AK 2 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 2 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Aarde en klimaat Heftige stormen en flinke overstromingen lijken steeds vaker voor te komen, soms met ernstige gevolgen. Het is belangrijk dat je je daar goed op kunt voorbereiden. Daarvoor moet je het weer zo nauwkeurig mogelijk kunnen voorspellen. Kennis van de werking van het klimaatsysteem is daarvoor van groot belang. Ook onder het aardoppervlak is veel beweging, met soms heftige gevolgen voor de mens. Tot slot leer je in dit keuzehoofdstuk over de invloed van menselijk handelen op het klimaat. Wegwijzer Paragraaf AK Aarde en klimaat AK.1 Het systeem aarde AK.2 Wolken AK.3 Het klimaat Experimenten Site Voorkennistest Corioliseffect II AK.1 Corioliseffect I AK.2 Fronten AK.3 Dauwpunt I AK.4 Vermogen van de zon AK.5 Reflectie AK.4 De vaste aarde AK.5 Afsluiting A Broeikasgas B Klimaatmodel C Meetinstrumenten voor het weer Dauwpunt II Tussentoets Broeikaseffect Epicentrum Vulkaanuitbarsting Samenvatting Diagnostische toets Extra opdrachten Uitwerkingen oefenopgaven Startopdrachten 1 Op de foto zie je de gevolgen van extreem weer. a Welke voorbereidingen moet je treffen om geen ‘last’ te hebben van het weer? b Waarom is het belangrijk dat dit weer zo goed mogelijk voorspeld wordt? © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 3 c Welke grootheden moet je meten om een goede voorspelling te kunnen doen? 2 Doe op de site de voorkennistest. Aarde en klimaat 3 26/06/14 7:38 AM AK.1 Het systeem aarde Vanuit de ruimte kun je prachtige foto’s maken van de aarde. Door de grote afstand krijg je een mooi overzicht van de aarde als systeem. In figuur AK.1 zie je dat de aarde omgeven is door een laag lucht. Startopdracht Zonnestraling warmt de aarde en de atmosfeer overdag op. In figuur AK.2 zie je dat in de buurt van de noordpool minder zonlicht per oppervlak valt dan op gebieden rond de evenaar. Ook staat de aardas schuin ten opzichte van het vlak waarin de aarde om de zon draait. Daardoor komt in de loop van het jaar op verschillende plaatsen meer of minder zonlicht terecht. De verwarming van de aarde en de atmosfeer is dus niet gelijkmatig. 3 a Waarom blijft deze luchtlaag rond de aarde hangen? b Wat bevindt zich buiten deze luchtlaag? De atmosfeer Op de satellietfoto (figuur AK.1) zie je dat de atmosfeer een relatief dunne laag lucht rondom de aarde is. De atmosfeer is heel belangrijk voor de aarde. Deze luchtlaag houdt een groot deel van de schadelijke ultraviolette straling en meteoren tegen. De atmosfeer zorgt dat energiebalans op aarde in stand blijft, zodat de temperatuur op aarde ‘leefbaar’ is. Wanneer je een zelfde foto een dag later maakt, zie je vaak een heel ander patroon van bewolking. Dat betekent dat deze luchtlaag voortdurend in beweging is. Deze beweging blijkt nauw verbonden te zijn met temperatuurverschillen. Het aardoppervlak bestaat uit land of water. Water heeft een veel grotere soortelijke warmte dan land. Dat betekent dat er om 1 kg water 1 °C in temperatuur te laten stijgen veel meer energie nodig is dan om 1 kg land 1 °C te laten stijgen. Dus water warmt minder snel op en koelt maar langzaam af in vergelijking met land. De zon verwarmt de aarde niet gelijkmatig en de aarde straalt ook niet overal dezelfde hoeveelheid energie uit. Ook hierdoor ontstaan temperatuurverschillen in de atmosfeer en die hebben tot gevolg dat er verschillen in luchtdruk ontstaan. Lucht stroomt dan van een gebied met hoge luchtdruk naar een gebied met lage luchtdruk. • Rondom de aarde bevindt zich de atmosfeer, een dunne luchtlaag die voortdurend in beweging is. De atmosfeer houdt een deel van de gevaarlijke uv-straling tegen en regelt de energiebalans op aarde. De beweging van de atmosfeer is verbonden met de temperatuur, waarbij de beweging van de aarde, de hoeveelheid zonnestraling op het aardoppervlak en de verdeling van land en water een rol spelen. > Opdrachten 4 en 7 noordpool zonne-energie evenaar zonne-energie aardas zuidpool AK.1 De aarde van een afstand bekeken AK.2 Zonlicht op de aarde als het zomer is op het noordelijk halfrond 4 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 4 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Luchtstromingen Om de beweging van de atmosfeer te kunnen beschrijven is een model gemaakt. De luchtstromingen in de atmosfeer vormen een transportsysteem van lucht en dat noem je de algemene circulatie, zie figuur AK.3. Warme lucht heeft een kleinere dichtheid dan koude lucht, omdat de moleculen in warme lucht sneller bewegen en verder van elkaar af zitten. Rond de evenaar zal daarom warme lucht stijgen. Hierdoor ontstaan luchtdrukverschillen op grote hoogte en gaat de lucht in de richting van een gebied met een lagere luchtdruk, de polen, stromen. Aan de polen daalt de inmiddels afgekoelde lucht weer. Er ontstaat zo circulatie van stromende lucht langs het aardoppervlak van de polen naar de evenaar. Hoger in de lucht gaat de stroming van de evenaar naar de polen. Dat zou betekenen dat wij op het noordelijk halfrond altijd noordenwind hebben. Nu is dat lang niet altijd zo. Het model van de algemene circulatie klopt niet helemaal, de luchtstroming blijkt ingewikkelder. Zie figuur AK.4. Op 30 graden noorderbreedte ontstaat een hogedrukgebied, waardoor de warme lucht weer terugstroomt langs het aardoppervlak, in twee richtingen: de polen en de evenaar. Deze rondgaande luchtstroom noem je de hadleycel. De volgende luchtcirculatiecel heet de ferrelcel. Deze ligt tussen de 30 en 60 graden noorderbreedte. Op 60 graden noorderbreedte botst de warme lucht die langs het aardoppervlak stroomt tegen koude lucht uit het noorden. De warme lucht stijgt en er ontstaat een lagedrukgebied. Een deel van de lucht stroomt dan weer terug naar het zuiden en een deel naar het noorden. Rond de polen ontstaat daardoor een hogedrukgebied. Tussen de 60 en 90 graden noorderbreedte bevindt zich nog een cel: de polaire cel. Deze cellen zijn een model waarmee je een groot deel van de luchtstromingen kunt verklaren. De draaiing van de aarde om haar as speelt hierbij een rol. Terwijl de lucht stroomt, draait de aarde als het ware onder de atmosfeer door naar het oosten. Wind uit het noorden buigt daardoor af naar het westen. Zie figuur AK.5. Vergelijk dat met een vliegtuig dat van noord naar zuid vliegt. Als het vliegtuig geen rekening houdt met de draaiing van de aarde en in een rechte lijn vliegt, ligt de aankomstplek ten westen van de plek waar je naartoe wilt, omdat de aarde tegelijkertijd doordraait naar het oosten. Ook luchtstroming beweegt zich over een draaiend oppervlak, de aardbol. Dicht bij de polen beschrijft de lucht in 24 uur een kleinere cirkel dan rond de evenaar. De lucht die beweegt van de polen naar de evenaar gaat dus over een draaiend oppervlak dat steeds sneller beweegt. De lucht versnelt onder invloed van de corioliskracht. De corioliskracht noem je een schijnkracht, omdat deze kracht een gevolg is van het draaien van de aarde. Hoe groter de snelheid, hoe stilstaande aarde draaiende aarde evenaar draairichting AK.5 Bewegingsrichting, mede bepaald door de draaiing van de aarde daling pool nz-wind polaire cel gematigde cel (ferrelcel) 60° 30° hogedrukzone subtropische cel (hadleycel) stijging AK.3 Algemene circulatie © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 5 evenaar evenaar lagedrukzone AK.4 Gemiddeld globale circulatie Aarde en klimaat 5 26/06/14 7:38 AM groter de corioliskracht. Het corioliseffect merk je doordat bewegende voorwerpen, dus ook luchtstromen, op het noordelijk halfrond naar rechts afbuigen en op het zuidelijk halfrond naar links. Zie figuur AK.6. • De aarde wordt onregelmatig verwarmd. Hierdoor ontstaan stromingen in de lucht. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroming een afwijking: het corioliseffect. In de atmosfeer kun je luchtcirculatiecellen onderscheiden. In de troposfeer spelen zich weersveranderingen af; ook wolken ontstaan daar. De lucht in de troposfeer bestaat onder andere uit stikstof (N2), zuurstof (O2), koolstofdioxide (CO2), water (H2O) en edelgassen. De concentraties van water en van koolstofdioxide kunnen erg variëren in de atmosfeer. Het water in de atmosfeer bevindt zich vrijwel geheel in de troposfeer en speelt een rol bij de watercyclus, zie figuur AK.9. Water kan in alle fasen voorkomen: gas, vloeistof en vaste stof. Sommige grote wolken kunnen zelfs tot in de stratosfeer reiken. > Opdrachten 10, 11 en 15 Opbouw atmosfeer De atmosfeer is opgebouwd uit verschillende lagen. In figuur AK.7 zie je deze opbouw, die is gebaseerd op de temperatuurverdeling. De onderste laag heet de troposfeer. Hoe hoger je in deze laag komt, hoe lager de temperatuur is. Naarmate je hoger in de troposfeer komt, neemt ook de dichtheid van de lucht af, de lucht is ijler. De troposfeer is boven tropische gebieden ongeveer 17 km hoog en boven de polen slechts 6 km. De tropopauze geeft de overgang aan met de stratosfeer. In de tropopauze is de temperatuur constant. Je noemt dat een isotherme laag. De lagen (sferen) worden zo gescheiden door een laag met gelijkblijvende temperatuur die ‘pauze’ heet. De grenzen hangen af van de variatie in temperatuur en kunnen daarom ook variëren in hoogte. Zie ook tabel 30F van Binas. De temperatuur in de stratosfeer neemt langzaam weer toe naarmate je hoger komt (zie figuur AK.7). Dit is het gevolg van de absorptie van (schadelijke) uv-straling door ozon (O3). Bij dit proces komt warmte vrij. Onder invloed van de uv-straling ontstaat er in de stratosfeer een cyclus van vorming en afbraak van ozon. Zie figuur AK.8. Er is weinig luchtstroming in de stratosfeer en er is veel minder waterdamp en kooldioxide dan in de troposfeer aanwezig. Door de geringe luchtstroming blijven verontreinigingen lang in de stratosfeer hangen. • De atmosfeer zelf is opgebouwd uit verschil- lende luchtlagen. In de troposfeer, de onderste luchtlaag, speelt zich het weer af. Deze laag bevat het meeste water, dat een belangrijke rol speelt bij het weer. De stratosfeer