Thema 2: Stofwisseling tussen cellen en hun milieu 1. Inleiding Transport van stoffen doorheen het celmembraan planten dieren mensen → cellen hebben voortdurend nood aan allerlei stoffen van buitenaf om optimaal te kunnen functioneren → stoffen verschaffen de vellen de nodige energie en bouwmaterialen om ze in stand te houden 2 problemen bij stofwisseling volgens concentratiegradiënt bewegen o = van hoge naar lage concentratie bewegen o MAAR heel wat stoffen moeten tegen de concentratiegradiënt in getransporteerd worden membranen zijn semipermeabel of halfdoorlatend o laten kleine moleculen zoals water en gassen Passief transport ↔ Met de concentratiegradiënt mee: van hoog naar lage concentratie, geen energie nodig, geen verbruik van ATP Actief transport Tegen de concentratiegradiënt in: van lage concentratie naar hoge concentratie, energie nodig, verbruik van ATP 2. Passief transport Verschillende vormen diffusie: verplaatsing van opgeloste stof osmose: verplaatsing van water doorheen een selectief permeabel membraan geleide diffusie: verplaatsing van moleculen en ionen via transportproteïnen in de membranen 2.1 Diffusie 2.1.1 Wat is diffusie? Diffusie = de verplaatsing van de opgeloste stof van een gebied met een hoge concentratie van de opgeloste stof naar een gebied met een lage concentratie van de opgeloste stof. Wanneer we een druppel kleurstof in een beker water laten vallen, merken we dat de kleurstof zich ga verspreiden over heel de beker. Omwille van hun inwendige kinetische energie zijn de moleculen van de kleurstof heel bewegelijk en gaan met elkaar botsen → de moleculen gaan de hele beschikbare ruimte innemen, zodat ze homogeen verspreid zijn Het proces van diffusie stopt wanneer de concentratie in beide kanten gelijk is (oplosmiddel = gas of vloeistof) EN diffusie kan ook doorheen een membraan gebeuren MAAR het membraan moet permeabel zijn voor de opgeloste stof. vb. Een theezakje in een glas heet water, de theekruiden gaan doorheen het membraan, de stof gaat zich verplaatsen van een hoge naar een lage concentratie In heel wat gevallen treedt diffusie op als gevolg van ladingsverschillen. Ionen bewegen voortdurend in en uit de vellen, waardoor er ladingsverschillen ontstaan. → ionen zullen zich verplaatsen tot er een evenwicht in ladingen is 2.1.2 Factoren die de diffusiesnelheid beïnvloeden Diffusiesnelheid = de snelheid waarmee stoffen zich gaan verspreiden (snelheid tot een homogene massa) Factoren die invloed hebben de doorlaatbaarheid van het membraan o hoe groter de poriën in je membraan hoe makkelijker de deeltjes er doorheen kunnen, hoe sneller de diffusie de lading van de opgeloste deeltjes o hoe groter het ladingsverschil, hoe sneller de diffusie de concentratiegradiënt o hoe groter het verschil aan concentratie van de opgeloste stof aan beide kanten van het membraan hoe sneller de diffusie de temperatuur o hoe hoger de temperatuur hoe sneller de deeltjes zich gaan verdelen de grote van de deeltjes van de opgeloste stof o hoe kleiner de deeltjes hoe makkelijker dat ze oplossen en door het membraan gaan 2.1.3 Voorbeelden van diffusie bij organismen Voorbeeld 1: Gasuitwisseling ter hoogte van de longblaasjes: O2 diffundeert van de longblaasjes naar de bloedvaten en CO2 en waterdamp diffunderen in de omgekeerde richting Gasuitwisseling ter hoogte van de weefsels: O2 diffundeert van de bloedvaten naar de omliggende weefsels en CO2 diffundeert in de omgekeerde richting Voorbeeld 2: Gasuitwisseling ter hoogte van de placenta: O2 diffundeert van het bloed van de moeder naar het bloed van het embryo via een systeem van membranen dat beide bloedvatenstelsels scheidt. CO2 diffundeert in de omgekeerde richting. Voorbeeld 3: De huid van amfibieën: water lost op in de slijmlaag en gaat via de huid naar de bloedvaten. CO2 diffundeert in de omgekeerde richting. 