Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo Toelichtingen bij de eindtermen van de examenprogramma's maatschappijleer profielen havo en vwo (vrije deel en keuzesectorvak in het overgangsprofiel Cultuur en maatschappij) Domeinen: Havo en Vwo Vaardigheden en benaderingswijzen , Havo Politieke besluitvorming, Massamedia, Criminaliteit en rechtsstaat Vwo Politieke besluitvorming, Mens en werk, Ontwikkelingssamenwerking Voor het centraal examen (eindexamen en staatsexamen) havo en vwo maatschappijleer 2003 en volgende jaren , oktober 2002 1 Woord vooraf Deze uitgave is een geactualiseerde en op een aantal plaatsten bijgestelde versie van de bundel Examenprogramma Maatschappijler. Tweede fase havo en vwo vanaf 1999. Eindtermen en toelichtingen die door de KPC Groep in september 1999 is uitgebracht. Het uitbrengen van deze versie vindt zijn grond in de bij enkele leraren maatschappijleer bestaande onduidelijkheid over wat tot de leerstof van het examenprogramma maatschappijleer vwo zou behoren. Om duidelijkheid te verschaffen, heeft het dagelijks bestuur van de CEVO stappen genomen om elk misverstand over dat wat door kandidaten dient te worden bestudeerd voor het examen vwo maatschappijleer uit te sluiten. In de septembermededeling over de eindexamens 2002/2003 (Gele katern van 2 oktober 2002) wordt hierover opgemerkt: Bij de eindtermen van de domeinen zijn toelichtingen gemaakt. Deze zijn bij het centraal examen het uitgangspunt voor de examenconstructie en worden bij de kandidaten bekend verondersteld. Deze toelichtingen zijn in geringe mate aangepast. De oorspronkelijke publicatie ‘Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede fase havo en vwo vanaf 1999, Eindtermen en toelichtingen’ is daarmee voor wat betreft het centraal examen vervallen. De nieuwe publicatie .. verschijnt voor 1 november op de site www.eindexamen.nl, en zal worden toegezonden aan de scholen die maatschappijleer als eindexamenvak hebben. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt door de toelichtingen bij de eindtermen havo en vwo in zeer geringe mate bij te stellen en te actualiseren in het licht van een als wenselijk gezien periodiek noodzakelijk klein onderhoud. De belangrijkste aanpassingen zijn opgesomd op pagina 5. Deze nieuwe publicatie kan worden aangeduid met de naam: Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo. Met deze versie is een verdere stap gezet op weg naar een positie van het vak waarbij de toelichtingen bij de eindtermen de toets der vakinhoudelijke kritiek in ruim voldoende mate kunnen doorstaan. de voorzitter van de CEVO, drs J.Bouwsma. 2 Inhoudsopgave Woord vooraf 2 De domeinen van het centraal examen Aanpassingen havo 4 Aanpassingen vwo 5 5 Vwo en havo Domein A, Vaardigheden en benaderingswijzen 6 Havo Domein B, Politieke besluitvorming 10 Domein C, Massamedia 23 Domein F, Criminaliteit en rechtsstaat 36 Domein B, Politieke besluitvorming 52 Domein E, Mens en werk 76 Domein H, Ontwikkelingssamenwerking 93 Vwo 3 De domeinen van het centraal examen Havo domein/ jaar 2003 2004 2005 2006 Politieke besluitvorming x x x x Massamedia x x x x x x Mens en Werk 1) Criminaliteit en Rechtsstaat x x Vwo domein/ jaar Politieke besluitvorming 2003 2004 2005 2006 2007 x x Massamedia 1) Mens en Werk x x Ontwikkelingssamenwerking x x x x x x x x x x x 1) Toelichtingen bij de domeinen Mens en werk (havo) en Massamedia (vwo) zullen over ca 1,5 jaar bekend worden gemaakt. 4 Aanpassingen ten opzichte van de publicatie Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede Fase havo en vwo, Eindtermen en toelichtingen, Structuurcommissie Eindexamen Maatschappijleer, september 1999, een uitgave van de KPC Groep. Aanpassingen havo Er zijn bij verschillende toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd. Domein A Toegevoegd: . Verwijzing naar de syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo van Citogroep en CEVO. Domein Politieke besluitvorming . De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt. . In de toelichting bij eindterm 3.12.2 is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en selectiefunctie’. . In de toelichting bij eindterm 3.12.3 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt. . De toelichting bij eindterm 3.15.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd. . Domein Criminaliteit en rechtsstaat De toelichting bij eindterm 58.2 over de machtenscheiding is aangepast. Aanpassingen vwo Er zijn bij diverse toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd. Domein A Vaardigheden en benaderingswijzen Toegevoegd in de toelichting: . Verwijzing naar de Syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo (1998) van Citogroep en CEVO. . Begrippen die vwo-kandidaten moeten beheersen over sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Domein B Politieke besluitvorming . De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt. . In de toelichting bij eindterm 2.14.6. is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en selectiefunctie’. . In de toelichting bij eindterm 2.14.7 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt. . In de toelichting bij eindterm 5.2 en 5.3 zijn de begrippen confessionalisme en fascisme toegevoegd. . In de toelichting bij eindterm 2.13 over dualisme en monisme zijn enkele zinnen ter verheldering toegevoegd. . De toelichting bij eindterm 2.17.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd. . In de toelichting van eindterm 6 over internationale betrekkingen van de publicatie van de Structuurcommissie was niet goed weergegeven welke landen deel uitmaken van de Europese Unie. De vijftien lidstaten van de Europese Unie zijn in deze publicatie correct weergegeven. Voorts is Griekenland toegevoegd als land dat de euro heeft ingevoerd. Domein E Mens en werk . In de toelichting bij eindterm 41.4 over de functie van de Sociaal-Economische Raad en de Stichting van de Arbeid zijn de functies van deze organen herschreven. Domein H Ontwikkelingssamenwerking . In sommige toelichtingen is het jaartal 1999 weggelaten of vervangen door 2002. Enkele zaken in de toelichtingen zijn geactualiseerd. . In de toelichting van eindterm 80* is het socialistisch model geschrapt. 5 Domein A, vwo en havo: Vaardigheden en benaderingswijzen Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Informatievaardigheden De kandidaat kan 1. met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk verschillende typen vragen herkennen en zelfstandig vragen formuleren. Daarbij kan hij onderscheid maken tussen: - beschrijvende vragen; - verklarende vragen; - evaluatieve vragen; onderscheid maken tussen een vraagstelling en een hypothese. 2. uit bronnenmateriaal over een concreet maatschappelijk vraagstuk en op basis van gegeven of zelf geformuleerde vragen bruikbare gegevens selecteren. Daarbij kan hij zijn informatiebehoefte vaststellen; beschikbare informatiebronnen inventariseren, waaronder vakliteratuur, massamedia en (multimediale) bestanden gegevensbanken en informatiesystemen; relevante informatiebronnen selecteren; uit beschikbare informatiebronnen bruikbare gegevens selecteren, met behulp van ICT; aanvullende informatie verzamelen door middel van interview en enquête. 3. (verworven) informatie over een concreet maatschappelijk vraagstuk vanuit gegeven of zelf geformuleerde vragen mede met behulp van ICT verwerken en daaruit beredeneerde conclusies trekken. Daarbij kan hij de betrouwbaarheid en validiteit van informatie vaststellen door na te gaan waar deze vandaan komt, op welke wijze zij is verzameld en hoe zij is weergegeven; de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere bronnen met elkaar te vergelijken; feiten onderscheiden van meningen, van vooroordelen en van stereotypen; aan de hand van de begrippen selectieve perceptie en referentiekader beargumenteren welke factoren een objectieve weergave van de maatschappelijke werkelijkheid in de weg kunnen staan; maatstaven aanleggen voor het zo objectief mogelijk omgaan met informatie. elementaire statistische informatie interpreteren; herkennen dat onderzoeksresultaten een beeld van de werkelijkheid geven, dat mede bepaald wordt door de gehanteerde vraagstelling en de vertaling daarvan in een onderzoeksinstrument; met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk een beargumenteerd standpunt formuleren en dit standpunt relateren aan: - zelfstandig verworven en verwerkte informatie; - fundamentele waarden en normen, zoals weergegeven in de Grondwet en internationale verdragen; - de uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen in ons land; - mogelijke maatschappelijke consequenties van het standpunt. 4. de resultaten van een leeractiviteit overdragen naar anderen. Daarbij kan hij een geëigend medium kiezen; rekening houden met doel, doelgroep en randvoorwaarden; een gestructureerde, zakelijke tekst schrijven als basis voor een schriftelijke, mondelinge of audiovisuele presentatie; daarbij gebruik maken van de mogelijkheden van ICT. 5. bij raadplegen, verwerken en presenteren van informatie gebruik maken van toepassingen van ICT. 6 Subdomein: Onderzoeksvaardigheden 6. een eenvoudig sociaal-wetenschappelijk onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet maatschappelijk vraagstuk. Daarbij kan hij de benaderingswijzen van maatschappijleer toepassen, alsmede in de fase van voorbereiding - een probleemstelling of hypothese formuleren; - de probleemstelling of hypothese uitwerken in relevante deelvragen; - uitgaande van de probleemstelling of hypothese relevante bronnen verzamelen; - een afgewogen activiteiten- en tijdsplanning opstellen. in de fase van uitvoering - de relevantie, validiteit en representativiteit van informatie vaststellen met het oog op de probleemstelling of hypothese; - informatie met het oog op de probleemstelling of hypothese per deelvraag ordenen en beschrijven; - op basis van de informatie uit de deelvragen een beredeneerde conclusie ten aanzien van de probleemstelling of hypothese formuleren; - de gemaakte activiteiten- en tijdsplanning volgen. in de fase van afsluiting en evaluatie: - de onderzoeksresultaten op samenhangende wijze presenteren en verdedigen; - het verloop en de resultaten van het onderzoek beoordelen, mede in relatie met de gemaakte activiteiten- en tijdsplanning. Toelichting In paragraaf 1.1 van het Examenprogramma maatschappijleer havo en vwo (vrije deel) staat: “Het centraal examen heeft betrekking op het domein B en twee domeinen uit de domeinen C tot en met H in combinatie met de vaardigheden en benaderingswijzen uit domein A met uitzondering van die onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder vaardigheden die nadrukkelijk een computer als werkstation vereisen.” Om docenten te informeren over hoe in de centrale examens de vaardigheden getoetst kunnen worden, hebben CEVO en Cito in juni 1998 een syllabus uitgebracht. Deze syllabus heet Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo. De examens havo en vwo Maatschappijleer van de laatste jaren bevatten reeds vragen die een beroep doen op informatievaardigheden, standpuntbepaling, kennis en vaardigheid over het doen van onderzoek (sinds 2002 alleen in het vwo-examen) en toepassing van de benaderingswijzen. *Kennis en vaardigheden sociaal-wetenschappelijk onderzoek Om de informatie- en onderzoeksvaardigheden uit Domein A van het examenprogramma te kunnen beheersen, is enige basiskennis over sociaal-wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk. De volgende begrippen kunnen aan bod komen in het centraal examen vwo: verschillende typen vragen (beschrijvende, vergelijkende, evaluatieve, beleidsgerichte vragen), probleemstelling, hypothese, kenmerken en doel van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, (eisen aan) onderzoeksmethoden als enquête, interview, observatie, experiment, operationaliseren, indicatoren, aselecte steekproef; populatie, controlegroep, betrouwbaarheid, validiteit, relevantie, afhankelijke en onafhankelijke variabele, representativiteit, correlatie, causaliteit, significant, generaliseren, verschil tussen theorie en empirie. Subdomein: Benaderingswijzen De kandidaat kan 7. concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij gebruik maken van de benaderingswijzen van maatschappijleer. Daarbij kan hij de politiek-juridische benaderingswijze toepassen: - een korte beschrijving geven van aard, omvang en ontstaansgeschiedenis en uitleggen waarom het vraagstuk een sociaal en politiek probleem is; - beschrijven welk beleid c.q. welke regelgeving door de overheid is ontwikkeld; - in het overheidsbeleid politiek-ideologische visies en belangen herkennen; 7 - groeperingen herkennen die erbij betrokken zijn; - van betrokken groeperingen aangeven welke mogelijkheden zij hebben om het beleid te beïnvloeden en herkennen welke mogelijkheden zij daadwerkelijk benutten. de sociaal-economische benaderingswijze toepassen: - van de betrokken groeperingen aangeven welke belangen zij hebben, c.q. nastreven; - herkennen in hoeverre de nagestreefde belangen en ideologische oriëntaties samenhangen met de sociale en economische posities van de betrokken groeperingen; de sociaal-culturele benaderingswijze toepassen: - van de betrokken groeperingen aangeven welke opvattingen zij hebben over de aard, de oorzaken en het gewenste beleid; - in de opvattingen van betrokken groeperingen normatieve uitgangspunten herkennen en deze in verband brengen met ideologische en levensbeschouwelijke oriëntaties; de veranderings- en vergelijkende benaderingswijze toepassen: - veranderingen aangeven in overheidsbeleid en in opvattingen van betrokken groeperingen en deze aspecten vergelijken met die in andere samenlevingen. Toelichting De kandidaten kunnen de te onderscheiden benaderingswijzen en deelaspecten gebruiken in opgaven van het centraal examen waarin van hen gevraagd wordt om gegeven maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen te analyseren. De basisbegrippen, die ook een plaats hebben in meerdere van de domeinen B t/m H, zijn in hun betekenis en in hun toepasbaarheid thema-overstijgend en niet louter themaspecifiek. Kandidaten kunnen deze begrippen dus niet alleen in de context van een examendomein gebruiken, maar ook toepassen in andere contexten c.q. in de benaderingswijzen van maatschappijleer bij de analyse van maatschappelijke problemen of verschijnselen. Een toelichting van de begrippen kunt u vaak vinden in de domeinen waarin de begrippen (ook) een plaats hebben. Basisbegrippen ten aanzien van de politiek-juridische benaderingswijze Actie- en pressiegroepen; algemeen belang; barrièremodel / -benadering; belangen; belangengroepen; burgerlijke ongehoorzaamheid; christen-democratie; democratie; democratisering; emancipatie; gelijkheid; gelijkwaardigheid; gezag; grondrechten; grondwet; identiteit; ideologie; individualisering; individuele vrijheid; indoctrinatie; internationalisering; liberalisme; lobby; macht; machtsmiddelen; machtsverhouding; manipulatie; *marktdenken; massamedia; mensenrechten; norm; objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling; overheid; overheidsbeleid; parlementaire democratie; particulier initiatief; pluriformiteit; politiek probleem; politiek; politieke grondrechten / vrijheidsrechten; politieke partijen; politieke stroming; politieke systeem; pressiegroepen; rechtsstaat; secularisering; sociaaldemocratie; sociale grondrechten; staat; subjectiviteit; systeembenadering; verzorgingsstaat; vrije markteconomie; waarde. Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-economische benaderingswijze Arbeidsverdeling; belang; belangenorganisatie; gemengde economie; informatiemaatschappij; internationalisering / globalisering; maatschappelijke / sociale ongelijkheid; maatschappelijke positie; marktmechanisme; particulier initiatief; planeconomie; sociale mobiliteit; sociale stratificatie; sociale / maatschappelijke structuur; vrije markteconomie; vrije ondernemingsgewijze productie; marktdenken*. Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-culturele benaderingswijze Acculturatie; beeldvorming; cultureel kapitaal; cultureel relativisme*; cultureel universalisme*; cultuur; democratisering; deviant gedrag; discriminatie; dominante cultuur; emancipatie; etnocentrisme; globalisering / internationalisering; identiteit; individualisering; informatiemaatschappij; internalisatie; manipulatie; marktdenken*; massamedia; mensenrechten / grondrechten; minderheidsvorming; multiculturele samenleving; nature-nurture-debat; norm; objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling; pluriformiteit; politieke stroming; referentiekader; rolpatronen; secularisering; self-fulfilling prophecy*; sociale controle; socialisatie; socialisatoren; stereotype(ring); subcultuur; subjectiviteit; vooroordeel; waarde. Opmerking Een zelfde begrip is vaak bij meerdere benaderingswijzen ondergebracht. 8 Begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Oriëntatie op studie en beroep Toelichting Eindtermen op dit gebied lenen zich niet voor toetsing in het centraal examen. In het centraal examen gebruikte contexten zijn wel vaak ontleend aan de maatschappij en (in mindere mate) aan het beroep. 9 Domein B havo: Politieke besluitvorming Subdomein: Politieke structuren 1. De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij een relatie leggen met het Nederlandse politieke systeem. Daarbij kan de kandidaat de eindtermen 1.1 tot en met 1.2. toepassen. 1.1 De kandidaat kan de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen. Deze eindterm is uitgewerkt in 1.1.1 tot en met 1.1.4. 1.1.1 De kandidaat kan beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid hebben. Toelichting Er bestaat geen overeenstemming over het begrip politiek. Begrippen die vaak terugkomen in de definities van politiek zijn macht, invloed, conflict, besluitvorming, belangen, beleid, overheid, staat, waarden, verdeling, systeem en verandering. Veel gebruikte definities van het begrip politiek staan hieronder. Het begrip politiek komt tot uitdrukking in twee benaderingen voor politiek die in deze eindtermen centraal staan: de systeembenadering van politiek en de barrièrebenadering van politiek. In een systeembenadering wordt politiek voorgesteld als het proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de omgeving in bindende besluiten voor een samenleving. Bij de barrièrebenadering wordt politiek opgevat als een serie conflicten in een samenleving waarvan de uitkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag wie wat krijgt. In deze definities - vooral in die van het barrièremodel spelen botsende belangen een rol. Zie eindterm 3.1. Een meer neutrale definitie (Hoogerwerf) onderscheidt in het begrip politiek twee aspecten: de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt en de effecten ervan (dit is het proces van politieke besluitvorming); de inhoud van het overheidsbeleid (namelijk de politieke besluiten). Een politiek probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk en oplosbaar vinden en men vindt dat de overheid actie moet ondernemen om die situatie te veranderen. Er is met andere woorden overheidsbeleid nodig om het probleem op te lossen. Problemen die de aandacht krijgen van burgers en van maatschappelijke groeperingen vormen als het ware de publieke agenda. De politieke agenda is dan een lijst van problemen die aandacht krijgen van de beleidsmakers, zie eindterm 3.5. Overheidsbeleid is in het dagelijks spraakgebruik alles wat de overheid doet, de genomen besluiten en de getroffen maatregelen van de overheid. 1.1.2 De kandidaat kan beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt verstaan. Toelichting. Het begrip staat omvat drie kenmerken: Een soevereine macht (1) die regeert over een groep mensen (2) van een bepaald grondgebied (3). Het begrip overheid verwijst naar die soevereine macht, die uitgeoefend wordt door een staatshoofd en ministers met behulp van een ambtenarenapparaat (dit slaat op de landelijke overheid). In het proces van staatsvorming nemen de begrippen rechtsstaat en verzorgingsstaat een belangrijke plaats in. Het begrip rechtsstaat: het vastleggen van de spelregels die enerzijds de verplichtingen van de inwoners regelen en hen daarmee de status van burger of politiek ingezetene verschaft. Anderzijds wordt ook vastgelegd in hoeverre de staat kan en mag gaan in het opleggen en afdwingen van regels met betrekking tot het maatschappelijke verkeer. Zie eindterm 1.2.3. Het begrip verzorgingsstaat: "een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van het kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen" (Thoenes, 1962). 10 .1.3 De kandidaat kan de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen noemen waaraan macht en gezag ontleend worden. Toelichting Macht is het vermogen om je wil aan anderen op te leggen / het vermogen om invloed uit te oefenen, desnoods tegen hun wil. Politieke macht is het vermogen de politieke besluitvorming mede te bepalen. Invloed is het effect van de aanwezigheid of de aanwending van macht. Het begrip gezag wordt meestal gebruikt voor situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen als juist accepteren. Machtsbronnen / machtsbases zijn onder andere: de wet / wettelijk gezag; rechten / formele bevoegdheden; steun onder andere aantal kiezers / achterban; kennis / deskundigheid; geld / vermogen / bezit; persoonlijkheid / charismatisch gezag; sleutelposities bij overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven; de mogelijkheid om geweld te gebruiken, dit is het monopolie van de overheid. Gegeven de verschillende machtsbronnen is het vermogen om invloed uit te oefenen ongelijk verdeeld. 1.1.4 De kandidaat kan de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving herkennen. Toelichting. De overheid zorgt voor een aantal zaken die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar moeten zijn. De overheid is nodig voor het ontwikkelen en instandhouden van collectieve goederen. Een collectief goed is een goed waarvan ieder gebruik maakt of kan maken. Voor het totstandkomen van een collectief goed is collectieve actie nodig. Collectieve actie doet zich voor wanneer een aantal individuen of groepen begrijpen dat zij overeenkomstige problemen hebben, dat zij die niet elk voor zich kunnen oplossen, dat daarvoor wel een collectieve oplossing bestaat en dat zij dus daarvoor op elkaar zijn aangewezen. In het begin bestaat er tussen deze tamelijk autonome eenheden nog geen instantie die hun inspanningen effectief kan coördineren. De eenheden tezamen vormen nog geen collectiviteit. Wanneer de afzonderlijke eenheden eenmaal een begin maken met collectieve actie, dus als ze eenmaal samenwerken, komt een proces van collectivisering op gang. In de tegenwoordige samenleving worden de meeste collectieve goederen gerealiseerd doordat mensen gedwongen worden eraan bij te dragen. Ze betalen belasting aan de staat. De staat verschaft daarmee vervolgens allerlei collectieve goederen. Het gaat daarbij om het garanderen van: openbare orde en veiligheid; buitenlandse betrekkingen; werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, en dergelijke op sociaaleconomisch gebied; welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en dergelijke op sociaal-cultureel gebied. In de loop van de geschiedenis is de overheid op steeds meer terreinen een rol gaan spelen, uitbouw van de verzorgingsstaat. 