bevat ozon, die schadelijke uv-straling van de zon tegenhoudt. De dichtheid van de lucht neemt af met de hoogte. > Opdrachten 6 en 13 120 zuidwestelijke winden ionosfeer 110 60° thermosfeer 100 0,001 90 warme lucht stijgt evenaar zuidoostelijke winden 0,01 70 mesosfeer 50 stratopause 20 AK.6 Windrichtingen, mede bepaald door de corioliskracht 6 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 6 0 –100 10 stratosfeer tropopause 10 noordwestelijke winden 1 40 30 koude lucht daalt 0,1 60 luchtdruk (hPa) noordoostelijke winden 80 hoogte (km) koude lucht daalt mesopause 30° 100 troposfeer –80 –60 –40 –20 temperatuur (°C) 0 20 1000 40 AK.7 Opbouw van de atmosfeer © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Luchtdruk De luchtdruk is de kracht die de lucht op een oppervlak van één vierkante meter uitoefent. Je kunt druk met de volgende formule berekenen: p= F A p is de druk in pascal (Pa = N/m2) F is de kracht in newton (N) A is de oppervlakte in vierkante meter (m2) De luchtdruk meet je met een barometer. Deze geeft de druk meestal weer in de eenheid millibar of hPa (hectopascal). De zwaartekracht van de luchtkolom die zich boven jou bevindt, zorgt voor de luchtdruk. Op het aardoppervlak is de luchtdruk het grootst, omdat daar de luchtkolom boven je het hoogst is. Zie figuur AK.10. Om een idee te krijgen hoe het met de luchtdruk zit, kun je de luchtkolom vergelijken met een vloeistofkolom. Zie voorbeeld 1. vorming O2 uv-straling 2O O2 + O O3 Voorbeeld 1 Rekenen met druk Een waterkolom heeft bij kamertemperatuur een hoogte h = 10 m en een oppervlakte A = 1,0 m2. a Bereken het volume. b Bereken de druk onder de waterkolom. c Leg uit dat de druk toeneemt als de kolom hoger wordt. Leid daartoe een formule voor de druk p af, uitgedrukt in ρ, h en g. d Leg uit dat de grootte van het oppervlak van de kolom geen invloed heeft op de druk. a Het volume is: V = A · h = 10 × 1,0 = 10 m3. F b De druk bereken je met p = . De kracht die A de vloeistofkolom uitoefent, wordt bepaald door de massa van het water: m = ρ · V = 0,9982 · 103 × 10 = 9,982 · 103 kg. F m · g 9,982 · 10 3 × 9,81 Dus: p = = = = A A 1,0 98 · 103 N/m2 = 98 kPa c De formule van de druk kun je schrijven als: F m· g ρ ·V · g ρ · A· h · g p= = = = = ρ · h · g. A A A A In een vloeistof is ρ constant. De druk is dus recht evenredig met de hoogte. Hoe hoger de kolom, hoe groter de druk. d In de formule komt de oppervlakte niet voor. De druk van deze waterkolom hangt niet af van de oppervlakte. afbraak O3 uv-straling O2 + O Het verschil tussen een waterkolom en een luchtkolom is dat de dichtheid ρ in een luchtkolom niet constant is. Vlakbij het aardoppervlak is deze kolom lucht heel hoog. Door de druk van deze luchtkolom perst hij de onderste luchtmoleculen als het ware naar elkaar toe. Naarmate je hoger komt, is de lucht ijler, minder dicht. AK.8 Ozon: vorming en afbraak condensatie sneeuw ijs gewasverdamping neerslag 50 km 1 hPa neerslag e tie ti ra ola filt rc in pe afstroming freatische grondwaterstand verdamping verdamping 17 km 100 hPa grondwaterstroming bron meer 1000 hPa grondwater rivier oceaan 1 m2 AK.9 De watercyclus © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 7 AK.10 Een kolom lucht geeft druk. Aarde en klimaat 7 26/06/14 7:38 AM Er bevinden zich dus minder gasmoleculen per volume-eenheid op grotere hoogte. Bergbeklimmers merken dat al. Daarom slaan ze na een bepaalde afstand een kamp op waar ze even kunnen blijven om het lichaam te laten wennen aan de ijlere lucht. In figuur AK.11 zie je dat de luchtdruk en de dichtheid afnemen met de hoogte. Door verschillen in temperatuur aan het aardoppervlak ontstaan ook verschillen in luchtdruk. Daardoor ontstaan zowel verticale als horizontale luchtstromingen, die een belangrijke rol in ons weer spelen. • De luchtdruk is afhankelijk van de hoogte en de dichtheid van de lucht. Luchtdruk speelt een belangrijke rol bij het weer. > Opdrachten 5, 8 en 9 Het weer Je kunt het weer voorspellen aan de hand van metingen in de atmosfeer van weerkundige grootheden zoals de temperatuur, vochtigheid, druk en windrichting. In een gemiddelde Nederlandse zomer is het zo’n 20 tot 25 graden en valt er af en toe een bui. Dat hoeft natuurlijk niet iedere dag zo te zijn. Dat gemiddelde komt uit heel veel metingen op een bepaalde plek over een periode van minstens dertig jaar. Dat levert een gemiddeld weerbeeld op dat we klimaat noemen. Luchtstromingen die gemiddeld uit een bepaalde richting komen en de aanwezigheid van water zijn daarvoor heel belangrijk. Luchtdrukverdelingen kun je op weerkaarten weergeven door lijnen te tekenen van punten van gelijke luchtdruk. Deze lijnen noem je isobaren. Zie figuur AK.12. De lucht zal zich verplaatsen van hoge naar lage druk. Hoe dichter de lijnen bij elkaar liggen, hoe groter de drukverschillen. De wind is daar sterker. Gesloten isobaren omsluiten een hoge- of een lagedrukgebied. In een hogedrukgebied is de druk in de kern hoger dan in de omringende lucht. In een lagedrukgebied is de druk lager, maar die neemt toe naarmate je van de kern af gaat. Door het corioliseffect krijgt de luchtstroom die van hoge naar lage druk stroomt een afwijking: op het noordelijk halfrond naar rechts en op de zuidelijk halfrond naar links. Dit staat ook wel bekend als de wet van Buijs Ballot. Het corioliseffect zorgt er zelfs voor dat de windrichting boven zee (vrijwel geen weerstandskracht) evenwijdig zal zijn aan de isobaren. In figuur AK.13a is dat schematisch voor het noordelijk halfrond weergegeven. De horizontale lijnen stellen isobaren voor. Een hoeveelheid lucht die van hoge druk (A) naar lage druk beweegt, zal onder invloed van de corioliskracht naar rechts afbuigen (B). Zie de stippellijn in figuur AK.13a. De snelheid neemt toe en daarmee ook de corioliskracht en uiteindelijk zal de lucht evenwijdig aan de isobaren stromen (C). Bij een lagedrukgebied zal de lucht zelfs om de kern heen gaan draaien. Op het noordelijk halfrond draait de wind tegen de klok in om een lagedrukgebied (zie figuur AK.13b). Het lagedrukgebied wordt dan ook niet gevuld met lucht uit het hogedrukgebied, maar het blijft een tijd bestaan. 1,2 1,0 800 0,8 600 dichtheid (kg/m3) p (hPa) L 1000 970 980 1000 990 1000 1000 L L 1010 1010 0,6 1020 0,4 400 H 1030 200 0,2 1020 Mont Blanc Mount Everest 0 0 5 10 15 20 25 h (km) 0 30 AK.11 Afname van de luchtdruk en de dichtheid met de 1020 1020 AK.12 Een weerkaart hoogte 8 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 8 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Experimenten Rondom een gebied met een lage drukgebied komen fronten voor. Een front is de lijn waar twee luchtmassa’s met verschillende eigenschappen (temperatuur, vochtigheid enzovoort) elkaar tegenkomen. Dikke lijnen in de weerkaart geven die fronten aan. Zie figuur AK.12. Je spreekt van een warmtefront als de luchtmassa met warme lucht over een gebied heen schuift met koudere lucht. Omdat warme lucht een lagere dichtheid heeft, zal de warme lucht in de bovenste luchtlagen eerder aankomen. Langzaam zal de warme lucht ook in de lagere luchtlagen terechtkomen. Bij een koufront komt juist de koude lucht op je af en schuift dan onder een gebied met warme lucht. Zie figuur AK.14a en b. AK.1 Corioliseffect I Door de rotatie van de aarde verandert de windrichting. Je kunt dat vergelijken met een voorwerp dat over een draaiende schijf beweegt. De onderzoeksvraag is: Hoe ziet de baan eruit van een voorwerp dat over een draaiende ondergrond beweegt? AK.2 Fronten In een bak water kun je een warmte- of een koufront zichtbaar maken. De onderzoeksvraag is: Hoe bewegen warme en koude lucht die elkaar tegenkomen? • De toestand van de atmosfeer gemeten op een bepaalde plek over een langere tijd noem je het klimaat. Een isobaar op de weerkaart is een lijn die punten van gelijke luchtdruk verbindt. Een front is de lijn waar twee luchtmassa’s met verschillende eigenschappen elkaar tegenkomen. De windrichting is niet van hoge druk naar lage druk, maar ten gevolge van het corioliseffect evenwijdig aan de isobaren. Rond een lagedrukgebied draait de wind op het noordelijk halfrond tegen de klok in. > Complete instructies op de site Site Corioliseffect II Je bekijkt hoe de corioliskracht bewegingen op een draaiende ondergrond beïnvloedt. > Opdrachten 12 en 14 Flucht Flucht 1005 warme lucht Fcor 1020 1025 v B Flucht 1015 a C v 1010 A v Fcor koude lucht Fcor v = snelheid Flucht = kracht door drukverschil Fcor = corioliskracht a 0 102 5 1 10 0 F v lucht 101 LF lucht Flucht Fcor v warme lucht Fcor warme lucht v koude lucht Fcor b AK.13 Stroming van de lucht boven zee op het noordelijk b AK.14a een warmtefront b een koufront halfrond a bij evenwijdige isobaren b bij een lagedrukgebied © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 9 Aarde en klimaat 9 26/06/14 7:38 AM Opdrachten A 4 Geef de factoren die zorgen voor luchtstromingen in de atmosfeer. Op huis B verplaats je het zonnepaneel van de zuidzijde naar de noordzijde. b Leg uit of het zonnepaneel op huis B dan meer of minder energie produceert dan huis A. zonnepaneel zonnepaneel A 5 a Leg uit wat de functie is van de atmosfeer. b Leg uit wat de functie van ozon is in de stratosfeer. c Waar komt de energie vandaan die de luchtstromingen in de atmosfeer veroorzaakt? d Reken een luchtdruk van 1008 mbar om in Pa. A A 6 Gebruik voor de volgende vraag Binas tabel 30F. a Hoe dik is de atmosfeer? b Welke laag bevindt zich het verst van het aardoppervlak? B 7 * Zoek op welke gassen voorkomen in de troposfeer en zet deze in volgorde van aflopende concentratie. B 8 Naarmate je hoger komt in de troposfeer neemt de druk af. a Leg uit wat dat betekent voor de dichtheid van de lucht. b Leg uit waarom je oren ‘ploppen’ wanneer je snel stijgt. c Leg uit dat het onverstandig is om lang op de top van de Mount Everest te blijven. B 9 * Het aardoppervlak is niet vlak. De luchtdruk op zeeniveau is 1013 hPa, de luchtdruk op de top van de Mont Blanc (h = 4808 m) is lager. De afname in luchtdruk kun je weergeven met Δp = ρ · Δh · g. a Bereken de luchtdruk op de Mont Blanc als de dichtheid van de lucht over de hele hoogte gelijk is aan de dichtheid op zeeniveau (1,293 kg/m3). b Leg uit of de werkelijke luchtdruk op de top van de Mont Blanc groter of kleiner is dan je antwoord bij vraag a. C 10 * In figuur AK.15 zie je twee huizen in Nederland voorzien van identieke zonnepanelen. a Leg uit welk zonnepaneel meer elektriciteit zal produceren op een zonnige middag op 21 maart. 