2.2 Osmose Osmose = de verplaatsing van het oplosmiddel meestal water doorheen een semipermeabel membraan van een gebied met een lage concentratie aan opgeloste stof naar een gebied met hoge concentratie aan opgeloste stof. Het membraan is niet permeabel voor de opgeloste stof. Osmotisch evenwicht = de verspreiding van het water is gelijk Een suikermolecule kan niet door het semipermeabel membraan → geen diffusie het water gaat zich verschuiven naar de kant met suiker → ongelijk niveau 2.2.1 Osmotische zuigkracht en osmotische druk van een oplossing Er zijn 2 oplossingen een van suiker en een van water die gescheiden zijn door een semipermeabel membraan. Het water gaat zich door osmose van vak 2 naar vak 1 verplaatsen met als gevolg dat het waterniveau in vak 1 gaat stijgen en in vak 2 gaat dalen. Men zegt dat vak 2 een osmotische zuigkracht heeft op vak 1. Het binnendringen van water kan verhindert woorden door tegendruk uit te oefenen die even groot maar tegengesteld is = tegengestelde druk = osmotische druk 2.2.2 Osmotische waarde van een oplossing Hoeveel water er zich door osmose zal verplaatsen, hangt af van de concentratie van de osmotische werkzame deeltjes in de oplossing. Osmotische werkzame deeltjes = het aantal deeltjes dat de osmotische zuigkracht veroorzaakt → een molecule zetmeel brengt minder osmotische zuigkracht teweeg dan alle afzonderlijke glucosemoleculen De concentratie aan osmotisch werkzame deeltjes = osmotische waarde van een oplossing → hoe geconcentreerder een oplossing, hoe hoger haar osmotische waarde OW1 > OW2 : oplossing 1 is hypertonisch (= hoge concentratie aan opgeloste stof) t.o.v. oplossing 2 OW1 < OW2 : oplossing 1 is hypotonisch (= lage concentratie aan opgeloste stof) t.o.v. oplossing 2 OW1 = OW2 : oplossing 1 is isotonisch (= gelijke concentratie aan opgeloste stof) t.o.v. oplossing 2 2.2.3 Osmotische eigenschappen van de cel Het celmembraan en de membranen binnenin de cel gedragen zich als selectief doorlatbare membranen. Het cytosol en de inhoud van de vacuole kun je beschouwen als oplossingen met een eigen osmotische waarde. De omgeving van de cel kan verschillende of eenzelfde osmotische waarde hebben. Hypertonische oplossing: de concentratie aan opgeloste stof in de omgeving is hoger dus het water gaat naar buiten en de cel krimpt Hypotonische oplossing: de concentratie aan de opgeloste stof in de cel is groter dan buiten de cel, dus de cel zwelt op Isotonische oplossing er is een evenwicht, dus er gebeurt niets 2.2.4 Turgor in plantencellen De celinhoud van plantencellen is hypertonisch ten opzichte van de celomgeving. Wat gaat er dan gebeuren? Als de celinhoud hypertonisch is t.o.v. de omgeving wil dat zeggen dat de concentratie van de opgeloste stof in de cel hoger is → het water gaat zich door middel van osmose verplaatsen naar binnen de cel Het water wordt opgenomen in de vacuole → de vacuole zwelt op en oefent druk uit tegen de celwand = turgordruk de celwand is opgebouwd uit cellulosevezels, die bieden weerstand aan de druk → tegengestelde druk uitoefenen op de vacuole = wanddruk (= druk uitgeoefend door de celwand op de vacuole) Als de wanddruk gelijk is aan de turgordruk dan bereikt de cel haar maximale gespannenheid = turgescent. 2.2.5 Plasmolyse of deplasmolyse in plantencellen Wanneer een blaadje in zuiver water ligt, een milieu dat hypotoon is ten opzichte van de celinhoud. → Water dringt in de cellen binnen, zodat de vacuole de hele ruimte binnen de celwand vult Wanneer het blaadje in NaCl ligt, een milieu dat hypertoon is ten opzicht van de celinhoud → Door osmose treedt het water buiten de cel we zien dat het cytoplasma van de celwand is losgekomen en zich bolvormig heeft samengetrokken = plasmolyse Als we het blaadje daarna weer in zuiver water leggen dan nemen de ellen opnieuw water op, zodat het cytoplasma weer de hele ruimte binnen de celwand gaat vullen = deplasmolyse 2.3 