1.2 De kandidaat kan de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming typeren Deze eindterm is uitgewerkt in 1.2.1 tot en met 1.2.4. 1.2.1 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel is. Toelichting Het begrip constitutionele monarchie geeft aan dat het koningschap steunt op de grondwet waarin vermeld staat dat alleen de ministers verantwoordelijk zijn; de monarch is gebonden aan de grondwet. Het begrip parlementair stelsel houdt in dat ministers en/of kabinet het vertrouwen van een meerderheid van het parlement moeten hebben en dat het parlement medewetgevende macht heeft. In een constitutionele monarchie heeft de koning de functie van staatshoofd, terwijl de feitelijke politieke besluiten worden genomen door kabinet en volksvertegenwoordiging. De koning heeft een zeer beperkte invloed op onderdelen van het politieke systeem, in dit geval op de keuze van een kabinets(in)formateur en als adviseur van de minister-president. De publieke rol van het staatshoofd in een parlementaire democratie is overwegend ceremonieel. 11 1.2.2 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is. Toelichting Kenmerken van een parlementaire democratie: de regering is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging; principiële gelijkwaardigheid van alle burgers / rechtsgelijkheid van alle burgers wordt gerealiseerd; algemeen kiesrecht: iedere burger heeft één stem, dus gelijke invloed; de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheime verkiezingen; er is sprake van een representatiedemocratie of indirecte democratie, dat wil zeggen dat het volk wordt vertegenwoordigd door een parlement, dat bij vrije en geheime verkiezingen wordt gekozen; de besluitvorming vindt plaats bij meerderheid der stemmen; in een democratie houdt men rekening met de rechten / belangen van minderheden; Nederland is een rechtsstaat, individuele vrijheidsrechten worden erkend, zie eindterm 1.2.3. 1.2.3 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is. Toelichting Basis van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid. Het staatsoptreden dient gebaseerd te zijn op wet en recht. Kenmerken van een rechtsstaat: er is sprake van klassieke / politieke grondrechten: vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, vrijheid van vergadering en betoging, van het oprichten van verenigingen en politieke partijen, het petitierecht; er is een grondwet, die zowel een garantie bevat van de politieke en sociale grondrechten als een regeling van het staatsbestel. Een voorbeeld van politieke grondrechten is ook het actief en passief kiesrecht. Voorbeelden van sociale grondrechten zijn: vrije keuze van arbeid, aanspraak op sociale zekerheid en recht op onderwijs; er is een formele scheiding van de verschillende machten (trias politica: wetgevende, uitvoerende, rechterlijke macht). De rechterlijke macht is in ieder geval onafhankelijk van de andere machten; het bestuur van het land berust op de wetten, het legaliteitsbeginsel; er is openbaarheid van bestuur. 1.2.4. De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging. Toelichting Kenmerken van een stelsel met evenredige vertegenwoordiging: aantal parlementsleden van een partij is evenredig aan de op die partij uitgebrachte stemmen; politieke minderheden maken kans op vertegenwoordiging in het parlement; meerpartijenstelsel maakt coalitievorming nodig; meerpartijenstelsels tenderen naar een meer dualistische verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging. Kenmerken districtenstelsel: parlementsleden worden per district gekozen, waarin zij met meerderheid der stemmen gekozen moeten zijn; het tendeert naar het ontstaan van een tweepartijenstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk. Voor- en nadelen van het districtenstelsel: Voordelen: sterkere binding kiezers - gekozenen; politiek wordt inzichtelijker door tendens naar tweepartijensysteem. Nadelen: politieke steun voor kleine partijen komt niet tot uitdrukking in het parlement. Van een zelfstandige positie van het parlement tegenover de regering is weinig sprake. In werkelijkheid komen er ook mengvormen van beide stelsels voor. N.B. Per abuis staat deze eindterm niet in het officiële examenprogramma havo. Van oudsher maakt deze eindterm onderdeel uit van de examenstof Politieke besluitvorming, zowel voor havo- als vwokandidaten. In het officiële programma van het gemeenschappelijke deel is deze eindterm wel opgenomen. 12 2 De kandidaat kan de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in Nederland typeren en verklaren. Deze eindterm is uitgewerkt in 2.1. 2.1 De kandidaat kan een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen participeren in politiek. Toelichting Het gaat hierbij vooral om waardenoriëntaties. Voorbeelden van redenen: door politieke participatie / stemmen kunnen burgers opkomen voor hun belangen; door niet te stemmen, krijgen de mensen die wel stemmen een onevenredige grote invloed; partijen die niet je voorkeur hebben, krijgen meer invloed; stemmen in een democratie bepaalt de politieke machtsverhoudingen in het parlement/ welke partijen wel of niet kunnen regeren/ wie president wordt; bij een laag niveau van participatie dreigt de politieke agenda uitsluitend door beroepspolitici te worden bepaald; verkleinen van de afstand tussen burger en politici / politiek; vertegenwoordigende lichamen vormen een goede / betere afspiegeling van het electoraat, beleid wordt door burgers meer aanvaard naarmate ze bij de totstandkoming ervan meer betrokken zijn geweest. Subdomein: Actoren in het proces van politieke besluitvorming 3 De kandidaat kan ten aanzien van concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen uitleggen op welke wijze betrokkenen beleids- en besluitvormingsprocessen kunnen beïnvloeden en herkennen waar en hoe dat gebeurt. Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.1 tot en met 3.16. 3.1 De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming beschrijven en analyseren volgens de benadering van het systeemmodel en de barrièrebenadering. Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.2 tot en met 3.9. 3.2 De kandidaat kan het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling. Toelichting Het politieke systeem kan analytisch worden onderscheiden van andere maatschappelijke subsystemen. Binnen het systeem vindt politieke besluitvorming plaats. Het politieke systeem: het geheel van betrekkingen, waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. In het politieke systeem opereren behalve het openbaar bestuur onder meer burgers, belangengroepen / pressiegroepen, politieke partijen, de volksvertegenwoordiging, de media, adviesorganen, planbureaus, de departementen / ambtenaren en de rechterlijke macht. In het systeemmodel van het politieke proces worden de volgende fasen onderscheiden: invoer / input: de eisen / wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht en de steun die maatschappelijke groepen geven aan (onderdelen van) het politieke systeem. omzetting of conversie: de omzetting van eisen / steun in politieke besluiten. uitvoer / output: de politieke besluiten en de uitvoering ervan. terugkoppeling of feedback: reacties van de samenleving op politieke besluiten. Deze reacties kunnen weer aanleiding zijn voor nieuwe invoer. In deze fase past ook de evaluatie van het beleid. Van invloed op al deze fases is de zogeheten omgeving van het politieke systeem: kenmerken van de eigen samenleving en de relaties van Nederland met andere landen / staten. Kandidaten zijn bekend met de schematische voorstelling van het politieke systeem, zoals opgenomen in figuur 1 van de bijlage bij dit Domein. 3.3 De kandidaat kan met behulp van (concrete) voorbeelden een globale omschrijving geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze ‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming. 13 Toelichting In de omgeving van het politieke systeem zijn te onderscheiden: onder andere demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale aspecten en ontwikkelingen in Nederland zelf; deze factoren kunnen de mogelijkheden voor het overheidsbeleid beperken of verruimen (bijvoorbeeld het beschikken over aardgas; vergrijzing). daarnaast zijn relaties van Nederland met andere landen / staten van invloed op het politieke systeem. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lidmaatschap van de Verenigde Naties, Europese Unie, NAVO, en dergelijke, maar ook aan andere externe politieke en/of culturele betrekkingen. De ruimte voor eigen Nederlands beleid kan door deze relaties verminderen als bevoegdheden aan andere organisaties worden overgedragen. Ook economische ontwikkelingen zoals veranderingen van de wereldhandel zijn van invloed op de politieke besluitvorming. 3.4 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de invoer (input) van het Nederlandse politieke systeem omschrijven. Toelichting De invoer in het politieke systeem kan onderscheiden worden in enerzijds eisen voor nieuwe beleidsmaatregelen en/of veranderingen in het politieke systeem, anderzijds kan het steun zijn voor het bestaande beleid of steun voor het bestaande systeem. Eisen worden op uiteenlopende manieren onder de aandacht gebracht van het publiek en de vertegenwoordigers van het politieke systeem. Dit gebeurt via de massamedia, in partij- en verkiezingsprogramma's, bijeenkomsten van politieke partijen, demonstraties, etc. Belangrijk is daarbij de rol van de massamedia. Individuen, belangengroepen, politieke partijen, massamedia, eventueel ook individuele politici zijn de zogeheten poortwachters / sluiswachters. Deze zorgen ervoor dat eisen op de publieke agenda en de politieke agenda komen, zie eindterm 1.1.1 en 3.5. Uiteraard kunnen de verschillende maatschappelijke eisen en wensen tegenstrijdig zijn. Eisen kunnen ook betrekking hebben op het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld pleiten voor een gekozen minister-president. Steun kan worden onderscheiden in actieve en passieve steun voor het beleid of het functioneren van het systeem in het algemeen. Actieve steun komt onder andere tot uitdrukking in stemgedrag, actief lidmaatschap van een politieke partij, inbreng van burgers of groepen in de publieke discussie. Passieve steun betekent dat burgers besluiten en acties van de overheid accepteren en ook geen behoefte hebben aan massaal protest of actie tegen de manier waarop de besluiten worden genomen. Passieve steun komt tot uitdrukking in het ontbreken van vormen van participatie of protest en het stilzwijgend accepteren van regels en besluiten. 3.5 De kandidaat kan uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in beleid. Toelichting De omzetting van eisen / wensen in overheidsbeleid - conversie - verloopt in de volgende fasen: a. Politieke agendavorming: Politici en beleidsmakers - ministers en parlementsleden - zijn bereid om problemen uit de samenleving aan te pakken. Of een maatschappelijk probleem op de politieke agenda komt, hangt mede af van de vraag of de situatie als ongewenst wordt ervaren door een groot aantal mensen; de negatief beoordeelde situatie hevige emoties oproept of vaak voorkomt; de situatie als veranderbaar wordt beschouwd en het probleem dus in principe oplosbaar wordt geacht; eisen langs de zogeheten poortwachters / sluiswachters komen zie eindterm 3.4; er voldoende ruimte is op de politieke agenda; er moeten vaak prioriteiten gesteld worden. b. Beleidsvoorbereiding: Het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen over het te voeren beleid; er worden soms ook alternatieven opgesteld; bij politieke besluitvorming moet rekening worden gehouden met het verschijnsel dat de eisen en de belangen vaak tegenstrijdig zijn en niet alle tegelijkertijd gehonoreerd kunnen worden; ook zijn vaak compromissen nodig. c. Beleidsbepaling: Het nemen van beslissingen over de inhoud van het te voeren beleid. 3.6 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem omschrijven. 14 Toelichting De uitvoer bestaat uit politieke besluiten en andere maatregelen of handelingen, die het resultaat zijn van de omzetting van eisen / wensen en steun. Besluiten zijn: wetten, algemene maatregelen van bestuur, beschikkingen en koninklijke besluiten. De uitvoer kan ook bestaan uit maatregelen of handelingen zoals bijvoorbeeld: regelgeving, nota's, het al of niet afleggen van staatsbezoeken. Uiteraard zullen politieke besluiten ook uitgevoerd worden. Het uitvoeren van beleid gebeurt veelal door ambtenaren. 3.7 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen / wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een doorgaand proces is. Toelichting Beleidsvorming is een doorgaand proces, waarin een aangenomen wet geen definitief eindpunt vormt. Er vindt met andere woorden voortdurend terugkoppeling of feedback plaats. Voorbeelden kunnen dus betrekking hebben op reacties vanuit de samenleving op genomen besluiten of overheidshandelingen. 3.8 De kandidaat kan uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings) processen. Toelichting Invoer: individuen, politieke partijen, maatschappelijke groeperingen waaronder belangengroepen / pressiegroepen, organisaties en massamedia. Conversie: ambtenaren, adviesorganen en planbureaus bij beleidsvoorbereiding, regering en parlement formeel bij de beleidsbepaling, maar feitelijk hebben alle politieke actoren een aandeel in het bepalen van het regeringsbeleid. Uitvoer: regering en ambtenaren bij beleidsuitvoering. Terugkoppeling: zie invoerfase. Maar ook: parlement en regering bij beleidsevaluatie. 3.9 De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrièremodel). Toelichting De barrièrebenadering of het barrièremodel van de politieke besluitvorming probeert duidelijk te maken dat de vraag of een maatschappelijk probleem aandacht krijgt van politieke partijen en leidt tot overheidsbeleid, afhangt van de uitkomst van een strijd tussen mensen en groeperingen met tegengestelde belangen en opvattingen. Kenmerkend voor het barrièremodel is niet het streven naar stabiliteit of het voortbestaan van het politieke systeem, maar het idee dat politiek vooral wordt getypeerd door conflicten. Verschillen in macht zijn onder andere van invloed op de kans dat een barrière succesvol wordt genomen. Zie eindterm 1.1.3. Het model onderscheidt de volgende fasen en barrières in het politieke proces: 1. (h)erkennen van problemen, wensen of behoeften. meest betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, politieke partijen, massamedia. 2. vergelijken of afwegen van wensen of behoeften. meest betrokkenen: politieke partijen, parlement, regering, ambtenaren. 3. beslissen over problemen. betrokkenen: parlement, regering. 4. besluiten uitvoeren. betrokkenen: ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van minister(s). Het systeemmodel en het barrièremodel van het politieke proces zijn eenvoudig met elkaar te verenigen tot een geïntegreerd model waarin zowel stabiliteit als conflicten een plaats krijgen. Voor een schematische voorstelling zie in de Bijlage de figuren 2 en 3. 3.10 De kandidaat kan de taken en middelen van regering en parlement omschrijven, alsmede hun onderlinge (machts)verhouding: 3.10.1 de taken beschrijven van regering en parlement. Toelichting Regering: medewetgeving, alsmede voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid. 15 Parlement - Eerste en Tweede Kamer -: medewetgevende en controlerende taak. De meeste wetsvoorstellen zijn afkomstig van de regering. De regering bepaalt dus in grote mate de inhoud van de voorstellen. De Tweede Kamer wijzigt, verwerpt of neemt wetsvoorstellen aan. De Eerste Kamer aanvaardt of verwerpt het wetsvoorstel. De kandidaten weten dat de regering wordt gevormd door koningin en ministers. De ministers vormen samen de ministerraad. Het kabinet bestaat uit de ministers en staatssecretarissen (overeenkomstig het gangbare spraakgebruik). De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen en de Eerste Kamer wordt gekozen door de leden van de Provinciale Staten. 3.10.2 De kandidaat kan uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen. Toelichting Formele middelen op het terrein van medewetgeving: aanvaarden of verwerpen van wetsvoorstellen; wijzigen van wetsvoorstellen, recht van amendement (Tweede Kamer); indienen van wetsontwerpen, recht van initiatief (Tweede Kamer); wijzigen of verwerpen van één of meerdere begrotingen, budgetrecht; met dit recht oefent het parlement ook een belangrijke controle uit op het kabinet. Formele controlemiddelen: het stellen van vragen, schriftelijk en mondeling; recht van interpellatie; het aannemen van moties waaronder moties van afkeuring; onderzoek instellen naar het gevoerde regeringsbeleid, recht van enquête. 3.10.3 De kandidaat kan uitleggen welke informele middelen de Tweede Kamer en de Eerste Kamer hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen. Toelichting Informele middelen van het parlement /parlementsleden op dit terrein: lobbyen van kamerfracties bij (eigen) ministers; overleg met belangengroepen / pressiegroepen en ambtenaren voor het verwerven van steun; gebruik van massamedia als spreekbuis; uitoefenen van druk via de politieke partij, waarvan ministers lid zijn. Informeel middel van de regering / minister(s) de minister(s) kan (kunnen) dreigen met het intrekken van een wetsvoorstel of met aftreden. 3.11 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen waarom in Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities. Toelichting Het Nederlandse kiesstelsel werkt met evenredige vertegenwoordiging. Daardoor is het mogelijk dat veel partijen in het parlement zitting nemen, terwijl geen enkele partij de meerderheid haalt. Aangezien een kabinet het vertrouwen dient te hebben van (een meerderheid in) het parlement, zijn fracties na verkiezingen gedwongen met elkaar samen te werken en zo een coalitie te vormen. Beslissingen in het besluitvormingsproces komen over het algemeen tot stand als deze de steun van de coalitie hebben. Door de coalitie wordt een regeerakkoord geformuleerd waaraan zij zich verbindt. Daardoor is er relatief weinig ruimte voor de oppositiepartijen om op het regeerakkoord / besluitvorming invloed uit te oefenen. 3.12 De kandidaat kan uitleggen wat de rol is van ambtenaren, politieke partijen en de massamedia in het proces van politieke besluitvorming: 3.12.1 De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces. Toelichting Voorbereiding besluiten: ambtenaren hebben specialistische kennis en spelen een grote rol bij het formuleren van voorstellen. Verder ontlenen ambtenaren ook invloed aan het feit, dat zij blijven zitten als politieke organen van samenstelling veranderen. Er is sprake van continuïteit. Uitvoering besluiten: ambtenaren, die betrokken zijn bij de uitvoering van de besluiten zoals ambtenaren van politie of sociale diensten, kunnen invloed uitoefenen op de uitleg van besluiten en de 16 werking ervan. Kandidaten zijn bekend met het begrip vierde macht als aanduiding van de politieke invloed van ambtenaren. 3.12.2 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke functies politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen. Toelichting recruterings- en selectiefunctie: het recruteren en het voordragen van kandidaten voor politieke functies; kadervorming; selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor vertegenwoordigende organen. articulatiefunctie: het publiekelijk naar voren brengen van eisen en wensen die in de samenleving leven. participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij, politieke scholing. integratiefunctie: formuleren van politieke programma's op basis van in de maatschappij levende wensen en de eigen ideologische uitgangspunten. communicatiefunctie: als intermediair tussen overheid en burger; tussen partij en burgers en tussen kiezers en gekozenen. In deze vijf functies komt de rol van politieke partijen tot uitdrukking. 3.12.3 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke rol massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming. Toelichting Functies van massamedia: informatiefunctie: informatie geven over overheidsbeleid; agendafunctie: doorsluizen van wensen en eisen uit de samenleving; controlefunctie / waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagdragers en politici; opiniërende functie: bijdragen aan het publieke debat. 3.13 De kandidaat kan knelpunten herkennen ten aanzien van het functioneren van de politieke besluitvorming en van voorbeelden van mogelijke oplossingen daarvoor de voor- en nadelen noemen. Toelichting Knelpunten ten aanzien van: a. het democratisch gehalte van het politieke systeem bijvoorbeeld: ontbreken van mogelijkheden van kiezers om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het kiezen van een minister-president en de vorming van het kabinet. ontbreken van de mogelijkheid om tussentijds uitspraken te doen over het te voeren beleid. afstand tussen kiezer en gekozenen. afgenomen invloed van parlement ten opzichte van regering en haar ambtelijk apparaat. ontoegankelijkheid van informatie, samenhangend met hanteren van specialistisch taalgebruik. b. inefficiëntie van het politieke systeem bijvoorbeeld: vertragende werking van de bureaucratie. vertragende werking van het feit dat wetgeving door twee Kamers parlementair behandeld wordt. ondoorzichtig worden van beleid door het bestaan van uitgebreide regelgeving. c. beperkingen van de omgeving van het politieke systeem bijvoorbeeld: beperkingen die samenhangen met de verwevenheid van onze samenleving met de internationale politieke en economische verhoudingen. Mogelijke oplossingen en voor- en nadelen: Hierbij kan onder andere worden gedacht aan: het referendum, gekozen formateur /minister-president, gekozen burgemeester, districtenstelsel, invoering van kiesdrempel, afschaffing van de Eerste Kamer, uitbreiding van mogelijkheden en bevoegdheden van het parlement bijvoorbeeld fractieondersteuning. Kandidaten kunnen ten aanzien van actuele voorbeelden globaal aangeven wat wordt voorgesteld en waarom het om een verbetering / voordeel zou gaan. Zij kunnen ook een bezwaar / nadeel noemen 17 dat tegen zo'n wijzigingsvoorstel kan worden ingebracht. 3.14 De kandidaat kan aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke besluitvorming. 3.14.1 De kandidaat kan uitleggen wat pressiegroepen zijn. Toelichting Een pressiegroep is een groep(ering) - geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan - die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten / waarden / idealen politieke invloed tracht uit te oefenen. Pressiegroepen kunnen zijn: belangenorganisaties / belangengroepen. Deze groepen streven de belangen na van bepaalde groeperingen die eenzelfde positie innemen in de samenleving of streven meer ideële belangen na die niet primair aan de maatschappelijke positie van een bepaalde groepering zijn gebonden. Nederland kent een groot aantal belangenorganisaties op tal van maatschappelijke terreinen. Op economisch terrein en arbeidsverhoudingen bijvoorbeeld werkgeversorganisaties en vakcentrales; op terrein van vrije tijd, natuur en ontspanning bijvoorbeeld de ANWB, de natuurbeschermingsorganisaties; op het politiek-maatschappelijk terrein bijvoorbeeld politieke organisaties als Amnesty International, milieuorganisaties. Belangenorganisaties / belangengroepen hebben een permanent karakter en vaak een professionele, bureaucratische organisatie met een serviceverlenende functie naar leden. actiegroepen: organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten voor een bepaald belang / actiepunt of ideaal. De organisatie van een actiegroep is meestal minder uitgewerkt; actiegroepen protesteren veelal tegen een sociaal en politiek probleem in de directe leefomgeving. sociale bewegingen: het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en organisatievorm. Sociale bewegingen richten zich op nationale en/of internationale problemen of vraagstukken. Voorbeelden: de vrouwenbeweging, de milieubeweging, de mensenrechtenbeweging, de Derde-Wereldbeweging. 