pril heelal Langbelichte foto’s van de Hubble Space Telescope bieden een blik op de prille jeugd van het heelal. HFDST 18 de evolutie van het heelal het heelal 226 deel 6 hfdst 18 de evolutie van het heelal De uitdijing van het heelal Roodverschuiving n 1923 ontdekte de Amerikaanse astronoom Edwin Hubble de ware aard van sterrenstelsels: gigantische verzamelingen van sterren ver buiten ons eigen Melkwegstelsel (zie pag. 214). In de jaren daarna werden van sommige van die sterrenstelsels de snelheden gemeten. Tot ieders verbazing bleken vrijwel alle sterrenstelsels van het Melkwegstelsel af te bewegen. Bovendien was die ‘vluchtsnelheid’ groter voor de kleine, zwakke sterrenstelsels, waarvan kon worden aangenomen dat ze op grotere afstand staan. In januari 1929 publiceerde Hubble een baanbrekend artikel in de Proceedings of the National Academy of Sciences waarin hij de waarnemingen verklaarde door aan te nemen dat het heelal uitdijt. Alle afstanden in het heelal (althans op grote schaal) worden steeds groter, waardoor alle sterrenstelsels zich van het Melkwegstelsel af lijken te bewegen. Het Melkwegstelsel neemt echter geen bijzondere plaats in: ook vanuit elk ander punt in het heelal zie je alle sterrenstelsels van je af bewegen. In zo’n uitdijend heelal is automatisch sprake van een evenredig verband tussen afstand en waargenomen vluchtsnelheid. De evenredigheidsconstante tussen afstand en vluchtsnelheid wordt de Hubbleconstante (H0) genoemd. Volgens de meest recente metingen bedraagt die 71 kilometer per seconde per megaparsec: een sterrenstelsel op een afstand van één e vluchtsnelheid van een sterrenstelsel wordt afgeleid uit de roodverschuiving in het spectrum (zie pag. 38). De roodverschuiving is vergelijkbaar met het bekende dopplereffect voor geluid. Wanneer een geluidsbron van je af beweegt, hoor je een lagere toon (een lagere frequentie, oftewel een langere golflengte) dan wanneer hij naar je toe beweegt. Het dopplereffect is opvallender naarmate de snelheid van de geluidsbron hoger is. Voor licht geldt hetzelfde: als een ster van ons af beweegt, komt het licht van die ster met een iets langere golflengte (een iets rodere kleur) op aarde aan. Het effect is meestal maar klein, omdat de lichtsnelheid zo hoog is (300.000 kilometer per seconde; ruim 900.000 keer zo hoog als de geluidssnelheid). Om de roodverschuiving van een hemellichaam te bepalen is een gevoelige spectrograaf nodig waarmee de golflengteverschuiving van de spectraallijnen kan worden gemeten. Wanneer een spectraallijn normaal gesproken een golflengte heeft van 600 nanometer, maar waargenomen wordt op een golflengte van 660 nanometer, is er sprake van een golflengteverschuiving van tien procent. De roodverschuiving (aangegeven met de letter z) bedraagt dan 0,1. Wanneer de waargenomen golflengte 900 nanometer is, is de roodverschuiving z = 0,5; bij z = 1 hoort een waargenomen golflengte I megaparsec (1 Mpc, ofwel 3,26 miljoen lichtjaar) heeft een vluchtsnelheid van 71 km/s; een stelsel op een afstand van 10 Mpc heeft een snelheid van 710 km/s. De uitdijing van het heelal moeten we ons niet voorstellen als het uiteenbewegen van sterrenstelsels door een bestaande, statische ruimte. In plaats daarvan is het de lege ruimte zélf die uitdijt en daarbij de sterrenstelsels met zich meevoert. Een veel gemaakte vergelijking is die van een gestippelde ballon die wordt opgeblazen. Het oppervlak van de ballon stelt de (uitdijende) ruimte voor. De stippen op de ballon zijn de sterrenstelsels. Als de ballon wordt opgeblazen, nemen alle afstanden tussen de stippen toe. Op welke stip je je ook bevindt, altijd zie je alle andere stippen van je af bewegen. Een andere populaire vergelijking is die van het rijzende rozijnenbrood, waarbij de rozijnen de sterrenstelsels voorstellen en het deeg de uitdijende ruimte is. Net als in het echte heelal is er in zo’n rijzend rozijnenbrood sprake van een evenredig verband tussen afstand en verwijderingssnelheid. + + + Een uitdijend heelal hoeft geen rand te hebben. Ook in een oneindig heelal kunnen alle onderlinge afstanden toenemen. D 227 van 1200 nanometer. In het geval van sterrenstelsels kunnen we ons de roodverschuiving beter voorstellen als een effect van de uitdijing van het heelal. Licht wordt met een bepaalde golflengte uitgezonden, maar door de uitdijing van het heelal worden de lichtgolven tijdens hun reis door de ruimte uitgerekt, waardoor ze met een langere golflengte op aarde aankomen. Hoe groter de afstand tot het sterrenstelsel, des te langer is de reistijd, en des te sterker