
AARSMADE
Aarsmaden behoren tot de orde Oxyurida van de klasse Secernentea (=Phasmida). Bij de mens is (één
van de) aarsmade Enterobius. Het veroorzaakt zelden gezondheidsproblemen, omdat ze zich voedt
met afval en bacteriën in de blinde darm. Het ergste gevolg is de schaamte. Ze zijn zeer besmettelijk
en Enterobius komt veel voor ondanks goed sanitair. De infectie heeft dan ook niet te maken met
faecale besmetting van voedsel of bodem, maar de eitjes worden rechtstreeks van de anus verspreid.
Levenscyclus enterobius: begint gewoonlijk ’s nachts. Copulatie in de dikke darm  mannetjes sterven,
vrouwtjes migreren naar anus  eitjes (±16000) rond de anus  L1 komen uit (infectueus!) 
migreren terug in darm (indien anus niet gewassen werd of indien eitjes opgenomen via mond) 
dunne darm  adult  blinde darm  copulatie.
Andere soorten uit het fylum: Aaltjes (orde Rhabditida), haakwormen (orde Strongylida), filariale
wormen vb. Wuchereria (elephantiasis).
Cylcus van de haakworm (Necator americanus), cycli gegeven, + geef nog een soort van die orde.
De haakworm behoort tot de orde Strongylida, klasse Secernentea (=Phasmida) van het fylum
Nematoda. Ze zijn ook parasitaire nematoden die in de darm leven, maar ze verschillen aanzienlijk van
Ascaris in hun levenscyclus en wijze van parasiteren.
Necator americanus is de voornaamste haakworm bij mensen en infecteert honderden miljoenen
mensen in de warmere regio’s van de wereld. Het kan tot bloedarmoede leiden.
Levenscyclus: ei met faeces in bodem  rhabditiforme (staafvormige) L1 larve (voeding: bact. en org.
mat.)  filariforme (draadvormige) infectueuze L3 larve (nog omhuld door cuticula laatste vervelling)
 door huid mens via haarfollikels, poriën en huidwonden  bloed (rechterkant hart)  long 
trachea  opgehoest jejunum  tweemaal vervel tot adult  met tanden aan villi vd darm  voedt
zich met bloed  copulatie  eitjes.
Elke worm consumeert 0.03mL bloed per dag, infectie met vele wormen: tot 200mL per dag 
verzwakt slachtoffer aanzienlijk.
De mijnworm Ancylostoma duodenale heeft een gelijkaardige levenscyclus.
MOLLUSCA
Convergente evolutie Brachiopoda en Mollusca (Bivalvia)
BRACHIOPODA
Het fylum Brachiopoda (lampschelpen) behoort samen met de fyla Ectoprocta (mosdiertjes) en
Phoronida (wormachtige lophophoraten) tot de Lophophorata. Ze zijn marien en meestal sessiel. Hun
schelpen lijken op tweekleppige weekdieren, maar de Brachiopoda hebben een ventrale (grootst) en
dorsale schelp, lophophoren (tentakelkrans) als opvallendste orgaan en zijn vastgehecht met een
pedunculus.
Een lophophoor is een ring rond de mond waarop één of twee rijen holle tentakels met cilia zijn
ingeplant. Het dient om voedsel (plankton) te vangen en als gasuitwisselaar. De ruimte binnen de
lophophoor en zijn tentakels is de coeloomholte (mesocoel) en is door een septum afgescheiden van
de hooflichaamsholte (metacoel). Soms is er ook een protocoel in een mondflap aanwezig. De gonaden
zijn eenvoudig en afgeleid van het metacoel, het darmkanaal is U-vormig en de anus ligt dicht bij de
mond.
Vergelijking van moleculaire kenmerken wijst op een verwantschap met andere Protostomia (hoewel
mond niet uit blastoporus ontstaat, radiale klieving) zoals Mollusca en Annelida, die daarom in de
groep van de Lophotrochozoa werden geplaatst. Lophotrochozoa= Lophophorata en Trochozoa.
↔mollusken: ventrale en dorsale schelp. Geen vlezige lichamen, maar lophophoor. Vastgehecht aan
substraat met pedunculus met de ventrale zijde naar boven toe. Pedunculus = anker tegen turbulenties
ondiep water, spieren die vastzitten aan de pedunculus kunnen contraheren om het sediment van het
dier te schudden.
Competitie met epibenthische bivalven is vermoedelijk verantwoordelijk voor de afname van de
diversiteit van Brachiopoda sinds het Paleozoïcum. Fylogenie brachiopoden zeer onstabiel 
polyfyletische groep? Classificatie vroeger Articulata en Inarticulata (geen articulerend scharnier).
VB. Magellania:
Twee kalkachtige schelpen omgeven door organisch periostracum. Ventrale schelp: grootst met naar
achter uitstekende doorboorde bek om pedunculus (uitgroei van de lichaamswand met dezelfde lagen)
door te laten.
De mantellobben bedekken en zijn vastgehecht aan de kleppen  met water gevulde mantelholte met
lophophoor. Lophophoor: tentakelkrans die de mond omringt in de vorm van twee armen of branchia.
De lophophoor op zich is onbeweeglijk, maar cilia erop doen water circuleren in de mantelholte vd
lichtjes geopende kleppen en brengen kleine voedselorganismen binnen via een voedselgroeve naar
de mond.  suspensievoeders met ongeveer alle organische partikels van de juiste grootte, maar
vooral met phytoplankton.
Lophophoor en mantellobben belangrijkste plaatsen van gasuitwisseling.
Mond  korte slokdarm  grote maag met gepaarde verteringsklieren (‘lever’) en blindeindigende
darm. Inarticulata hebben wel anus en dus volledige spijsvertering. Zenuwring rond de slokdarm met
zenuwen naar de verschillende organen.
3 paar spieren openen en sluiten de kleppen en twee andere zijn vastgehecht aan schelp + pedunculus
en richten de schelp op, laten ze neer en kunnen ze zelfs draaien.
Metacoeloom bevat inwendige organen die aan mesenteria zijn opgehangen. Het coeloom vertakt zich
in de mantellobben en de lophophoor. Metanefridium voor excretie.
Open circulatiesysteem met klein contractiel hart en mediodorsaal bloedkanaal.
Geslachten gescheiden. Elk individu 2 gonaden: ventraal + dorsaal. Gameten worden vrijgegeven in
metacoel  metanefridia als gonoduct  bevruchting meestal extern  vrijzwemmende lobate larve
 vasthechting. Nooit aseksuele voortplanting.
=Mollusca: schelpmateriaal afgescheiden door mantellobben, uitgroeisels van de lichaamswand.
BIVALVIA
Marien of zoetwater en vooral suspensievoeders. Typisch lateraal afgeplatte dieren. Schelp: 2 valven
die scharnieren mbv een dorsaal elastisch filament en sluiten met schelptanden.
↔Brachiopoda: schelphelften lateraal en symmetrisch.
Verstoring: sluiten schelp met adductorspieren, op schelp concentrische groeiringen rondom umbo.
Kop rudimentair, voet lateraal afgeplat.
Eén paar grote bipectinate kieuwen die zorgen voor ademhaling (hemocyanine) en samen met de
labiale palpen ook zorgen voor voedselopname met de ciliën.
Kieuwen voor filtervoeding  cilia waterstroom voor vangen partikels in slijmfilm
Circulatie + gasuitwisseling: hemocoel= belangrijkst. Netwerk bloedvaten in de kieuwen + water in
tegengestelde stroomrichting hemolymfe voor diffusiegradiënt zuurstof en CO2.
Grote mantelruimte, achterste uiteinden mantel versmolten om inhalerende en exhalerende sifonen
te vormen.
3 subklassen:



Protobranchia
Lamellibranchia
Anomalodesmata
Wigvormige voet opgehangen in mantelholte  naar buiten stulpen door pro- en retractorspieren 
graven in substraat. Klepperen met schelp om rond te zwemmen. Soms valven om weg te boren door
houten pijlers en boten. Vele andere bivalven sessiel als adult bv m.b.v. byssusdraden gesecreteerd
door rudimentaire voet.
Zenuwstelsel met ganglia en bilateraal symmetrisch. Metanefridia + dienen als gonoduct naar
mantelholte.
Weinig paargedrag: miljoenen gameten lozen in het water  voedsel voor andere soorten. Adaptaties:



Inhaleren sperma via instroomsifon  interne bevruchting
Uitbroeden larve in mantelholte
Soms Glochidiumlarve = veliger (hecht zich vast aan huid/kieuwen v vissen  wordt gevoed
(ze encysteren)  tot ze onafhankelijk kunnen leven)
Trochoforalarve (en sommige groepen ook nog veliger)
Vergelijk voedingswijze en verteringstelsel bij gastropoden, cephalopoden en bivalven: Er is een hele
bundel tekeningen gegeven. Alle structuren die je gebruikt in je uitleg moeten op de juiste
tekeningen worden aangeduid. En hij vraagt naast hun classificatie ook nog soorten en eventueel
andere klassen mollusken.
GASTROPODEN
Classificatie:



Prosobranchia: mariene slakken
Opisthobranchia: mariene naaktslakken
Pulmonata: terrestrische slakken en naaktslakken
Voeding: gevarieerd dieet (algen, detritus, plankton, cnidaria, sponzen, polychaeten, kreeftachtigen,
andere mollusken etc). Voeding wordt meestal rechtstreeks opgenomen door het raspen van radulaire
tandjes op substraat  transport naar mond.
Spijsverteringsstelsel bestaat uit mond, gespierde pharynx met radula, oesophagus, krop, maag, lange
darm en anus.
Predator gastropoden: radula om gaatje te boren doorheen schelp prooi  radula binnen brengen 
vlees opgeraspt.
Pharynx en twee speekselklieren  uitwendige vertering  middendarmklier (secreteert
verteringsenzymen in maag)  maag.
Eventueel gemodificeerde radulatanden (vb harpoen): soms dodelijk voor mens.
Lokken prooi met rode wormachtige proboscis = agressieve mimicry
BIVALVIA
Geen radula! Meestal filtervoeding met kieuwen  cilia zorgen voor waterstroom zodat de
voedselpartikels in een slijmlaag worden gevangen  slijmfilm wordt ter hoogte van de mondpalpen
gesorteerd. Grote en onverteerbare partikels naar buiten, kleinere in de mond.
Slijmfilm wordt in de maag vermalen door de kristalsteel, die roteert door de beweging van cilia in de
steelzak en ze geeft verteringsenzymen vrij door te wrijven tegen het maagschild. Voedingsstoffen
gaan verterings- of middendarmklieren binnen  verderzetten vd vertering intracellulair. In de
gecilieerde zone worden grotere deeltjes gesorteerd  buiten via darm (peristaltiek darm door het
omringende pericardium).
De doopvontschelp haalt zijn nutriënten van fotosynthetiserende zoöxanthellae. Deze protisten
huizen in de mantel, in de randen van de schelp, en produceren glycerol en alanine telkens de gastheer
zijn schelp in het tropische zonlicht opent (+felle pigmenten in mantel die golflengten die het weefsel
kunnen beschadigen tegenhouden).
Classificatie:



Protobranchia: eenvoudige kieuwen, bipectinaat, niet opgeplooid. Dragen plaatvormige
kieuwfilamenten opgehangen in mantelholte.
Lamellibranchia: kieuwen met zeer lange filamenten die terugplooien  verbonden door ciliën
of weefselbruggen (meeste bivalven)
Anomalodesmata: sterk ontwikkelde sifonen, mantel ventraal versmolten.
CEPHALOPODA
Classificatie:


Coleoidea: pijlinktvissen, zeekatten en octopussen: 8 armen + zuignappen. Chitineuze
tanden/haken rond zuignappen. Schelp intern en gereduceerd of afwezig. Vb. Sepia
Nautiloidea: 6 nautilus soorten. Veel kleverige, terugtrekbare tentakels. Uitwendige schelp +
meerdere kamertjes in 1 vlak opgewonden
Spijsvertering start met papegaaienbek van chitine  radula enkel om te slikken. Verteringssecreties
door speekselklieren en middendarmklieren. Darm eindigt in anus met anale kleppen  uitmonding
in de mantelholte.  funnel (sifon)
Torsie bij de Gastropoda bespreken. Voordelen en nadelen. De gevolgen voor de bouw en functie
van de betrokken organen. Hierbij waren veel prentjes gegeven van slakken, de veliger-larve en
schelpen.
Torsie gebeurt in het veliger-stadium (na trochophora stadium) Cilia, aanzet tot schelp, meeste
adulte organen en gaat gepaard met een differentiële groei van de retractorspieren  verplaatsing
van de mantelholte met de interne organen van een achterwaartse positie boven de voet naar een
voorwaartse positie boven de kop.  door retractorspier die rechts sterker is dan links.
Mantelholte, geassocieerde organen en bepaalde zenuwen en ganglia worden gedraaid.
Voordelen:




bescherming van de delicate kop en voet
betere werking van de osphradia (chemoreceptie) en kieuwen door anterieure positie
kan kop in huisje steken bij predatie
het achterste kan naar voor gehaald worden: sneller prikkels waarnemen
Nadelen:



bevuilen kieuwen door faeces of afval van nefridia  verpakken faeces in slijmdraden, kieuw
aan één kant, verwijderen faeces via één of meerdere gaten in de schelp, detorsie.
minder plaats voor de inwendige organen: vaak aan de rechterkant geen kieuw, nier of
hartvoorkamer
streptoneurie: achterste deel van het zenuwstelsel is getwist in een achtfiguur, achterste
ganglia liggen vooraan. Bij gevorderde Gastropoda gaat dit gepaard met verkorting van bep.
zenuwstrengen en fusie van de ganglia.
Linksboven: torsie bij veligerlarve. Linksonder: torsie bij volwassen slak.
Hoe zijn inktvissen aangepast aan een predatorische levenswijze. Geef morfologische, anatomische,
fysiologische en gedragsaanpassingen.
Grote complexe ogen, een cirkel van grijparmen en eventueel tentakels rond de mond. Circulatorisch
stelsel grotendeels gesloten. Kieuwen  zuurstofrijk bloed  systemisch hart  weefsels 
zuurstofarm bloed  accessorisch kieuwhart  kieuwen.
Coleoidea: pijlinktvissen en zeekatten hebben twee langere tentakels met komvormige zuignappen
aan het uiteinde. Chitineuze tanden of haken rond de randen van de zuignappen verhogen de
zuigkracht bij het grijpen van prooien. Ogen complex met cornea en lens. Zenuwstelsel sterk
ontwikkeld en geconcentreerd. Chromatophoren en inktzak aanwezig.
Octopus kruipt over de zeebodem. Pijlinktvis en zeekat: snelle predators: krachtig uitdrijven van water
uit de mantelholte door middel van een gespierde trechter (sifon) waar water uit wordt geperst (=jetpropulsie). Beide hebben gestroomlijnde lichamen en vinnen. De mantelholte heeft zowel radiale als
circulaire spieren in collageneuze tunica. Samentrekken van radiale en ontspannen van circulaire
spieren zuigt water in de mantelholte (tegengesteld is uitpersen)  mantel dicht bij kop aangetrokken
zodat al het water via een ventrale buisvormige trechter naar buiten wordt geperst.  trechter zeer
mobiel: kan in alle richtingen. Waterstraalaandrijving is vooral snel bij ontsnappingsrespons:
reuzenaxonen + vrijgeven muceuze inkt.
Nautiloidea: meer dan 90 kleverige tentakels zonder zuignappen, elk terugtrekbaar in zijn eigen
schede. Zenuwstelsel eerder diffuus en ogen eenvoudig. Ook dezelfde techniek voor
waterstraalaandrijving bij voortbeweging.
Cephalopoda kunnen makkelijk complexe visuele, chemische en tactiele stimuli benaderen en
herinneren. Ze kunnen ook van kleur veranderen dmv de met pigment bevattende chromatoforen, die
uitbreiden wanneer de omringende spieren contraheren.  vertonen verschillende kleurpatronen. 
camouflage (ook communicatie, paring, etc). Ook fotoforen die oplichten kunnen als camouflage
dienen (belichting van bovenaf imiteren). Zeer goed ontwikkeld zenuwstelsel  reuzen-axonen: heel
snelle impulsgeleiding.
Ogen Coleoidea opmerkelijk analoog aan mens: lens, iris en retina  evolutieve convergentie (geen
gemeenschappelijke voorouder! Want verschillen in ontwikkeling en fotoreceptoren weekdieren naar
lens gericht)
ANNELIDA
Bespreek de aanpassingen van de regenworm aan het terrestrische leven.
Classificatie:



Polychaeta: borstelwormen. Veel borstels (chetae) op parapodia (ademhaling +
voortbeweging) en vooral marien
Oligochaeta: borstelarme wormen. Minder chetae. Zoetwater en land.
Hirudinea: bloedzuigers. Geen chetae. Zoetwater, terrestrisch of marien.
Soms: Oligochaeta + Hirudinea = Clitellata (hebben clitellum (klierverdikking) op sommige
segmenten)
De regenworm (Lumbricus terrestrisch) behoort tot de klasse Oligochaeta van het fylum Annelida. Ze
wordt tot 30 cm lang. Alle segmenten (behalve eerste en laatste) hebben 4 paar korte chetae en ze
heeft meer dan 100 segmenten.
De voortbeweging gebeurt met behulp van peristaltiek  alternerend samentrekken van longitudinale
en circulaire spieren. Dit kan enkel dankzij de scheiding in septa!  chetae verankeren zich
Bescherming tegen schurende zandkorrels: dunne collageneuze cuticula en de epidermis bevat
verschillende klieren die slijm produceren om de cuticula te beschermen tegen uitdroging. Ook zijn er
chemo-, mechano- en fotoreceptoren in de huid. + hydroskelet!
Hemoglobine voor opname van zuurstof door integument + talrijke haarvaten onder cuticula, gesloten
bloedsomloop (dorsaal bloedvat: bloed van achter naar voor, ventraal omgekeerd. Ook een kleinere
complexe bloedsomloop via het subneuraal bloedvat).
Rond oesophagus 5 pseudoharten die dorsale en ventrale
bloedvat verbinden.
Drie paar klieren van Morren naast de oesophagus: uitscheiding van calcium om humuszuren te
neutraliseren (en excretiefunctie).
Darm secreteert cellulase om plantaardige celwanden af te breken
Typhlosolis: instulping aan de dorsale zijde van de darm over de hele lengte (oppervlaktevergroting).
De darm is uitwendig omgeven door chloragogeencellen die nutriënten opslaan en stikstofhoudende
afvalproducten elimineren. Ook nefridia die grote hoeveelheden water excreteren.
Goed ontwikkelde ogen: lichtgevoelige cellen. Vooral in prostomium
Voortplanting is aangepast aan het landleven, de gameten mogen niet uitdrogen. Oligochaeta hebben
gespecialiseerde voortplantingsorganen. Regenwormen zijn hermafrodiet, maar toch meestal
kruisbevruchting. Geslachtsorganen in 9e tot 15e segment. Mannelijk: 2 paar testes (in testiszak;
vorming zaadcellen), 2 paar vesicula seminales (rijpen vd zaadcellen), ductes spermatici
(gemodificeerde nefridia; zaadcellen nr mannelijke geslachtsopening).
Vrouwelijk: ovaria (vorming oöcyten), ovisac (rijpen), oviductes.
Copulatie: tegenovergestelde richting naast elkaar, houden vast aan clitellum (verdikking bij
geslachtsrijpe wormen) deze heeft genitale chetae. Overdracht sperma via seminale groeve (dmv
spiercontracties)  groeve afgesloten door slijmkoker zodat zaad niet mengt  partners laten los. 
enkele dagen later bevruchting en eileg  worm secreteert slijmkoker rond clitellum en voorste
segmenten. Het clitellum secreteert albumine als voedsel voor de eieren en wikkelt het slijm in een
sterk chitine-achtig materiaal dat cocon wordt.  cocon schuift af en pikt zo eicel (segment 14) en
zaadcellen (segmenten 9 en 10: spermatheca) op  ontwikkeling zygote tot jonge worm die na 2 tot
3 weken vrijkomt (geen trochophoralarve!).
Verwantschap van Tardigrada en Onychophora met Annelida? Waarom staan Annelida
tegenwoordig evolutionair dichter bij de insecten dan bij de andere wormen?
Annelida en Arthropoda (en Chordata) hebben echte segmentatie (metamerisatie)  waarschijnlijk
verschillende keren onafhankelijk ontstaan. Segmentatie: seriële herhaling van coeloom en spieren
van de lichaamswand (minstens in embryo)  coeloom en spieren zijn homologe structuren tussen de
verschillende metameren.
Mogelijk ook seriële herhaling van zenuwstelsel, excretie-organen en andere structuren  komt ook
voor bij de Monoplacophora (Mollusca)  mogelijk verwantschap tussen Annelida en Mollusca.
Bij Arthropoda (en Chordata) is segmentatie bij adulten gemaskeerd  versmelten tot kop, thorax en
abdomen = tagmatisatie.
Niet-chitineuze cuticula Annelida die verspreid vervelt en de plaats van de nefridioporen nabij elk
aanhangsel, lijkt op de situatie bij de Onychophora. Bij Onychophora (klauwtjesdragers) komen ook
schijnpootjes voor zoals bij Polychaeta én ze hebben ook een coeloom onder druk.  ogenschijnlijke
verwantschap van Annelida met panarthropoden (Onychophora, Tardigrada en Arthropoda) niet
bevestigd door moleculaire studies. Want Annelida en Mollusca ook duidelijke genetische
verwantschap: trochophoralarve, Lophotrochozoa.
Onychophora werden beschouwd als een missing link tussen Annelida en Arthropoda.
Onychophora = Arthropoda:

14 tot 43 paar geklauwde poten







Gesegmenteerd
Chitineuze cuticula
Dorsaal tubulair hart met ostia, Open circulatorisch systeem
Spijsvertering vooraan en achteraan bekleed met cuticula
Grote hemocoel als voornaamste lichaamsholte
Gemodificeerde mondaanhangsels (mandibula) voor voeding
Ademhalingsstelsel met tracheeën en spiracula
Onychophora ↔ Arthropoda:





cuticula niet verhard en geen sclerieten
geen gewrichten in de aanhangsels
geen thoracale en abdominale ganglia
openingen tracheeën kunnen niet gesloten worden tegen waterverlies (dus hebben vochtige
omgeving nodig, zijn ’s nachts en tijdens regenbuien actief)
bespuiten prooien met slijmstraal (orale papillen)
Onyhophora = Annelida:







Hydrostatisch skelet
Nefridia met cilia
Cuticula vervelt in delen en is dun en flexibel
Ogen: chitinelens + retina + cornea
Metanephridium naast elke poot
Beweging peristaltisch (hydrostatisch)
Lobopodia bewegen passief
Onychophoren hebben wel vooral gladde spieren ↔ anneliden en arthropoden.
figuren: Onychophora.
Tardigrada als verwanten van geleedpotigen:







Aanwezigheid en structuur cuticula (niet-gecalcificeerde, niet-chitineuze)
Ontbreken van ciliën
Vervellingscycli cuticula
Gelijkenis met mijten
Vertakkingen darm lijken op buisjes van Malpighi
Net zoals bij Arthropoda en Onychophora: coeloom beperkt tot gonadale holte (gonocoel)
Belangrijkste holte: met vloeistof gevulde hemocoel tussen spierbanden en andere inwendige
organen (cfr. Pseudocoel)
Spierstelsel Tardigrada zoals Arthropoda: één enkele spiercel die zich uitstrekt van het ene
subcuticulair aanhechtingspunt tot een ander.
Tardigrada
Moleculaire gegevens plaatsen de Onychophora en Tardigrada samen met de Arthropoda bij de
Ecdysozoa (als Pan-Arthropoda; Tardigrada zustergoep Arthropoda en Onychophora zustergroep
Tardigrada en Arthropoda), maar de Annelida in de tweede groep van protostome coelomaten; de
Lophotrochozoa.
ARTHROPODA
Ademhaling en bloedsomloop van de drie groepen arthropoden vergelijken. Vergelijk
circulatiesystemen tussen Arthropoda.
Algemeen: Open bloedsomloop met het hart aan de rugzijde en een hemocoel. Ademhaling met
behulp van kieuwen/tracheeën/boeklongen/lichaamoppervlak. Ze hebben geen beweeglijke cilia (↔
Annelida)
Classificatie: vroeger chelicerae en mandibulae. Nu: subfyla Chelicerata, Crustacea en Uniramia
(Myriapoda en Hexapoda)
SUBFYLUM CHELICERATA
Klassen:



Merostomata: degenkrabben
Pycnogonida: zeespinnen
Arachnida: spinachtigen; orde Araneae (spinnen), orde Opiliones (hooiwagens), orde
Scorpiones (schorpioenen), orde Pseudoscorpiones (bastaardschorpioenen), orde
Acari/Acarina (teken en mijten)
KLASSE MEROSTOMATA
Ventraal vijf paar boekkieuwen. Opname zuurstof bevorderd door bewegingen van de kieuwen.
Flabellum (aanhangsel achterste paar poten) dient om water over de boekkieuwen te waaieren. Bloed
is blauwgekleurd door ademhalingspigment hemocyanine.
 degenkrab
 zeespin
KLASSE PYCNOGONIDA
Geen respiratorisch (of excretorisch) systeem dankzij de enorme oppervlakte van mucosacellen in de
darm.
KLASSE ARACHNIDA
Ademhaling door boeklongen, tracheeën of beide. Tracheeën minimaliseren de waterverdamping en
komen voor bij kleinere vormen. Ze zijn vergelijkbaar met insecttracheeën, maar onafhankelijk
geëvolueerd.
ORDE ARANEAE
Eén paar boeklongen en één of twee paar niet vertakte tracheeën afgelijnd met cuticula.
De boeklongen zijn 15 tot 20 platen die met lucht gevuld zijn in een met hemolymfe gevulde kamer in
het opisthosoma (abdomen). Lucht komt de platen binnen via een spleet in het ventrale oppervlak van
het opisthosoma. De zuurstof diffundeert naar het hemolymfe.
Tracheën zijn buizen met een cuticula afgelijnd en die in de buitenwereld uitmonden via een spiracula
(=stigmata). In tegenstelling tot de tracheeën van insecten, vertakken die van de spinnen niet direct
tot bij de cellen, maar brengen ze de zuurstof tot bij de hemolymfe. Het pigment hemocyanine
(koperhoudend ipv ijzerhoudend) helpt bij het vervoer van zuurstof en geeft vers spinnenbloed een
blauwige tint.
Circulatie: heel sterk gereduceerd coeloom; enkel in coxale klieren en gonaden. Voornaamste
lichaamsholte=hemocoel; een met hemolymfe gevulde ruimte rondom de inwendige organen.
Circulatorisch systeem is typisch voor Arthropoda met een dorsaal buisvormig hart dat de hemolymfe
naar voor pompt door de aorta. De hemolymfe stroomt door de hemocoel van het prosoma, keert
naar het opisthosoma terug via de pedicellus en wordt terug in het hart gezogen via ostia voorzien van
kleppen.  open bloedsomloop maar toch hoge bloeddrukken. Dit is belangrijk voor de typische
schuifbeweging van spinnen (geen extensorspieren voor poten)  strekken poten is afhankelijk van
bloedsomloop. Tweede functie: efficiënt zuurstoftransport. Het bloed bevat amoeboïde cellen en het
ademhalingspigment hemocyanine.
ORDE OPILIONES
Ademhaling via tracheeën (vermoedelijk niet homoloog met andere Arachniden). De spiracula liggen
aan weerszijden van het eerste abdominale segment en bij sommige zijn er nog secundaire spiracula
op de tibia van de poten.
ORDE SCORPIONES
Ademhaling via boeklongen met spiracula op het preabdomen.
ORDE PSEUDOSCORPIONES
Ademhaling via tracheeën, die gemodificeerde boeklongen zijn.
ORDE ACARI
Bloedvatenstelsel gereduceerd en bestaat meestal slechts uit een netwerk van sinussen waarin
vloeistof stroomt door contracties van het lichaam. Soms is er helemaal geen ademhalingsstelsel, in
andere gevallen bestaat het uitsluitend uit tracheeën.
SUBFYLUM CRUSTACEA
Circulatie en ademhaling: coeloom is rudimentair (sterk gereduceerd), bij de rivierkreeft komt het
enkel nog voor in het excretieorgaan en rondom de gonaden. Voornaamste lichaamsholte = hemocoel;
met bloed gevulde ruimten in en rond de belangrijkste organen.  bloedsomloop open en dus geen
duidelijk verschil tussen bloed en interstitieel vocht  hemolymfe. Deze is bijna kleurloos en bevat
hemocyanine en amoeboïde cellen voor bloedstolling en fagocytose. Het hart ligt in het pericardium
langs de dorsale middellijn en hemolyfe wordt er aan lage druk door gepompt. De hemolyfe verlaat
het hart via verschillende arteries (oa sternale arterie die het hart met de ventrale arterie verbindt).
Van hieruit stroomt het doorheen de hemocoel en wordt verzameld in de sternale sinus (=perineurale
sinus) en gaat dan de kieuwen binnen. Zuurstofrijk bloed vanuit kieuwen naar pericardium  naar het
hart via ostia (laten enkel stroming in deze richting toe dmv kleppen).
De kieuwen liggen aan beide zijden van de thorax in de kieuwkamers, gevormd door de carapax. De
kieuwen zijn vertakkingen van de poten.
Taxonomie: niet eenduidig. 6 klassen:
Klasse Remipedia en Cephalocarida.
Klasse Branchiopoda:




Orde Anostraca (pekelkreeftjes)
Orde Notostraca (kopschildkreeftjes)
Orde Conchostraca
Orde Cladocera vb watervlo
Klasse Malacostraca (hogere kreeften):






Orde Stomatopoda (bidprinkhaankreeften)
Orde Euphausiacea (krill)
Orde Decapoda (tienpotigen)
Orde Amphipoda (vlokreeftjes)
Orde isopoda (pissebedden)
Orde Musidacea (aasgarnaaltjes)
Klasse Maxillopoda:







Subklasse Copepoda (roeipootkreeftjes)
Subklasse cirripedia (rankpootkreeftjes)
Subklasse Branchiura (kieuwstaarten)
Subklasse Pentastomida (tongwormen): ectoparasitair in ademhalingsstelsel vertebraten
Subklasse Mystacocarida (bovenlip/snor-kreeftjes)
Subklasse Tantulocarida (“zo klein kreeftje”)
Subklasse Ostracoda (mosselkreeftjes)
In de orde Isopoda (pissebedden) komen ook terrestrische soorten voor en deze kunnen rechtstreeks
lucht opnemen via pseudo-tracheeën.
SUBFYLUM UNIRAMIA
Classificatie: Uniramia wordt vaak gezien als onnatuurlijke groep en wordt dan verder gesplitst in twee
subfyla de Myriapoda (klassen Chilopoda: duizendpoten; en Diplopoda: miljoenpoten) en de Hexapoda
(klassen Entognatha en Insecta)
Insecta:



Orde Thysanura (franjestaarten)
Orde Exopterygota (hemimetabola)
Orde Endopterygota (holometabola)
SUBFYLUM MYRIAPODA
Chilopoda (duizendpoten): Ademhaling door tracheeën, de stigmata kunnen niet afgesloten worden
 voorkomen in vochtige habitats + nachtelijke leefwijze.
Diplopoda (miljoenpoten): elk segment is ontstaan door versmelting van twee somieten: twee paar
openingen naar hart en tracheeën. (en twee paar ganglia op ventrale zenuwstreng, 2 paar poten)
SUBFYLUM HEXAPODA
Elk segment bevat aan elke zijde een opening van het ademhalingsstelsel, spiraculum of stigma
genoemd. De gepaarde stigmata/spiracula in het abdomen geven toegang tot een stelsel elastische
luchtbuizen van ectodermale oorsprong, tracheae genoemd. De tracheeën kunnen bij grote soorten
enkele millimeters in diameter zijn en voeren lucht naar alle weefsels en cellen. De chitinewand van
de tracheeën is spiraalvormig verdikt met taenidia om dichtklappen te voorkomen en ze is afgelijnd
met een cuticula. Elk stigma beschikt over een filter en een klep die waterverlies vanuit de
lichaamsvloeistoffen reduceren en parasieten, partikels en vloeibaar water buitenhouden. De klep kan
de tracheeën afsluiten, waarna een neurale excitatie een te hoog CO2 gehalte in de hemolymfe meldt.
De grote tracheeën vertakken tot steeds kleinere buisjes. De kleinste vertakkingen zijn tracheolen en
voeren zuurstof naar de cellen (zelfs tot tegen de mitochondriën) en CO2 terug weg (maar het meeste
CO2 lost op in de hemolymfe en wordt doorheen het integument afgegeven). Spier in rust: uiteinden
tracheolen gevuld met vloeistof waarin zuurstof oplost alvorens de cellen te bereiken. Spier actief:
vloeistof wordt uit tracheolen gezogen (wsl osmose door stijging van metabolieten in de cel) 
vrijkomen groter diffusie-oppervlak waardoor zuurstof naar de cel kan diffunderen. Bij de meeste
insecten diffundeert zuurstof binnen via de stigmata. ↔ bv sprinkhaan: verluchten tracheeën door
afwisselend samentrekken en ontspannen van het abdomen, waardoor lucht wordt uitgeperst, resp.
aangezogen door de stigmata.  sprinkhaan beschikt over grote luchtzakken
 Beweging door buisjes is traag proces  insecten klein.
 Gasuitwisseling niet gedragen door bloed  open circulatie bij lage druk.
Het hart is een dorsale buis met opeenvolgende kamertjes die voorzien zijn van ostia. Het hart ligt
binnen een dorsale pericardiale sinus die door een geperforeerd dorsaal diafragma van de
periviscerale sinus gescheiden is. Vulling hart: samentrekken spiertjes die hart met skelet verbinden
 via aorta naar de kop en dan vrij in de lichaamsholte. Het tubulair hart zuigt vervolgens hemolymfe
uit de hemocoel aan via ostia  voornaamste functie hemolymfe: transport voedingsstoffen en
afvalstoffen. Het bevat ook hemocyten en stollingsfactoren voor immuunreactie, AZ om de osmotische
druk te regelen, trehalose als transportsuiker en sommige hebben het ademhalingspigment
erythrocruorine.
Bij waterinsecten ademhaling op aangepaste wijze: sommige insectenlarven (bv mug) hangen onder
wateroppervlak en ademen via buisje. Andere (bv libellen) absorberen zuurstof uit water via rectale
kieuwen en sommige waterkevers ademen via fysische kieuwen (luchtbel die mee onder water wordt
genomen).
 Bloed dient niet meer voor zuurstofvoorziening!!
Aanpassingen van de honingbij aan het terrestrische leven en nectaretende levenswijze. Geef aan
de hand van de figuren weer hoe insecten aangepast zijn aan het terrestrische leven.
De honingbij behoort tot fylum Arthropoda, subfylum Hexopoda, Klasse Insecta, superorde
Endopterygota (holometabola), orde Hymenoptera.
Ademhaling en bloedsomloop: zie vorige vraag.  mogelijkheid om zuurstof uit de lucht te halen.
Exoskelet over heel het lichaam bestaat uit een cuticula van chitine  niet uitdrogen, beschermend
pantser en ondersteunend exoskelet.  Hard exoskelet vereist andere beweging. Gevolg: gelede
poten bewegen door de werking van dwarsgestreepte antagonische spieren.
Op de poten: structuurtjes voor verzamelen voedsel: pollenborstels (pollen vh harige exoskelet
verzamelen), pollenkam (verzamelt pollen aan achterpoot na bevochtiging) en pollenverpakker
(mengsel van pollen en nectar in de pollenkorf stoppen). Aan de voorpoten is er ook nog een
sprietenreiniger.
Vliegen naar nieuwe habitats: 2 paar vliesvleugels die zijn voorzien van bloedvaten en tracheeën. Ze
worden, net als de poten, bewogen door dwarsgestreepte, antagonistische spieren.  spieren niet
rechtstreeks aan vleugels gehecht, maar veroorzaken vervorming van het exoskelet waardoor de
vleugels mee bewegen.  spieren geven kinetische energie aan tergiet. De thoracale ganglia
controleren de loop- en vliegbewegingen.
Vertering: spijsverteringsstelsel in 3 stukken: voordarm, middendarm en einddarm. Voordarm vaak
gemodificeerd tot krop voor opslaan voedsel en eventueel al vertering door enzymen van
speekselklieren en geregurgiteerde enzymen van middendarm. De middendarm is de maag en heeft
dikwijls veel aanhangsels zoals caeca  verteringsenzymen en absorptie nutriënten. In het rectum
worden vooral voedingsstoffen van de buisjes van Malpighi geresorbeerd (hyperosmotische urine).
Vaak wordt de darm bewoond door symbiotische bacteriën; onschadelijke commensalen of nuttige
mutualisten. Honingbijen hebben een gespierde pharynx die als zuigpomp dient. De nectar in de krop
(= honingmaag) wordt enzymatisch omgevormd tot honing. Er zijn ook speciale klieren: wasklieren
(was voor ratenbouw) en voedersapklieren (zoete afscheiding als voedsel voor larven). Proventriculus
met chitineus kauwapparaat is voor insecten die hard voedsel eten en belet dat er iets vanuit de
middendarm terugloopt naar de krop: honingmaag afsluiten.
Verbeterde organen voor behoud water- en ionenbalans want ze kunnen het afvalstoffen niet zomaar
in het milieu diffunderen: buisjes van Malpighi en het rectum voor excretie en osmoregulatie. Buisjes
van Malpighi hebben spiertjes om te bewegen in de hemocoel. Elk buisje eindigt blind en mondt uit
langs de andere kant tussen middendarm en rectum. De bloeddruk is te laag om ultrafiltratie toe te
laten, daarom worden ionen (voornamelijk K+) actief geabsorbeerd uit het hemolymfe en water volgt
de ionen passief. In het water zijn de afvalstoffen opgelost (zoals urinezuur, het voornaamste Nhoudende afvalproduct bij insecten). De ionen worden grotendeels geresorbeerd uit het rectum en
ook bijna al het water wordt gerecupereerd.
Sensorische receptoren voor chemicaliën en geluiden die door de lucht gedragen worden. Vooral de
antennes vangen moleculen op via kleine poriën in de cuticula en binden dan aan neurale
receptorcellen. Belangrijke: feromonen. Monddelen met chemo- en mechanoreceptoren. De poten
hebben smaakreceptoren. Ook het waarnemen van licht mbv grote laterale complexogen en ocelli.
Ocelli: verschillen in lichtsterkte. Complexogen: talrijke ommatidia die elk over een lens en een
lichtgevoelige cel beschikken = mozaïekbeeld. Geen rood, maar wel ultraviolet. De polarisatie van het
licht wordt gebruikt bij de oriëntatie.  ganglia in de kop (hersenen en suboesophageaal ganglion) zijn
betrokken bij de integratie van de sensorische informatie van ogen, antennes en monddelen, en bij de
controle van de voeding.
Voortplanting: gameten mogen niet uitdrogen  inwendig en embyo’s in voedselrijke eieren die
zuurstof binnen laten zonder water te verliezen. Ook snelle reproductie en korte levenscycli zodat ze
snel habitats konden koloniseren, zelfs als slechts een klein deel van de insectenpioniers kon
overleven. De koninginnensubstantie = seks attractans.  >100 darren worden gelokt; 10 tot 12 gaan
paren  sterven. De andere darren worden doodgestoken door de werksters of uit de kolonie
gekieperd en achtergelaten. Genoeg sperma in spermatheca: 2500 eieren bevrucht/dag  worden
werksters. Cleidoïsch, centrolecithaal ei (veel dooier en ligt centraal  mechanische bescherming van
omhulsel en laat zuurstof door, niet water).
2 linkse: vrouwtje, 2 rechtse: mannetje.
Angel vanuit gifzak met gifkanaal: bij kan slechts één maal steken, angel blijft achter in predator en
enkele organen worden uit het lijfje gescheurd  sterft aan infecties van bacteriën en schimmels.
Extreme temperatuurswijzigingen weerstaan: tijdens koude perioden doen ze aan thermoregulatie
door samenwerking: in de kast gaan de bijen door spiergebruik warmte creëren die aan elkaar wordt
doorgegeven. Enkel de buitenste bijen dienen voor isolatie  constante wisselstroom binnenkant –
buitenkant.
Eusocialiteit: foerageren efficiënt door samenwerking mbv kwispeldans, rondedans. Koningin scheidt
koninginnensubstantie en spoorferomoon af.  daling: werksters maken speciale koninginnencellen,
waarin de koningin haar eitjes legt. Ook bruidsvlucht en taakverdeling binnen de kolonie.
Bespreek aanpassingen van de sprinkhaan aan een terrestrische en kauwend/bijtende levenswijze.
Fylum Arthropoda, subfylum Hexopoda, Klasse Insecta, superorde Exopterygota (hemimetabola), orde
Orthoptera.
Weerstaan aan dehydratatie, de mogelijkheid om extreme temp.wijzigingen te weerstaan, en
sensorische receptoren voor chemicaliën en geluiden die door de lucht worden gedragen, inwendige
bevruchting om het uitdrogen van de gameten te voorkomen, voedselrijke eieren die zuurstof
binnenlaten zonder water te verliezen. Ademhaling stelsel: tracheae met spiracula, chitinewand van
de tracheeën is spiraalvormig verdikt met taenidia om dichtklappen te voorkomen. Elke stigma
beschikt over een filter en een klep die waterverlies van binnenuit reduceert. Verluchting door het
afwisselend samentrekken en ontspannen van het abdomen. Buisjes van malpighi en het rectum
voor excretie en osmoregulatie, bijna al het water wordt gerecupereerd. Tympanum (chitineus
membraan in het abdomen: meestal eerste segment) voor detectie van ultrasone vibraties.
Beeldvorming en lichtwaarneming door complexogen en ocelli. Spermatoforen voor inwendige
bevruchting, groot aantal nakomelingen, voor de vijandige terrestrische omgeving, en een
zelfvoorzienend of cleidoïsch ei en centrolecithaal. Dat bestaat uit een eicel en een voedingrijke
dooier, vervat in een omhulsel van proteïnen en was, dit biedt mechanische bescherming en is
permeabel voor zuurstof maar niet voor water. Mandibula en maxilla zijn goed ontwikkeld
(kauwen), samengestelde + enkelvoudige ogen, grote achterste springpoten, vaak omnivoor,
exoskelet.
ECHINODERMATA
Vergelijk watervatenstelsel bij Asteroidea, Holothuroidea
zeekomkommers en zee-egels). Zowel opbouw als functies.
en
Echinoidea
(zeesterren,
Het watervatenstelsel is een groep structuren die enkel bij Echinodermata wordt aangetroffen, dus
belangrijke synapomorfie. Netwerk van kanalen van coeloomorigine gevuld met water, maar ook
bepaalde cellen (coelomocyten), proteïnes en geconcentreerde K+ ionen. Het zeewater komt binnen
via de zeefachtige madrepoorplaat en loopt doorheen het steenkanaal. Op het peritoneum dat de
kanalen aflijnt (want watervatenstelsel is coelomatisch), zitten cilia die het water wimpelen naar het
ringkanaal dat de mond omringt. Vijf of meer radiale kanalen vertrekken van het ringkanaal in de
armen, waar ze het water via dwarskanaaltjes naar de ambulacraalvoetjes voeren. De voetjes zijn
bovenaan verdikt tot een ampulla waarin het water wordt opgeslagen. Ampulla contraheert  water
wordt in voetje gestuwd zodat het uitstulpt. Een retractorspier doet het voetje terug instulpen. 
afwisselend in- en uitstulpen: voortbewegen. Op het einde van de voetjes is er vaak een zuignapachtige
structuur die mucus secreteert  hecht contact met vaste substraten. Functie: voortbeweging,
verankering, openen van bv mosselen, ademhaling. Soms dienen ze ook als tasters of als tentakels. De
voetjes van zeesterren zijn geconcentreerd in open ambulacraalgroeven die vanuit de mond radiëren.
Open ambulacraalgroeve: de radiale zenuw in elke arm is niet bedekt met skeletplaatjes, maar met
een dunne epidermis. De radiale zenuwen helpen de beweging van de armen en de voetjes de
coördineren. De terminale tentakel dient om trillingen waar te nemen.
Klassen:





Asteroidea: zeesterren en zeemadelieven vb. Asterias
Ophiuroidea: slangsterren en mandsterren
Echioidea: zee-egels, zanddollars en zeeklitten
Crinoidea: zeelelies
Holothuroidea: zeekomkommers
ASTEROIDEA (ZEESTER)
De hierboven beschreven structuur komt vooral overeen met de zeester/Asteroidea. Stervormig met
5 of meer armen. Aan de orale zijde open ambulacraalgroeven en voetjes. Voetjes, gewoonlijk met
zuignappen, worden gebruikt voor de voortbeweging. Aan de aborale zijde komen de anus en de
madrepoorplaat voor. De ontwikkeling gebeurt via een bipinnaria en brachiolaria larve. Pedicellariae:
bekachtige structuren, houden het integument vrij van sponsen, koralen en andere organismen.
ECHINOIDEA (ZEE-EGEL)
Kunnen beschouwd worden als zeesterren met de armen naar boven versmolten. De vijf gesloten
ambulacraalgroeven buigen dan ook naar de anuszone (periproct) toe. Ze zijn sferisch (zee-egels) of
secundair afgeplat (zanddollars) en soms secundair bilateraal symmetrisch (bv zeeklit). De
madrepoorplaat is aboraal gelegen. Het lichaam zit omvat binnen een skeletdoos uit nauw
aaneensluitende platen (ossicula). Dit stevig skelet is bedekt met stekels en pedicellaria. De
pedicellaria zijn meer complex dan bij zeesterren en er bestaan een viertal types. Naast de buisvoetjes
gebruiken zee-egels ook hun talrijke beweeglijke stekels om over de oceaanbodem te kruipen, om
prooien te vangen en predators af te schrikken (elke stekel bestaat uit één enkele CaCO3-kristal,
verstevigd met glycoproteïnen). Lantaarn van Aristoteles om te eten (= 5 scherpe gepunte tanden in
complexe kaak met beentjes en sterke spieren): mobiele gravers of gravende detritus-eters.
Absorberen veel organisch materiaal door lichaamsoppervlak. Ontwikkeling via (echino)pluteus larve.
larve: (echino)pluteus
HOLOTHUROIDEA (ZEEKOMKOMMERS)
Zacht en lederachtig en lijken door verlengd lichaam op komkommers. Geen armen en uitgerekt in
orale-aborale as. Er is een gesloten ambulacraal systeem waarbij de voetjes in de mondstreek sterk
vergroot zijn tot voedingstentakels. Sommige soorten hebben geen ambulacraalvoetjes voor
voortbeweging, maar graven door peristaltische contractie van circulaire en longitudinale
lichaamsspieren, ze vangen dan voedsel door kleverige voedingstentakels en deze dan één voor één in
de mond te steken. Andere zeekomkommers kruipen over substraat op voetjes met zuignappen en
grazen met de tentakels, bij deze soorten hebben de voetjes op de dorsale zijde geen zuignappen en
dienen waarschijnlijk als tasters. De ossicula zijn microscopisch klein en ze hebben geen stekels. de
zijtakken van de einddarm = respiratorisch systeem (waterlongen): zuurstofuitwisseling met
coeloomvocht en excretie. Larve: auricularia. De madrepoorplaat hangt vrij in het perivisceraal
coeloom. Vloeistof vr ampulla van ambulacraalvoetjes is dus coeloomvocht dat door de waterlongen
van zuurstof wordt voorzien (gespierde cloaca zuigt O2-rijk water via anus in waterlongen).
HEMICHORDATA
Geef de evolutie van de voedingswijzen en de spijsverteringsstelsels van de hemichordata naar de
chordata (alles; van enteropneusta tot reptilia, adhv prenten: enteropneuste, zakpijp, lancetvisjes,
prikken, slijmprikken, etc).
2 klassen Hemichordata: Enteropneusta (eikelwormen; wormachtig, mariene sedimenten) en
Pterobranchia (kolonies binnen gesecreteerde buizen)
ENTEROPNEUSTA
Vele hemichordaten voeden zich door grote hoeveelheden zand of slijk in te slikken, waaruit de darm
organische verbindingen extraheert (depositvoeders). Andere voeden zich mbv cilia op de proboscis
die voedselpartikels naar de mond drijven (suspensievoeders). De voedselpartikels kleven in een
slijmstreng en worden met water ingeslikt. De kieuwen spelen vooral een rol in de voeding door het
tot stand brengen van een waterstroming.
PTEROBRANCHIA
Ontstaan als kolonies door knopvorming uit een seksueel gereproduceerd individu. Ze hebben armen
met tentakels waarmee ze kleine organismen en organisch materiaal vangen. Gelijkaardige bouw als
Entropneusta, met gelijkende ontwikkeling en lichaam ook onderverdeeld in romp, kraag en proboscis.
Ze lijken sterk op Ectoprocta, ze hebben gelijkaardige adaptaties ontwikkeld aan het koloniaal leven in
buizen. De kraag strekt zich dorsaal uit in armen met tentakels die lijken op de lophophoor van
ectoprocten. Cilia op de tentakels wimpelen voedsel in de gecilieerde groeven die naar de mond leiden.
Het verteringskanaal is ook U-vorming, anus buiten tentakelring (cfr ectoprocten). Meestal slechts één
paar kieuwspleten.
Classificatie Chordata:
Subfylum Urochordata of Tunicata: manteldieren:



Ascidiacea: zakpijpen
Larvacea: mantelvisjes
Thaliacea: salpen
Subfylum Cephalochordata: lancetvisjes
Subfylum Vertebrata:


Superklasse Agnatha: kaaklozen
 Klasse Myxini: slijmprikken
 Klasse Pteromyzontida: prikken of lampreien
Superklasse Gnathostomata