3.14.2 De kandidaat kan verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen. Toelichting Politieke partijen houden zich bezig met de inrichting van de samenleving als geheel en moeten daarbij verschillende belangen afwegen. Proberen via verkiezingen politieke macht te verwerven om hun doelen te bereiken. Pressiegroepen / belangengroepen komen op voor deelbelangen en richten zich op één specifiek terrein. Ze zijn niet uit op politieke verantwoordelijkheid - doen niet mee aan verkiezingen - maar op beïnvloeding van de politiek. Pressiegroepen / belangengroepen zijn vaak vertegenwoordigd in adviesorganen. Net als politieke partijen vormen pressiegroepen / belangengroepen een belangrijk intermediair tussen de burgers en de overheid. Voor de burgers bieden pressiegroepen mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de politiek en voor de overheid vormen zij een aantrekkelijk middel om het overheidsbeleid aan de man te brengen. 3.14.3 De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen van pressiegroepen. Toelichting Voorbeelden hebben betrekking op verschillende beleidssectoren waaronder in ieder geval die van het sociaal-economisch beleid: de werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven. Ze moeten ook kunnen wijzen op: de belangen die door deze groepen worden nagestreefd: de manier waarop ze proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming en de basis waarop hun macht of invloed berust. 3.15 De kandidaat kan de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. 3.15.1 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillende vormen van politieke 18 participatie herkennen. Toelichting Politieke participatie wordt gewoonlijk onderscheiden in drie vormen: 1 electorale participatie: gaan stemmen, alsmede deelname aan verkiezingscampagne / campagneactiviteiten (bijvoorbeeld: raambiljet ophangen); partijlidmaatschap; 2 conventionele participatie: contact met autoriteiten, politici, afgevaardigden, partijen, belangenorganisaties en/of massamedia; 3 onconventionele of protestparticipatie: activiteiten met het doel de besluitvorming direct te beïnvloeden, zoals deelname aan protestacties, demonstraties, petities, boycot, bedrijfsbezetting, huurstaking, gewelddadigheden tegen politie en tegen zaken. 3.15.2 De kandidaat kan aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen aan kan nemen. Toelichting Pressiegroepen / belangengroepen gebruiken verschillende manieren om invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Voorbeelden van beïnvloedingsmogelijkheden: werken via publieke opinie, lobbyen, proberen "eigen" mensen op sleutelposities te krijgen in politieke partijen, bestuurlijke organen of adviesorganen, actie, bijwonen van een hoorzitting, het indienen van een petitie, demonstraties en manifestaties, het inschakelen van wetenschappelijke onderzoekers, het benaderen van medewerkers, politici, ambtenaren, superieuren en ondergeschikten in de naaste omgeving van de beslissers. Men spreekt van lobbyen als vertegenwoordigers van organisaties met bepaalde belangen - bedrijven, instellingen, pressiegroepen - proberen op informele manier via direct contact met politieke besluitvormers beleid in een voor hen gunstige richting te beïnvloeden. 3.15.3 De kandidaat kan de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband brengen met de politieke participatiemogelijkheden in pressiegroepen. Toelichting Artikelen 5 tot en met 9 van de Grondwet vormen de juridische basis voor politieke participatie. De bedoelde grondrechten behelzen petitierecht (artikel 5), de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6); vrijheid van meningsuiting (artikel 7); vrijheid van vereniging (artikel 8); het recht op betoging en de vrijheid van vergadering (artikel 9). 3.15.4 De kandidaat kan uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de samenleving; Toelichting Burgerlijke ongehoorzaamheid betekent dat mensen bewust op grond van hun geweten openlijk de wet overtreden op een geweldloze manier, met als doel een wet ter discussie te stellen en te veranderen; er is geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid als het verwerven van eigen voordeel doel is van de actie. Burgerlijke ongehoorzaamheid geeft minderheden in een democratie de kans om zich te verzetten tegen besluitvorming over existentieel belangrijke vraagstukken (kernenergie, bewapeningsstrategie). Kandidaten kunnen voor een te geven voorbeeld van een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid beargumenteerd aangeven of die actie volgens hen een aanvaardbare vorm van verzet was in een democratie. 3.15.5 De kandidaat kan oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 3.15.6 en 3.6. 3.15.6 De kandidaat kan uitleggen waardoor belangen- en pressiegroepen er in slagen de politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden. Toelichting Eigen machtsmiddelen van een groep bijvoorbeeld omvang en financiële middelen; zie overige machtsbronnen in eindterm 1.1.3. Factoren die samenhangen met verhoudingen binnen de belangengroep / pressiegroep zoals bijvoorbeeld eensgezindheid over doel en middelen, afstand tussen leiding en leden. 19 - Factoren die samenhangen met de maatschappelijke omgeving waarin de belangengroep / pressiegroep opereert zoals sociaal-economische situatie en mogelijkheden, dominerende politieke opvattingen en machtsverhoudingen, trends in de samenleving. 3.16 De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de politieke machtsverdeling in Nederland. Subdomein: politieke stromingen 4. De kandidaat kan de belangrijkste politieke stromingen onderscheiden en herkennen. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 4.1 tot en met 4.6. 4.1 De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip ideologie. Toelichting Een ideologie is een samenhangend geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij, waarmee een persoon of groepering zijn positie en zijn beleid bepaalt en rechtvaardigt. Ideologieën maken deel uit van politieke stromingen of worden daarmee vaak gelijk gesteld. 4.2 De kandidaat kan uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen omschrijven. Toelichting Politieke stroming omvat het geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de samenleving of is een categorie mensen die zich verenigd heeft rond bepaalde politieke ideeën. Tot de belangrijkste politieke stromingen worden hier gerekend: liberalisme, sociaal-democratie, confessionalisme waaronder de christen-democratie en de orthodox-christelijke richting, rechtsextremisme / fascisme, nationalisme, communisme, ecologische stroming, pragmatisme. In het spraakgebruik worden deze stromingen ook vaak als ideologieën aangeduid. Deze eindterm is verder uitgewerkt in 4.3. 4.3 De kandidaat kan in een (concreet) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van deze stromingen herkennen. Toelichting Gemeenschappelijke uitgangspunten van het confessionalisme: christelijke waarden; harmonie en samenwerking. Trefwoorden bij de christen-democratische maatschappijvisie: Naastenliefde / solidariteit, christelijk geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid bij de inrichting van de samenleving / verantwoordelijke samenleving, rentmeesterschap, harmonie en samenwerking bijvoorbeeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. De overheid is noodzakelijk voor het verrichten van die taken, die niet door andere instituten in de samenleving kunnen worden vervuld. De overheid is dienstbaar aan de opbouw van gemeenschappen van mensen en dient particuliere organisaties de middelen en mogelijkheden te verschaffen om hun maatschappelijke taken te vervullen. De verzorgingsstaat belichaamt ook het christen-democratisch denken, met name voor zover deze is gebaseerd op samenwerking tussen de sociale partners en op samenhang tussen overheidsbemoeienis en particulier initiatief. Trefwoorden bij de orthodox-christelijke richting: De Bijbel is richtsnoer voor politiek; politieke standpunten worden ingenomen op basis van (interpretaties van) uitspraken in de Bijbel. Trefwoorden bij de liberale maatschappijvisie: Individuele vrijheid, particulier initiatief, geen fundamentele tegenstellingen tussen mensen, rechtsstaat en politieke grondrechten, voorstanders vrije markteconomie, terughoudende overheid. De overheid is nodig om een aantal kerntaken te vervullen zoals bijvoorbeeld het handhaven van de rechtsstaat, defensie, infrastructuur en onderwijs. De overheid is er ook om de voorwaarden te scheppen waardoor de burgers zelf in vrijheid en verantwoordelijk met elkaar de problemen kunnen oplossen. 20 In de liberale visie is de vrije markteconomie een voorwaarde van de verzorgingsstaat. De liberalen pleiten onder andere voor meer marktwerking in de uitvoering van collectieve voorzieningen, activerende werking van de sociale verzekeringen en bevordering van de eigen verantwoordelijkheid. Trefwoorden bij de sociaal-democratische maatschappijvisie: Gelijk(waardig)heid, solidariteit, democratisering, nadruk op economische tegenstelling - arbeid tegenover kapitaal - in de maatschappij, maatschappelijke ongelijkheid, streven naar kleinere inkomensverschillen, actieve rol van de overheid, met name op sociaal-economisch terrein, gericht op verbetering van de positie van zwakke groepen in de samenleving. Het streven naar gelijkheid en solidariteit is geïnstitutionaliseerd in de verzorgingsstaat en in de wettelijke erkenning van sociale grondrechten bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg. Trefwoorden bij het communisme: Gelijk(waardig)heid, klassenstrijd, internationale solidariteit. Productiemiddelen in handen van de staat. Centrale rol voor (partij en) overheid bij het inrichten van de samenleving. Voorstanders van planeconomie. Het begrip communisme wordt zowel gebruikt ter aanduiding van een politieke stroming / ideologie als voor de aanduiding van politieke en economische systemen zoals bijvoorbeeld in China en in de Sovjet-Unie vóór 1990. Trefwoorden bij de ecologische stroming: Ecologische waarden belangrijker dan economische, overgang naar kleinschalig, milieuvriendelijk en duurzaam produceren via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen, (gedeeltelijke) afwijzing marktmechanisme als regulator. Trefwoorden bij het pragmatisme: Het zoeken naar rationele, haalbare oplossingen voor actuele politieke vraagstukken, niet op grond van ideologische principes. Trefwoorden bij het fascisme / rechtsextremisme: Ongelijkwaardigheid met betrekking tot ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en/of sekse, centraal leiderschap - leidersbeginsel -, gerichtheid op geweld, etnocentrisme, nationalistisch, ontkennen van tegenstellingen in het volk. Alle sectoren van de maatschappij zijn onderworpen aan de macht en ideologie van de (totalitaire) overheid / partij. Niet alle uitingen van rechtsextremisme /fascisme bevatten alle van de hierboven genoemde kenmerken. Trefwoorden bij het nationalisme: Het streven naar het samenvallen van staat en natie met andere woorden alle mensen die tot een bepaald volk behoren, dienen in een staatkundig verband te worden ondergebracht. Daarnaast verwijst het begrip nationalisme naar een gevoel, een positieve houding van mensen ten opzichte van het volk waartoe zij behoren. Een gevoel van trots en verbondenheid met het eigen land en met (een deel van) de mensen die er wonen. Gevoelens van nationalisme en het politieke streven daarna hebben ook een schaduwzijde: ze gaan vaak gepaard met vreemdelingenhaat / racisme en vooroordelen. 4.4 De kandidaat kan standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen. 4.5 De kandidaat kan gegeven uitspraken herkennen als kenmerkend voor bepaalde politieke partijen. Toelichting Uitspraken kunnen afkomstig zijn van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen. 4.6 De kandidaat kan criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld en standpunten van politieke partijen aan de hand hiervan typeren. Toelichting conservatief, progressief; links, midden, rechts; confessioneel, niet-confessioneel; 21 gebaseerd op een ideologie of niet. Deze criteria zijn niet altijd even ondubbelzinnig. 22 Bijlage bij domein B Bron: J.C.P.M. Vis en W.H. van Schuur (red.), Politieke problemen, Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 1998, pp. 25-27. 23 Domein C havo: Massamedia Subdomein: Communicatie en Massamedia 5 De kandidaat kan concrete voorbeelden van communicatieprocessen analyseren en het ontstaan van communicatiestoornissen verklaren. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 5.1 tot en met 5.4. 5.1 De kandidaat kan de begrippen (massa)communicatie, massamedia en informatie omschrijven. 5.2 De kandidaat kan kenmerken van massacommunicatie noemen en de betekenis noemen van massacommunicatie voor de publieke opinie. Toelichting Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hieronder genoemde kenmerken en aspecten. In een communicatieproces zijn de volgende kenmerken en aspecten te onderscheiden: communicatie is een (doorlopend) proces, waarbij een zender (persoon of institutie) bedoeld of onbedoeld een boodschap (informatie) overbrengt aan een ontvanger (persoon, grote groepen, ‘massa’). De boodschap kan zowel direct als indirect (via een medium) worden overgebracht. Een reactie van de ontvanger op de boodschap wordt de feedback (voor de zender) genoemd. In dat geval worden de rollen van zender en ontvanger omgedraaid. Bij communicatie is er zowel sprake van betekenisgeving door de zender als door de ontvanger(s). De interpretaties van de boodschap door de zender en de ontvanger zullen niet altijd overeenkomen, met name door de verschillen in referentiekader tussen zender en ontvanger(s). Verschillen in interpretatie tussen zender en ontvanger leiden tot communicatiestoornissen: ‘ruis’. Massacommunicatie verschilt wezenlijk van interpersoonlijke communicatie. Interpersoonlijke communicatie is communicatie vanuit één persoon / zender en is gericht op één persoon of enkele personen als ontvanger(s), meestal in zijn fysieke nabijheid; de zender is min of meer op de hoogte van de kenmerken of eigenschappen van de ontvanger(s); bovendien is er meestal sprake van directe verbale en/of non-verbale feedback. Massacommunicatie kenmerkt zich als communicatie met een boodschap die voor een publiek bedoeld is dat groot in aantal is, heterogeen en relatief onbekend voor de zender. Het ‘zenden’ vindt meestal plaats door een complexe organisatie: er zijn meerdere mensen betrokken bij de bepaling van inhoud en vorm van de publieke boodschap. Massacommunicatie kenmerkt zich verder door de veelal beperkte en vertraagde feedbackmogelijkheden: eenzijdige communicatie. Massacommunicatie vindt plaats door gebruikmaking van technische hulpmiddelen: de massamedia. Dit begrip massamedia wordt overigens ook wel gebruikt om ‘zendende’ organisaties (pers, omroep) aan te duiden. Massacommunicatie draagt voor een belangrijk deel bij aan de ‘openbaarheid van informatie’ en daarmee met name op de vorming van de publieke opinie. Zie ook de eindtermen 7, 18, 19 en 20. Kandidaten kunnen vraagstukken en discussies ten aanzien van de programmering, inhoud en vormgeving van berichten en massamedia verklaren vanuit de hiervoor genoemde kenmerken van massacommunicatie, zoals geringe feedback en de gerichtheid op een diffuus en relatief onbekend publiek. 5.3 De kandidaat kan twee betekenissen van het begrip informatie onderscheiden: nieuws (datgene wat ‘wetenswaardig’ is) en kennis (datgene wat iemand weet). 5.4 De kandidaat kan verduidelijken, dat informatie in beide betekenissen een subjectief begrip blijft. Toelichting Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden verduidelijken dat informatie in beide betekenissen een subjectief begrip is: wat de één wetenswaardig (nieuws) vindt, vindt een ander minder belangrijk. Kennis is bovendien altijd het resultaat van een interpretatie van de informatie op basis van het eigen subjectieve referentiekader. 6 De kandidaat kan verschillende soorten massamedia onderscheiden en met elkaar vergelijken. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 6.1 tot en met 6.7. 6.1. De kandidaat kan onderscheid maken tussen de pers en de omroep. 24 Toelichting Pers: dagbladen, weekbladen, tijdschriften. Omroep: radio, televisie. De pers is gebaseerd op de vrije ondernemingsgewijze productie: met winst en continuïteit als doel en daarom marktgericht; de pers heeft zich ontwikkeld langs de lijnen van het marktmechanisme c.q. vraag en aanbod. Binnen de omroepen worden de publieke en de commerciële omroepen onderscheiden. De publieke omroep is georganiseerd binnen het door de overheid gecreëerde wettelijk kader. Zendgemachtigden zijn ideële organisaties die programma's maken voor radio en televisie, waarbij een verbod geldt op het maken van winst. De publieke omroepen worden geacht verschillende maatschappelijke en culturele stromingen te vertegenwoordigen. Zie eindterm 6.6. Daarnaast hebben zich de laatste jaren commerciële omroepen ontwikkeld. Hun grondslag is te vergelijken met die van de pers. Sinds 1989 is er in Nederland in feite sprake van een duaal bestel waarin naast de publieke omroepen ook commerciële omroepen zijn toegelaten. 6.2 De kandidaat kan onderscheid maken tussen verschillende soorten van gedrukte massamedia. 6.3 De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat verschillen zijn tussen landelijke en regionale dagbladen. 6.4 De kandidaat kan verschillende landelijke dagbladen met elkaar vergelijken. Toelichting Gedoeld wordt op het onderscheid tussen dagbladen (ochtendblad, avondblad), weekbladen (opiniebladen), tijdschriften (familiebladen, jeugdbladen, sportbladen etc.), huis-aan-huisbladen, en andere. Kandidaten kunnen van categorieën dagbladen - landelijk en regionaal enerzijds en anderzijds de categorieën kwaliteitskranten (‘kaderkranten’) en populaire dagbladen (’massabladen’) - voorbeelden noemen en herkennen. Bovendien kunnen zij verschillen tussen de dagbladen, weekbladen en tijdschriften analyseren met betrekking tot de inhoud (onderwerpskeuze, hoeveelheid aandacht, mate van diepgang, journalistieke commentaar) en verklaringen geven voor de gevonden verschillen gezien de verschijningsfrequentie en -tijdstip, maar met name als gevolg van identiteit, politieke kleur - links / rechts - en doelgroep van deze media. Kandidaten kunnen voorbeelden analyseren voor verschillen in doelstelling. 6.5 De kandidaat kan voorbeelden noemen van opiniebladen en deze globaal met elkaar vergelijken. Toelichting Alleen afvraagbaar voor vwo-kandidaten. 6.6. De kandidaat kan binnen de landelijke omroep verschillende categorieën aanbieders onderscheiden. Toelichting Het Nederlandse omroepbestel is een duaal bestel: publieke omroepen en commerciële omroepen. Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hierboven genoemde kenmerken en aspecten. Enerzijds zijn er commerciële omroepen die (al of niet vanuit één bedrijf georganiseerd) programma's uitzenden; voorop staat bij deze bedrijven het streven naar winst(vergroting), marktvergroting en continuïteit. Met name om die reden zijn ze gericht op het bereiken van een zo groot mogelijk publiek omdat daarmee de reclame-inkomsten vergroot kunnen worden. De publieke omroep. Er is niet één publieke omroep, maar er is sprake van een groot aantal publieke omroepverenigingen (onder andere op basis van ledenaantallen), de NOS en NPS en de nietledengebonden omroepen, die één bepaalde categorie van programma's verzorgen, bijvoorbeeld religieuze en educatieve programma's. De Mediawet onderscheidt verder binnen de publieke omroep educatieve omroepinstellingen; de STER en ten slotte lokale en regionale omroepinstellingen. Op grond van de Mediawet kan ook zendtijd worden toegewezen aan kerkgenootschappen, genootschappen op geestelijke grondslag en aan politieke partijen en groeperingen. Zie ook eindterm 10. 6.7 De kandidaat kan de verschillende omroepen / commerciële zenders in ons land met elkaar vergelijken. 25 Toelichting Kandidaten kunnen verschillen herkennen, noemen en verklaren in doelstelling / uitgangspunten, identiteit en doelgroep van de commerciële omroepen en de publieke omroepen. Kandidaten kunnen karakteristieke programma's van publieke omroepen herkennen en in verband brengen met de identiteit en doelgroep van de betreffende publieke omroep. 7 De kandidaat kan uitleggen welke functies de massamedia hebben voor mensen en de samenleving. Deze eindterm wordt uitgewerkt in de eindtermen 7.1 tot en met 7.4. 7.1. De kandidaat kan de functies van media voor het publiek herkennen in kranten en/of radio- en televisieprogramma's. Toelichting Het gaat hier om de functies die massamedia kunnen hebben voor (de vervulling van de behoeften van) personen / individuen: het geven van informatie en educatie; opiniëring; verstrooiing (ontspanning en stimulering); sociale functie: ‘mee kunnen praten’, verminderen van eenzaamheid. 7.2 De kandidaat kan uitleggen welke functies massamedia vervullen voor de samenleving: te weten voor de democratische besluitvorming, de cultuuroverdracht / socialisatie en de vrijetijdsbesteding. Toelichting Massamedia hebben naast functies voor individuen (zie eindterm 7.1) ook maatschappelijke functies die te onderscheiden zijn in informerende, socialiserende en amuserende functies. Binnen de (brede) ‘informatieve functie’ kunnen we een aantal functies onderscheiden, zoals de educatieve functie van de media. Daarnaast onderscheiden we, waar het gaat om vergaren en geven van informatie die misstanden in de samenleving signaleert, de controlefunctie / waakhondfunctie. Het geven van zulke informatie kan ook een agendafunctie hebben, zowel in de politieke agenda als in de agenda van de samenleving. Daarnaast zijn massamedia communicatiekanalen die communicatie tussen groepen en individuen en een uitwisselen van opinies kunnen bevorderen. In die zin is er dan sprake van een opiniërende functie van de massamedia, bijdragend aan het publieke debat. De informatiefunctie speelt een belangrijke rol in het proces van democratische besluitvorming. Burgers dienen goed geïnformeerd te zijn over (de problemen in) de samenleving en de verschillende visies daarop. Daarnaast kan er door middel van massamedia informatie vanuit burgers (hun wensen, eisen en visies) naar de politiek / overheid en vice versa ook informatie vanuit politiek / overheid naar burgers toe gaan. Bovendien dienen burgers betrouwbare informatie te kunnen verkrijgen over het functioneren van overheid, politieke partijen en politici: controle- of waakhondfunctie. Zie ook eindterm 3.12.3 in het domein Politieke besluitvorming De socialiserende functie van de massamedia. Door het lezen van en kijken naar massamedia worden mensen geconfronteerd met de waarden en normen van een cultuur - dominante cultuur en/of subculturen. Er vindt een overdracht plaats van waarden en normen. Zie ook eindterm 15. Voor de cultuuroverdracht geldt dat informatie die gegeven wordt door de massamedia niet alleen feiten en gegevens behelst, maar (onder meer door de nieuwsselectie en -presentatie) ook een zekere interpretatie geeft van de gebeurtenissen en heeft daarmee ook een socialiserende werking. Daarnaast hebben de (soms verborgen) waarden, normen, rolmodellen en rolpatronen in de massamedia een socialiserend effect. De amuserende functie blijkt uit de grote mate waarin in massamedia aandacht wordt besteed aan amusement. Voor de vrijetijdsbesteding hebben massamedia vooral de functie van verstrooiing en amusement. Kandidaten kunnen de genoemde functies herkennen in (fragmenten van) artikelen, programma's of programmering in de verschillende media en betrekken in de discussies over het functioneren van massamedia en de programmering daarvan. 