10 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 10 B Z AK.15 C 11 * Wanneer je fietst, ondervind je ook een corioliskracht, omdat je over het draaiende aardoppervlak rijdt. Met de volgende formule kun je de grootte van deze kracht berekenen: Fcor = m · f · v. Fcor is de corioliskracht (in N) m is de massa van het voorwerp waarop de kracht werkt (in kg) f is de coriolisparameter, in Nederland gemiddeld 1,15 · 10−4 s−1 v is de snelheid (in m/s) a Toon aan dat de eenheid van f inderdaad s−1 is. b Bereken de corioliskracht op Ashley (60 kg) die fietst met 20 km/h. c Leg uit waarom zij geen last heeft van de corioliskracht. C 12 * In figuur AK.16 zie je een weerkaart met isobaren en verschillende fronten. De kant waar de symbooltjes getekend zijn is de bewegingsrichting van een front. Wanneer een koufront een warmtefront inhaalt, noem je dat een occlusiefront. a Zoek in Binas tabel 30D op wat de betekenis is van de verschillende gekleurde lijnen in figuur AK.16. b In welke richting bewegen de verschillende fronten zich? c Neemt de temperatuur in Nederland de komende 24 uur toe of af? d Leg uit wat de windrichting in Nederland is. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM 965 L 970 975 980 985 990 995 1000 1005 1010 AK.16 Een weerkaart C 13 * Waarom mengt lucht van de troposfeer nauwelijks met lucht uit de stratosfeer? C 14 * a Leg met behulp van het corioliseffect uit dat hogeen lagedrukgebieden gedurende langere tijd kunnen blijven bestaan. In figuur AK.17 zie je een mooie krul van wolken rond een lagedrukgebied. b Leg uit of deze foto bij het noordelijk halfrond of bij het zuidelijk halfrond hoort. AK.17 D 15 * De slinger van Foucault (in Parijs) kan urenlang heen en weer slingeren. Het touw is heel lang en het massablok dat heen en weer slingert is heel zwaar. a Beredeneer dat het vlak waarin het massablok heen en weer slingert in de loop van de tijd draait ten opzichte van de aarde. b Beredeneer of de draaiing (van boven af gezien) met de klok de mee of tegen de klok in is. Na deze paragraaf kun je: • • • • • de aarde als systeem beschrijven; de opbouw van de atmosfeer beschrijven; rekenen met dichtheid en druk in de atmosfeer; uitleggen hoe luchtstroming ontstaat; het corioliseffect en het gevolg voor de windrichting beschrijven. © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 11 Aarde en klimaat 11 26/06/14 7:38 AM AK.2 Wolken Op de foto in figuur AK.18 zie je donkere wolken. Startopdracht 16 Dit noem je het natuurlijk broeikaseffect. Water heeft zo een belangrijke invloed op de energiebalans op aarde. Ook koolstofdioxide (CO2) en methaan (CH4) zijn broeikasgassen. Wanneer water verdampt, kost dat energie. Condenseren levert juist energie, want dit is een exotherm proces. Deze processen spelen een rol bij warmtetransport en bij wolkvorming. Zou er regen uit deze wolken kunnen vallen? • Water in de atmosfeer Weersveranderingen spelen zich af in de troposfeer. Vrijwel al het water dat zich in de atmosfeer bevindt, komt voor in de troposfeer. Toch is het maar 0,25% van de totale massa van de atmosfeer. Water komt er in verschillende aggregatietoestanden voor: vast (ijs, sneeuw, hagel), vloeibaar (regendruppels, wolken) en gasvormig (waterdamp). De concentratie water kan plaatselijk sterk wisselend zijn. Als er veel waterdamp in de lucht zit, kan dat zorgen voor benauwd weer. Het zicht wordt minder naarmate er meer waterdruppels in de lucht zitten. Met satellietbeelden kun je de hoeveelheid water zichtbaar maken. Water in de vorm van waterdamp is een broeikasgas. De aarde absorbeert straling afkomstig van de zon die (relatief) kortgolvig is. De aarde straalt langgolvige straling uit. Broeikasgas houdt deze straling afkomstig van de aarde voor een groot deel tegen. Broeikasgas zorgt daardoor voor een leefbare temperatuur. In de troposfeer komt water in verschillende aggregatietoestanden voor. Water, koolstofdioxide en methaan zijn broeikasgassen. > Opdracht 17 Dampdruk en luchtvochtigheid De luchtdruk is de kracht die alle moleculen in de lucht uitoefenen op 1 m2. Een deel van de lucht bestaat uit waterdamp. Daarom is de dampdruk de kracht die de waterdampmoleculen uitoefenen op 1 m2. De dampdruk is maar een deel van de luchtdruk en daarom noem je het ook wel partiële dampdruk. De eenheid van dampdruk is ook Pa of N/m2. De druk waarbij de waterdamp gaat condenseren tot waterdruppels noem je de verzadigingsdampdruk. In figuur AK.19 zie je het verband tussen de verzadigingsdampdruk en de temperatuur. Zie ook tabel 13A in Binas. Hoe lager de temperatuur, hoe lager deze dampdruk. Dat wil zeggen dat koude lucht minder waterdamp kan bevatten dan warme lucht. In de winter bevatten wolken daarom minder water dan in de zomer. In de zomer kunnen dan ook zwaardere buien vallen dan in de winter. 100 dampdruk (hPa) 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 −20 −15 −10 −5 AK.18 Gaat het regenen? 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 luchttemperatuur (°C) AK.19 Het verband tussen de dampspanning en de temperatuur 12 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 12 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Waterdamp in de atmosfeer zorgt voor de luchtvochtigheid. De hoeveelheid water in de lucht noem je de absolute luchtvochtigheid (in g/m3). Omdat warme lucht meer waterdamp kan bevatten dan koude lucht is het handiger om te rekenen met de relatieve luchtvochtigheid. Die geeft de verhouding tussen de hoeveelheid waterdamp en de maximaal mogelijke hoeveelheid waterdamp aan: relatieve luchtvochtigheid = aantal g waterdamp per m3 lucht × 100% max aantal g waterdamp per m3 lucht watermoleculen aangetrokken. Een grote druppel (1) trekt daardoor meer watermoleculen naar zich toe dan een kleine druppel (3). Kleine waterdruppeltjes tot ongeveer 10 μm kunnen daarom moeilijk ‘overleven’. Voorbeeld 2 Relatieve luchtvochtigheid Op een benauwde zomerdag is de temperatuur 30°C. De partiële dampdruk is 4,0 kPa. a Bepaal met behulp van figuur AK.19 de relatieve luchtvochtigheid. b Leg uit waarom het dan ‘benauwd’ weer is. a De relatieve luchtvochtigheid = Omdat de hoeveelheid waterdamp in de lucht de dampdruk bepaalt, kun je de relatieve luchtvochtigheid dampdruk ook berekenen met × 100%. verzadigingsdampdruk Zie ook voorbeeld 2. Als warme vochtige lucht afkoelt, zal bij een bepaalde temperatuur de hoeveelheid waterdamp maximaal zijn. De relatieve luchtvochtigheid is dan 100%. Deze temperatuur noem je het dauwpunt. Vanaf een relatieve luchtvochtigheid van 100% zal waterdamp gaan condenseren. Waterdruppels ontstaan rondom kleine deeltjes die in de lucht zweven. Het bepalen van de relatieve luchtvochtigheid kun je doen met behulp van een dauwpuntsmeting. Een glimmend metalen voorwerp koel je dan af tot de temperatuur waarbij er condensatie van waterdamp uit de lucht op het voorwerp optreedt, het dauwpunt. Met de luchttemperatuur en het dauwpunt kun je in figuur AK.19 of met Binas tabel 13A de relatieve luchtvochtigheid bepalen. Zie voorbeeld 3. Waterdruppels ontstaan rondom kleine deeltjes die in de lucht zweven. Voor de vorming van waterdruppels zijn bijvoorbeeld kleine kristallen van zout een goede condensatiekern. In figuur AK.20 op de volgende pagina zie je dat hoe kleiner de druppel is, hoe krommer het oppervlak is. Deze kromming is van invloed op de condensatie van waterdamp op de waterdruppels. Hoe vlakker het oppervlak, hoe gemakkelijker er condensatie optreedt. Een los watermolecuul dat zich dicht boven het oppervlak bevindt, ondervindt een aantrekkende vanderwaalskracht van het vloeistofoppervlak. Bij een vlak oppervlak wordt het watermolecuul door meer © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 13 4,0 × 100% = 4,3 93%. b Omdat de luchtvochtigheid hoog is, kan de lucht weinig waterdamp opnemen. Je zweet kan dan niet of nauwelijks verdampen, zodat er geen verkoelende werking van het zweten uitgaat. Voorbeeld 3 Dauwpunt De luchttemperatuur is 10,5 °C en de relatieve luchtvochtigheid is 71%. a Bepaal het dauwpunt met behulp van Binas tabel 13A. In een andere situatie is de luchttemperatuur 17 °C en het dauwpunt is 13 °C. b Waarom gebruik je een glimmende metalen bol om het dauwpunt te bepalen? c Bepaal de relatieve luchtvochtigheid met behulp van Binas tabel 13A. a Bij 10,5 °C is de verzadigingsdampdruk 1270 Pa. De dampdruk is dan 0,71 × 1270 = 902 Pa. Het dauwpunt is dan 5,5 °C, want bij die temperatuur is de berekende dampdruk gelijk aan de maximale dampdruk. b Op een glimmend metalen voorwerp zie je de condensvorming bij het dauwpunt heel gemakkelijk. c Bij het dauwpunt is de relatieve luchtvochtigheid 100%. Dus is de dampdruk bij 17 °C gelijk aan de verzadigingsdampdruk bij 13 °C. De relatieve 1498 luchtvochtigheid = × 100% = 77%. 