worden de lichtgolven uitgerekt. Op die manier is de roodverschuiving in het spectrum van een sterrenstelsel een directe maat voor de reistijd van het licht, en dus voor de afstand tot het stelsel. uitgezonden spectrum roodverschoven spectrum lichtgolven worden uitgerekt door de uitdijing van het heelal + + + Vanwege de sterke roodverschuiving zijn de allerverste sterrenstelsels alleen met een infraroodtelescoop te zien. + + + kosmische levensloop Kwantumfluctuaties tijdens de oerknal groeiden uit tot sterrenstelsels en clusters. nagebootst heelal Computersimulaties laten zien hoe kleine dichtheids­ verschillen uitgroeiden tot een draderig netwerk van superclusters. het heelal 228 deel 6 De oerknaltheorie T oen Edwin Hubble in 1929 de uitdijing van het heelal ontdekte (zie pag. 226), repte hij met geen woord over de implicaties van die vondst. Het was de Belgische astronoom en jezuïetenpriester Georges Lemaître (1894-1966) die als eerste de conclusie trok dat het uitdijende heelal lang geleden veel compacter geweest moet zijn en misschien is hfdst 18 de evolutie van het heelal oerknalvaders Edwin Hubble Tientallen jaren lang werd de oerknaltheorie beschouwd als een interessante maar vrijwel onbewijsbare hypothese. Daar kwam in de loop van de jaren zestig verandering in. Metingen aan de hoeveelheden helium, deuterium (zwaar waterstof) en lithium in het heelal bleken nauwkeurig overeen te komen met de voorspellingen van de oerknaltheorie. Zonder een extreem hete, compacte beginfase van het heelal zijn de gemeten hoeveelheden niet te verklaren. En waarnemingen aan verre radiosterrenstelsels (zie pag. 219) lieten er geen twijfel over bestaan dat het heelal er lang geleden anders uitzag dan tegenwoordig, zodat Hoyles idee van een eeuwig en onveranderlijk heelal niet langer houdbaar was. De belangrijkste ondersteuning voor de oerknaltheorie was de toevallige ontdekking, in 1965, van de kosmische achtergrondstraling (zie pag. 230): een zwakke alomtegenwoordige radioruis die beschouwd wordt als het verdunde en afgekoelde restant van de energierijke straling van de oerknal. het heelal; de jezuïet Georges De moderne oerknaltheorie het idee van een oerexplosie. Volgens de huidige versie van de oerknaltheorie ontstond het heelal ca. 13,7 miljard jaar geleden uit een extreem kleine, supercompacte samenballing van pure ontstaan uit de explosie van een soort oeratoom. George Gamow (1904-1968) werkte Lemaîtres ideeën verder uit. Hij realiseerde zich dat het jonge, compacte heelal zo heet moet zijn geweest dat er spontane kernfusiereacties optraden. Zo ontstond de theorie van de hot big bang (de hete oerknal), waarbij – althans volgens Gamow – alle elementen in het heelal werden gevormd. De naam big bang werd overigens pas in 1949 geïntroduceerd door de Britse astronoom Fred Hoyle (1915-2001), die niet in de oerknaltheorie geloofde en samen met enkele collega’s aantoonde dat vrijwel alle zware elementen in de natuur gevormd zijn bij kernfusiereacties in het hete inwendige van sterren. Alleen de grote hoeveelheid helium in het heelal kon Hoyle niet verklaren. (links) ontdekte de uitdijing van Lemaître kwam als eerste met + + + Fred Hoyle introduceerde de term ‘big bang’ in 1949 tijdens een radiopraatje voor de bbc, om de oerknaltheorie belachelijk te maken. De naam sloeg echter aan en wordt nog steeds gebruikt. + + + energie. Na een zeer korte periode van exponentiële versnelling (het inflatietijdperk), veroorzaakt door de kwantumeigenschappen van de lege ruimte, ontstonden de eerste elementaire deeltjes (waaronder quarks en elektronen) en kwam de huidige ‘lineaire’ uitdijing van het heelal op gang. Quarks voegden zich samen tot neutronen en protonen (waterstofkernen) en na drie minuten waren er ook kernen van helium, deuterium en lithium ontstaan. Pas na een kleine 400.000 jaar ontstonden de eerste neutrale atomen en werd de kosmische achtergrondstraling geproduceerd. Uit kleine dichtheidsfluctuaties in de afkoelende oermaterie vormden zich later de sterrenstelsels. De oerknal moeten we ons niet voorstellen als een explosie die op een bepaald tijdstip ergens in een leeg heelal plaatsvond. Zowel ruimte als tijd ontstonden bij de oerknal, evenals materie en energie. Het heeft dan ook geen zin om te vragen wat er vóór de oerknal was. Jammer genoeg zijn de huidige natuurkundetheorieën niet in staat om het feitelijke scheppingsmoment te beschrijven. De oerknaltheorie blijft daarmee een betrekkelijk ongrijpbare theorie, ook al wordt aan de hete, compacte beginfase van het heelal nauwelijks meer getwijfeld. 229