7.3 De kandidaat kan aan de hand van de functies van massamedia uitleggen wat de betekenis is van vrijheid van informatie in de Nederlandse parlementaire democratie. Toelichting De vrijheid van het geven van informatie zoals vervat in de grondwet betekent dat er geen 26 voorafgaand toezicht is en dat er geen censuur is of geen voorafgaand verlof gegeven wordt voor de openbaring van gedachten en gevoelens, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. In Europese verdragen is bovendien bepaald dat er vrijheid is om informatie te vergaren en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen - recht op informatie. Deze vrijheid van meningsuiting is voorwaarde voor het goed informeren van alle burgers en daarmee voorwaarde voor politieke betrokkenheid en weloverwogen politieke keuzes in een parlementaire democratie. Ook is vrijheid van vergaren en verspreiden van informatie voorwaarde voor de controle op overheidsorganen en de volksvertegenwoordiging: controlefunctie. Bovendien is die vrijheid voorwaarde om misstanden of wensen in samenleving kenbaar te maken en daarover te spreken: opiniërende functie. Zie ook eindterm 9.1. 7.4 De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de invloed en het functioneren van massamedia in onze samenleving. Toelichting Kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de mate waarin massamedia hun maatschappelijke functies vervullen. De markt- en publiekgerichtheid van veel media brengt met zich mee dat ze een zo groot mogelijk publiek willen bereiken. Gevolg daarvan is een vergrote aandacht voor amusement en het gevaar dat niet alle soorten van programma's en informatie aan bod komen: verschraling van het aanbod. Ook wordt gewezen op de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van de informatie / programma's: minder betrouwbare en diepgaande (achtergrond)informatie, minder ‘moeilijke’ onderwerpen en minder programma's voor een kleine doelgroep, zoals programma's over de derde wereld, wetenschap, voor en over bejaarden, etnische groepen, jongerenculturen. Zie ook de eindtermen 14.3, 15.3 en 16. Subdomein: Massamedia en technologische ontwikkelingen 8 De kandidaat kan analyseren welke relatie er bestaat tussen technologische ontwikkelingen en ontwikkelingen van de massamedia. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 8.1 tot en met 8.6. 8.1 De kandidaat kan voorbeelden noemen waaruit blijkt, dat er een verband bestaat tussen technologische vooruitgang en/of economische groei enerzijds en de ontwikkeling van (nieuwe) massamedia anderzijds. 8.2 De kandidaat kan aangeven dat nieuwe vormen van dienstverlening op het terrein van de massacommunicatie zijn ontstaan ten gevolgen van recente technologische ontwikkelingen. Toelichting Economische groei en technologische ontwikkelingen hebben samen grote invloed op de ontwikkeling van de massamedia en het gebruik ervan. Door de technologische ontwikkelingen, met name digitalisering c.q. informatietechnologische ontwikkelingen, vinden ontwikkelingen binnen de wereld van de massamedia plaats: meer media, nieuwe media, een vergroot en veranderend aanbod alsmede een vergroot en veranderend gebruik van massamedia. Voorbeelden van nieuwe technologische ontwikkelingen zijn satelliettelevisie, kabelnet, abonneetelevisie, internet, elektronisch betalen. Economische groei zorgt voor vergrote consumptiemogelijkheden en met name in de vrijetijdsbestedingen is sprake van een veelvuldiger mediagebruik, in casu televisie. Bovendien er is sprake van internationalisering / globalisering in de economie en door de technologische mogelijkheden ook in de massacommunicatie; dat leidt soms tot internationaal samenwerkende bedrijven waardoor monopolistische tendensen waar te nemen zijn. Dit alles brengt ook nieuwe vormen van dienstverlening met zich mee: pay-perview, elektronisch betalingsverkeer en interactieve communicatie, bijvoorbeeld op internet. 8.3. De kandidaat kan sociale en politieke consequenties van technologische ontwikkelingen herkennen en becommentariëren. Toelichting Gevolgen van de genoemde technologische ontwikkelingen voor de massamedia en massacommunicatie kunnen zich voordoen op cultureel, economisch en politiek-juridisch gebied. 27 Cultureel is er een vergroting van het aanbod: de vergroting en internationalisering brengt enerzijds een grotere diversiteit aan programma's, anderzijds is er relatief sprake van een relatieve eenzijdigheid in het gestegen aanbod. Andere gevolgen zijn een versterking van tendensen van ontzuiling en individualisering; nieuwe, uitgebreidere en snellere vormen van dienstverlening (zie ook eindterm 8.2); de publieke omroep komt onder druk te staan. Op sociaal-economisch terrein zien we een versterking van de internationalisering / globalisering van handel en dienstverlening: kansen op nieuwe markten en gevaar van nieuwe aanbieders / vergrote concurrentie. Volgens sommigen is er sprake van een ontwikkeling naar een tweedeling in de samenleving: groepen die al of niet actief gebruik kunnen maken van de nieuwe technologische middelen. Die kennis en vaardigheden zouden dan van grote invloed zijn op de maatschappelijke positie van de desbetreffende groepen. Op politiek-juridisch niveau is, vooral omdat de schaarste aan ethermogelijkheden is verdwenen, het mediabeleid gewijzigd ten gunste van de commerciële omroepen. Daarnaast zijn er problemen op gebied van privacyproblematiek en de ‘ongrijpbaarheid’ van internet: problemen ten aanzien van persvrijheid (bijvoorbeeld op het gebied van zedelijkheid en openbare orde) en de juridische problemen om wetgeving daarvoor te maken (zie ook eindterm 11). 8.4 De kandidaat kan aangeven welke groeperingen belangen (kunnen) hebben bij de technologische ontwikkelingen. Toelichting Kandidaten kunnen de belangen onderscheiden van de groepen die betrokken zijn bij ontwikkelingen op het gebied van media en/of nieuw gebruik ervan: overheid, omroepen, bedrijfsleven (bijvoorbeeld op het gebied van hardware en software, kabelexploitanten, uitgevers), verschillende publieksgroepen. Kandidaten zijn in staat om in een casus / situatie mogelijke belangen van de genoemde groepen te benoemen en toe te lichten. 8.5 De kandidaat kan kenmerken noemen van het begrip informatiemaatschappij. 8.6 De kandidaat kan (mogelijke) gevolgen noemen van de informatiemaatschappij. Toelichting Met het begrip informatiemaatschappij wordt een technologisch hoogontwikkelde samenleving aangeduid die met behulp van moderne informatie- en communicatietechnieken een grote toename laat zien van de informatieproductie en van de productiviteit in zijn algemeenheid. (N.B. In de toelichting van eindterm 42.1 van het domein Mens en werk staat nog een ander kenmerk van het begrip informatiemaatschappij: "Omdat de meeste mensen in Nederland werkzaam zijn in de tertiaire en quartaire sector wordt de Nederlandse samenleving een postindustriële of informatiemaatschappij genoemd.") Voorbeelden van gevolgen zijn herkenbaar op de volgende terreinen met betrekking tot massamedia sociaal-economisch: in productie, dienstverlening en consumptie van (het aanbod van) massamedia; sociaal-cultureel: toename en differentiëring van het aanbod van informatie en informatiemedia, toegenomen gebruik van informatiemedia in vrije tijd; politiek: burgers hebben in principe meer mogelijkheden om informatie in te winnen en in contact te komen met politici; de politieke cultuur is veranderd door de vergrote aandacht van en voor de media. Zie ook eindterm 8.3. Subdomein: Massamedia en de overheid 9 De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de overheid in ons land betrokken is met de massamedia. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 9.1 tot en met 9.4. 9.1 De kandidaat kan aangeven dat in het Nederlandse staatsrecht het recht op vrijheid van meningsuiting is gewaarborgd. Toelichting De vrijheid van meningsuiting is een van de grondrechten die verwoord zijn in de Grondwet (art.7) en stelt dat er geen voorafgaand verlof nodig is om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet. 28 Kandidaten kunnen uitleggen op basis waarvan er soms sprake kan zijn van inperking (vastgelegd in formele wetten) van de vrijheid van meningsuiting, bijvoorbeeld als uitlatingen discriminerend zijn, een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormen, in strijd met de openbare zedelijkheid zijn of staats- of bedrijfsgeheimen bevatten. Kandidaten kunnen aangeven dat artikel 7 GW niet de rechten van burgers regelt op het vergaren en het doorgeven van informatie. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens regelt deze vrijheid en dit recht nadrukkelijk wel. Het vergunningenstelsel en de inhoudelijke voorschriften op het gebied van de omroep zijn (grondwettelijke) toegestane inperkingen van de vrijheid van meningsuiting. 9.2 De kandidaat kan de uitgangspunten van het mediabeleid - democratie, uitingsvrijheid en pluriformiteit - herkennen in discussies over ontwikkelingen in de media en in het beleid. Toelichting Voor een goed functionerende democratische samenleving is vrijheid van meningsuiting essentieel. Om die reden betracht de overheid in een rechtsstaat terughoudendheid met betrekking tot het uiten van meningen en gedachten. Daarnaast heeft zij ook de taak er actief voor te zorgen dat deze vrijheden ook bewerkstelligd kunnen worden. Zij zal dan met name de voorwaarden scheppen voor de omroep in Nederland. Zorg voor maatschappelijke communicatiekanalen en een goede (veelomvattende, kwalitatieve en betrouwbare) informatievoorziening door pers en omroep, gekenmerkt door pluriformiteit, zijn onontbeerlijk voor maatschappelijke agendavorming, publiek debat, begrip en verdraagzaamheid, welke voorwaarden zijn voor een democratische en pluriforme samenleving. In het huidige beleid is gekozen voor het voortbestaan en de versterking van de publieke omroep, bijvoorbeeld door samenwerking in netten en het vergroten van het marktaandeel door een andere programmering. Daardoor bestaat het gevaar van een geringere profilering en een mogelijke vervlakking (‘vertrossing’) van de publieke omroepen. 9.3 De kandidaat kan een aantal voor- en nadelen noemen van overheidsbemoeienis met de massamedia. 9.4 De kandidaat kan opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan de belangrijkste politieke stromingen in ons land. Toelichting De kandidaten kunnen opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan de belangrijkste politieke stromingen. Gedoeld wordt op de opvatting van ‘de overheid als bewaker van de kwaliteit en van de pluriformiteit van de media’ (argument voor overheidsbemoeienis) resp. de opvatting van ‘de overheid als bevoogdende instelling, die door regelgeving initiatieven aan banden legt en maatschappelijke ontwikkelingen negeert’ (argument tegen overheidsbemoeienis). Kandidaten kunnen gegeven opvattingen plaatsen op een continuüm van politieke visies waarvan de twee polen enerzijds een voorkeur voor een meer regulerende, controlerende en kwaliteitsbewakende overheid behelsden anderzijds een visie bevat van een voorkeur voor een terughoudende overheid en een zelfregulerende markt / samenleving met bewuste, mondige, zelf beslissende burgers. Van kandidaten wordt ook verwacht dat ze naar aanleiding van een concreet en actueel vraagstuk de genoemde aspecten kunnen herkennen en toelichten. Bijvoorbeeld: wel of niet geven van (meer) steun aan de publieke omroep; wel of geen steun voor noodlijdende kranten; al of niet een actiever of strenger beleid ten aanzien van pornografie en dergelijke. 10 De kandidaat kan uitleggen binnen welke wettelijke kaders de omroep in ons land functioneert. De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 10.1 tot en met 10.3. 10.1 De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de uitgangspunten van de overheid hun neerslag hebben gevonden in de mediawetgeving. 10.2 De kandidaat kan in grote lijnen beschrijven hoe het omroepbestel is georganiseerd. 10.3 De kandidaat kan aan de hand van wettelijke regels uitleggen wat de bedoeling is van het publieke omroepbestel. Toelichting Tot voor kort was er alleen een publieke omroep in Nederland en werd commerciële omroep niet toegelaten. Sinds 1989 is er een duaal bestel: naast publieke omroepen zijn er commerciële aanbieders. De overheid geeft ruimte aan commerciële omroepen en zorgt voor de noodzakelijke communicatie-infrastructuur. Daarnaast zijn nog lokale en regionale omroepen te onderscheiden. 29 Uitgangspunt voor de Mediawet en het mediabeleid is de noodzaak van pluriformiteit van informatievoorziening en kwalitatief hoogwaardige programma's en informatie. Die worden bewerkstelligd door een vergunningenstelsel voor publieke omroepverenigingen - pluriformiteit van omroepen - en verder door programmatische eisen - ‘volledig programmavoorschrift’ - in de vorm van aandacht voor cultuur, kunst, informatie en educatie. (Aspirant-)Omroepverenigingen krijgen pas zendtijd toebedeeld wanneer zij over voldoende achterban blijken te beschikken en zich ten doel stellen in hun programma's een maatschappelijke - culturele, godsdienstige, geestelijke - stroming te vertegenwoordigen: de representatie-eis. In hun uitzendingen behoren ze te voldoen aan de eis van een ‘volledig programma’. Het streven naar winst is niet toegestaan. Deze regels / eisen komen voort uit de publieke functie die de publieke omroepen (dienen te) hebben: verzorgen van maatschappelijke communicatie in een democratische en pluriforme samenleving. Zie ook eindterm 9.2. De NOS heeft naast een coördinerende taak de opgave om algemene, gezamenlijke programma's uit te zenden. De NPS zendt aanvullende programma's uit die nodig zijn om een evenwichtig beeld te geven van de verscheidenheid in Nederland: culturele programma's, discussies, programma's voor minderheden en andere. Het Commissariaat van de Media heeft de taak van toezicht en geeft bovendien regels voor verdeling en beheer van de totale zendtijd. Zij kan straffen uitspreken wanneer de omroepen zich niet houden aan de wettelijke regels voor de publieke omroep. 11 De kandidaat kan actuele voorstellen over de inrichting van het Nederlandse omroepbestel beschrijven. 12 de kandidaat kan de rol van de overheid op het terrein van de pers beschrijven. De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 12.1. 12.1 De kandidaat kan een aantal voor- en nadelen noemen met betrekking tot steun van de overheid aan noodlijdende kranten. Toelichting De overheid stelt zich vooral terughoudend op waar het gaat om de inhoud van de geschreven pers. Het voorschrift van een redactiestatuut is bedoeld om de redactionele onafhankelijkheid tegenover de directie te versterken. Er is wel enig ondersteunend beleid van de overheid doordat een deel van de STER-inkomsten (als compensatie) naar de dagbladen gaat. Alleen waar het gaat om noodlijdende dagbladen, of tijdschriften is er sprake van andere financiële steun uit het Bedrijfsfonds voor de pers. Zie ook eindterm 9.3. Kandidaten kunnen argumenten geven voor en tegen het steunen van noodlijdende kranten en bladen: het behouden van de pluriformiteit in de pers, gegeven de maatschappelijke functies daarvan versus het argument dat zulke steun kan leiden tot concurrentievervalsing en aantasting van het marktprincipe. Subdomein: Massamedia en commercie 13 De kandidaat kan uitleggen in welk opzicht economische overwegingen, belangen en ontwikkelingen een rol spelen in het functioneren van de media en in het media-aanbod. De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 13.1 tot en met 13.10. 13.1 De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met de marktgerichtheid van massamedia. Toelichting Pers, radio en televisie proberen met hun aanbod rekening te houden met de vraag of interesse van het publiek. Doel is dan het verkrijgen van een zo groot mogelijk marktaandeel (= kijkers, leden / begunstigers, abonnees). Dat geldt des te meer voor commerciële omroepen omdat daarmee hun voornaamste inkomstenbron, reclame, vergroot kan worden. Kandidaten kunnen uitleggen, dat een sterke markt- of publieksgerichtheid kan leiden tot een verschraling van de inhoud c.q. van het programma-aanbod. Voor de omroep geldt dat de publieke omroepen de laatste decennia veelal publieksgerichter zijn geworden, omdat enerzijds de natuurlijke binding met de achterban verminderd is ten gevolge van de 30 ontzuiling en individualisering en anderzijds de concurrentie binnen de omroep veel groter is geworden. 13.2. De kandidaat kan uitleggen op welke manier dagbladen aan hun financiële middelen komen. Toelichting Het gaat om abonnementen, losse verkoop, advertenties en (compensatie)bijdragen uit de STERopbrengsten. 13.3 De kandidaat kan verklaringen geven voor persconcentratie en monopolievorming in de pers. 13.4 De kandidaat kan gevolgen voor het informatieaanbod noemen van persconcentratie en monopolievorming. Toelichting Van persconcentratie is sprake als een steeds groter aandeel van de totale bladenmarkt in handen komt van een steeds kleinere groep bladen, uitgevers of concerns. Dat brengt dan ook de tendens tot monopolievorming met zich mee, waarvan sprake is als een concern op een bepaalde markt het (bijna) volledige aanbod in handen heeft. Mogelijke verklaringen voor persconcentratie zijn verlies van abonnees, onder meer als gevolg van ontzuiling en van de opkomst van televisie als informatief massamedium; de zwakke economische positie van bepaalde dagbladen en de toegenomen afhankelijkheid van advertentieopbrengsten; verlies van advertentie-inkomsten door de reclame op televisie; de werking van een oplagespiraal: lage oplage, lage advertentieopbrengsten, minder kwaliteit, lagere oplage etc.; technologische veranderingen (nieuwe druktechnieken vragen grote investeringen en veronderstellen grootschalig gebruik). Kandidaten kunnen gevolgen van persconcentratie en monopolievorming herkennen en noemen: concentratie van macht over de media in de handen van een relatief kleine groep, bedreiging van de pluriformiteit in het informatieaanbod, kleinere keuzevrijheid voor de consument. 13.5 De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen, waaruit blijkt dat concerns op de tijdschriften- en dagbladmarkt economisch handelen. Toelichting Marktsegmentering is het verschijnsel dat in de tijdschriftenmarkt en vanuit de (commerciële) omroepen steeds meer uitgaven of programma's verschijnen voor specifieke doelgroepen. Marktsegmentering houdt verband met de tendens om de markt verder te verdelen in segmenten, die afzonderlijk veroverd kunnen worden. Dat verschijnsel doet zich met name voor waar de markt een groot aantal aanbieders kent en er veel concurrentie is. Voorbeelden van economisch handelen zijn: het opzetten van nieuwe bladen om drukcapaciteit volledig te kunnen benutten of om deelmarkten aan te boren; het ontwikkelen van nieuwe producten en media om daarmee te komen tot marktvergroting; het ontstaan van grotere productie-eenheden uit efficiencyoverwegingen: samengaan van activiteiten in één organisatie zodat redactie, productie en distributie bij elkaar in de organisatie komen; samenwerken met of overnemen van andere bladen; verweving met andere diensten op het gebied van informatievoorziening. 13.6 De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke (gezamenlijke en tegengestelde) belangen er (kunnen) bestaan bij de redactie en directie van een krant. 13.7 De kandidaat kan de betekenis van een redactiestatuut aangeven. Toelichting Gezamenlijke belangen zijn continuïteit van het bedrijf en van de uitgave(n), een goed journalistiek product en een groot bereik. Belang redactie: onafhankelijke berichtgeving; Belang directie: streven naar winst en -vergroting; vergroting van het marktaandeel; vergroten van efficiency en effectiviteit. Elke krant dient een redactiestatuut te hebben. Hierin wordt de relatie tussen (hoofd)redactie en directie geregeld en de onafhankelijkheid van de redactie zoveel mogelijk gewaarborgd. Het statuut bevat verder een omschrijving van de identiteit van de krant. 13.8 De kandidaat kan uitleggen op welke manier publieke omroepen en commerciële zenders aan hun financiële middelen komen. Toelichting Voor publieke omroepen zijn de bronnen van inkomsten: omroepgelden (omroepbijdrage en STER- 31 gelden), (beperkte) sponsormogelijkheden, contributies en overige inkomstenbronnen zoals inkomsten uit omroepbladen en merchandising (van videobanden en cd's bijvoorbeeld). Commerciële zenders hebben reclamegelden en sponsoring als voornaamste inkomstenbron. Hoe groter het bereik van de betreffende zender en programma, des te hoger zijn de prijzen van de reclame-uitingen. 13.9 De kandidaat kan aan de hand van een concreet voorbeeld de marktgerichtheid van omroepen duidelijk maken. 13.10 De kandidaat kan aangeven op welke wijze omroepen en commerciële zenders rekening houden met de resultaten van het luister- en kijkonderzoek. Toelichting De markt- of publiekgerichtheid is zichtbaar in de pogingen die ze doen om leden / abonnees en daarmee zendtijd te waarborgen of te vergroten; dat blijkt uit de aandacht die ze hebben voor een vergroting van de kijkdichtheid van hun programma's. Die wordt onderzocht door kijk- en luisteronderzoek: cijfers verzameld over de luister- en kijkdichtheid, waardering en samenstelling van het publiek. De consequenties hiervan worden duidelijk in de programmering en de inhoud van de programma's - prime time, infotainment, aankoop van programma's, stoppen met programma's die weinig kijkers trekken: veel nadruk op beproefde concepten en relatief weinig aandacht en investeringen in (het ontwikkelen van) innovatieve programma's of programma's voor een kleinere doelgroep. De meeste publieke omroepen houden meer dan vroeger rekening met de kijkcijfers als gevolg van het verliezen van hun monopoliepositie door de opkomst van commerciële omroepen en verder door de verminderde ‘merkentrouw’ van het publiek. Kandidaten kunnen de tegenstelling herkennen in enerzijds een vergrote aandacht voor het marktaandeel dat de publieke omroepen willen bereiken en anderzijds de eis om een volledig programma uit te zenden. 14 De kandidaat kan uitleggen welke relatie er bestaat tussen commercie en massamedia. De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 14.1 tot en met 14.3. 