1938 Aarde en klimaat 13 26/06/14 7:38 AM • De (partiële) dampdruk geeft de druk van de 2 watermoleculen op een m aan. De dampdruk is lager dan de luchtdruk. De maximale waarde hangt af van de temperatuur en die noem je de verzadigingsdampspanning. De verhouding tussen de dampdruk en de verzadigingsdampspanning noem je de relatieve luchtvochtigheid. Het dauwpunt is de temperatuur waarbij waterdamp condenseert. Druppelvorming ontstaat als de lucht verzadigd is met waterdamp en als er condensatiekernen aanwezig zijn. > Opdrachten 18, 21, 25 en 28 Wolkvorming Het ontstaan van wolken is een onderdeel van de waterkringloop. De zon verwarmt het aardoppervlak, de lucht vlak boven de aarde stijgt ook in temperatuur. Het volume wordt dan groter en de dichtheid van de lucht wordt kleiner. De lucht gaat stijgen. Naarmate de lucht hoger komt, vindt afkoeling plaats. Als de temperatuur het dauwpunt heeft bereikt, zal de waterdamp condenseren en ontstaan er wolken. Het stijgen van lucht noem je convectie of thermiek. Wanneer de lucht langs een bergwand door de wind omhoog gestuwd wordt, vindt eenzelfde proces plaats. Dit noem je mechanische stijging. Wanneer lucht zich verplaatst van hoge naar lage druk, kan dat met grote snelheid gaan. Als een koude hoeveelheid lucht tegen warme lucht botst, stroomt de koude lucht onder de warme lucht door, waardoor de warme lucht stijgt. Dit noem je dynamische stijging. De warme lucht koelt vervolgens snel af tot onder het dauwpunt, zodat wolkvorming kan optreden. Ook vliegtuigstrepen zijn wolken. De warme uitlaatgassen bevatten relatief veel waterdamp. Deze uitlaatgassen koelen snel af, zodat de waterdamp kan condenseren. Als vochtige lucht heel snel stijgt in verticale richting, ontstaan cumuluswolken. Zie figuur AK.21. Laaghangende bewolking, die je vaak ziet op een regenachtige dag met een grijze lucht, bestaat uit stratuswolken. Deze ontstaan als heel vochtige lucht langzaam stijgt. Zowel stratus- als cirruswolken ontstaan in horizontale richting. Cirruswolken bevinden zich hoog in de lucht en zijn vaak heel dun, omdat ze ontstaan in relatief droge lucht. Als de temperatuur van de wolk boven het vriespunt is, bestaat de wolk uit waterdruppels. Wolken kunnen zich naar boven uitbreiden, zoals de cumulonimbus. In dat geval is de temperatuur niet overal hetzelfde. Boven in de wolk is het kouder dan onderin. De wolk kan dan bovenin uit ijskristallen bestaan en onderin uit waterdruppels. Niet uit alle wolken valt regen. Er valt pas neerslag als de waterdruppeltjes of ijskristallen groot genoeg zijn om het aardoppervlak te kunnen bereiken. De druppels zijn dan ongeveer 100 μm groot. Een van de manieren waarop regen ontstaat gaat als volgt: waterdruppeltjes zijn niet allemaal even groot. Grotere waterdruppels vallen sneller dan kleine waterdruppels. Terwijl de grote druppels de kleine inhalen, vangen ze de kleine druppeltjes in, waardoor de druppels groeien en als regen het aardoppervlak kunnen bereiken. Dit proces start met druppeltjes van ongeveer 6 μm. Zie figuur AK.22. • Wolkvorming ontstaat door gedwongen of spontane opstijgende lucht, waarbij de temperatuur daalt en condensatie optreedt. Wolken kunnen bestaan uit waterdruppeltjes, ijskristallen of een combinatie van beide. Je kunt verschillende soorten wolken onderscheiden. > Opdrachten 19 t/m 20, 22 t/m 24, 26 en 27 koele lucht cumulonimbus 3 koude lucht cirrus altostratus cumulus 2 zwak warmtefront met weinig neerslag 1 buien AK.20 Hoe kleiner de druppel, hoe krommer het oppervlak 14 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 14 stratus stort- motbuien regen warme lucht AK.21 Wolken © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Opdrachten Experiment AK.3 Dauwpunt I Met een eenvoudige opstelling van een glimmend bekertje met koud water en een thermometer kun je het dauwpunt bepalen. De onderzoeksvraag is: Hoe groot is de relatieve luchtvochtigheid? > Complete instructies op de site Site A 17 a Noteer de belangrijkste broeikasgassen. b Leg uit wat de zon te maken heeft met het broeikaseffect. B 18 a Leg uit of de kans op ‘benauwd’ weer in Nederland bij wind uit het oosten of het westen het grootst is. b Hoe groot is de relatieve luchtvochtigheid bij het dauwpunt? B 19 * Dauwpunt II Je gaat aan de slag met luchttemperatuur, dauwpunt en relatieve luchtvochtigheid. a Leg uit dat in de vroege ochtend na een frisse nacht het gras nat is, terwijl het niet heeft geregend. b Leg uit waarom kleine waterdruppels niet snel groter worden. Tussentoets B 20 In figuur AK.23 zie je een wolk en de temperatuurverdeling. Geef aan waar in de wolk waterdruppels zitten en waar ijskristallen. B 21 wolkendruppeltjes snel vallende regendruppel Een luchtbel met een temperatuur van 13 °C bevat 7,1 g/m3 water. Maak gebruik van figuur AK.24. a Bereken de relatieve luchtvochtigheid van deze lucht. b Bepaal het dauwpunt van deze lucht. AK.22 Het ontstaan van neerslag door het invangen van kleine druppels tropopause maximale hoeveelheid waterdamp in 1 m3 lucht (g) 50 40 30 20 10 temperatuurverloop hoogte 0 −20 −40 ˚C −10 0 10 20 30 temperatuur ( ˚C) 40 AK.24 B 22 * 0 ˚C a Leg uit waarom de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer boven de polen minder is dan de hoeveelheid waterdamp in de atmosfeer boven de evenaar. AK.23 © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 15 Aarde en klimaat 15 26/06/14 7:38 AM b Leg met het molecuulmodel uit dat de verzadigingsdampspanning wel van de temperatuur, maar niet van de andere gassen in de atmosfeer afhangt. b Leg uit op welk tijdstip de luchtvochtigheid het laagst was. Maak daarbij gebruik van je diagram. tijd (h) B 23 * Wanneer droge lucht langs een bergwand stijgt, neemt de temperatuur van de lucht af. Wanneer vochtige lucht langs dezelfde bergwand stijgt, ontstaan wolken waar regen uit valt. De temperatuur neemt dan ook af, maar minder sterk. a Leg dit effect uit. Aan de achterkant van de berg stroomt lucht richting het dal. Zie figuur AK.25. b Zet de letters uit de figuur op volgorde van afnemende luchtvochtigheid. 5 ˚C luchttemperatuur (°C) dauwpunt (°C) 0.00 19 12 2.00 17 11 4.00 14 10 6.00 13 12 8.00 15 11 10.00 17 10 12.00 18 9 14.00 21 7 16.00 23 6 18.00 21 8 20.00 19 10 22.00 18 12 24.00 17 13 AK.26 C B 26 B A 20 ˚C D Leg uit wat het verschil in ontstaan is van cumulus- en stratuswolken. E AK.25 B 24 * Fabrieken kunnen waterdamp via een hoge pijp lozen. Je ziet dan boven de pijp een witte pluim. De pluim is pas vanaf zo’n 50 cm boven de pijp zichtbaar. a Leg uit waarom tussen de pijp en de onderkant van de pluim afstand zit. b Zal deze afstand in de winter groter of kleiner zijn dan in de zomer? B 25 * In tabel AK.26 zie je gegevens van de temperatuur en het dauwpunt gemeten over een periode van 24 uur voor een bepaalde plaats in Nederland. a Maak een (temperatuur,tijd)-diagram, met grafieken voor de temperatuur en het dauwpunt. B 27 In de zomer ontstaan vaak buien. Leg uit waarom die buien vaak aan het eind van de middag ontstaan. C 28 * In een luchtbel op een bepaalde hoogte in de atmosfeer is de temperatuur 18 °C en de partiële dampdruk is 10 hPa. Gebruik Binas tabel 13A. a Bepaal de relatieve vochtigheid in die luchtbel. De luchtbel stijgt. b Bereken de relatieve vochtigheid als de temperatuur bij constante druk is gedaald tot 12 °C. c Bij welke temperatuur zal wolkvorming ontstaan? De druk neemt echter af met de hoogte. d Leg uit of de relatieve vochtigheid dan groter of kleiner is bij grotere hoogte. Na deze paragraaf kun je: • • • • een aantal soorten wolken beschrijven en het ontstaan ervan uitleggen; uitleggen wat het dauwpunt is en wat de (partiële) dampdruk is; uitleggen wat relatieve luchtvochtigheid is en rekenen met de relatieve luchtvochtigheid; uitleggen wanneer neerslag ontstaat. 16 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 16 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM AK.3 Het klimaat Op de foto in figuur AK.27 zie je uitbundig groeiende bomen en struiken in een tropisch regenwoud. Startopdracht 29 Welke weercondities houden een tropisch regenwoud in stand? AK.27 Een tropisch regenwoud Klimaten op aarde Op de aarde zijn verschillende klimaten te vinden, op de noordpool (poolklimaat) is het heel koud, terwijl het rond de evenaar juist heel warm is. Niet alleen de temperatuur speelt een rol, ook de neerslag. In een tropisch regenwoud is de regen één van de belangrijke elementen. Regen kan in een bepaalde periode vallen of juist het hele jaar door. In figuur AK.28 zie je de indeling van de aarde met de verschillende klimaten volgens de classificatie van Köppen. Je kunt globaal klimaatstroken onderscheiden afhankelijk van de breedtegraad. Rond de evenaar vind je tropische regenwouden. Daar stijgt vochtige lucht, waardoor er veel buien vallen. De temperatuur is relatief hoog, door de hoge intensiteit van de zonnestraling. De lucht die in de hogere luchtlaag in de richting van de polen stroomt, koelt af en daalt weer bij een breedtegraad van 30°. De lucht warmt op en de relatieve luchtvochtigheid neemt af. Er valt weinig neerslag. De woestijnen vind je rond deze breedtegraad. Eenzelfde proces vindt plaats rond de 60ste breedtegraad. Daar vind je toendra’s. Rond de polen vind je het poolklimaat, de lucht daalt daar weer en bevat weinig waterdamp. noordpoolcirkel Kreeftskeerkring evenaar tropisch klimaat woestijnklimaat Steenbokskeerkring Middellandse Zeeklimaat zeeklimaat landklimaat poolklimaat AK.28 Klimaatindeling © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 17 Aarde en klimaat 17 26/06/14 7:38 AM Zowel Europa als Noord-Amerika ligt voor een groot deel tussen de 30ste en 60ste breedtegraad. In deze gebieden kun je onderscheid maken tussen land- en zeeklimaat. Bij zeeklimaat speelt de aanwezigheid van de oceaan of zee een belangrijke rol. Omdat water langzamer opwarmt dan land, komt er in de zomer relatief koude lucht vanaf het water richting land. Het water koelt langzaam af in de winter, zodat relatief warme lucht vanaf het water richting land kan stromen. De verschillen in temperatuur tussen zomer en winter zijn daarom kleiner dan in gebieden waar geen water in de buurt is. De aanwezigheid van bergketens kan het stijgen en dalen van lucht beïnvloeden en ook de luchtvochtigheid (zie paragraaf 2). • Op verschillende plekken op aarde heersen ver- schillende klimaten. Breedteligging, de verdeling van water en land en bergketens bepalen mede het klimaat. Veranderingen in één of meerdere factoren heeft een klimaatverandering tot gevolg. > Opdracht 33 Energiestromen De aarde ontvangt energie van de zon en zendt ook weer energie uit. De stralingsenergie per m2 kun je berekenen met de volgende formule: I= P A I is de intensiteit van de straling in W/m2 P is het vermogen van de straling in W A is de oppervlakte in m2 102 weerkaatste zonnestraling 101,9 weerkaatst door wolken en atmosfeer 341 79 uitgezonden door atmosfeer 79 40 169* 30 geabsorbeerd door atmosfeer 78 doorgelaten door atmosfeer broeikasgassen en wolken 17 356 weerkaatst door oppervlakte 23 40 Voorbeeld 4 Evenwicht In figuur AK.29 zie je energiestromen van en naar de aarde. a Bepaal met behulp van figuur AK.29 het vermogen dat de aarde per m2 absorbeert. b Bepaal met behulp van figuur AK.29 het vermogen dat de aarde per m2 uitzendt. c Welke conclusie kun je hieruit trekken? a Van de inkomende zonnestraling absorbeert de aarde 161 W/m2 (uit de gele pijl). Van de teruggekaatste straling absorbeert de aarde 333 W/m2. Dat is samen 494 W/m2. b 80 W/m2 (blauwe pijl), 17 W/m2 (rode pijl) en 396 W/m2 (uitstraling door aardoppervlak) geeft samen 493 W/m2. c Netto absorbeert de aarde ongeveer 1 W/m2. De hoeveelheid geabsorbeerde straling is dus ongeveer gelijk aan de energie die de aarde weer uitstraalt. De energie die de aarde absorbeert aan zonnestraling is gemiddeld gelijk aan de energie die de aarde uitzendt. Er is stralingsevenwicht. Dit evenwicht geldt voor het hele systeem. Lokaal kan het zijn dat er meer straling binnenkomt dan uitgaat en andersom. Het zijn deze verschillen die zorgen voor de stroming van lucht, de circulatie. 