Klasse Chondrichthyes: kraakbeenvissen
 Orde selachii: haaien
 Orde Batoidea: roggen
 Subklasse Holocephali: spookvissen
Klasse Osteichthyes: beenvissen; waaiervinnigen (Sarcopterygii): longvissen (Dipnoi),
kwastvinnigen (subklasse Crossopterygii) en bichirs. Straalvinnigen (Actinopterygii)
Klasse Amphibia: amfibieën
 Orde Gymnophiona: wormsalamanders
 Orde Urodela: salamanders
 Orde Anura: kikkers en padden
Klasse Reptilia: reptielen
 Orde Chelonia: schildpadden
 Orde squamata: hagedissen en slangen
 Orde Crocodylia: krokodillen
 Orde Rhynchocephalia: tuatara’s
Klasse aves: vogels
Klasse Mammalia: zoogdieren
 Subklasse Prototheria: orde Monotremata
 Subklasse Theria: infraklassen Metatheria (orde Marsupialia) en Eutheria (Placentalia)
ASCIDIACEA (ZAKPIJPEN)
Zakvormig lichaam met twee sifons: water binnen langs instroomsifon in branchiale zak of kieuwdarm,
die het grootste gedeelte van de atriale holte vult. Cilia rond talrijke kieuwspleten of pharyngeale
spleten onderhouden waterstroom  functie: hydroskelet (dichtklappen voorkomen), ademhaling,
filtervoeding.
Filtervoeding: kleine partikels in de waterstroom worden gevangen in de slijmfilm die gesecreteerd
wordt door de endostyl (groeve langs ventrale opp kieuwdarm). Verzamelt slijm aan dorsale oppervlak
 vormt streng  valt in spijsverteringskanaal. Verteringsstelsel (slokdarm, maag, darm) ligt in
viscerale holte (dat geen coeloom is!). Onverteerbare resten geëlimineerd door anus, die zich bevindt
in de atriale holte, naast de uitstroomsifon. De zakpijp contraheert het lichaam periodisch om de
faeces te verwijderen, alsook het afval dat zich verzameld heeft in de kieuwdarm.
LARVACEA (MANTELVISJES)
Kolonies van Larvacea secreteren huisjes die tot een meter doorsnede kunnen zijn (doorzichtig slijm).
Huisje gebruikt voor filtervoeding: mantelvisje zweept constant met zijn staart waardoor die water
aanzuigt. Het water komt binnen via twee instroomfilters, die zo een fijn rooster vormen, dat enkel
plankton kleiner dan enkele mm binnen kan. Eens in het huis, wordt het gevangen in een
vleugelvormige voedingsfilter. Er is geen manier om faeces te verwijderen  verschillende keren per
dag nieuw huis bouwen (heropbouw enkele min). Verlaat huisje ook bij aanwezigheid predator.
THALIACEA (SALPEN)
enkele cm lang, tonvormig. Spierringen rond het lichaam persen water doorheen het dier. 
filtervoeding, zwemmen en gasuitwisseling. Grotendeels opgebouwd zoals zakpijpen (behalve
verschil in creëren waterstroom).
 Evolutie tot nu toe: filtervoeding nog steeds voedingswijze. Kieuwen beginnen belangrijker te
worden voor andere functies dan enkel voeding. Men stelt hier vast dat het mogelijk is dat
Echinodermata en Pterobranchia afstammen van eenzelfde sessiel dier dat voedsel vangt mbv
tentakels. Na een verschuiving vn tentakelvoeding naar filtervoeding met kieuwen ontstond
waarschijnlijk een sessiel dier dan men als voorouder van eikelwormen en zakpijpen kan zien.
CAPHALOCHORDATA: LANCETVISJES
De wand van de pharynx is doorboord door talrijke kieuwspleten, gescheiden door kieuwbogen. Water
 mond  kieuwspleten  verlaat lichaam langs atrioporus. Kieuwspleten belangrijke rol bij voeding.
Lancetvisjes verzamelen voedsel met een krans van uitstekende cirri rond de mond. Wielorgaan in
mond wuift water nr binnen. Mond is van pharynx gescheiden door velum (tussenschot), dat
doorboord is door mondopening. Voedselpartikels worden gevangen in een slijmfilm die geproduceerd
wordt door de endostyl. Slijm + voedsel  naar voor door trilhaarbewegingen  in slierten langs
zijkanten kieuwdarm naar omhoog gevoerd  langs epibranchiale groeve naar achter naar de darm
getransporteerd. Voedsel in darm deels intra- en deels extracellulair verteerd. Caecum hepaticum
(leverblindzak) scheidt verteringsenzymen af in de darm.
MYXINI (SLIJMPRIKKEN)
Bodem van gematigde zeeën op diepten >25m.  eten kleine
invertebraten en azen op dode en stervende vissen en grotere
invertebraten. Slijmprikken gebruiken tong die getand is om zich
in een karkas te boren en zich ermee van binnen uit te voeden. Kan
ook een knoop maken van zijn lichaam om stukken vlees van zijn
prooi te rukken.
PTEROMYZONTIDA (PRIKKEN OF LAMPREIEN)
Veel soorten (bv zeeprik) parasiteert (of jaagt) op vissen en gebruikt daarbij zijn gekeratiniseerde
‘tanden’ op de tong en mondzuignap om zich een weg te boren door de huid en zich te voeden met
bloed. Andere prikken hebben zwak ontwikkelde tanden en zijn niet parasitair. Deze voeden zich niet
meer als adult en leeft slechts lang genoeg om voort te planten. Larve = ammocoete. Deze doet aan
filtervoeding in de modderige bodem door te graven met zijn staart.
SELACHII (HAAIEN)
Prooien aan stukken scheuren indien predator. Sommige zijn geen predator en eten plankton dat ze
met hun kieuwen uit het water filteren.
BATOIDEA (ROGGEN)
Voeden zich met benthische fauna bv. Weekdieren, schaaldieren. Enkele plaatvormige tanden voor
het kraken van prooien. Zaagvissen: hebben zaagvormig rostrum waarmee ze scholen vissen doden.
De elektrische roggen gebruiken elektrische organen voor predatie. Niet contractiele spiercellen:
actiepotentialen tot 220V.
ACTINOPTERYGII (STRAALVINNIGEN)
Chondrostei vaak ventrale mond, spiracula en spiraalplooi in de darm, losse bovenkaak. Volwassenen
met kleine of geen tanden. Steuren zuigen invertebraten op van de bodem en lepelsteuren filteren
plankton op met hun kieuwtanden.
Een spiraalplooi in de darm vertraagt het voedseltransport en verhoogt het absorberend
darmoppervlak.
ANURA (KIKKERS EN PADDEN)
Kikkervisje voedt zich met algen, planten en detritus. Volwassen kikkers met insecten en andere
invertebraten.  Het spijsverteringsstelsel aangepast aan herbivore voeding in larvaal stadium en
carnivore voeding in adult stadium. Meestal kleine tandjes in de mond.
Bij reptielen is het spijsverteringsstelsel vergelijkbaar.
AVES (VOGELS)
Snavel met hoornlaag en zonder tanden. Verteringskanaal met krop, kliermaag, spiermaag, darm met
twee caeca en rectum.
MAMMALIA (ZOOGDIEREN)
Tanden aangepast aan voedselvoorkeur, beweeglijke tong. Cloaca enkel bij eierleggende zoogdieren.
Bij andere zijn excretie- en verteringsstelsel volledig gescheiden.
CHORDATA
De levenscyclus van de Ascidiaceae (zakpijp). Hierbij waren die prentjes van in de cursus gegeven
(volwassen zakpijp, de dikkopachtige larve, en die metamorfose waarbij de organen 90° draaien).
Voortplanting solitaire soorten: afhankelijk van waterstroom uit uitstroomsifon, meeste zijn
hermafrodiet, met zowel testis als ovarium nabij de maag in de viscerale holte. Contracties lichaam 
uitpersen ei- en zaadcellen via een ductus die naar uitstroomsifon leidt. Bevruchting uitwendig 
vrijzwemmende larven die lijken op dikkopjes.  zoeken nieuwe habitat (mbv eenvoudig oog,
statocyst en receptoren voor chemische en mechanische stimuli)  vasthechten mbv adhesieve
papillen  metamorfose (verlies notochord, dorsale zenuwstreng en staart. Interne organen
oriëntatie van 90°)
Voortplanting kolonies: geslachtelijk zoals de solitaire, maar alle leden van de kolonie geven gameten
synchroon vrij. Ze kunnen zich ook aseksueel voortplanten door knopvorming. Sommige kolonies delen
één circulatorisch systeem, een enkele tunica en één uitstroomsifon. (+zie figuur vorige vraag)
Aanpassingen van de witte haai aan de predatorische levenswijze. Taxonomie en nog soorten
haaien.
Fylum Chordata, Subfylum Vertebrata, Superklasse Gnathostomata, Klasse Chondrichthyes:
kraakbeenvissen, Orde selachii: haaien.
De meeste haaien zijn schuw. Sterk aangepast aan snelle achtervolgingen en het verscheuren van
prooien; drie of vier rijen scherpe tanden die bijgroeien en vervangen worden. Mond met twee kaken.
Lederachtige huid met veel slijmklieren en bedekt met placoïde schubben  gestroomlijnd, minder
weerstand van het water.
Goed detectievermogen: zeer gevoelige zintuigen voor het waarnemen van bloed. Goede ogen. (reuk, gezichts- en gehoororganen). Ampullen van Lorenzini: zenuwen in de neus  elektromagnetische
impulsen van prooien waarnemen en temperatuurgradiënten opmerken. Ook zenuwuiteinden in de
huid die zeer gevoelig zijn voor aanraking.
Het predatievermogen is grotendeels te wijten aan snel en behendig zwemmen, dankzij karakteristieke
vinnen:




Caudale vin zorgt voor het merendeel van de voorwaartse stuwkracht
Ongepaarde vinnen langs de dorsale en ventrale middellijn voor evenwicht
Meeste haaien: wervelkolom strekt zich uit tot in de dorsale lob van de staartvin (caudale vin)
waardoor deze lob groter is dan de ventrale lob = heterocercale vinnen
Grote dorsale vin.
Alle vinnen zijn ook door vinstralen ondersteund. Bewegingen door de contractiegolven van
spiermassa’s.
Zijlijnorgaan zorgt ervoor dat ze het magnetisch veld kunnen waarnemen (drukverschillen)  niet
botsen, zich goed oriënteren ten opzichte van de waterstroom, prooien lokaliseren.
Gesloten bloedsomloop: hart met 1 sinus venosus, 1 atrium, 1 ventrikel en 1 conus arteriosus. Ook
verschillende aortabogen. Een gesloten bloedsomloop staat een actievere levenswijze toe.
Ademhaling door 5-7 paar kieuwen in aparte kieuwzakjes met afzonderlijke kieuwspleten.  sommige
haaien gebruiken ‘turbomotor’: mond vol water nemen, sluiten en krachtig door de kieuwen
uitstuwen.
Hoge ureumconcentratie in het bloed waardoor de osmotische waarde gelijk is met die van het
zeewater. Squaleen: vetten met hoge densiteit om te drijven (geen zwemblaas).
Niet alle haaien zijn predators, de grootste haaien voeden zich met plankton: met kieuwen uit het
water filteren bv. Walvishaai (tot 18m groot), hondshaai, hamerhaai, haringhaai, doornhaai,
reuzenhaai, grondhaai, tijgerhaai, makreelhaai, hoornhaai, varkenshaai
Aanpassingen van de kikker aan de amfibische (terrestrische insectivore) levenswijze.
De kikker behoort tot fylum Chordata, subfylum Vertebrata, Superklasse Gnathostomata, klasse
Amphibia, orde Anura (Salienta).
Ze hebben longen om lucht te ademen (veel hogere concentratie zuurstof: 20% tov 10% in het water).
De longen zijn in essentie zakken, hoewel bij sommige soorten amfibieën instulpingen in de wand het
oppervlak voor absorptie van zuurstof vergroten. Maar een groot deel van de gasuitwisseling gebeurt
via de huid. Volwassen kikkers gebruiken vaak combinatie ademhaling longen en huid. De huid is
vochtig en klierrijk. Ze zijn ectotherm. Bepaalde kikkerachtigen (de padden) hebben een dikkere huid
en zijn beter aangepast aan landleven.
Skelet: beenderen zwaarder en sterker want ze hebben geen ondersteuning meer van de draagkracht
van het water. Gepaarde aanhangsels sterk vastgehecht aan pectorale (schouder) en pelvische
(bekken) gordels. Deze zijn op hun beurt sterk verankerd aan de wervelkolom. Ledematen opgebouwd
volgens het pentadactyl bouwschema. Grote achterpoten aangepast om te springen. Zwemvliezen
tussen de tenen om makkelijker te kunnen zwemmen. Voorpoten voor rust en als schokdempers bij
springen. Mannetjes gebruiken voorpoten ook om vrouwtje te omhelzen bij paring (= amplexus).
Kikkers hebben minder wervels dan salamanders en verschillende ervan zijn versmolten tot een
urostyl. Deze urostyl draagt de kracht van de achterpoten over op het lichaam.
Onvolwassen vormen zijn nog steeds aquatisch, aldulten leven in vochtige habitats.  het integument
is zeer permeabel voor water.  zoet water nodig om verlies van water aan evaporatie te
compenseren. Voor voortplanting afhankelijk van water; slechts enkelen inwendige bevruchting, geen
amnion dat embryo omringt met vloeistof, geen allantoïs dat afvalstoffen kan stockeren, geen schaal
dat waterverlies beperkt.  ontwikkeling met metamorfose.
Ze kunnen zich ook niet aanpassen aan plotse temperatuurwijzigingen: ingraven in de bodem of in
torpor gaan om bevriezing te voorkomen.
Meestal kleine tandjes in de mond, tong dikwijls uitklapbaar. Spijsvertering aangepast aan herbivore
voeding in larvaal stadium en carnivore voeding in adult stadium. Kikkervisje zwemt ook met staart en
heeft uitwendige kieuwen.
Gepaarde nieren (want geen diffusie naar milieu mogelijk).
Hersenen met 10 paar craniale zenuwen. Meestal beweegbare oogleden. Uitwendige trommelvliezen.
Choanae (achterste neusopening, tussen neus en pharynx): mogelijkheid om lucht te ademen zonder
de mond te moeten openen.  twee neusgaten in verbinding met mondholte.
Poelkikker, meerkikker, bastaardkikker, springkikker, knoflookpad, klauwkikker
Geef vijf fyla met een hydroskelet en bespreek.
CNIDARIA
Flagellen van bepaalde gastrodermale cellen wimpelen water in de gastrovasculaire holte, waardoor
een zekere druk gecreëerd wordt die het hydrostatisch skelet onderhoudt. De flagellen dienen ook
voor het vermengen van voedseldeeltjes met verteringsenzymen. Gastrovasculaire holte =
coelenteron. En circulaire en longitudinale lagen die contraheren en samenwerken met coelenteron
voor efficiënt hydrostatisch skelet.
Gecilieerde planulalarve.
NEMATODA
Nematoden hebben een pseudocoeloom. De lichaamsholte functioneert als een hydrostatisch skelet
waartegen spieren kunnen contraheren. De lichaamsafmetingen moeten wel beperkt blijven door
afwezigheid van een efficiënt circulatorisch stelsel. Huidspierzak: spieren omgeven door epidermis en
stevige cuticula (meerlagig, collageen  stevig voor de druk). Nematoden hebben enkel longitudinale
spieren (dorsoventrale bewegingen). De hoge druk in pseudocoel werkt als hydroskelet en stevige
cuticula als exoskelet.
ANNELIDA
Huidspierzak: de longitudinale spieren (terugtrekkingsreflex en voortbeweging) liggen in vier dikke
banden buiten het parietaal peritoneum dat het coeloom omringt. Boven de longitudinale spieren
liggen nog een laag circulaire spieren, de epidermis en de cuticula. Geheel = huidspierzak. De circulaire
spieren zijn vooral belangrijk om druk uit te oefenen op de coeloomvloeistof en dus een hydrostatisch
skelet te creëren dat voortbeweging mogelijk maakt.
ONYCHOPHORA
Stevige cuticula, dun en flexibel (niet-gecalcifieerd) zoals bij anneliden, maar chitineus zoals bij
arthropoden. Daaronder epidermis met stevige laag bindweefsel. Continue (circulaire, diagonale en
longitudinale) spierlagen contraheren rond de vloeistof in de lichaamsholte die fungeert als
hydrostatisch skelet, zoals bij anneliden. Het zijn vooral gladde spieren (bij anneliden schuingestreepte
en bij arthropoden dwarsgestreepte).
ASCIDIACEA
Een functie van de waterstroom is het voorkomen dat het weke lichaam inklapt, door een inwendige
druk te creëren die het hydroskelet bewerkstelligt. Het hydroskelet zorgt voor steun aan het lichaam.
Er is geen endoskelet en er ontwikkelt nooit een belangrijk coeloom.
Geef vijf fyla die aan regeneratie doen en bespreek
PORIFERA
Bij een spons overleven de afzonderlijke cellen op zichzelf voor een aanzienlijke tijd, maar ze kunnen
zich ook spontaan herenigen tot een levende spons. Dit fenomeen wordt reaggregatie genoemd.
hoornsponsen: parenchymulalarve (blastula met flagellen), kalksponsen: amphiblastula (holle blastula
met flagellen in blastocoel gericht).
CNIDARIA
Bepaalde hydra’s (klasse Hydrozoa) hebben een diffuus zenuwstelsel en beschikken daarom over een
sterk regeneratievermogen.  een verzadigde poliep reageert niet op een prooi.
PLATYHELMINTHES
Platwormen hebben een bijzonder regeneratievermogen, bij een middenstuk groeit een nieuwe kop
en staart op de juiste plaats. Wanneer het hoofd in de lengte gespleten wordt en de twee helften apart
gehouden worden, groeien beide helften opnieuw uit tot een volledige kop. Uitgehongerde
platwormen metaboliseren dikwijls hun eigen lichaamsdelen en dus kunnen ze met behulp van
regeneratie herstellen van langdurige voedseltekorten. Het stelt hen ook in staat zich aseksueel voort
te planten door transversale splijting.
MOLLUSCA
Mollusca kunnen hun tanden regenereren na slijtage.  radula met tanden op membraan op
odontofoor (kraakbeenachtige structuur). Normaal radula in radulazak onder de mond. Door
contractie spieren aan odontofoor en radulamembraan kan radula uitgestulpt worden. 
transportband om voedselpartikels naar mond te brengen. Aantal tanden varieert van honderden tot
duizenden, afh van de soort. De tanden zijn van chitine.
ECHINODERMATA
De meeste adulte Echinodermata hebben een opmerkelijk vermogen om verloren lichaamsdelen te
regenereren. Zeesterren laten vaak een arm los die door een predator is gegrepen en regenereren een
nieuwe (idem hagedissen). Sommige zeesterren kunnen zelfs volledig regenereren uit één arm.
Sommige zeestersoorten gebruiken hun regeneratievermogen om zich aseksueel voort te planten door
de centrale schijf in twee te splijten. Slangsterren en zeelelies hebben minder regeneratievermogen
en hebben een intacte centrale schijf of calyx nodig om een verloren arm te regenereren.
Zeekomkommers hebben geen armen, maar regenereren wel hun buisjes van Cuvier (kleverige buisjes
die ze afvuren op krabben, vissen en andere mogelijke predators  kunnen fataal verstrikt geraken)
en ingewanden.
Larve zeekomkommer: auricularia, zeelelies: vitellaria, zee-egels: echinopluteus, zeester: bipinnaria,
zeeslang: ophiupluteus.
Download