14.1 De kandidaat kan uitleggen wat met het begrip vervlakking / vertrossing wordt bedoeld. Toelichting Met deze begrippen wordt de tendens bedoeld om meer programma's uit te zenden die een groot publiek zullen aanspreken, programma's die vooral gericht zijn op verstrooiing. De termen vervlakking en vertrossing werden voor het eerst gebruikt naar aanleiding van de oprichting van de TROS als eerste niet aan een traditionele achterban gebonden omroep en haar uitgesproken streven naar een groot marktaandeel. Zie ook de eindtermen 6.5 en 20. 14.2 De kandidaat kan voor- en nadelen noemen met betrekking tot de invloed van commercie en bedrijfsleven op radio en televisie. Toelichting Zie ook de eindtermen 13.9 en 13.10. De maatschappelijke functies van de omroep komen onder druk te staan; zie ook de eindtermen 7.1 t/m 7.3. Mogelijke voordelen: meer financiële mogelijkheden; vergroot aanbod; programma-aanbod is afgestemd op behoeften van de markt; meer informatie. Mogelijke nadelen: minder betrouwbare en veelzijdige informatie; verschraling van het programmaaanbod: relatief veel verstrooiing en oppervlakkige programma's; te weinig kansen voor kleinere maatschappelijke groepen (waaronder etnische minderheden) om aandacht op radio of televisie te krijgen; (storende) reclame. 14.3 De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de economische ongelijkheid tussen westerse landen en de Derde Wereld zich manifesteert op het gebied van informatie en massacommunicatie. Toelichting De ongelijkheid wordt zichtbaar in de geringere ontwikkelingsmogelijkheden die de Derde Wereld heeft, economisch en technologisch, op het gebied van de massamedia. Nieuwsbronnen waarvan media zich bedienen, zijn veelal westerse persbureaus die nieuws leveren voor westerse klanten en mede om die reden vooral nieuws vergaren uit de westerse wereld; ze hebben dan ook weinig steunpunten in de Derde Wereld. 32 Het merendeel van de derdewereldlanden is voor openbare informatie afhankelijk van de bestaande (westerse) persbureaus. Consequentie van deze situatie is dat veel nieuws over de Derde Wereld is gemaakt vanuit een westerse optiek: weinig aandacht voor ontwikkelingsprocessen en relatief veel aandacht voor oorlog, rampen, incidenten, traditie en folklore. Bovendien is er sprake van een groot westers aanbod, met name aan televisieprogramma's, die cultureel een westers karakter hebben. Deze programma's zijn van invloed op de beeldvorming over de westerse wereld en kunnen ook invloed hebben op de culturen in de Derde Wereld. Subdomein: Massamedia en cultuur 15 De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke rol media vervullen in het socialisatieproces, dat wil zeggen de overdracht van waarden, normen, cultuur, vooroordelen en stereotypen. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 15.1 tot en met 15.6. 15.1 De kandidaat kan verschillende aspecten van het begrip cultuur onderscheiden. Toelichting Met het begrip cultuur wordt de leefwijze van een groep bedoeld zoals die op verschillende manieren tot uiting komt: in waarden, normen, gewoontes, regels, tradities, rituelen, symbolen en kunst. Zo spreken we van een westerse cultuur, jeugdcultuur, arbeiderscultuur, etc. Culturen zijn relatief: dat wil zeggen: ze zijn tijd- en plaatsgebonden; ze zijn dynamisch van karakter omdat ze veranderen onder invloed van wijzigende omstandigheden, bijvoorbeeld onder invloed van de politieke of economische situatie. 15.2 De kandidaat kan omschrijven wat onder waarden en normen wordt verstaan en in aangeboden materiaal waarden herkennen die het gedrag van mensen mede bepalen. Toelichting Waarden zijn oriëntatiepunten voor het gedrag van mensen; ze geven aan wat mensen nastrevenswaard en waardevol vinden. Waarden liggen ten grondslag aan normen. Normen zijn meer specifieke gedragsregels die voortkomen uit waarden. Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden in massamedia de normen, regels of symbolen herkennen en de achterliggende waarden daarvan benoemen, bijvoorbeeld de manier waarop mannen en vrouwen afgebeeld / beschreven worden, of de manier waarop geweld een rol speelt in massamedia. 15.3 De kandidaat kan vooroordelen en stereotypen herkennen in het media-aanbod en de gevolgen daarvan aangeven. Toelichting Kandidaten kunnen vooroordelen en stereotypen herkennen en benoemen in aangeboden materiaal uit massamedia. Een vooroordeel is een irrationele mening of houding die niet of onvoldoende op feiten of ervaringen is gebaseerd maar op ‘geloven’, ‘horen zeggen’ of eenmalige ervaringen. Vooroordelen drukken verwachtingen en opvattingen uit die veelal negatief zijn. Stereotypering is beeldvorming van het gedrag en de mentaliteit van leden van een andere groep die sterk generaliserend, vereenvoudigend en vertekenend is. Stereotypering kan een negatieve invloed hebben op de beeldvorming van groepen. Deze beperkte en onjuiste beeldvorming is moeilijk veranderbaar, zelfs als er nieuwe informatie komt die tegenstrijdig is aan het stereotiepe beeld. Stereotypering en vooroordelen kunnen het handelen beïnvloeden en daarmee discriminerende gevolgen hebben voor de desbetreffende groep. 15.4 De kandidaat kan omschrijven wat wordt verstaan onder 'dominante cultuur' en 'subcultuur'. Toelichting De dominante cultuur is de cultuur van de groep in de samenleving met een invloedrijke politieke of economische positie; het kan, bij uitzondering, ook wel de cultuur zijn van een minderheid mits die een sterke politieke en economische positie in de samenleving heeft. Subculturen zijn levensstijlen van groepen mensen die waarden, normen en symbolen ontlenen aan de dominante cultuur, maar daar gedeeltelijk ook duidelijk van afwijken of andere accenten leggen. 33 In een samenleving met verschillende (sub)culturen is een dominante cultuur in staat om zijn waarden en normen van invloed te laten zijn op subculturen, bijvoorbeeld in de massamedia. Subculturen hebben minder toegangsmogelijkheden tot de media. Kandidaten kunnen uitingen van (sub)culturen herkennen in het media-aanbod. 15.5 De kandidaat kan uitleggen dat cultuur niet ‘aangeboren’ is, maar in een proces van socialisatie wordt aangeleerd en eigen gemaakt. Toelichting In het socialisatieproces worden in een beïnvloedings- en aanpassingsproces waarden en normen overgedragen. In dit ‘leerproces’ maken mensen zich deze waarden en normen van een groep eigen. Als men daarnaar handelt uit ‘eigen’ overtuiging, is er sprake van internalisatie: de cultuur wordt dan als vanzelfsprekend ervaren. Het ‘nature-nurture’-debat gaat over de vraag in hoeverre biologische of erfelijke factoren (‘nature’) respectievelijk milieufactoren (‘nurture’) van beslissende invloed zijn op karakter en gedrag van mensen. Massamedia hebben een socialiserende functie (zie ook eindterm 7.2) op mensen; ze zijn één van de socialisatoren. De mate van invloed van de massamedia in het socialisatieproces is onduidelijk; het is onderwerp van wetenschappelijke controverse (zie ook eindterm 17). 15.6 De kandidaat kan door het geven van voorbeelden de functies van cultuur in een samenleving verduidelijken. Toelichting Cultuur geeft richting aan het denken en doen van mensen. Het vormt een gedragsregulerend kader: cultuur geeft enerzijds mogelijkheden omdat het betekenisgevend is. Men leert betekenis te geven aan gedragingen en verschijnselen vanuit die cultuur en daarom is cultuur voorwaarde voor het kunnen interpreteren van anderen en voor het communiceren met anderen. Anderzijds legt cultuur ook beperkingen op aan het gedrag: de cultuur geeft aan welk gedrag wel of niet aanvaardbaar is. Als mensen zich niet aan belangrijke normen van een cultuur houden, spreken we van deviant of afwijkend gedrag waarop vaak afkeurend gereageerd wordt. De wijze waarop men in de samenleving gewenst gedrag beloont en ongewenst gedrag bestraft, noemen we sociale controle. Cultuur geeft ook de mogelijkheid aan mensen om zich daarmee te identificeren: men kan zichzelf zien in termen van "horend bij een bepaalde groep / cultuur en de daarbij horende waarden en normen". Kandidaten kunnen de genoemde functies herkennen in (het aanbod van) massamedia. Zie ook eindterm 15.1 N.B. De eindtermen 16 en 17 uit het officiële examenprogramma Maatschappijleer havo zijn identiek met eindterm 15. 18 De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke rol de media vervullen in de beeldvorming over de werkelijkheid. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 18.1 tot en met 18.7. 18.1 De kandidaat kan de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en normen toepassen in relatie tot de vraag hoe nieuws en andere mediaboodschappen tot stand komen. Toelichting De verschillende vormen van media-informatie kunnen waarden, normen, cultuurkenmerken, vooroordelen en stereotypen bevatten, zie ook eindterm 15.2 t/m 15.4. In het tot stand komen van media-aanbod is het referentiekader van de ‘zender’ (journalist, schrijver, regisseur) van invloed op zijn waarneming van de werkelijkheid, zijn interpretatie en zijn waardering ervan. Dat heeft dan weer gevolgen voor de wijze waarop hij/zij de ‘boodschap’ vorm zal geven, bewust of onbewust. De beeldvorming door de ontvanger kan daardoor beïnvloed worden. 18.2 De kandidaat kan uitleggen dat het dagelijks nieuws het resultaat is van een selectieproces, waarbij verschillende bronnen en functionarissen een rol spelen. Toelichting Het nieuws dat de consument uiteindelijk gepresenteerd krijgt, doorloopt veel stadia en selecties. Het gaat om de volgende filters: de beslissing om er wel of niet een verslaggever aandacht aan te laten besteden; de selectieve perceptie van de verslaggever; het selectief gebruik van bronnen; de selectie 34 daarna door internationale persbureaus, Nederlandse persbureaus, journalist / redactie en eindredactie / hoofdredactie. 18.3 De kandidaat kan aangeven welke ‘criteria’ een rol spelen bij de selectie van nieuws. Toelichting De volgende criteria spelen een rol bij de vraag of een nieuws ook daadwerkelijk uitgezonden of gepubliceerd wordt, als de gebeurtenissen: actueel zijn; uitzonderlijk zijn: opvallend en onverwacht; gevolgen hebben voor grotere groepen mensen; dichtbij plaatsvinden; continuïteit kennen; ondubbelzinnig en begrijpelijk zijn; over prominente personen gaan; ‘negatief’ zijn; een human interestkarakter hebben (drama, conflict, emotie oproepen, identificatiemogelijkheden). Andere factoren zijn de kosten om van een item verslag te kunnen geven; voldoende afwisseling ten aanzien van ‘soorten’ nieuws; de vraag of de doelgroep het item wil lezen of zien; aantrekkelijk maken van verslaggeving om zo een groot publiek te hebben (met name om commerciële motieven). Kandidaten kunnen deze criteria herkennen in de nieuwsvoorziening en nieuwsbronnen met elkaar vergelijken voor de vraag welke criteria zij meer of minder gebruiken en dit in verband brengen met de identiteit van het persorgaan of omroep. 18.4 De kandidaat kan voorbeelden geven of herkennen van bewuste of onbewuste ‘kleuring’ van nieuwsvoorziening. 18.5 De kandidaat kan de betrouwbaarheid en validiteit van nieuws/informatie vaststellen door na te gaan waar deze vandaan komt, op welke wijze het/zij is verzameld en hoe het/zij is weergegeven. 18.6 De kandidaat kan de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere bronnen met elkaar te vergelijken. Toelichting Kandidaten kunnen de mate van objectiviteit en subjectiviteit herkennen in aangeboden materiaal. In onderwerpskeuze, woordgebruik en beeldkeuze kan sprake zijn van subjectiviteit of ‘kleuring’. Deze vertekening van de werkelijkheid kan het gevolg zijn van bijvoorbeeld de selectieve perceptie van de verslaggever en redactie; gekleurdheid en eenzijdigheid van de gebruikte informatiebron; geen hoor en wederhoor toepassen; onvoldoende scheiding van feiten en meningen. Kandidaten kunnen in aangeboden materiaal ook bewuste vormen van ‘kleuring’ herkennen: manipulatie en indoctrinatie. 18.7 De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de vraag of objectieve informatie mogelijk is. Toelichting Objectieve informatie is in absolute zin niet mogelijk omdat het referentiekader van de informatiegever altijd een rol speelt in de perceptie en beoordeling van de te beschrijven situaties. Bovendien is er altijd sprake van een noodzakelijke selectie in het aanbod aan nieuwsvoorziening. Zie ook de eindtermen 18.2 en 18.6. 19 De kandidaat kan enkele visies op de invloed of macht van de media omschrijven en kanttekeningen bij deze visies maken. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 19.1 tot en met 19.3. 19.1 De kandidaat kan de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en normen toepassen met betrekking tot de vraag naar de invloed van mediaboodschappen op ons denken en handelen. Toelichting Kandidaten dienen te weten dat het referentiekader van mensen in de (massa)communicatie ook een rol speelt bij de ‘ontvanger(s)’. Er is bij de ontvangers / publiek sprake van selectieve perceptie voor mediaboodschappen: waarvoor mensen zich openstellen, hoe ze de boodschap waarnemen en wat zij onthouden, wordt beïnvloed door hun referentiekader en de daarbinnen heersende waarden en normen. 19.2 De kandidaat kan een aantal visies onderscheiden met betrekking tot de invloed van massamedia en deze visies toepassen op een aangeboden probleemstelling. 19.3 De kandidaat kan uitleggen hoe massamedia een rol spelen in het meningsvormingsproces: media bepalen onze gespreksagenda en media bepalen op welke wijze wij in aanraking komen met gebeurtenissen en opvattingen. 35 Toelichting De invloed van massamedia en met name van televisie op de mening en het gedrag van mensen is vaak onderwerp van publieke en wetenschappelijke discussie, bijvoorbeeld waar het gaat om de mogelijke invloed van geweldsbeelden en van pornografie. Die discussie is met name versterkt door het vergrote en veranderde aanbod van televisieprogramma's en door het toegenomen aantal kijkuren, met name door jongeren. In theorievorming en onderzoek over de invloed daarvan is evenwel nauwelijks overeenstemming te constateren over de mate waarin massamedia invloed hebben op mensen. De volgende aspecten spelen in onderzoek en discussie een belangrijke rol: Volgens de agendatheorie hebben de massamedia vooral invloed op de agenda van publiek en politiek. In die zin is er wel sprake van macht of invloed, maar niet rechtstreeks op de meningsvorming of gedrag van kijkers / lezers. Mensen worden niet rechtstreeks door een programma, artikel of boek beïnvloed (zoals in eerste instantie vermoed werd in de injectienaald-theorie), omdat het referentiekader en daarmee de selectieve perceptie van de ontvanger een barrière vormt voor die beïnvloeding door de zender. Mensen maken eigen keuzes uit het media-aanbod, nemen het gekozen aanbod ook selectief waar en hebben een selectief geheugen (zie ook eindterm 19.1). Een beïnvloeding van massamedia vindt veeleer indirect plaats in de netwerken waarbinnen mensen leven. Of er sprake is van invloed hangt in deze benadering af van andere socialiserende instanties of persoonlijke contacten, van opinieleiders (zoals ouders of leidersfiguren): het tweetrapsmodel. Aanhangers van de cultivatie-theorie wijzen erop dat vooral gekeken moet worden naar effecten die zich voordoen als men veel vaak naar dezelfde soort van beelden / programma's kijkt. Die programma's kunnen het beeld van de werkelijkheid dat de kijkers zich vormen, beïnvloeden. Veelvuldig en in een lange periode zien van beelden met een zelfde soort van ‘boodschap’ kan de beeldvorming en meningsvorming beïnvloeden. Deze opvatting benadrukt het verschijnsel dat de verhouding tussen mediarealiteit en alledaagse werkelijkheid steeds meer verstoord zou worden, met name in het toegenomen, vrij uniforme aanbod van amusementsprogramma's en fictie. Die invloed is sterker bij afwezigheid van (beelden met) een alternatieve boodschap of van meer genuanceerde beeldvorming in de media. Dat geldt meer voor kinderen en jongeren en zeker naarmate zij veelvuldig en langdurig kijken, omdat zij minder goed dan volwassenen verschil kunnen maken tussen fictie en werkelijkheid. 20 De kandidaat kan de op Nederland gerichte omroeporganisaties / zenders met elkaar vergelijken. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 20.1 tot en met 20.4. 20.1 De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen publieke omroepen en commerciële omroepen. 20.2 De kandidaat kan de verschillende omroepen / zendgemachtigden / zenders in ons land typeren. 20.3 De kandidaat kan de identiteit of formule van omroeporganisaties / zenders herkennen in voorbeelden van programma's of bronmateriaal. 20.4 De kandidaat kan het begrip pluriformiteit van de media toepassen. Toelichting Het gaat om het maken van een vergelijking in doelstelling en programmering tussen de publieke en de commerciële omroepen. Bovendien kunnen kandidaten de identiteit beschrijven van de diverse omroepen en deze herkennen in aangeboden voorbeelden of materiaal. De kandidaten kunnen op basis van deze analyse beargumenteerd een antwoord geven op de vraag of er sprake is van (voldoende) pluriformiteit in de Nederlandse omroep. Zie ook de eindtermen 6.5, 6.6, 13.10 en 16.3. 21 De kandidaat kan verschillende landelijke kranten met elkaar vergelijken aan de hand van hun identiteit (w.o. politieke / levensbeschouwelijke visie). Deze eindterm uitgewerkt in 21.1. 21.1 De kandidaat kan verschillen tussen landelijke dagbladen en opiniebladen* herkennen, te weten voor identiteit / kleur, de formule van de krant, doelgroep, links-rechts, politieke / levensbeschouwelijke stromingen. Zie de eindterm 6.1 tot en 6.4. 22. De kandidaat kan de invloed beschrijven van sociaal-culturele ontwikkelingen in de samenleving op de inhoud en de organisatie van de media. 36 Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 22.1. 22.1. De kandidaat kan uiteenzetten wat de betekenis van verzuiling en ontzuiling is voor de media. Toelichting Aan het begin van de 20e eeuw leidde de verzuiling van de Nederlandse samenleving ertoe dat er binnen de zuilen dagbladen, weekbladen en omroepen ontstonden, waarbij sprake was van een hechte band met en een vast bestand aan leden / lezers / kijkers. Door de ontzuiling en individualisering verliezen de traditionele zuilen leden en hebben zij geen vast lees- en kijkpubliek meer. Binnen de omroep ontstaan nieuwe omroepen; de opkomst van commerciële omroepen wordt door de ontzuiling bespoedigd; de concurrentie is vergroot en er vinden veranderingen plaats in programma-aanbod van de traditionele omroepen om tot ledenbehoud en aanwas te komen en hogere kijkcijfers te behalen; vervlakking van het aanbod; minder identiteitsgebonden programma's. De ontzuiling had voor de geschreven pers tot gevolg dat de verschillen in politieke kleur en/of identiteit kleiner zijn geworden. Er is sprake van een geringere politieke profilering en van ruimte voor een breder scala aan (politieke) visies. 37 Domein F havo: Criminaliteit en rechtsstaat Subdomein: Criminaliteit en samenleving 49 De kandidaat kan beschrijven wat regels en normen zijn en wat de meer specifieke betekenis is van rechtsregels voor de samenleving Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 49.1 tot en met 49.2. 49.1 De kandidaat kan een onderscheid maken tussen rechtsregels en andere regels / normen en deze in voorbeelden herkennen Toelichting Er bestaan regels en normen waarnaar mensen zich (ten opzichte van elkaar) behoren te gedragen. Aan regels of normen ligt altijd een waarde ten grondslag. Een waarde is een oriëntatiepunt voor het gedrag van mensen: ze geven aan wat mensen nastrevenswaardig en waardevol vinden. Kenmerken van rechtsregels: rechtsregels worden gesteld en gehandhaafd door de overheid; rechtsregels gelden in beginsel voor iedereen; rechtsregels gaan in het algemeen voor andere regels en normen. Andere waarden en normen zijn bijvoorbeeld religieuze waarden en normen, morele waarden en normen, fatsoensnormen. 49.2 De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis van rechtsregels en normen is voor het samenleven van mensen en aan de hand van concrete voorbeelden aangeven dat recht en rechtspraak voortdurend in beweging zijn. Toelichting Doel en betekenis van rechtsregels: beogen (rechts)zekerheid te bieden. dragen bij aan de ordening van de samenleving. maken onafhankelijke rechtspraak mogelijk. bedoeld om conflicten te voorkomen en/of op vreedzame wijze te beslechten; verbod van eigen richting. behoren de rechtvaardigheid te bevorderen / verhelderen de scheidslijn tussen goed en kwaad. maken gedrag voorspelbaar. dragen bij aan het voortbestaan van de groep of samenleving. Rechtsregels kunnen ook conflicten oproepen. Zo kunnen wetten achterhaald zijn of op een bepaald terrein geheel ontbreken. De ongeschreven regels (maatschappelijke normen) kunnen al veranderd zijn en mensen willen zich niet meer aan de geschreven regels houden (voorbeeld: euthanasiediscussie). Het geldende recht of positieve recht, dit is de strafbaarheid, is niet altijd in overeenstemming met de opvattingen van brede lagen van de bevolking, dit is de strafwaardigheid (zie eindterm 63.2). 50 De kandidaat kan de toename van criminaliteit en de verschillende vormen van misdaadbestrijding in verband brengen met maatschappelijke ontwikkelingen. Toelichting Bedoeld zijn hier (min of meer elkaar overlappende) ontwikkelingen zoals: werkloosheid, met name onder jongeren en etnische minderheden; sterk toegenomen welvaart, waardoor er meer gelegenheid is tot het plegen van diefstal en dergelijke; toegenomen alcohol- en drugsgebruik; afnemend gezag van de overheid, onder andere tot uiting komend in belasting- en uitkeringsfraude; minder vertrouwen in justitieel apparaat door gebruik van onrechtmatige opsporingsmethoden door de politie (denk aan de parlementaire enquête naar opsporingsmethoden in 1995); afnemende betekenis van het zogenaamde maatschappelijke middenveld (o.a. gezin, school en verenigingen) en buurtleven als gevolg van het proces van individualisering, ook wel genoemd het zwakker worden van maatschappelijke bindingen; 38 - - - veranderend norm- en waardenbesef als gevolg van de verminderde betekenis van levensbeschouwing / ontzuiling en ideologie. er bestaat een sterk verband tussen het ongestraft laten van overtredingen van regels en de toename van criminaliteit. De toename van het aantal overtredingen wordt onder andere ook veroorzaakt door de enorme hoeveelheid (fraudegevoelige) regelingen en regels en de beperkte omvang van het justitiële apparaat, waardoor de pak- en strafkans betrekkelijk gering is. de informele sociale controle is sterk verzwakt door onder andere verdergaande verstedelijking, de ontzuiling en de individualisering, het verlies aan traditionele gezagsverhoudingen binnen bijvoorbeeld gezinnen, scholen, bedrijven. Daarnaast is ook de functionele controle - politie, controleurs en andere toezichthouders - in de laatste decennia afgenomen. marginalisering van bepaalde groepen allochtonen in een multiculturele / multi-etnische samenleving. Kandidaten zijn in staat deze maatschappelijke oorzaken van de toename van criminaliteit in verband te brengen met door beleidsmakers voorgestelde vormen van misdaadbestrijding, zoals meer aandacht voor waarden en normen in het onderwijs, meer politie op straat, strengere straffen, ‘zero tolerance’, bestraffen van belediging van politie, en andere. Zie ook eindterm 64. 