239 inkomende zonnestraling 341,3 Omdat de zon heet is, heeft de zonnestraling relatief korte golflengtes. Ook de aarde en de atmosfeer zenden straling uit, maar met langere golflengtes die koeler zijn. Deze straling wordt door de atmosfeer geabsorbeerd en weer uitgezonden. Een deel verdwijnt naar de ruimte. Met behulp van satellieten kun je deze straling meten. Door het verschil in golflengte is het mogelijk de straling afzonderlijk te meten. In figuur AK.29 zie je een overzicht van het warmtetransport door de atmosfeer. 333 terugstraling 396 161 333 17 80 uitgestraald geabsorbeerd warmte- verdamping geabsorbeerd door door transport oppervlaktedoor aardoppervlak aardoppervlak door water aardoppervlak stroming • De aarde en de atmosfeer ontvangen stralingsenergie van de zon en stralen energie uit naar de ruimte. Als de totale hoeveelheid energie die ontvangen wordt net zoveel is als de totale hoeveelheid energie die wordt uitgestraald, is de energiebalans nul. De aarde en de atmosfeer warmen dan niet op en koelen niet af. Energiestromen kunnen lokaal heel erg verschillen. > Opdracht 30 AK.29 Energiestromen in de atmosfeer in W/m2 18 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 18 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Albedo De warmtehuishouding De zonneconstante is de gemiddelde hoeveelheid stralingsenergie van de zon die per seconde loodrecht op 1 m2 aardatmosfeer komt. De waarde van de zonneconstante is 1,368 · 103 W/m2. In figuur AK.30 zie je dat de totale oppervlakte van de aarde (4πR2) die straling uitzendt viermaal zo groot is als de oppervlakte waarop de zonnestraling binnenkomt (πR2). De waarde van de zonneconstante is dus ook viermaal zo groot als het gemiddeld inkomende vermogen van de zon die je in figuur AK.29 kunt vinden. Het totale vermogen dat de aarde bereikt is 1,74 · 1017 W. Zie ook voorbeeld 5. De hoeveelheid energie die een voorwerp uitstraalt, is sterk afhankelijk van de temperatuur. Bij een tweemaal zo hoge absolute temperatuur blijkt het uitgestraald vermogen 24 = 16 maal zo groot te zijn. Een groot voorwerp zendt bovendien meer straling uit dan een klein, het heeft een grotere buitenoppervlakte. Om het aardoppervlak te bereiken moet de zonnestraling ook nog door de atmosfeer. De atmosfeer absorbeert een deel van de straling en kaatst een deel van de straling terug. Ook het aardoppervlak, afhankelijk van het soort oppervlak, reflecteert een deel van de straling. Het percentage van de straling dat wordt gereflecteerd noem je albedo. De albedo van een oppervlak dat bestaat uit ijs is bijvoorbeeld hoger dan de albedo van bijvoorbeeld grasland. In figuur AK.31 zie je waarden voor verschillende soorten oppervlakken. Wanneer het ijs smelt door een toenemende temperatuur, zal ook de albedo afnemen. Dan kaatst er dus minder straling terug. Het oppervlak zal meer straling absorberen en in temperatuur toenemen. De gemiddelde albedo van de aarde is 0,30. Dit kun je narekenen met de gegevens uit figuur AK.29: 102/341 = 0,30. Het betekent dus dat de aarde 70% van de zonnestraling absorbeert. I is de stralingsintensiteit in watt per vierkante meter (W/m2), T is de temperatuur in kelvin (K) σ is de constante van Stefan-Boltzmann: 5,670 37 · 10−8 W m−2 K−4 (zie Binas tabel 7A) Voor de intensiteit, dat is het vermogen per vierkante meter, dat een voorwerp maximaal uitzendt, geldt de wet van Stefan-Boltzmann: I = σ · T4 Omdat de ruimte buiten de atmosfeer vacuüm is, geeft de aarde alleen door straling warmte af. We gaan er daarom van uit dat je deze formule ook kunt gebruiken voor het aardoppervlak. Op aarde is er stralingsevenwicht, dat wil zeggen dat de aarde even veel straling ontvangt als uitstraalt. De temperatuur op de aarde blijft dan gemiddeld constant. Op deze manier kun je de temperatuur op aarde berekenen. Zie voorbeeld 5 op de volgende pagina. • De albedo geeft de verhouding aan tussen gereflecteerde en invallende straling. Door wijzigingen in oppervlakken kan de energiehuishouding wijzigen. Daardoor kan de temperatuur van het oppervlak veranderen. > Opdracht 31 R A = πR 2 Aaarde = 4πR 2 AK.30 Straling op de aarde en van de aarde © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 19 oppervlak albedo dikke bewolking 0,6 – 0,9 dunne bewolking 0,3 – 0,5 oceaan 0,07 – 0,20 ijs 0,4 – 0,9 bos 0,1 – 0,2 steen / rots 0,10 gras 0,10 – 0,30 AK.31 Albedo van verschillende oppervlakken Aarde en klimaat 19 26/06/14 7:38 AM Voorbeeld 5 De temperatuur van de aarde berekenen De zonneconstante is 1,368 · 103 W/m2 (zie ook Binas tabel 32C). De gemiddelde albedo van de aarde is 0,30. De aarde is een bol met een straal van 6,371 · 106 m. a Toon aan dat het totale stralingsvermogen dat de aarde bereikt 1,74 · 1017 W is. b Bereken het geabsorbeerde vermogen aan zonnestraling door de aarde. c Bereken de gemiddelde temperatuur van de aarde. a Zie figuur AK.30. De oppervlakte waarop de zonnestraling binnenkomt is A = πR2, waarin R de straal van de aarde is. Dus: A = πR2 = π · (6,371 · 106)2 = 1,275 · 1014 m2. Het totale stralingsvermogen dat de aarde bereikt is dan: P = I · A = 1,368 · 103 × 1,275 · 1014 = 1,744 · 1017 W. b Albedo is 0,30 betekent dat er 70% geabsorbeerd wordt. Het geabsorbeerde vermogen is dus: 0,70 × 1,744 · 1017 W = 1,2 · 1017 W. c Ga uit van stralingsevenwicht. Gebruik: P = I · A = σ · T4 · A. Met A = 4πR2 = 4π · (6,371 · 106)2 = 5,101 · 1014 m2. P Schrijf T voorop: T4 = = σ· A 1,22 · 1017 = 4,22 · 109. 5,670 · 10 −8 × 5,101· 1014 Dus: T = 4 4,22 · 109 = 255 K = −18 °C. Golfstroom Het klimaat in Nederland is een gematigd zeeklimaat. De aanwezigheid van water zorgt ervoor dat de temperatuurverschillen tussen zomer en winter minder groot zijn dan zonder de aanwezigheid van water (landklimaat). Het water dat langs Nederland stroomt, is relatief warm en maakt onderdeel uit van de warme Atlantische golfstroom. Zie figuur AK.32. In de tropen verdampt er door relatief hoge temperaturen veel water. Het water aan de oppervlakte bevat daardoor meer zout en heeft een grotere dichtheid dan het water daaronder. Het zoutere water zinkt en wordt vervangen door minder zout water aan de oppervlakte. Op deze wijze ontstaat er stroming van warm water in de richting van Europa. Daar geeft het water warmte af. Daarom is het in Europa op dezelfde breedtegraad veel warmer dan bijvoorbeeld in Canada op dezelfde breedtegraad. Wanneer het ijs op Groenland smelt door een hogere temperatuur op aarde komt er ook meer neerslag. Zowel de neerslag als het ijs bestaat uit zoet water. Dit water heeft een kleinere dichtheid en zal niet zo snel als zout water zinken bij afkoeling. Het gevolg is kouder water aan de oppervlakte. De golfstroom komt dan niet zo ver meer richting Europa. Het gevolg zal zijn dat het in Europa kouder zal worden. • Het klimaat wordt mede bepaald door de golfstromen. De golfstroom is het transport van warm water naar koudere gebieden en koud water naar warmere gebieden. Door het smelten van ijs wordt de golfstroom beïnvloed. De gemiddelde temperatuur op aarde is hoger dan de gevonden waarde in het rekenvoorbeeld. Die is namelijk 15 °C. Dit verschil komt door het natuurlijk broeikaseffect. Je ziet dus dat dit nodig is om de temperatuur op aarde draaglijk te maken. • Met behulp van de albedo, de wet van StefanBoltzmann en de hoeveelheid invallende straling van de zon is de temperatuur op aarde ongeveer te berekenen. > Opdrachten 34 t/m 37 warme golfstroom koude golfstroom AK.32 Golfstromen 20 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 20 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Invloed van de mens Door menselijk toedoen nemen concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer toe. In de laatste honderd jaar is bijvoorbeeld de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer met ongeveer 30% toegenomen. Het broeikaseffect, dat voor een leefbare temperatuur op aarde zorgt, neemt toe en dat noem je het versterkte broeikaseffect. Bij verbrandingsreacties met O2 komt CO2 (en H2O) vrij en deze verbrandingsproducten komen in de atmosfeer terecht. Het is meetbaar aangetoond dat de hoeveelheid O2 in de atmosfeer is afgenomen. Dat is een aanwijzing dat de CO2 inderdaad afkomstig is van verbrandingsreacties. Ook de hoeveelheid water neemt toe. Het water is onderdeel van de watercyclus en verblijft minder lang in de atmosfeer, waardoor het directe effect op het versterkte broeikaseffect minder zal zijn. Een deel van de CO2 komt in de atmosfeer terecht en een deel komt in de oceanen terecht. In de oceanen zorgt CO2 juist voor verzuring. Dat heeft gevolgen voor het leven in het water. Andere stoffen die zich in de atmosfeer bevinden door menselijk toedoen zijn CFK’s (chloorfluorkoolwaterstoffen). Deze stoffen hebben een nog groter absorberend vermogen dan CO2, bovendien breken CFK’s ozon af. Er komt zo meer schadelijke uv-straling op de