Geleide diffusie 2.3.1 Wat is geleide diffusie Geleide diffusie = een vorm van passief transport waarbij moleculen of ionen diffunderen via gespecialiseerde transporteiwitten (die zich bevinden in de dubbele fosfolipide laag. Ze vormen daar kanalen al dan niet permanent geopend en slecht doorlaatbaar voor bepaalde moleculen.) of carriers met de concentratiegradiënt mee. 2.3.2 Geleide diffusie van moleculen Sommige wateroplosbare moleculen kunnen via specifieke transportproteïnen doorheen het celmembraan. Die transportproteïnen vormen met water gevulde kanaaltjes waarlangs moleculen zich kunnen verplaatsen met de concentratiegradiënt mee. Geleide diffusie van glucose bij rode bloedcellen: Glucosemoleculen ter hoogte van de rode bloedcellen bewegen zich vanuit extracellulair milieu naar het cytoplasma. De concentratie aan glucose is binnen altijd lager dan buiten, omdat de rode bloedcellen glucosemoleculen verbruikt om energie op te wekken (ATP) Geleide diffusie van water doorheen de dubbele fosfolipide laag: water heeft geen transporteiwit nodig om door het celmembraan te bewegen, toch zijn er aquaporines aanwezig. Aquaporines dienen om water sneller te transporteren en zitten in cellen met een hoge water productie. 2.3.3 Geleide diffusie van ionen Ionen kunnen alleen in een waterig milieu getransporteerd worden. De transportproteïnen in het celmembraan zorgen dan ook voor een met water gevuld kanaal langs waar de ionen kunnen passeren van een hoge concentratie naar een lage concentratie. Voorbeeld 1 geleide diffusie van ionen is essentieel wanneer een zenuwimpuls doorheen een zenuwcel loopt. Na+ - ionen en K+ - ionen verplaatsen zich doorheen transportproteïnen in het celmembraan. Voorbeeld 2: Ter hoogte van de synapsen-verbindingsplaatsen tussen twee zenuwcellen gebeurt geleide diffusie van ionen. Zenuwimpuls komt aan ter hoogte van de synaps, Ca2+ gaat in de synaps getransporteerd worden. De hoge concentratie aan Ca2+ → actief bestandsdeel, wordt afgegeven in de synaptische spleet → wordt opgevangen door receptor → Na+ kanalen gaan open en signalen worden doorgegeven 3. Actief transport 3.1 Pompen Actief transport met pompen = het pompen van moleculen of ionen doorheen een membraan van een gebied met lage concentratie naar een hoge concentratie met andere woorden tegen de concentratiegradiënt in. Natrium-kaliumpomp: In de cel is de kaliumconcentratie 20x hoger dan in het extracellulair milieu. De natriumconcentratie is veel hoger buiten dan in de cel. Er gaat kalium uit de cel en natrium in de cel. De cel heeft een hoge kaliumconcentratie nodig en een lage natriumconcentratie. De natriumkaliumpompen gaan het natrium (3) naar buiten sturen en het kalium (2) naar binnen. Omdat dit tegen de concentratiegradiënt in is verbruikt dit veel energie. 3.2 Blaasjestransport Sommige deeltjes zijn te groot om met behulp van transportproteïnen doorheen het celmembraan te geraken, MAAR met behulp van transportblaasjes lukt het wel. → deeltjes worden doorheen het membraan vervoerd door middel van kleien blaasjes. Dit kan in beide richtingen gebeuren. 3.2.1 Endocytose Endocytose = transport van stoffen van buiten de cel naar binnen de cel Instulpingen van het celmembraan gaan rond de stof en snoert blaasje af → endosoom 2 vormen Pinocytose o opnemen van vloeibare of opgeloste stoffen o bv. vetten, vitaminen Fagocytose o opnemen van vaste deeltjes, blaasje versmelt met lysosomen en inhoudt wordt verteerd o bv. macrofagen 3.2.2 Exocytose Exocytose = transport van stoffen van binnen de cel naar buiten de vel via een blaasje Voorbeeld 1: Endocriene klieren: hormonen worden aangemaakt, verpakt in een blaasje, verder afgewerkt in het Golgi-apparaat → blaasje versmelt met celmembraan → afgifte bloedbaan Voorbeeld 2: Exocriene klieren: in de cel geproduceerde stoffen opgeslagen in blaasjes versmelten met het celmembraan → afgifte