51 De kandidaat kan verschillende visies omschrijven op het verband tussen het verschijnsel criminaliteit en maatschappelijke ongelijkheid. Toelichting Algemeen wordt de opvatting aanvaard dat als ongelijkheid de vorm aanneemt van segregatie, uitsluiting van het economisch leven en de afwezigheid van perspectief op sociale mobiliteit en op maatschappelijke participatie, de kans groot is dat iemand dader en slachtoffer is van criminaliteit. De grote oververtegenwoordiging van mensen met een lage sociaal-economische positie in de criminaliteitsstatistieken wil echter niet zeggen dat maatschappelijke ongelijkheid of een lage maatschappelijke positie ‘automatisch’ leidt tot criminaliteit. Vele andere, persoonlijke en maatschappelijke factoren spelen daarin een rol. Zie ook de eindtermen 50, 52 en 64. Naast de ongelijkheid in de maatschappij als geheel speelt ook de ongelijkheid binnen kleine groepen bij het geweld een rol. Geweld tegen vrouwen heeft onder meer te maken met de ongelijke verdeling van de macht binnen het gezin. Ook gewelds- en seksuele delicten als aanrandingen en verkrachtingen worden tegenwoordig gezien als een gevolg van de ongelijke macht van vrouwen en mannen in de maatschappij. 52 De kandidaat kan verklarende factoren geven voor de mate waarin maatschappelijke groepen in de samenleving zich onderscheiden in criminaliteit. Toelichting Verschillen tussen maatschappelijke categorieën / groepen ten aanzien van criminaliteit op grond van: maatschappelijke positie. Zie ook eindterm 51. vormen van criminaliteit zoals bijvoorbeeld belastingontduiking, verduistering en fraude blijken vooral in de midden- en hogere milieus voor te komen. Men spreekt in dit verband wel van witte-boordencriminaliteit. Deze vormen van criminaliteit zijn slecht zichtbaar en daardoor niet eenvoudig op te sporen. Bovendien worden ze vaak niet-strafrechtelijk afgedaan door bijvoorbeeld boetes van de belastinginspectie. personen met een lagere maatschappelijke positie zijn volgens de meeste onderzoekingen oververtegenwoordigd in met name agressieve delicten en inbraak / diefstal en ondervertegenwoordigd in bijvoorbeeld witte-boordencriminaliteit. geslacht. Criminaliteit wordt vooral gepleegd door mannen. Vrouwen zijn bij alle vormen sterk ondervertegenwoordigd en de delicten die ze plegen zijn in het algemeen minder ernstig. Verklarende factoren zijn onder andere verschillen in socialisatie, ongelijke macht van vrouwen en mannen, aangeboren verschil in agressiviteit tussen mannen en vrouwen. Er is overigens wel sprake van een lichte toename van crimineel gedrag van vrouwen in absolute maar niet in relatieve zin. leeftijd. De categorie jongeren tussen de 16 en 23 jaar is sterk oververtegenwoordigd, met name in kleine criminaliteit, zoals vandalisme en winkeldiefstal. Jongeren maken zich ook in toenemende mate schuldig aan geweldsdelicten. 39 Er is een groep van problematische jongeren die verantwoordelijk is voor een groot deel van de veel voorkomende (kleine) criminaliteit. De kenmerken van deze groep zijn onder andere: tal van sociale problemen, veel gokken, drugsgebruik, nauwelijks band met de conventionele samenleving; gebrekkig perspectief op sociale mobiliteit; gedeeltelijke (lagere) opleidingen, komen nauwelijks in aanmerking voor (zinvol) werk; minder sterk ontwikkeld besef van geldende normen door een slechte en vaak weinig liefdevolle opvoeding en problemen met en tussen ouders; het ontbreken van sociale vaardigheden waarmee ze hun plaats in de samenleving kunnen veroveren; etnische afkomst: allochtone (etnische) groepen blijken relatief ondervertegenwoordigd te zijn in sommige delicten zoals witte-boordencriminaliteit en discriminerend gedrag, maar oververtegenwoordigd in andere delicten, zoals diefstal en drugscriminaliteit. Het tegendeel geldt overigens voor ‘de eerste generatie van gastarbeiders’: zij kennen juist een lagere criminaliteitsscore dan de autochtone Nederlanders. Rapporten van overheidscommissie inzake criminaliteitsbeleid en criminologen wijzen bovendien met nadruk op de slechte maatschappelijke positie waarin veel allochtone jongeren zich bevinden. Hun situatie met gering perspectief kan een voedingsbodem vormen voor criminaliteit. locatie: inwoners van grote steden blijken relatief vaker crimineel gedrag te vertonen dan inwoners van kleinere steden en dorpen. In grote steden wonen meer kansarme jongeren en er is minder sociale controle. Kandidaten kunnen deze verklarende factoren ook herkennen in de verschillende theorieën over de oorzaken van criminaliteit zoals beschreven in eindterm 64. 53 De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen waardoor politie, openbaar ministerie en rechter selectief kunnen optreden tegen burgers en verdachten Toelichting Factoren die een mogelijk selectief optreden van politie en justitie in de hand kan werken zijn: sociaal milieu of maatschappelijke positie van de verdachte, werkloosheid, de opspoorbaarheid bijvoorbeeld meer gericht op diefstal dan op belastingontduiking, de strafwaardigheid. Indien sociaal milieu een rol speelt bij aanhouding, vervolging / afhandeling en veroordeling van verdachten, wordt wel gesproken van klassenjustitie. Er is sprake van ongelijke kansen in de rechtsgang. De term ‘klassenjustitie’ verwijst naar één van de gevolgen van de maatschappelijke ongelijkheid (zie eindterm 53). Klassenjustitie is te beschouwen als een vorm van discriminatie. Bij de ongelijke behandeling van verdachten uit verschillende sociale milieus spelen twee factoren een rol: door verschillen in inkomen, opleiding, scholing en cultuur hebben niet alle verdachten gelijke mogelijkheden om hun belangen te verdedigen; politie, officieren van justitie en rechters verwachten vaak dat bepaald crimineel gedrag voorkomt bij bepaalde sociale milieus; er kan sprake zijn van vooroordelen en stereotypen die van invloed zijn op hun manier van optreden. Mogelijk gelden vergelijkbare factoren voor selectiviteit op grond van etniciteit, leeftijd en sexe. 54 De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen welke gevolgen criminaliteit heeft voor burger en samenleving Toelichting Op materieel vlak: criminaliteit berokkent financiële schade aan burgers, bedrijven en de overheid; de bestrijding van criminaliteit kost de overheid, het bedrijfsleven en de burgers geld; particuliere beveiliging brengt kosten met zich mee; bedrijven rekenen schade als gevolg van criminaliteit door in de prijzen voor hun producten of diensten. De burger merkt dit als consument; verzekeringsbedrijven berekenen hogere premies; er ontstaat een zwart geld circuit, witwassen waardoor de overheid belastinggelden en sociale premies mist. Op immaterieel vlak: er ontstaat morele verontwaardiging; aantasting van het rechtsgevoel; 40 - burgers voelen zich in hun bewegingsvrijheid beperkt (angst om 's avonds de straat op te gaan); de rechtsstaat wordt bedreigd: gevaar voor eigen richting; veranderende opvattingen van goed en kwaad; verlies aan vertrouwen in mensen en organisaties. 55 De kandidaat kan beschrijven op welke wijze burgers, bedrijven en maatschappelijke groeperingen of instellingen zijn betrokken bij het verschijnsel criminaliteit. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 55.1 en 55.2. 55.1 De kandidaat kan over de manieren waarop burgers en bedrijven proberen criminaliteit te voorkomen een gemotiveerd standpunt innemen. Toelichting Particuliere initiatieven om criminaliteit te voorkomen zijn bijvoorbeeld: woningbeveiliging, maatregelen in winkels (technopreventie), inzet van particuliere bewakingsdiensten en (de discussie over) burgerwachten. De kandidaten zijn in staat hun mening hierover te beargumenteren, gebruikmakend van argumenten die verwijzen naar de beginselen van de rechtsstaat en de taak van politie en justitie. 55.2 De kandidaat kan van verschillende maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij criminaliteit en strafrechtspraak de doelen en achterban noemen Toelichting Bijvoorbeeld: reclassering: deze organisatie richt zich onder meer op hulp aan verdachten en exgedetineerden; Coornhertliga: ijvert voor humanisering van het strafrecht; organisaties van ex-gedetineerden en van relaties van (ex)-gedetineerden: onderlinge hulp, tegengaan van stigmatisering onder andere door voorlichting (aan scholen bijvoorbeeld); organisaties van slachtoffers: onderlinge hulp, belangenbehartiging onder andere pleiten voor schadevergoedingen; Bureaus voor Slachtofferhulp; Schadefonds Geweldsmisdrijven: keert geld uit aan slachtoffers van geweldsmisdrijven als de schade niet anders wordt vergoed. 56 De kandidaat kan op basis van gegeven materiaal een beschrijving geven van de aard en de omvang van het verschijnsel criminaliteit en daarmee samenhangende vraagstukken. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 56.1 tot en met 56.3. 56.1 De kandidaat kan uitleggen wat onder criminaliteit wordt verstaan. Toelichting Criminaliteit wordt doorgaans opgevat als door de overheid bij wet strafbaar gesteld gedrag. De juridische omschrijving van strafbaar gedrag is een delict. Het Wetboek van Strafrecht (WvS) maakt een onderscheid tussen misdrijven zoals moord en diefstal en overtredingen zoals veel verkeersovertredingen. In het spraakgebruik wordt vooral het plegen van misdrijven tot de criminaliteit gerekend. De opvatting dat criminaliteit bij wet strafbaar gesteld gedrag is, valt niet noodzakelijk samen met het gedrag waarvan mensen vinden dat het bestraft zou moeten worden: vormen van gedrag die door groepen in de samenleving strafwaardig worden gevonden, maar volgens de wet niet strafbaar zijn. vormen van strafbaar gedrag waarvan groepen in de samenleving vinden dat ze niet strafwaardig zijn bijvoorbeeld euthanasie, handel in soft drugs. In bovenstaande betekenissen van criminaliteit is criminaliteit een relatief begrip en cultuurbepaald. ‘De’ criminaliteit bestaat niet. In de literatuur, beleidsnota's en statistieken komen verschillende soorten criminaliteit voor. Zo komen onder andere in statistieken van het Centraal Bureau voor Statistiek de volgende delictgroepen voor: geweldsdelicten (waaronder geweld tegen personen, seksuele delicten, diefstal door middel van geweld en afpersing), vermogensmisdrijven, tegen openbare orde en gezag, vernieling, economische delicten, milieudelicten, verkeersdelicten, drugsdelicten (misdrijven opiumwet) en verboden bezit van wapens. 41 Andere veel gebruikte categorieën zijn kleine criminaliteit / veel voorkomende criminaliteit, zware criminaliteit, witte-boordencriminaliteit (zie ook eindterm 52), jeugdcriminaliteit, drugsgebonden criminaliteit en de georganiseerde misdaad. Veel voorbeelden van crimineel gedrag zijn in verschillende categorieën onder te brengen. Zo is diefstal een voorbeeld van kleine criminaliteit en hoort thuis bij vermogenscriminaliteit en hebben bijvoorbeeld vermogenscriminaliteit en seksuele criminaliteit vaak ook agressieve componenten. Kandidaten kunnen algemene uitspraken over criminaliteit nuanceren op grond van het bovenstaande, de ernst en de frequentie van de delicten en de belangen die een rol spelen. 56.2 De kandidaat kan aantonen dat (diverse vormen van) criminaliteit als een sociaal en politiek (maatschappelijk) probleem wordt (worden) beschouwd. Toelichting sociaal probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk vinden, die in strijd is met en bedreigend voor heersende waarden en normen van de samenleving. Het staat prominent op de publieke agenda, onder andere omdat velen vinden dat er actie moet worden ondernomen om die situatie te veranderen. Er bestaan uiteenlopende opvattingen over de aanpak ervan. De schade die de samenleving ondervindt van criminaliteit is zeer groot (zie ook eindterm 54). politiek probleem: het handhaven van de openbare orde en het verschaffen van veiligheid voor de burgers behoort tot de basisfuncties van de staat. Daarnaast staat bestrijding van criminaliteit op de politieke agenda. Criminaliteit wordt gezien als een bedreiging voor de rechtsorde. 56.3 De kandidaat kan uitleggen op welke manieren een beeld van de omvang van de criminaliteit kan worden verkregen en kanttekeningen plaatsen bij de verschillende statistieken en onderzoeksmethodes. Toelichting In dit verband kunnen kandidaten in grafieken en statistieken over criminaliteit het relatieve aandeel van de verschillende soorten criminaliteit in het totaal van de geregistreerde en niet-geregistreerde criminaliteit herkennen en de omvang en ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit beschrijven en hierbij kanttekeningen plaatsen. Men kan een onderscheid maken tussen geregistreerde criminaliteit en niet-geregistreerde criminaliteit. De officieel geregistreerde criminaliteit staat in de politiestatistieken en de rechtbankstatistieken. De politiestatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bevatten de ter kennis van de politie gekomen misdrijven. Kanttekeningen: veel strafbare feiten komen niet ter kennis van de politie, omdat ze nooit ontdekt worden bijvoorbeeld computercriminaliteit of niet bekend raken omdat er geen slachtoffer is bijvoorbeeld bij verkeersdelicten of omdat ze niet worden aangegeven bijvoorbeeld seksueel geweld; de aangiftebereidheid kan per misdrijf verschillen; van sommige misdrijven bijvoorbeeld van diefstal en inbraak wordt meer aangifte gedaan dan van andere bijvoorbeeld seksuele misdrijven of vernieling waardoor het kan lijken of bepaalde misdrijven vaker worden gepleegd dan andere; fietsendiefstallen worden veel minder aangegeven dan ze voorkomen ‘het helpt toch niet’; zichtbare vormen van criminaliteit bijvoorbeeld geweldsdelicten komen gemakkelijker ter kennis van de politie dan minder zichtbare bijvoorbeeld fraude; de cijfers moeten worden gekoppeld aan de ontwikkeling van de bevolking bijvoorbeeld bevolkingsgroei en leeftijdsopbouw; (selectief) opsporingsbeleid beïnvloedt de cijfers voor bepaalde vormen van criminaliteit; criminaliteit waar de politie veel aandacht aan besteedt zal ook eerder worden geconstateerd bijvoorbeeld alcoholcontroles; toename van het aantal regels en groei van bepaalde activiteiten bijvoorbeeld verkeer brengen een toename van het aantal overtredingen met zich mee. De rechtbankstatistieken zeggen weinig over de werkelijke criminaliteit. Slechts een deel van de strafzaken komt voor de rechter en daarvan leidt een deel tot een veroordeling. Redenen zijn dat lang niet alle opgehelderde strafbare feiten voor de rechter komen: er vindt transactie plaats, men betaalt ter voorkoming van strafvervolging een geldbedrag aan politie of Openbaar Ministerie en er worden 42 zaken door het Openbaar Ministerie geseponeerd dat wil zeggen niet vervolgd, bijvoorbeeld in geval van ‘first offenders’, de leeftijd van de dader, geringe ernst van delict of overbelasting van het justitiële apparaat. Opmerking: het probleem van de onbetrouwbaarheid van politiecijfers is minder ernstig indien men een beeld wil krijgen van de ontwikkeling van de (verschillende vormen) van criminaliteit. Men veronderstelt dat de aangiftebereidheid van de bevolking en de opsporingsinzet van de politie in de tijd niet veel veranderen. Echter voor sommige delicten gelden dergelijke veronderstellingen meer, dan wel minder dan voor andere. Om een beeld te krijgen van de niet-geregistreerde criminaliteit - ‘dark number’ -, maakt men gebruik van: slachtoffer-enquêtes van het CBS. Dit zijn enquêtes onder mogelijke slachtoffers van een aantal veel voorkomende misdrijven. Voordeel is dat ook niet aangegeven misdrijven zo in de cijfers naar voren komen. Maar ondanks de anonimiteit kan er een emotionele drempel bestaan voor het beantwoorden van vragenlijsten; bovendien zijn er voor sommige vormen van criminaliteit niet altijd aanwijsbare slachtoffers of waarbij het slachtoffer moeilijk te bepalen is zoals het gebruik van verdovende middelen, illegaal wapenbezit, heling, fraude, etc.; bovendien blijven jongeren onder 15 jaar buiten beeld. enquêtes onder mogelijke daders, de zogeheten ‘self report’-onderzoeken. Deze geven in theorie het meest complete beeld. Zo kunnen bijvoorbeeld niet-ontdekte fraudezaken in de cijfers komen. Er bestaat echter een drempel voor oprechte beantwoording van vragen, zeker bij daders van zware misdrijven. Sommige delicten komen zo weinig voor dat het puur toeval is dat een dader of slachtoffer in de onderzoeksgroep zit. Een andere kanttekening is dat ‘self report’-onderzoeken een verkeerd beeld van criminaliteit kunnen oproepen. Bijvoorbeeld een onderzoek onder jeugdigen toonde (in 1996) aan dat 61 procent van de jeugdigen delinquent gedrag heeft getoond. Echter het merendeel van de delinquente gedragingen bestond uit kattenkwaad, mesbezit, vandalisme en dergelijke. 57 De kandidaat kan uitleggen dat beeldvorming van criminaliteit en criminelen niet altijd in overeenstemming is met de werkelijkheid. Toelichting Het beeld dat men in het algemeen van criminaliteit en misdadigers heeft is generaliserend en stereotiep en wordt gevoed door de massamedia. Bij het begrip criminaliteit wordt in eerste instantie aan de zware (agressieve) criminaliteit gedacht en in veel mindere mate aan vermogenscriminaliteit, terwijl dit laatste in werkelijkheid veel meer voorkomt (zie ook eindterm 56.1). Het aandeel van de agressieve criminaliteit in het totaal van de criminaliteit wordt in het algemeen hoger ingeschat dan het werkelijk aandeel. De massamedia spelen in deze beeldvorming een belangrijke rol. Massamedia berichten relatief vaak over criminaliteit. Zij bepalen voor een belangrijk deel de beeldvorming over de omvang en de aard van de criminaliteit. Kandidaten weten dat niet alle massamedia op dezelfde wijze en in dezelfde mate aandacht hieraan schenken (sensationele versus zakelijk berichtgeving, veel versus weinig aandacht). Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er een samenhang bestaat tussen de beleving van criminaliteit (mate van bezorgdheid) en het lezen van kranten met meer of minder (sensationeel) nieuws over misdaad. Media kunnen opvattingen over de oorzaken van criminaliteit en kenmerken van criminelen beïnvloeden. Media spelen een belangrijke rol in het totstandkomen van de publieke opinie. Met betrekking tot criminaliteit kan hierbij worden gedacht aan opvattingen van het publiek over de wijze waarop bepaalde misdrijven voorkomen c.q. bestraft moeten worden. Subdomein: De rechtsstaat 58 De kandidaat kan strafbaarstelling en aanpak van criminaliteit door de staat in verband brengen met de uitgangspunten van de rechtsstaat. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 58.1 tot en met 58.3. 58.1 De kandidaat kan de beginselen van de rechtsstaat omschrijven. 43 Toelichting Achtergrond van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid. Beginselen: verhouding tussen overheid en burger en die tussen burgers onderling is in overeenstemming met het recht; de waarborging van rechtszekerheid is een belangrijk rechtsbeginsel. De vastlegging van het recht in wetten of andere gezaghebbende geschriften en het vasthouden aan bestaande jurisprudentie dienen in de eerste plaats de rechtszekerheid; de overheid dient de rechtsorde te handhaven met de middelen die de wet de overheid geeft met inachtneming van de rechten van de burger; scheiding van machten (zie eindterm 58.2); legaliteitsbeginsel: de overheid is gebonden aan de wet (zie eindterm 58.3); een onafhankelijke rechter beslist in geschillen tussen burgers onderling en tussen burgers en de overheid; grond- of vrijheidsrechten van burgers zijn omschreven en gewaarborgd. De beginselen van de rechtsstaat zijn verankerd in de Grondwet en in internationale verdragen zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De beginselen van de rechtsstaat zijn verder uitgewerkt in wetgeving en rechtspraak. Onderscheiden worden staatsrecht, bestuursrecht, strafrecht en civielrecht. 58.2 De kandidaat kan aan de hand van het principe van de machtenscheiding - trias politica - omschrijven op welke manier de staat is betrokken bij het voorkómen en bestrijden van criminaliteit. Toelichting De machtenscheiding - trias politica - bestaat uit: De wetgevende macht: regering en parlement vormen samen de wetgevende macht. Zij stellen vast wat strafbaar is: overtredingen en misdrijven. regering en parlement plaatsen criminaliteit als beleidsprobleem op de politieke agenda (zie eindterm 61). De uitvoerende macht: . De minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het handelen van het Openbaar Ministerie tegenover de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. De taken van de politie zijn de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven (Politiewet van 1993). De verantwoordelijkheid voor het centrale beheer van de politie is in handen van de minister van Binnenlandse Zaken. Volgens de genoemde Politiewet deelt deze minister deze verantwoordelijkheid met de minister van Justitie. Wanneer het gaat om het handhaven van de openbare orde of hulpverlening, berust het gezag bij de burgemeester van de betreffende gemeente. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. De rechterlijke macht: Samen met de rechters vormt het Openbaar Ministerie de rechterlijke macht, zo staat het in de wet op de Rechterlijke Organisatie. Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechterlijke handhaving van de rechtsorde. Deze hoofdtaak valt uiteen in drie taken: opsporing van strafbare feiten; vervolging van strafbare feiten; toezicht op de uitvoering van strafvonnissen. Afgezien van de met notariële en administratieve taken belaste griffiers, kent ons recht twee soorten magistraten: de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht (in de wandeling de 'zittende magistratuur') en de met de vervolging van strafzaken belaste leden van de rechterlijke macht: de leden van het Openbaar Ministerie (de 'staande magistratuur', omdat volgens vast gebruik de leden van het Openbaar Ministerie wanneer zij ter zitting het woord voeren, bijvoorbeeld bij een requisitoir, staan). De rechters zijn onafhankelijk en worden voor het leven benoemd. De onafhankelijkheid van de rechter is belangrijk om de volgende redenen: burgers kunnen terugvallen op een eerlijke toetsing van 44 de toepassing van de wetten, onpartijdige beslissingen over geschillen tussen burgers en tussen burgers en overheid. Als organisatie behoren tot de rechterlijke macht de kantongerechten, de arrondissementsrechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (zie eindterm 59). 