aarde. Experimenten AK.4 Vermogen van de zon Met een eenvoudige opstelling kun je het vermogen van de zon bepalen. De onderzoeksvraag is: Hoe groot is het vermogen van de zon? AK.5 Reflectie Met een eenvoudige opstelling met een bouwlamp kun je een temperatuurkromme en de reflectiecoëfficiënt van verschillende voorwerpen bepalen. De onderzoeksvraag is: Hoe groot is de reflectiecoëfficiënt van verschillende voorwerpen? > Complete instructies op de site Site Broeikaseffect Je bestudeert het effect van gassen en bewolking op de temperatuur op aarde. Al deze factoren kunnen effect hebben op het klimaat. Door de complexiteit en de samenhang binnen het systeem aarde is het heel lastig om goed te voorspellen wat er gaat gebeuren met het klimaat als bepaalde concentraties van gassen toe- of afnemen. • De mens beïnvloedt het klimaat. Door menselijk handelen neemt de concentratie CO2 toe. Door de complexiteit en de samenhang binnen het systeem aarde is het heel lastig om goed te voorspellen wat de gevolgen zijn voor het klimaat. > Opdracht 32 © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 21 Aarde en klimaat 21 26/06/14 7:38 AM Opdrachten A 30 a Hoe krijgt de aarde energie? b Hoe verliest de aarde energie? B 31 In de tabel van figuur AK.31 zie je verschillende waarden voor de albedo van verschillende ondergronden. a Leg uit wat er met de albedo van de aarde gebeurt als er minder bewolking is op aarde. b Geef twee effecten op het klimaat als er ijs verdwijnt. B 32 a Leg het verschil uit tussen het broeikaseffect en het versterkte broeikaseffect. b Op welke manieren beïnvloedt de mens het klimaat? B 33 a Noem een aantal factoren die het verschil in klimaat bepalen. Steden of gebieden die op dezelfde breedtegraad liggen, hebben niet altijd hetzelfde klimaat. b Geef een voorbeeld. Gebruik daarbij eventueel figuur AK.32. Het Andesgebergte ligt aan de westkust van ZuidAmerika. c Leg uit hoe dit gebergte het klimaat ten oosten van het gebergte beïnvloedt. C 34 * De zon is een bol met een straal van 6,963 · 108 m en heeft een temperatuur van 5780 K. a Bereken de oppervlakte van de zon. b Toon aan dat het vermogen dat de zon uitstraalt 3,85 · 1026 W is. c Bereken het vermogen dat het aardoppervlak bij loodrechte inval per vierkante meter ontvangt. C 35 * Bij het berekenen van de gemiddelde temperatuur op de aarde (zie voorbeeld 5) was de aanname dat de temperatuur overal gelijk is. Gemiddeld is in een gebied van 1,0 km2 de temperatuur 10 °C. a Bereken het uitgestraalde vermogen voor een gebied van 1,0 km2. Echter in de ene helft is het 0 °C en in de andere helft is het 20 °C. b Bereken opnieuw het uitgestraalde vermogen. C 36 * Ook de andere planeten ontvangen straling van de zon. Zo is de gemiddelde albedo van Mercurius 0,06. a Zoek de afstand van Mercurius tot de zon op in Binas. b Bereken de zonneconstante voor Mercurius. c Bereken de evenwichtstemperatuur voor Mercurius. Na deze paragraaf kun je: • het klimaat beschrijven en de factoren noemen die het klimaat beïnvloeden; • de energiestromen van en naar de aarde beschrijven; • uitleggen wat het effect van land en water is op de warmtehuishouding. 22 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 22 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM AK.4 De vaste aarde In figuur AK.33 zie je een vulkaanuitbarsting. De vulkaan spuugt grote aswolken en lava uit tot op grote hoogte. Startopdracht vanuit het binnenste van de aarde zet grote massa’s in het binnenste van de mantel in beweging. Deze warmte is voor het grootste deel afkomstig van radioactief verval. Bij verval van onder andere Thorium-232 en Kalium-40 komt energie in de vorm van warmte vrij. Recente schattingen wijzen op een temperatuur van de kern van ongeveer 6000 K. 37 Welke gevolgen heeft een vulkaanuitbarsting voor het weer? De aardbol In het eerste deel van dit hoofdstuk heb je naar de buitenkant van de aardbol gekeken: de atmosfeer. De aarde is een bol met een oppervlak dat deels uit water en deels uit land bestaat. Uit vulkaanuitbarstingen blijkt dat binnen deze bol dynamische processen plaatsvinden en zo krijg je een indruk van de binnenkant van de aarde. In figuur AK.34 zie je een doorsnede van de aardbol. Net als in de atmosfeer kun je hier ook verschillende lagen onderscheiden. Ruwweg kun je de kern, de mantel en de korst onderscheiden. De kern bestaat uit een (vaste) binnenkern en een vloeibare buitenkern, die metalen als nikkel en ijzer bevatten. Naarmate je dichter bij de kern van de aarde komt, neemt de temperatuur toe. De warmtestroom De kern is zelf vast en bestaat grotendeels uit ijzer. Daaromheen bevindt zich een vloeibare schil met een lagere temperatuur. Door de temperatuurverschillen ontstaat stroming en deze veroorzaakt het magnetische veld van de aarde. Dit veld is belangrijk voor de aarde, omdat het een schild vormt dat geladen deeltjes uit de zonnewind tegenhoudt. De mantel begint op zo’n 40 km diepte en die kun je ook weer opdelen in een binnen- en een buitenmantel, die samen in totaal 3000 km dik zijn. De omstandigheden in de mantel zijn bijzonder: door de hoge druk en temperatuur is de mantel hoofdzakelijk vast. Plaatselijk kan door de hoge druk en temperatuur de mantel vloeibaar worden of deformeren (van vorm veranderen). De stroperigheid in de aardmantel ten gevolge van de hoge temperaturen, de temperatuurverschillen en de druk kunnen voor stroming zorgen. Dit noem je convectie. Zie ook figuur AK.35 op de volgende pagina. continentale korst oceaankorst atmosfeer aardkorst bovenste mantel mantel buitenkern mantel loopt door tot de buitenkern buitenkern van gesmolten metalen vaste metalen binnenkern AK.33 Een vulkaanuitbarsting © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 23 AK.34 Doorsnede van de aardbol Aarde en klimaat 23 26/06/14 7:38 AM De buitenlaag, de aardkorst is gemiddeld 40 km dik en is opgebouwd uit verschillende platen, die ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Dit verschijnsel noem je plaattektoniek. De aardkorst verandert voortdurend door de stroming in de aardmantel. Bijvoorbeeld midden in de Atlantische Oceaan tussen Europa en Amerika komt vloeibaar gesteente omhoog en duwt Europa en Amerika uit elkaar. Dat gaat langzaam, ongeveer 2 tot 3 cm per jaar. Op een andere plek verdwijnt weer een deel van de aardkost naar de binnenkant (subductie). Dat gebeurt bijvoorbeeld aan de westkust van de Verenigde Staten. In figuur AK.36 zie je de San Andreasbreuk in Californië, waarbij een plaat onder een andere schuift. Juist op de grenzen tussen de platen vinden aardbevingen (zoals de zeer zware aardbeving bij San Francisco in 1906) en vulkaanuitbarstingen plaats. • De aarde is geen homogene bol, maar opgebouwd uit verschillende lagen: de kern, de mantel en de korst. De aardkern bestaat uit een vaste binnenkern en een vloeibare buitenkern. In de kern ontstaat warmte door radioactief verval. Temperatuurverschillen in en stroperigheid van de aardmantel veroorzaken convectie in de mantel, waardoor de platen in beweging kunnen komen. De aardkorst is opgebouwd uit platen die ten opzichte van elkaar bewegen: plaattektoniek. > Opdracht 38 Aardbevingen Aardbevingen kunnen ontstaan bij breuklijnen. Als de rand van de ene plaat bijvoorbeeld een nettokracht naar boven en de andere plaatrand een nettokracht naar beneden ondervindt, kunnen de platen op een gegeven moment gaan schuiven. Bij dit schuiven komt veel energie vrij: een aardbeving is het gevolg. Vaak is er al een voorbode van een aardbeving: de voorschokken. Door de enorme spanning die er op de platen staat, verzwakken ze en kunnen ze al kleine stukjes gaan verschuiven. Bij de aardbeving zelf komt zoveel energie vrij dat er nieuwe breuken kunnen ontstaan, die weer ten opzichte van elkaar kunnen bewegen: de naschokken. De plaatsen waar platen tegen elkaar aan liggen noem je breuklijnen. Veel aardbevingen vinden dan ook plaats bij breuklijnen. Het epicentrum is de plaats waar de aardbeving plaatsvindt en waarvandaan de trillingen zich verspreiden door de aarde. De trillingen geven de energie door via de aarde. Er ontstaan longitudinale golven, P-golven en transversale golven, S-golven. De P is van primair en de S van secundair. De P-golven hebben een grotere golfsnelheid dan de S-golven. Zowel de P- als de S-golven kun je vastleggen met behulp van een seismograaf in een seismogram. Zie figuur AK.37. De S-golven komen later aan dan de P-golven. De S-golven gaan niet door ieder materiaal heen, de P-golven wel. Bij een meting met drie verschillende meetpunten kun je de locatie van de aardbeving vaststellen. Je kunt met de P- en S-golven de binnenkant van de aarde bekijken. De P-golven gaan door de aardbol heen, omdat deze golven door ieder materiaal gaan. De S-golven juist niet. Dichtheid en soort materiaal beïnvloeden de golf. De sterkte van een aardbeving kun je aangeven met de schaal van Richter. Zie Binas tabel 30A. spreiding trog trog aardmantel aardkern AK.35 Convectie in de aardmantel 24 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 24 AK.36 San Andreasbreuk in Californië © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Voorbeeld 6 Rekenen aan P- en S-golven Bij een aardbeving ontstaan P- en S-golven. De P-golven hebben in een bepaald gesteente een snelheid van 3,4 km/s en een frequentie van 1,1 Hz. a Bereken de golflengte van de P-golven in dit gesteente. Bij een meting komt de P-golf 4,0 min eerder aan dan de S-golf. De snelheid van de P-golf is 5,0 km/s en de afstand tot de beving is 2,6 · 103 km. b Bereken de snelheid van de S-golf. a Gebruik v = λ · f. De golflengte is dan: λ = v = f 3,4 · 10 3 3 = 3,1 · 10 m = 3,1 km. 1,1 2,6 · 10 3 b De P-golf doet er = 520 s over. Het 5,0 tijdsverschil is 4,0 × 60 = 240 s. De S-golf doet er dus: 520 + 240 = 760 s over. De snelheid van 2,6 · 10 3 de S-golf is dan: v = = 3,4 km/s. 760 Aardbevingen kunnen ook in de oceaan plaatsvinden. De bewegende zeebodem brengt de trillingsenergie over op de bovenliggende waterkolom. Het water beweegt omhoog, soms maar een halve meter. De ontstane golf verspreidt zich in een ringvorm en raast met een hoge snelheid van zo’n 800 km/h van het epicentrum af. Komt de golf aan bij steeds minder diep water, dan wordt de voorkant van de golf afgeremd. 300 amplitude (mm) 250 P-golf aankomsttijd 200 De achterkant van de golf haalt door zijn grotere snelheid de voorkant in, waardoor de golf wordt samengedrukt. De golfhoogte neemt dan toe. Als deze enorme golf, een zogenaamde tsunami aan land komt, is het verwoestende effect groot. • Aardbevingen ontstaan als twee platen langs elkaar schuiven. Tijdens de beving komt energie vrij, die zich als S- en P-golven door de aarde bewegen. Door op drie punten de golven te meten kun je de locatie van de beving vaststellen. Een tsunami ontstaat bij een beving op de zeebodem. Bij de ondiepe kust ontstaat een zeer hoge golf. > Opdrachten 41, 42 en 43 Vulkanen Een vulkaan is een plek op het aardoppervlak waar vloeibaar gesteente en gassen als CO2, SO2 en H2S het aardoppervlak bereiken. De meeste vulkanen vind je rondom de randen van tektonische platen. Gemiddeld komen er zestig vulkaanuitbarstingen per jaar voor. Een vulkaan noem je actief als deze nog af en toe tot uitbarsting komt. Vulkanen ontstaan als platen in de aardkorst tegen elkaar aankomen. De ene plaat kan dan onder de andere schuiven en door de hoge temperatuur kan het gesteente smelten. Dit proces heet subductie. Er ontstaat magma, vloeibaar gesteente. Omdat dit magma een kleinere dichtheid heeft dan het omringende gesteente, zal het magma omhoog gaan bewegen. Door de enorme hitte zal het omringende gesteente ook gaan smelten. Zie figuur AK.38. Waar platen van elkaar af bewegen (divergeren) ontstaat ruimte voor het magma om naar boven te S-golf aankomsttijd 150 100 50 0 50 S – P-interval vulkanisme 100 150 200 250 300 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 t (s) AK.37 Een seismogram © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 25 AK.38 Drukopbouw in een vulkaan Aarde en klimaat 25 26/06/14 7:38 AM komen. Er zijn veel plekken in de oceaan waar dit gebeurt, zo ontstaan er vulkanische eilanden. Hotspotvulkanen ontstaan juist niet op de grens van twee platen. Er zijn dunne plekken in sommige platen, doordat zich daar een convectiestroom bevindt van warm materiaal uit de mantel. De aardkorst smelt van onderaf, waardoor magma zich kan verplaatsen. Wanneer de druk hoog genoeg is, volgt een uitbarsting. In het magma zitten gassen opgelost. Deze gassen blijven opgelost zolang de druk van het omringende gesteente groter is dan de dampdruk van de gassen. Zodra de druk van het gesteente op het gas lager wordt, kan het gas gaan uitzetten en ontstaan er gasbellen, net zoals in koolzuurhoudende frisdrank. De dichtheid neemt dan verder af en het magma zal met een grote vaart naar boven komen. Doordat tijdens vulkaanuitbarstingen vaste deeltjes in de atmosfeer terechtkomen, heeft dat invloed op het klimaat. Bij zeer krachtige uitbarstingen komen deeltjes zelfs in de stratosfeer terecht. Daar reflecteren de deeltjes het zonlicht, zodat de aarde minder stralingsenergie ontvangt. De temperatuur kan dan tijdelijk dalen. Bij minder sterke uitbarstingen komen deeltjes in de troposfeer terecht. Deze deeltjes kunnen daar als condensatiekernen optreden, zodat er tijdelijk meer wolkvorming optreedt. Wanneer de deeltjes weer op de grond komen, levert dit vruchtbare grond op. Opdrachten A 38 a Wat is een mogelijke oorzaak van plaattektoniek? b Geef de vervalreactie van Th-232. c Maak de juiste combinaties: A korst 1 convectie B mantel 2 ijzer en nikkel C kern 3 plaattektoniek A 39 Noem twee gevolgen van een vulkaanuitbarsting. B 40 In figuur AK.39 zie je de richtingen waarin de platen bewegen. De bodem van de Atlantische Oceaan spreidt zich verder uit. In de Grote Oceaan vindt het proces van subductie plaats. a Wat is subductie? b Wat betekent dit voor de toekomst van deze platen? Europa en Noord-Amerika drijven uit elkaar met een gemiddelde snelheid van 2,5 cm/jaar. c Reken deze snelheid om in m/s. d Hoeveel afstand heeft Nederland daardoor afgelegd in 100 jaar? Amerika Atlantische oceaan Afrika • Vulkaanuitbarstingen vinden plaats als vloeibaar gesteente door de aardkorst met kracht naar buiten spuit. Opgeloste gassen zetten uit zodra de druk van het omringende gesteente afneemt. Asdeeltjes in de atmosfeer beïnvloeden het weer. > Opdrachten 39, 40, 44 en 45 Site Epicentrum Aan de hand van seismogrammen kun je achterhalen waar de aardbeving heeft plaatsgevonden. Vulkaanuitbarsting Wanneer een vulkaan uitbarst, komt een aswolk met grote snelheid naar buiten. Je bekijkt de effecten van de wind, de snelheid waarmee de deeltjes naar buiten komen en de grootte van de vulkaanopening. 26 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 26 AK.39 B 41 In figuur AK.40 zie je drie seismogrammen van dezelfde aardbevingen opgenomen op drie verschillende plaatsen A, B en C. Geef aan welke uitspraak de juiste is: A Station A is het dichtst bij het epicentrum en station C is het verst weg; B Station B is het dichtst bij het epicentrum en station C is het verst weg; C Station C is het dichtst bij het epicentrum en station A is het verst weg; D Station A is het dichtst bij het epicentrum en station B is het verst weg. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM S P Station A 08:20:00 08:25:00 08:30:00 S P Station B 08:15:00 P 08:20:00 08:25:00 08:30:00 S D 44 * Station C 08:15:00 08:20:00 08:25:00 08:30:00 AK.40 Drie seismogrammen B 42 In de omgeving van Japan komen vaak aardbevingen voor. Ook op 11 maart 2011. Daarbij ontstond een tsunami die zich met grote snelheid over de Grote Oceaan in de richting van Chili verplaatste. Na 22 uur bereikte de tsunami de kust van Chili 15 000 km verderop. a Bereken de gemiddelde voortplantingssnelheid van deze golf. b Leg uit of er veel water is verplaatst over deze afstand. (Naar vwo-pilotexamen wiskunde A 2012-II) Op 26 december 2004 werd Zuidoost-Azië getroffen door een tsunami. De tsunami had rampzalige gevolgen voor een aantal kustgebieden. Dit kwam door de enorme hoeveelheid water die door deze tsunami werd meegevoerd. In figuur AK.41 is een schematisch overzicht te zien van het verloop van een tsunami. Boven elke genoemde waterdiepte is steeds de bijbehorende snelheid weergegeven. snelheid (km/h) 08:15:00 Aan grotere aardbevingen gaan vaak kleinere aardbevingen vooraf. Tijdens deze kleinere aardbevingen verdwijnt steeds een beetje spanning. Zonder deze kleinere bevingen vooraf zou de grote aardbeving veel sterker zijn. c Hoeveel bevingen met een kracht van 4 op de schaal van Richter zijn er nodig om één beving met een kracht van 7 op de schaal van Richter te voorkomen? 940 710 D 43 * 520 160 80 ? ? 35 10 2000 Het vermogen van het zonlicht dat de aarde ontvangt is 1,74 · 1017 W. b Ga met een berekening na welke sterkte een aardbeving heeft, vergelijkbaar met de hoeveelheid energie van de zon die de aarde in een dag ontvangt. © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 27 diepte (m) 4000 De relatie tussen de energie van een aardbeving en de schaal van Richter kun je weergeven met een empirische formule. Dat wil zeggen dat de formule gebaseerd is op metingen van verschillende aardbevingen. Voor iedere aardbeving kan de ondergrond en diepte waarop de beving plaatsvindt verschillen. Het is dus geen wetmatigheid, maar geeft je een idee van de ordegrootte van de energie. Het verband tussen de energie van een beving en sterkte op de schaal van Richter is: 10 log E = 6,8 + 1,5 · M, met E de energie (in joule) en M de richtermagnitude. a Bereken hoeveel energie er vrijkomt bij een aardbeving met een kracht van 4,0 op de schaal van Richter. 7000 AK.41 In de figuur is bijvoorbeeld te zien dat een tsunami bij een diepte van 4000 meter zich met een snelheid van 710 km/uur verplaatst. Voor de snelheid van een tsunami geldt bij benadering de volgende formule: v = 11,3 d . Hierin is v de snelheid in km/h en d de waterdiepte in meter. In de figuur ontbreken twee waarden voor de waterdiepte. Ze zijn aangegeven met een vraagteken. a Bereken met behulp van bovenstaande formule en de gegevens uit de figuur deze twee ontbrekende waarden. De tsunami van december 2004 werd veroorzaakt door een aardbeving onder zee, 150 km uit de kust Aarde en klimaat 27 26/06/14 7:38 AM van het Indonesische eiland Sumatra. De tsunami plantte zich voort door de Golf van Bengalen, waar de zee ongeveer 3 km diep is. b Bereken hoeveel minuten een tsunami nodig heeft om een afstand van 150 km af te leggen in water van 3,0 km diep. In figuur AK.41 is ook te zien dat in de buurt van de kust, waar de waterdiepte niet zo groot is, de golfhoogte van een tsunami groter wordt. Op volle zee, waar de waterdiepte groot is, is de golfhoogte niet zo hoog. Bij tsunami’s is het volgende verband gevonden tussen waterdieptes en golfhoogtes: ⎛d ⎞ h2 = ⎜ 1 ⎟ ⎝ d2 ⎠ 0,25 · h1 Hierin is h1 de golfhoogte bij waterdiepte d1 en h2 de golfhoogte bij waterdiepte d2, alle in meters. De tsunami van 26 december 2004 ontstond in een gebied met waterdiepte 1,0 km en golfhoogte 60 cm. c Bereken de hoogte van de golf in een gebied met een waterdiepte van 10 m. D 45 * De warmteproductie van de aarde kun je berekenen met de volgende formule: Q = H · m met H de warmteproductiviteit in W/kg en m de massa in kg. De straal van de aarde is 6371 km en H = 5,0 · 10−12 W/kg. De dichtheid van de aarde is 5513 kg/m3. a Bereken de warmteproductie van de aarde. Aan het totale aardoppervlak ‘lekt’ een warmtevermogen van 44 · 1012 W naar buiten. b Hoe groot is het warmteverlies per vierkante meter aan het aardoppervlak? c Bereken het vermogen aan warmte dat in de aarde wordt geproduceerd door radioactief verval. Na deze paragraaf kun je: • • • • • 28 de structuur van de aardbol beschrijven; beschrijven hoe de aardkorst is opgebouwd; uitleggen dat er na een aardbeving golven ontstaan; rekenen aan S- en P-golven; uitleggen wat er bij een vulkaanuitbarsting gebeurt. hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 28 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM AK.5 Afsluiting Site Oefenopgaven Op de site vind je: • samenvatting • diagnostische toets • extra opdrachten • uitwerkingen oefenopgaven • modules Onderzoeken, Ontwerpen 46 a Bereken met behulp van Binas met hoeveel kelvin de temperatuur in de troposfeer afneemt per meter. b Bereken ook hoeveel kelvin de temperatuur per meter weer toeneemt in de stratosfeer. 