58.3 De kandidaat kan de beginselen van de rechtsstaat in verband brengen met de bepalingen in het Nederlandse straf- en strafprocesrecht en deze beginselen en bepalingen herkennen in gegeven materiaal. Toelichting In het Wetboek van Strafrecht - wat is strafbaar: materieel strafrecht - en het Wetboek van Strafvordering - dit is het strafprocesrecht: formeel strafrecht - zijn regels opgenomen, die de burger beschermen tegen willekeur van de overheid: legaliteitsbeginsel: men kan alleen veroordeeld en bestraft worden voor handelingen die bij wet strafbaar zijn gesteld; niemand hoeft aan zijn eigen veroordeling mee te werken; iemand wordt voor onschuldig gehouden totdat hij door de rechter schuldig is bevonden; om het strafproces op een fatsoenlijke manier te laten verlopen, moet de hele strafprocedure van vooronderzoek tot onderzoek ter terechtzitting - voldoen aan wettelijke voorschriften. Het niet correct naleven van deze voorschriften levert vormfouten op; men kan niet onbeperkt in voorlopige hechtenis worden gehouden; de wet beperkt de mogelijkheden van de overheid om te straffen, bijvoorbeeld niemand mag tweemaal voor hetzelfde vergrijp vervolgd worden; misdrijven en overtredingen kunnen verjaren; elk delict kent een maximumstraf; de wet biedt de mogelijkheid om rekening te houden met bijzondere kenmerken van een verdachte, gelden voor jongeren tussen de 12 en 18 jaar bijzondere bepalingen; toerekenbaarheid; de wet biedt de mogelijkheid om rekening te houden met de omstandigheden, waarin een overtreding of misdrijf is begaan, bijvoorbeeld noodweer, overmacht; Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen misdrijven en overtredingen (zie ook eindterm 59); Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen straffen en maatregelen; zie voor overige bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering de eindtermen 59 en 60. Opmerking: kandidaten weten dat strafbare feiten ook in andere wetten staan dan alleen het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld in de Wegenverkeerswet, in verschillende milieuwetten, in de Opiumwet. 59 De kandidaat kan aangeven op welke wijze de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht betrokken zijn bij het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en aan de hand van de principes van de rechtsstaat uitleggen welke dilemma's kunnen ontstaan bij de uitvoering van hun taken. Toelichting De verschillende staatsorganen die betrokken zijn bij de criminaliteit zijn regering, parlement, ministers van Justitie en Binnenlandse zaken, de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 59.1 tot en met 59.4. 59.1 De kandidaat kan de drie hoofdtaken van de politie noemen. Hoofdtaken van de politie zijn: handhaving van de openbare orde; hulpverlening; opsporing van strafbare feiten. 59.2 De kandidaat kan uitleggen waarom bevoegdheden van politie bij de opsporing van strafbare feiten beperkt zijn en uitleggen welk dilemma daarbij kan ontstaan. Toelichting De kandidaten kunnen in voorbeelden de volgende bevoegdheden van de politie herkennen: opsporingshandelingen kunnen in beginsel alleen worden verricht indien er een verdenking bestaat. Iemand is een verdachte indien uit de omstandigheden of feiten blijkt dat er een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat; de politie mag een verdachte staande houden en vragen naar persoonlijke gegevens (naam en adres); 45 - - de politie mag een verdachte aanhouden en meenemen naar het bureau en daar ophouden voor verhoor voor maximaal 6 uur; daarna kan de verdachte met instemming van de Officier van Justitie ten hoogste nog 6 dagen op het politiebureau worden vastgehouden inverzekeringstelling -; langer durende vrijheidsbeneming kan alleen op bevel van de rechter; de politie mag alleen onder bepaalde voorwaarden zaken in beslag nemen, fouilleren, huiszoeking doen, telefoonberichten aftappen. Zie ook de rechten van de burgers / verdachten in eindterm 60.2. De bevoegdheden van de politie zijn nauw omschreven om willekeurig optreden van de politie te voorkomen. Zie ook de kenmerken van de rechtsstaat in eindterm 58.1. Het dilemma dat kan ontstaan is dat het belang van rechtsbescherming van de burger bij het opsporen van strafbare feiten op gespannen voet staat met het belang van de handhaving van de rechtsorde waartoe de bestrijding van de criminaliteit behoort. 59.3 De kandidaat kan taken en werkwijze van het Openbaar Ministerie omschrijven en in (concrete) voorbeelden herkennen en uitleggen welke overwegingen een rol spelen bij het wel of niet vervolgen van strafbare feiten. Toelichting Het Openbaar Ministerie wordt bij het kantongerecht en de arrondissementsrechtbank vertegenwoordigd door de Officier van Justitie; bij het gerechtshof door de Procureur-generaal. Taken van het Openbaar Ministerie (zie ook eindterm 58.2): leiden van opsporingsonderzoek; vervolgen van strafbare feiten dus: het voor de rechter brengen van verdachten; doen uitvoeren van opgelegde vonnissen. De Officier van Justitie kan besluiten om strafbare feiten niet te vervolgen, dit is een zaak seponeren. Redenen kunnen zijn dat onvoldoende bewijs voor het strafbare feit aanwezig is, de schade die verdachten kunnen ondervinden van een rechtszaak en veroordeling niet opweegt tegen de noodzaak tot straffen of op grond van het opportuniteitsbeginsel: vervolging is niet in het algemeen belang. Dit is bijvoorbeeld het geval indien vervolging niet kan leiden tot veroordeling; omdat het feit maatschappelijk niet zo bezwaarlijk wordt gevonden; omdat capaciteitsproblemen nopen tot prioriteitsstelling (door het grote aanbod seponeert hij de fietsendief omwille van vervolging van drugshandelaren). De bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om op grond van het opportuniteitsbeginsel af te zien van vervolging impliceert beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes roepen de vraag op naar de democratische legitimering van het Openbaar Ministerie als strafrechtelijk beleidsorgaan. 59.4 De kandidaat kan uitleggen op welke wijze (de organisatie van) de strafrechtspraak is geregeld. Toelichting De organisatie van de strafrechtspraak is als volgt: overtredingen worden behandeld door de kantonrechter. misdrijven worden door de arrondissementsrechtbanken behandeld, de meer ingewikkelde zaken / zware misdrijven door de meervoudige kamer, de andere door de politierechter. het gerechtshof behandelt het hoger beroep tegen vonnissen van de arrondissementsrechtbank. de Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie. overtredingen en misdrijven door jongeren onder de 18 jaar vallen onder de kinderrechter. Bij zware delicten geldt ook voor 16 tot 18 jarigen het volwassenenstrafrecht. Verdachten en/of de Officier van Justitie hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. De zaak wordt dan voorgelegd aan een hogere rechter. Van de in hoger beroep gewezen uitspraken kunnen partijen in cassatie gaan bij de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege in ons land. Zijn taak is het toetsen van uitspraken van lagere rechters. Daarbij controleert de Hoge Raad of door de lagere rechters het recht juist is toegepast. Uitspraken - arresten - van de Hoge Raad hebben groot gewicht, omdat lagere rechters er rekening mee houden bij hun uitleg van de wet. Er is sprake van jurisprudentie. 46 60 De kandidaat kan een strafproces analyseren en de principes van het Wetboek van Strafrecht c.q. de rechtsstaat herkennen. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 60.1 tot en met 60.4. 60.1 De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de functies en de onderlinge relatie van de verschillende actoren bij een strafproces herkennen en uitleggen op welke wijze de organisatie van het strafproces het recht van burgers op een eerlijk proces en een rechtvaardig oordeel bevordert. Toelichting In de rechtszitting - onderdeel van het strafproces - spelen de volgende actoren een rol: officier van Justitie: is de openbare aanklager, dagvaarding, tenlastelegging, ondervraging van getuigen, deskundigen en verdachte, requisitoir. advocaat of raadsman: behartigt de belangen van de verdachte, ondervraging van getuigen, deskundigen en verdachte, pleidooi. rechter: zit het proces voor, ondervraging van getuigen, deskundigen, verdachte, weegt de verschillende belangen tegen elkaar af, doen van een uitspraak. verdachte: eventueel getuigen / deskundigen ondervragen, laatste woord. De verdachte mag zijn eigen verdediging voeren (behalve bij de Hoge Raad), maar als hij rechtsbijstand wenst moet het de bijstand van een advocaat zijn. Als een verdachte niet is komen opdagen kan hij ondanks zijn afwezigheid (bij verstek) worden veroordeeld. getuigen en deskundigen. Deze wettelijk vastgelegde rolverdeling tussen de actoren (en de in eindterm 53 en 59 rechten van verdachten) bevorderen een eerlijk en rechtvaardig proces. Ook de behandeling van een strafzaak door een onafhankelijke rechter in de openbaarheid zijn voorwaarden voor een eerlijk proces. Het Wetboek van Strafvordering stelt hoge eisen aan het bewijs. Als het feit in de ogen van de rechter niet wettig en overtuigend bewezen is, mag geen veroordeling volgen. 60.2 De kandidaat kan in voorbeelden van opsporing en vervolging van strafbare feiten de rechten van een verdachte herkennen en uitleggen tot welke dilemma in de opsporing deze rechten kan leiden. Toelichting verdachte heeft het recht te weten waarvan hij verdacht wordt. verdachte heeft vanaf het moment van inverzekeringstelling recht op bijstand van een advocaat (raadsman); ook als de verdachte niet zelf kan betalen. verdachte heeft het recht om te zwijgen (wel identificatieplicht); hij hoeft op geen enkele wijze mee te werken aan zijn veroordeling. De politie moet de verdachte op dit recht wijzen. verdachte mag voor maar een beperkte tijd worden vastgehouden. Hoelang dat voor welke strafbare feiten mag, staat in de wet. In de wet zijn de rechten van de verdachten vastgelegd. De rechtspositie van de verdachte bemoeilijkt volgens sommigen het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en soms staan de rechten van de verdachte op gespannen voet met de belangen van het slachtoffer: de rechtsbescherming kan de mogelijkheden voor rechtshandhaving verkleinen en staat daar soms op gespannen voet mee. 60.3 De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen hoe de positie van slachtoffers (binnen het strafrecht) is geregeld. Toelichting Rechten, plichten van de Officier van Justitie, de rechter, advocaat, verdachte en reclassering zijn in het strafrecht geregeld. Voor slachtoffers geldt dit in mindere mate. De mogelijkheden om schadevergoeding in het kader van het strafproces te krijgen zijn de laatste jaren uitgebreid. Er is in 1995 een wettelijke regeling voor schadevergoeding geïntroduceerd. Deze maatregel houdt in dat de verdachte wordt verplicht om een bepaald bedrag te betalen aan de staat ten behoeve van het slachtoffer. Ook zonder deze wettelijke maatregel is de laatste jaren in de strafrechtspleging meer aandacht voor de positie van het slachtoffer. In toenemende mate hebben rechters daders veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. 60.4 De kandidaat kan voorbeelden geven en herkennen van de taken en werkwijze van de reclassering. Toelichting De doelstelling van de reclassering is: "De reclassering spant zich in voor de maatschappelijke 47 (her)inpassing van mensen die met het strafrecht in aanraking komen. Daarmee wordt tegelijk beoogd herhaling van strafbaar gedrag te voorkomen en overlast te verminderen". De taken van de reclassering zijn: hulpverlening aan mensen die met justitie in aanraking zijn gekomen. onderzoek en voorlichting over de persoon van de verdachte ten behoeve van Officier van Justitie en de rechter. voorbereiden en begeleiden van de uitvoering van taakstraffen (werk- en leerstraffen). Subdomein: Overheidsbeleid 61 De kandidaat kan de voor- en nadelen noemen van verschillende soorten beleid en beleidsmaatregelen en deze in verband brengen met de uitgangspunten van de rechtsstaat. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 61.1 tot en met 61.3. 61.1 De kandidaat kan bij de verschillende vormen van criminaliteit aangeven welke soorten beleid(smaatregelen) de overheid kan hanteren voor de bestrijding daarvan. Toelichting Voor verschillende vormen van criminaliteit is verschillend beleid en zijn verschillende beleidsinstrumenten nodig. Soorten beleid en beleidsmaatregelen: opsporingsbeleid: daarbij gaat het om de vraag welke vormen van criminaliteit speciale aandacht verdienen bijvoorbeeld zware georganiseerde misdaad of veel voorkomende criminaliteit. Hieronder vallen ook beleidsmaatregelen die zijn gericht op het verhogen van de pakkans. De pakkans wordt bepaald door de bereidheid van het publiek om aangifte te doen; de zichtbaarheid van het delict, bijvoorbeeld rijden onder invloed versus frauderen. Deze maatregelen kunnen een effect hebben op de omvang van (een bepaalde vorm van) de criminaliteit. Bovendien kunnen zij effect hebben op het wantrouwen of vertrouwen van het publiek in de regelgeving en in de werkzaamheden van politie en justitie. vervolgingsbeleid: hoe kan worden bevorderd dat zaken zo effectief mogelijk worden afgehandeld, bijvoorbeeld door transacties en snelrecht; gevangenisbeleid, bijvoorbeeld differentiatie in de regimes in de gevangenissen, het aantal cellen; nieuwe wetgeving; preventieve maatregelen (zie ook eindterm 61.3). Ten aanzien van de aanpak jeugdcriminaliteit kunnen specifieke maatregelen op de genoemde terreinen worden onderscheiden, zoals vergroten van de controle, het nemen van diverse maatschappelijke maatregelen zoals onderwijs, welzijnsvoorzieningen, scheppen van werkgelegenheid en het nemen van snelle en effectieve strafmaatregelen zoals werkprojecten, taakstraffen. 61.2 De kandidaat kan een onderscheid maken tussen repressief en preventief beleid bij het bestrijden van verschillende vormen van criminaliteit. Toelichting Bij de aanpak van de veel voorkomende criminaliteit ligt de nadruk op preventie en bij de bestrijding van zware, georganiseerde misdaad ligt de nadruk op strafrechtelijke optreden dat wil zeggen repressie. Kenmerk van preventief beleid: bij de veel voorkomende criminaliteit zou de strafrechtspraak sluitstuk moeten zijn van maatschappelijke en bestuurlijke activiteiten gericht op preventie (zie eindterm 61.3). Kenmerk van repressief beleid: de zware criminaliteit en georganiseerde misdaad zijn primair een taak voor politie en justitie. Dit komt tot uitdrukking in onder andere de versterking van politie en justitie, uitbreiding van cellen, uitbreiding van bevoegdheden van politie en justitie. 61.3 De kandidaat kan voor een gegeven voorbeeld van criminaliteit uitleggen welke mogelijke preventieve maatregelen genomen kunnen worden door de overheid, maatschappelijke organisaties en de individuele burger. Toelichting Preventieve maatregelen zijn onder andere: 48 - - - - voorlichting (inbraakpreventie) en onderwijs (onder meer anti-spijbelbeleid). Het nemen van structurele maatregelen bijvoorbeeld op het gebied van scholing / onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, recreatie. vergroten van (sociale) controle bijvoorbeeld controleurs in tram en bus, bewakingsdiensten in winkelcentra, of door de gemeente benoemde stadswachten of hulppolitie, buurtpreventieprojecten, meer toezicht laten houden door mensen, wier hoofdtaak een andere is; conducteurs, conciërges, houders van fietsenstallingen, en dergelijke. aanpassing van de gebouwde en de te bouwen omgeving; bevorderen van ‘sociale veiligheid’ bijvoorbeeld kleinschalige woningbouw, geen dichte begroeiing langs fietspaden, andere bushokjes. veranderingen in de wetgeving of het vervolgingsbeleid kunnen een preventief effect hebben. Bijvoorbeeld: snelrecht - Lik-op-stuk-beleid -, pakkans vergroten, decriminaliseren. Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de verantwoordelijkheid voor het criminaliteitsprobleem zowel ligt bij de overheid als bij de individuele burger en bij samenwerkingsverbanden zoals bijvoorbeeld verenigingen, scholen, wijkcomités en bedrijven. In het algemeen wordt de preventieve waarde van zware of zwaardere straffen te hoog ingeschat. Uit onderzoek blijkt deze afschrikwekkende en daarmee preventieve functie niet. 62 De kandidaat kan (typerende) standpunten van politieke partijen over criminaliteitsbestrijding onderscheiden en in verband brengen met de ideologische stromingen, waartoe deze partijen behoren. Toelichting Van oudsher leggen linkse partijen meer nadruk op de maatschappelijke oorzaken van criminaliteit. Vanuit de rechterzijde van het politieke spectrum wordt criminaliteit meer toegeschreven aan individuen die de deugdzaamheid van de samenleving ondermijnen. De maatschappelijke kant van criminaliteit ziet men in deze kring in het uithollend normbesef en de afwezigheid van een publieke moraal. Binnen de sociaal-democratische en progressief-liberale stroming zien we tegenwoordig een derde opvatting: oorzaken van criminaliteit houden zowel verband met de structurele onrechtvaardigheid van de moderne samenleving als met het gedrag en de verantwoordelijkheid van individuen die misdaden plegen. In de visies op aanpak van criminaliteit zien we ook accentverschillen tussen de politieke stromingen. PvdA en D66 gaan verder in het nemen van preventieve maatregelen en verbetering van maatschappelijke omstandigheden van mensen. CDA en VVD benadrukken meer het handhaven van rechtsregels en het belang van waarden en normen. De roep om meer politie en meer cellen valt vaker te horen in de liberale en christen-democratische hoek. De VVD is overtuigd van het belang van rechtsregels. Het nastreven van eigenbelang heeft in de liberale visie inderdaad heilzame effecten voor de samenleving, maar dient wel plaats te vinden binnen een juridisch kader dat de regels van het maatschappelijk spel duidelijk aangeeft. Het toezien op naleving van de wetten met inbegrip van opsporing en bestraffing van overtreders, vormt één van de kerntaken van de overheid. Evenwicht houden tussen vrijblijvendheid en paternalisme. Men moet stelling durven nemen tegen een asociale en onverantwoorde opstelling die anderen schade en overlast berokkent, zonder de principiële tolerantie ten aanzien van afwijkend, non-conformistisch gedrag prijs te geven. Volgens de PvdA moet de samenleving duidelijke grenzen stellen aan misdaad en deze bij overtreding sanctioneren. Tegelijkertijd echter moet aan daders een alternatief geboden worden om opgenomen te worden in de samenleving. De PvdA pleit voor een soort pragmatisch moralisme. De normen moeten niet alleen duidelijk zijn, maar betrokkenen moeten het ook eens zijn over de waarde ervan, anders zijn ze niet te handhaven. Voor de PvdA blijft in het criminaliteitsbeleid de maatschappelijke context van crimineel gedrag het onderscheidend perspectief. Het CDA benadrukt het belang van het gezin, de school en het maatschappelijke middenveld bij het voorkomen van criminaliteit. Zij moeten wijzen op waarden en normen, met name op het respect opbrengen voor anderen. Subdomein: Functies van straffen 63 De kandidaat kan aan de hand van gegeven materiaal een visie geven over de zin en de mogelijke effecten van (bepaalde) straffen. 49 Toelichting Kandidaten kunnen de voor- en nadelen van de verschillende straffen noemen en zijn in staat deze te bezien vanuit de relatie strafrecht en rechtsstaat, vanuit oogpunt van kans op herhaling - recidive -, noodzaak van vergelding, belang van het slachtoffer, afschrikking, beveiliging, resocialisatiemogelijkheden, kosten, cellentekort; bijvoorbeeld taakstraf is uit het oogpunt van voorkoming van recidive en kosten te verkiezen boven een vrijheidsstraf maar een taakstraf wordt niet altijd als een straf ervaren. 63.1 De kandidaat kan kenmerken van de verschillende soorten straffen en de voor- en nadelen ervan noemen. Toelichting Sancties waarbij vergelding centraal staat worden aangeduid als straffen. Straffen kunnen worden onderscheiden in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Hoofdstraffen die het Wetboek van Strafrecht onderscheidt zijn: gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf (‘onbetaalde arbeid ten algemene nutte’, in het verleden sprak men van alternatieve straf) en geldboete. Een taakstraf is mogelijk in de gevallen waarin de rechter overweegt een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden op te leggen. Taakstraf kan alleen met instemming van de verdachte worden opgelegd. Het aantal uren dienstverlening dat de rechter kan opleggen is maximaal 240 uur. Een andere vorm van taakstraf is de leerstraf. Hierbij gaat om het volgen van een door de rechter goedgekeurde cursus of training bijvoorbeeld de Alcohol Verkeer Cursus. Ook in het strafrecht voor jeugdigen is de taakstraf tegenwoordig geregeld. Verder is er voor strafrechtelijk minderjarigen het HALT-project (Het ALTernatief). Dit is bedoeld voor gedragingen van een te geringe ernst om aan justitie voor te leggen, maar die wel vragen om een gepaste reactie. Bijkomende straffen worden al dan niet in combinatie met hoofdstraffen opgelegd. Zij hebben meestal een relatie met het gepleegde delict (bijvoorbeeld rijbewijs intrekken na rijden onder invloed; verbeurd verklaren van voorwerpen). Maatregelen zijn niet in de eerste plaats bedoeld om iemand te bestraffen, maar om de samenleving tegen de dader of de dader tegen zichzelf te beschermen. Maatregelen kunnen onder andere worden opgelegd in geval van ontoerekenbaarheid, zoals terbeschikkingstelling - TBS -, plaatsing in een inrichting. Maatregelen kunnen worden opgelegd in combinatie met een straf. De rechter kan straffen voorwaardelijk opleggen. Voorbeelden van voorwaarden die de rechter kan opleggen zijn een proeftijd, een schadevergoeding. 63.2 De kandidaat kan in voorbeelden uitleggen of er sprake is van strafbaarheid van gedrag. Toelichting het feit moet zijn bewezen; het moet strafbaar zijn, alle bestanddelen uit de delictomschrijving moeten zijn bewezen; bij gebrek aan bewijs volgt vrijspraak. het gedrag moet wederrechtelijk zijn. Dat is niet het geval als er sprake is van een rechtvaardigheidsgrond: dan volgt ontslag van rechtsvervolging bijvoorbeeld bij noodweer of overmacht. het feit moet aan de schuld van de dader te wijten zijn. Dat is niet het geval als hij een beroep kan doen op schulduitsluitingsgronden. Ook dan volgt ontslag van rechtsvervolging bijvoorbeeld ontoerekenbaarheid, noodweerexces. het moet gaan om een menselijke gedraging die valt onder een delictsomschrijving, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. 63.4 De kandidaat kan verschillende doelen / functies van straffen onderscheiden en globaal beschrijven welke veranderingen in de functies van straffen zich in de loop van de tijden hebben voorgedaan. Toelichting Er zijn verschillende doelen en functies van straffen. Een straf wordt opgelegd: uit het oogpunt van wraak - subjectieve wens van slachtoffers en/of publiek - of uit het oogpunt van vergelding - opzettelijke, gerechtvaardigde leedtoevoeging -; uit het oogpunt van speciale preventie (voorkomen van recidive) en van generale preventie (door een voorbeeld te stellen, worden anderen afgeschrikt); met het doel beveiliging van de maatschappij en burgers; met het doel handhaving van de rechtsorde en het voorkomen van eigen richting; 50 - met het doel heropvoeding / resocialisatie: voorbereiden van de gedetineerde op terugkeer in de maatschappij; met het doel genoegdoening aan het slachtoffer. Kandidaten weten dat in vroeger tijden meer de nadruk lag op de eerste twee functies van straffen. Zij kunnen aan de hand van voorbeelden van straffen uit het verleden de veranderingen in de functies van straffen herkennen en verklaringen geven voor deze veranderingen. Subdomein: Oorzaken criminaliteit 64. De kandidaat kan verschillende theorieën / visies toepassen bij het geven van verklaringen over het ontstaan of de toename van een gegeven vorm van criminaliteit. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 64.1. 