47 Onderzoeken en ontwerpen A Broeikasgas Wat is de invloed van broeikasgas op de temperatuur van de aarde? Je ontwerpt een experiment waarbij je een afgesloten hoeveelheid gas verwarmt en de temperatuur gaat meten. In figuur AK.42 zie je een weerkaart. Geef aan de hand van deze weerkaart een uitleg van het weerbeeld en een weersvoorspelling voor Nederland de komende 24 uur. Temperatuur (°C) L 20 – 25 Helsinki Oslo 1000 15 – 20 10 – 15 Stockholm 1005 5 – 10 Glasgow Riga 1010 Kopenhagen 0–5 1015 Dublin B Klimaatmodel Het klimaat is afhankelijk van veel factoren. Je gaat aan de hand van een model simuleren wat er verandert aan de temperatuur van de aarde als de albedo wijzigt. Londen Warschau Berlijn Amsterdam 1020 Brussel Praag Luxemburg München Parijs Wenen Boedapest Zürich 1025 Bordeaux C Meetinstrumenten voor het weer Je kunt verschillende meetinstrumenten voor het weer zelf ontwerpen en maken. L Lissabon Madrid Belgrado Nice Barcelona Rome H > Complete instructies en modules op de site Palma AK.42 48 De familie Piccard heeft een lange traditie van ontdekkingsreizen. Zo bereikte Auguste Piccard met een luchtballon in 1931 de stratosfeer. a Welke hoogte bereikte hij? b Welke luchtdruk heerst daar? Zijn zoon Jacques ging liever de diepte in en bouwde een onderzeeboot waarmee hij in 1960 afdaalde naar een diepte van 10 916 m. c Bereken de waterdruk op die diepte. © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 29 Aarde en klimaat 29 26/06/14 7:38 AM 49 (Naar vwo-examen aardrijkskunde 2013-II) In figuur AK.43 zie je de Mount Saint Helens aan de westkust van de Verenigde Staten vlak na de uitbarsting in 1980. a Leg uit hoe deze krater is ontstaan als gevolg van de uitbarsting. Mount Saint Helens is één van de vele vulkanen in de Cascade Range. Zuidelijker, in Californië, zijn geen vulkanen. b Leg uit waardoor in de Cascade Range wel vulkanen voorkomen en in Californië niet. Betrek in je antwoord de plaattektonische beweging in beide gebieden. Het opzwellen van de magmahaard onder Mount Saint Helens leidde tot een aantal aardbevingen voorafgaand aan de uitbarsting. Dit soort aardbevingen wordt vulkanische aardbevingen genoemd. c Leg uit hoe een vulkanische aardbeving kon leiden tot de vulkaanuitbarsting van 1980. De transversale golven hebben in een bepaald gesteente een voortplantingssnelheid van 3,4 km/s. De frequentie van deze golven is 1,2 Hz. b Bereken de golflengte van de transversale golven in dit gesteente. Aardbevingstrillingen worden geregistreerd door een seismograaf. In figuur AK.44 is een eenvoudig type seismograaf afgebeeld. Een zwaar blok hangt aan een veer en kan zonder wrijving draaien om scharnier A. Het stangetje en scharnier zorgen ervoor dat het blok alleen in verticale richting kan trillen. Bij een aardbeving mag het systeem van veer en blok niet gaan resoneren met de aardbevingstrillingen. Daartoe moet de eigenfrequentie van de veer met blok klein zijn ten opzichte van de frequentie van de aardbevingstrillingen. veer De aardbeving had een kracht van 5,1 op de schaal van Richter. d Hoeveel energie komt daarbij ongeveer vrij? scharnier pen A AK.44 De eigenfrequentie van de veer met het blok is 0,37 Hz. De massa van het blok is 4,2 kg. c Bereken de veerconstante van de veer. AK.43 50 (Naar havo-examen 1999-I) Bij een aardbeving lopen er longitudinale en transversale golven door de aarde. a Noem het verschil tussen longitudinale en transversale golven. 30 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 30 De longitudinale golven hebben een andere voortplantingssnelheid dan de transversale. Door dit snelheidsverschil komen de golven niet tegelijk op een meetstation aan. In figuur AK.45 is een registratie van een aardbeving in Griekenland afgebeeld, gemeten door het KNMI in De Bilt. Op het tijdstip aangegeven met L kwamen de longitudinale golven aan, op het tijdstip T de transversale. De longitudinale golven komen dus het eerst aan. Aangenomen mag worden dat beide soorten golven dezelfde weg hebben gevolgd. © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM registratie te De Bilt van een aardbeving in Griekenland L T 1 minuut AK.45 De aardbeving vond plaats op een afstand van 2,3 · 103 km. De gemiddelde snelheid van de transversale golven is 3,4 km/s. d Bepaal de gemiddelde snelheid van de longitudinale golven. Geef het antwoord in twee significante cijfers. De voortplantingssnelheid van de golven in verschillende gesteenten is anders. Daarom vertonen deze golven, net als licht, breking. De richting van de golven wordt daarbij weergegeven door een golfstraal. In figuur AK.46 is voor een golf de golfstraal in gesteente 1 getekend. Bij overgang naar gesteente 2 treedt breking op. De brekingsindex n voor deze overgang is 0,80. gesteente 1 gesteente 2 AK.46 Voor breking geldt de wet van Snellius: n = sin i sin r Hierin is i de hoek van inval, dat is de hoek tussen de golfstraal en de normaal en r is de hoek van breking. © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 31 De normaal is de lijn loodrecht op het grensvlak. e Neem de figuur over en teken de gebroken golfstraal. Licht je tekening toe met een berekening. 51 De relatieve luchtvochtigheid kun je berekenen uit de partiële dampdruk en verzadigingsdampdruk. De verzadigingsdampdruk is temperatuurafhankelijk en die kun je vinden in tabel 13A van Binas. Met behulp van het mollierdiagram van figuur AK.47 op de volgende pagina kun je met de gegevens van de temperatuur en de luchtvochtigheid de dampdruk en de verzadigingsdampdruk bepalen. Een voorbeeld: T = 10 °C en de relatieve luchtvochtigheid = 70%. Je zet dan de luchtconditie met een punt in het diagram, de temperatuur staat langs de y-as, de kromme lijnen stellen de verzadigingsdruk voor. Je trekt dan een verticale lijn van dit punt tot op de as van de dampdruk pd, in dit geval 0,86 kPa. Vervolgens trek je een lijn vanuit het punt bij gelijkblijvende temperatuur door tot de verzadigingslijn. Van daaruit trek je een verticale lijn naar de as van de dampdruk. Dat is de verzadigingsdruk: 1,22 kPa. Ter controle: de relatieve luchtvochtigheid = 0,86 × 100% = 70% 1,22 a Bepaal nu met behulp van het diagram in figuur AK.47 de partiële dampdruk en de verzadigingsdruk bij de volgende weersomstandigheden: T = 14 °C en relatieve luchtvochtigheid van 60%. b Bereken de luchtvochtigheid met de gevonden waarden uit vraag a. Klopt je antwoord? Aarde en klimaat 31 26/06/14 7:38 AM Je kunt ook de dauwpuntstemperatuur bepalen. Bij een temperatuur van T = 18 °C en een relatieve vochtigheid van 70% zet je de luchtconditie in het diagram. Je trekt dan verticaal een lijn naar de verzadigingslijn en je leest de bijbehorende temperatuur af: T = 12,4 °C. c Bepaal nu met dit diagram de dauwpuntstemperatuur bij de volgende weersomstandigheden: T = 14 °C en relatieve luchtvochtigheid = 60%. Het absolute vochtgehalte x kun je weergeven in het aantal grammen damp per kilogram droge lucht. Deze vind je bovenaan op een horizontale as. d Bepaal het absolute vochtgehalte van lucht met een relatieve luchtvochtigheid van 60% en een temperatuur van 14 °C. pd (kPa) 0,5 T (°C) 40 35 2 1,0 4 1,5 6 8 2,0 10 12 2,5 14 3,0 x (g/kg) 16 18 20 10 20 30 30 40 50 60 25 70 80 90 100 20 15 10 5 0 relatieve luchtvochtigheid (%) –5 –10 –15 AK.47 32 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 32 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Numerieke antwoorden Aarde en klimaat A 5 d 1,008 · 105 Pa A 6 a 40 000 km C 28 B 42 a 6,8 · 102 km/h a 48% b 71% c 7,0 °C D 43 C 34 a 6,093 · 1018 m2 c 1,37 · 103 W/m2 B 9 a 0,403 · 105 Pa D 44 C 35 8 C 11 a 6,3 · 1012 J b 10 c 3 · 104 a 3,6 · 10 W b 3,7 · 108 W a 200 m; 50 m b 15 min c 1,9 m b 0,038 N C 36 B 18 b 100% D 45 10 a 5,79 · 10 m b 9,14 · 103 W/m2 c 441 K a 3,0 · 1013 W b 0,086 W/m2 c 14 · 1012 W B 21 a 62% b 5 °C © Noordhoff Uitgevers bv 244037_Physics_AKL.indd 33 B 40 c 7,9 · 10−10 m/s d 2,5 m Aarde en klimaat 33 26/06/14 7:38 AM Register A aardkorst albedo algemene circulatie atmosfeer I 24 19 5 4 7 24 12 C circulatie cirruswolken condensatiekern convectie corioliskracht cumuluswolken 18 14 13 14, 23 5 14 dampdruk dauwpunt dynamische stijging 12 13 14 23 8 M magma mantel mechanische stijging 25 23 14 N naschokken 24 natuurlijk broeikaseffect 12 P P-golven plaattektoniek D 8 6 24 24 relatieve luchtvochtigheid F fronten 34 hoofdstuk AK 244037_Physics_AKL.indd 34 thermiek tropopauze troposfeer tsunami 13 9 14 6 6 25 V versterkte broeikaseffect verval verzadigingsdampdruk verzuring voorschokken 21 23 12 21 24 W 6 8 Z zonneconstante 24 18 6 14 25 T watercyclus windrichting R E epicentrum stralingsevenwicht stratosfeer stratuswolken subductie K kern klimaat B barometer breuklijnen broeikasgas isobaren isotherme laag 19 S seismograaf seismogram S-golven 24 24 24 © Noordhoff Uitgevers bv 26/06/14 7:38 AM Verantwoording Basisontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam Opmaak binnenwerk: DDCom, Veldhoven en Integra Software Services, India Beeldresearch: Lineair Fotoredactie, Arnhem Technisch tekenwerk: Integra Software Services, India Cartografie: Anton van Tetering, Utrecht Foto’s en afbeeldingen: Reuters/Novum - Den Haag: p. 2 ESA – Noordwijk: p. 4 NASA – Washington: p. 11 GLDR / Nationale Beeldbank – Amsterdam: p. 12 Ron Giling / Lineair – Arnhem: p. 17 Westend61 / Hollandse Hoogte – Amsterdam: p. 23 Aurora Photos / Alamy/ ImageSelect – Wassenaar: p. 24 U.S. Geological Survey – Washington: p. 30 0 / 14 © 2014 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatieen Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl). All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher. 244037 244037_Physics_AKL.indd 35 26/06/14 7:38 AM