64.1 De kandidaat kan verschillende theorieën / visies voor de verklaring van criminaliteit omschrijven en deze aan de hand van voorbeelden toelichten. Toelichting De kandidaat kan enkele theorieën / visies voor de verklaring van criminaliteit herkennen en toelichten. Deze zijn: theologische visies: bijvoorbeeld door de zondeval is de mens van nature slecht. biologische theorieën: crimineel gedrag wordt in verband gebracht met genetische (erfelijke) eigenschappen, bijvoorbeeld de opvatting dat mensen als misdadigers worden geboren en dat dit zichtbaar is in fysieke eigenschappen (Lombroso) is wetenschappelijk achterhaald, maar komt in het publieke debat over criminaliteit nog regelmatig voor. psychologische theorieën: in veel verklaringstheorieën van crimineel gedrag worden persoonlijkheidskenmerken genoemd. Belangrijke persoonlijkheidskenmerken die in onderzoek als mogelijke factoren worden aangewezen zijn een moeilijk temperament / hyperactiviteit, intelligentie, leerproblemen, persoonlijkheidsstoornissen, psychiatrische stoornissen, geslacht. Voor wat betreft kenmerk geslacht zie eindterm 52 etiketteringstheorie, ook wel labeling- of stigmatiseringtheorie genoemd: de sociale omgeving drukt het etiket crimineel op bepaalde (afwijkende) gedragingen; mensen hebben de neiging zich conform dit etiket te gaan gedragen. sociale leertheorie of aangeleerd-gedrag-theorie: crimineel gedrag is, evenals elk ander menselijk gedrag, aangeleerd bijvoorbeeld in gezin of de jeugdgroep. Ook de massamedia hebben volgens sommigen invloed op crimineel c.q. agressief gedrag. anomietheorie (Robert Merton): mensen gedragen zich crimineel als zij geen gelegenheid hebben / zien op reguliere wijze algemeen aanvaarde doelen te bereiken (zoals maatschappelijk succes of welvaart) via opleiding, een baan en een bepaalde culturele achtergrond. Mensen die het doel van financieel succes niet met legitieme middelen kunnen bereiken, zullen veelal niet-legitieme middelen kiezen en dus afwijkend gedrag gaan vertonen. Dit zou verklaren waarom vooral burgers uit de laagste inkomensgroepen relatief vaak criminele daden plegen. theorie dat maatschappelijke afkomst en omgeving van invloed zijn op (crimineel) gedrag; mensen in een bepaalde maatschappelijke positie zullen zich eerder crimineel (leren) gedragen. Zie eindterm 51. bindingstheorie of integratietheorie (Hirschi en Box): vooral maatschappelijke bindingen of sterke integratie van mensen in intermediaire groepen (gezin, school, vriendengroep) werken remmend op criminele impulsen. De gedachte is dat mensen zich door hechte relaties met ouders, partners en vrienden en door actieve participatie op school, in het werk en in vrijetijdsverenigingen zowel emotioneel als rationeel aan de heersende normen en ideeën binden. Bij bindingen denkt Hirschi vooral aan betrokkenheid bij de samenleving. sociale controletheorie (Sampson en Laub). Crimineel gedrag wordt verhinderd door de pijnlijke of vervelende gevolgen van formele en informele sociale controle. De meeste invloed hebben informele sancties die in het gezin, de buurt en op school op afwijkend gedrag volgen. Informele sociale controle in het gezin is afhankelijk van het toezicht, de disciplinering en de kwaliteit van de relaties tussen ouders en kinderen, kortom de kwaliteit van bindingen tussen ouders en kinderen. Deze sociale controle theorie heeft grote overeenkomst met de bindingstheorie. Bindingstheorie en sociale controletheorie worden daarom vaak gelijk gesteld. 51 - socio-biologische theorieën: verklaringen worden gezocht in een combinatie van erfelijke factoren en sociale factoren. Erfelijke en andere biologische factoren verklaren slechts een beperkt percentage van de variatie in crimineel gedrag. 52 Domein B vwo: Politieke besluitvorming Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Politieke structuren 1. De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij een relatie leggen met het Nederlandse politieke systeem. Daarbij kan de kandidaat de eindtermen 1.1 tot en met 1.4 toepassen. 1.1 De kandidaat kan de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen. Deze eindterm is uitgewerkt in 1.1.1 tot en met 1.1.4. 1.1.1 De kandidaat kan beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid hebben. Toelichting Er bestaat geen overeenstemming over het begrip politiek. Begrippen die vaak terugkomen in de definities van politiek zijn macht, invloed, conflict, besluitvorming, belangen, beleid, overheid, staat, waarden, verdeling, systeem en verandering. Veel gebruikte definities van het begrip politiek staan hieronder. Het begrip politiek komt tot uitdrukking in twee benaderingen voor politiek die in deze eindtermen centraal staan: de systeembenadering van politiek en de barrièrebenadering van politiek. In een systeembenadering wordt politiek voorgesteld als het proces van omzetting van verlangens, wensen en eisen vanuit de omgeving in bindende besluiten voor een samenleving. Bij de barrièrebenadering wordt politiek opgevat als een serie conflicten in een samenleving waarvan de uitkomst beslissend is voor het antwoord op de vraag wie wat krijgt. In deze definities - vooral in die van het barrièremodel spelen botsende belangen een rol. Zie eindterm 2.1. Een meer neutrale definitie (Hoogerwerf) onderscheidt in het begrip politiek twee aspecten: de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt en de effecten ervan (dit is het proces van politieke besluitvorming); de inhoud van het overheidsbeleid (namelijk de politieke besluiten). Een politiek probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk en oplosbaar vinden en men vindt dat de overheid actie moet ondernemen om die situatie te veranderen. Er is met andere woorden overheidsbeleid nodig om het probleem op te lossen. Problemen die de aandacht krijgen van burgers en van maatschappelijke groeperingen vormen als het ware de publieke agenda. De politieke agenda is dan een lijst van problemen die aandacht krijgen van de beleidsmakers, zie eindterm 2.5. *Een definitie die veel aandacht heeft gekregen in de internationale literatuur is de definitie van politiek van David Easton. Politiek wordt door hem gedefinieerd als de gezaghebbende toedeling van waardevolle zaken voor een samenleving (inkomen, zekerheid, zorg, onderwijs en dergelijke). Bij deze toedeling gaat het om de vragen wie krijgt wat, waar, wanneer en in welke vorm. Gezaghebbend wil zeggen dat deze toedeling legitiem gebeurt; dat wil zeggen: door de overheid die gerechtigd is beslissingen te nemen en waar men zich aan te houden heeft. Voor een gezaghebbende toedeling van waarden is het nodig overheidsbeleid te ontwikkelen. De gezaghebbende toedeling van waardevolle zaken voor de samenleving ofwel het maken van overheidsbeleid is een kenmerkend karakteristiek waarmee het politiek systeem zich kan onderscheiden van andere systemen. Zie verder eindterm 2.2. Overheidsbeleid is in het dagelijks spraakgebruik alles wat de overheid doet, de genomen besluiten en de getroffen maatregelen van de overheid. *Beleid (als een wetenschappelijke definitie) is het kiezen van doelen en het inzetten van middelen in een te bepalen tijdsvolgorde. Bij goed beleid zijn de middelen effectief / doelgericht en efficiënt / doelmatig. *Kandidaten kunnen een eenvoudige beleidsanalyse uitvoeren waarbij de volgende vragen worden beantwoord: waarom is beleid noodzakelijk? 53 Beleid is noodzakelijk ter oplossing van een politiek probleem. op welke wijze is het probleem geformuleerd? De wijze waarop het probleem is gedefinieerd weerspiegelt de beleidstheorie van een actor in kwestie dat wil zeggen zijn ideologische en politieke uitgangspunten; dragen de beleidsdoelen bij tot oplossing van het gestelde probleem? zijn de middelen effectief? Dat wil zeggen dragen de middelen ongeacht de kosten bij tot verwezenlijking van de doelen? zijn de middelen efficiënt? Dat wil zeggen is de omvang van de kosten die met de aanwending van de middelen zijn gemoeid doelmatig? Heel dikwijls moet bij de keuze van doelen uitgegaan worden van beschikbare middelen. Gegeven de beschikbare middelen worden prioriteiten gesteld: doelen in volgorde van voorkeur van verwezenlijking. - 1.1.2 De kandidaat kan beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt verstaan. Toelichting Het begrip staat omvat drie kenmerken: Een soevereine macht (1) die regeert over een groep mensen (2) van een bepaald grondgebied (3). Het begrip overheid verwijst naar die soevereine macht, die uitgeoefend wordt door een staatshoofd en ministers met behulp van een ambtenarenapparaat (dit slaat op de landelijke overheid). In het proces van staatsvorming nemen de begrippen rechtsstaat en verzorgingsstaat een belangrijke plaats in. Het begrip rechtsstaat: het vastleggen van de spelregels die enerzijds de verplichtingen van de inwoners regelen en hen daarmee de status van burger of politiek ingezetene verschaft. Anderzijds wordt ook vastgelegd in hoeverre de staat kan en mag gaan in het opleggen en afdwingen van regels met betrekking tot het maatschappelijk verkeer. Zie eindterm 1.2.3. Het begrip verzorgingsstaat: "een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van het kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen" (Thoenes, 1962). 1.1.3 De kandidaat kan de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen noemen waaraan macht en gezag ontleend worden. Toelichting Macht is het vermogen om je wil aan anderen op te leggen / het vermogen om invloed uit te oefenen, desnoods tegen hun wil. Politieke macht is het vermogen de politieke besluitvorming mede te bepalen. Invloed is het effect van de aanwezigheid of de aanwending van macht. Het begrip gezag wordt meestal gebruikt voor situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen als juist accepteren. Machtsbronnen / machtsbases zijn onder andere: de wet / wettelijk gezag; rechten / formele bevoegdheden; steun onder andere aantal kiezers / achterban; kennis / deskundigheid; geld / vermogen / bezit; persoonlijkheid / charismatisch gezag; sleutelposities bij overheid, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven; de mogelijkheid om geweld te gebruiken, dit is het monopolie van de overheid. Gegeven de verschillende machtsbronnen is het vermogen om invloed uit te oefenen ongelijk verdeeld. 1.1.4 De kandidaat kan de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving herkennen. Toelichting De overheid zorgt voor een aantal zaken die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar moeten zijn. De overheid is nodig voor het ontwikkelen en instandhouden van collectieve goederen. Een collectief goed is een goed waarvan ieder gebruik maakt of kan maken. Voor het totstandkomen van een collectief goed is collectieve actie nodig. Collectieve actie doet zich voor wanneer een aantal individuen of groepen begrijpen dat zij overeenkomstige problemen hebben, dat zij die niet elk voor zich kunnen oplossen, dat daarvoor wel een collectieve oplossing bestaat en dat zij dus daarvoor op elkaar zijn aangewezen. In het begin bestaat er tussen deze tamelijk autonome eenheden nog geen instantie die hun inspanningen effectief kan coördineren. De eenheden tezamen vormen nog geen 54 collectiviteit. Wanneer de afzonderlijke eenheden eenmaal een begin maken met collectieve actie, dus als ze eenmaal samenwerken, komt een proces van collectivisering op gang. In de tegenwoordige samenleving worden de meeste collectieve goederen gerealiseerd doordat mensen gedwongen worden eraan bij te dragen. Ze betalen belasting aan de staat. De staat verschaft daarmee vervolgens allerlei collectieve goederen. Het gaat daarbij om het garanderen van: openbare orde en veiligheid; buitenlandse betrekkingen; werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, en dergelijke op sociaaleconomisch gebied; welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en dergelijke op sociaal-cultureel gebied. In de loop van de geschiedenis is de overheid op steeds meer terreinen een rol gaan spelen, uitbouw van de verzorgingsstaat. *Kandidaten zijn in staat om naar aanleiding van de actuele discussies over de rol die de overheid in de verzorgingsstaat / huidige maatschappij speelt, een standpunt te bepalen uitgaande van het dilemma van de rol van de overheid en de markt / het particulier initiatief. Hierbij zijn ze in staat politieke waarden of beginselen zoals verwoordt door de belangrijke politieke stromingen te betrekken. 1.2 De kandidaat kan de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming typeren Deze eindterm is uitgewerkt in 1.2.1 tot en met 1.2.4. 1.2.1 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een parlementair stelsel is. Toelichting Het begrip constitutionele monarchie geeft aan dat het koningschap steunt op de grondwet waarin vermeld staat dat alleen de ministers verantwoordelijk zijn; de monarch is gebonden aan de grondwet. Het begrip parlementair stelsel houdt in dat ministers en/of kabinet het vertrouwen van een meerderheid van het parlement moeten hebben en dat het parlement medewetgevende macht heeft. In een constitutionele monarchie heeft de koning de functie van staatshoofd, terwijl de feitelijke politieke besluiten worden genomen door kabinet en volksvertegenwoordiging. De koning heeft een zeer beperkte invloed op onderdelen van het politieke systeem, in dit geval op de keuze van een kabinets(in)formateur en als adviseur van de minister-president. De publieke rol van het staatshoofd in een parlementaire democratie is overwegend ceremonieel. 1.2.2 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is. Toelichting Kenmerken van een parlementaire democratie: de regering is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging; principiële gelijkwaardigheid van alle burgers / rechtsgelijkheid van alle burgers wordt gerealiseerd; algemeen kiesrecht: iedere burger heeft één stem, dus gelijke invloed; de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheime verkiezingen; er is sprake van een representatiedemocratie of indirecte democratie, dat wil zeggen dat het volk wordt vertegenwoordigd door een parlement, dat bij vrije en geheime verkiezingen wordt gekozen; de besluitvorming vindt plaats bij meerderheid der stemmen; in een democratie houdt men rekening met de rechten / belangen van minderheden; Nederland is een rechtsstaat, individuele vrijheidsrechten worden erkend, zie eindterm 1.2.3. 1.2.3 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is. Toelichting Basis van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid. Het staatsoptreden dient gebaseerd te zijn op wet en recht. Kenmerken van een rechtsstaat: 55 - - - - er is sprake van klassieke / politieke grondrechten: vrijheid van meningsuiting, persvrijheid, vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, vrijheid van vergadering en betoging, van het oprichten van verenigingen en politieke partijen, het petitierecht; er is een grondwet, die zowel een garantie bevat van de politieke en sociale grondrechten als een regeling van het staatsbestel. Een voorbeeld van politieke grondrechten is ook het actief en passief kiesrecht. Voorbeelden van sociale grondrechten zijn: vrije keuze van arbeid, aanspraak op sociale zekerheid en recht op onderwijs; er is een formele scheiding van de verschillende machten (trias politica: wetgevende, uitvoerende, rechterlijke macht). De rechterlijke macht is in ieder geval onafhankelijk van de andere machten; het bestuur van het land berust op de wetten, het legaliteitsbeginsel; er is openbaarheid van bestuur. *Kandidaten kunnen voorbeelden geven van het feit dat in Nederland sprake is van verstrengeling van machten. 1.2.4 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging. Toelichting Kenmerken van een stelsel met evenredige vertegenwoordiging: aantal parlementsleden van een partij is evenredig aan de op die partij uitgebrachte stemmen; politieke minderheden maken kans op vertegenwoordiging in het parlement; meerpartijenstelsel maakt coalitievorming nodig; meerpartijenstelsels tenderen naar een meer dualistische verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging. Kenmerken districtenstelsel: parlementsleden worden per district gekozen, waarin zij met meerderheid der stemmen gekozen moeten zijn; het tendeert naar het ontstaan van een tweepartijenstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk. Voor- en nadelen van het districtenstelsel: Voordelen: sterkere binding kiezers - gekozenen; politiek wordt inzichtelijker door tendens naar tweepartijensysteem. Nadelen: politieke steun voor kleine partijen komt niet tot uitdrukking in het parlement. Van een zelfstandige positie van het parlement tegenover de regering is weinig sprake ofwel geen *dualisme. In werkelijkheid komen er ook mengvormen van beide stelsels voor. 1.3* De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen wat het verschil is tussen representatie en representativiteit, wat hiervan de oorzaak is en welke gevolgen dit heeft. Toelichting Representatie: een systeem (procedure) waarin (waarmee) burgers vertegenwoordigers kiezen, die besturen en beleid ontwikkelen overeenkomstig de ideeën en wensen van de kiezers. Representativiteit: De mate waarin standpunten en het beleid van gekozen vertegenwoordigers overeenkomen met wat de kiezers voor ogen staan. Ideaal gezien resulteert representatie in een hoge mate van representativiteit. De praktijk is echter anders. In het Nederlandse politieke systeem doen zich met betrekking tot representatie de volgende knelpunten voor: partijen vertegenwoordigen niet altijd op alle beleidspunten de ideeën van hun electoraat. Burgers kiezen meestal voor een partij op basis van een beperkt aantal - in het oog springende programmapunten; geringe communicatie tussen kiezer en gekozene; de participatie van burgers aan het politieke besluitvormingsproces is ongelijk en vaak beperkt; een deel van de burgers voelt zich niet vertegenwoordigd door de politieke partijen. Gevolg: ontstaan van nieuwe sociale bewegingen. Zie ook eindterm 2.15 over knelpunten in de politieke besluitvorming. 56 1.4* De kandidaat kan kenmerkende verschillen onderscheiden tussen een parlementair en een presidentieel stelsel. Toelichting Parlementair stelsel: De regering komt voort uit het parlement. De regering kan niet regeren zonder het vertrouwen van de (meerderheid van de) volksvertegenwoordiging. Er is een onderscheid tussen staatshoofd en politiek verantwoordelijke regeringsleider. Zie eindterm 1.2.2. Presidentieel stelsel: Voorbeeld de Verenigde Staten van Amerika. De president heeft de uitvoerende macht en is gekozen door het volk. Hij staat aan het hoofd van de regering. Hij benoemt en ontslaat ministers, die in eerste instantie dan ook aan de president verantwoording schuldig zijn en niet, zoals in ons stelsel, aan het parlement. De president heeft niet het zogeheten ontbindingsrecht; dat wil zeggen: hij kan het parlement, dit is het Congres, niet naar huis sturen. Evenmin kan het parlement de regering naar huis sturen (het Congres kan wel tegen leden van de uitvoerende macht, waaronder de president, een procedure starten om iemand uit het ambt te zetten wanneer het gaat om schending van de Constitutie). Het Amerikaanse politieke stelsel kenmerkt zich door een strikte verwerkelijking van het principe van de scheiding van de machten. Het parlement staat onafhankelijk van de regering. De positie van het parlement tegenover de regering blijkt veel sterker te zijn in het presidentieel stelsel dan in het parlementair stelsel. Er is meer dualisme. Subdomein: Actoren in het proces van politieke besluitvorming 2 De kandidaat kan ten aanzien van concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen uitleggen op welke wijze betrokkenen beleids- en besluitvormingsprocessen kunnen beïnvloeden en herkennen waar en hoe dat gebeurt. Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 2.1 tot en met 2.18. 2.1 De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming beschrijven en analyseren volgens de benadering van het systeemmodel en de barrièrebenadering. Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 2.2 tot en met 2.10. 2.2 De kandidaat kan het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling. Toelichting Het politieke systeem kan analytisch worden onderscheiden van andere maatschappelijke subsystemen. Binnen het systeem vindt politieke besluitvorming plaats. Het politieke systeem: het geheel van betrekkingen, waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. In het politieke systeem opereren behalve het openbaar bestuur onder meer burgers, belangengroepen / pressiegroepen, politieke partijen, de volksvertegenwoordiging, de media, adviesorganen, planbureaus, de departementen / ambtenaren en de rechterlijke macht. In het systeemmodel van het politieke proces worden de volgende fasen onderscheiden: invoer / input: de eisen / wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht en de steun die maatschappelijke groepen geven aan (onderdelen van) het politieke systeem. omzetting of conversie: de omzetting van eisen / steun in politieke besluiten. uitvoer / output: de politieke besluiten en de uitvoering ervan. terugkoppeling of feedback: reacties van de samenleving op politieke besluiten. Deze reacties kunnen weer aanleiding zijn voor nieuwe invoer. In deze fase past ook de evaluatie van het beleid. Van invloed op al deze fases is de zogeheten omgeving van het politieke systeem: kenmerken van de eigen samenleving en de relaties van Nederland met andere landen / staten. Kandidaten zijn bekend met de schematische voorstelling van het politieke systeem, zoals opgenomen in figuur 1 van de Bijlage. 2.3 De kandidaat kan met behulp van (concrete) voorbeelden een globale omschrijving geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze ‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming. 57 Toelichting In de omgeving van het politieke systeem zijn te onderscheiden: onder andere demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale aspecten en ontwikkelingen in Nederland zelf; deze factoren kunnen de mogelijkheden voor het overheidsbeleid beperken of verruimen (bijvoorbeeld het beschikken over aardgas; vergrijzing). daarnaast zijn relaties van Nederland met andere landen / staten van invloed op het politieke systeem. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lidmaatschap van de Verenigde Naties, Europese Unie, NAVO, en dergelijke, maar ook aan andere externe politieke en/of culturele betrekkingen. De ruimte voor eigen Nederlands beleid kan door deze relaties verminderen als bevoegdheden aan andere organisaties worden overgedragen. Ook economische ontwikkelingen zoals veranderingen van de wereldhandel zijn van invloed op de politieke besluitvorming. Zie verder eindterm 6*. 2.4 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de invoer (input) van het Nederlandse politieke systeem omschrijven. Toelichting De invoer in het politieke systeem kan onderscheiden worden in enerzijds eisen voor nieuwe beleidsmaatregelen en/of veranderingen in het politieke systeem, anderzijds kan het steun zijn voor het bestaande beleid of steun voor het bestaande systeem. Eisen worden op uiteenlopende manieren onder de aandacht gebracht van het publiek en de vertegenwoordigers van het politieke systeem. Dit gebeurt via de massamedia, in partij- en verkiezingsprogramma's, bijeenkomsten van politieke partijen, demonstraties, etc. Belangrijk is daarbij de rol van de massamedia. Individuen, belangengroepen, politieke partijen, massamedia, eventueel ook individuele politici zijn de zogenaamde poortwachters / sluiswachters. Deze zorgen ervoor dat eisen op de publieke agenda en de politieke agenda komen, zie eindterm 1.1.1 en 3.5. Uiteraard kunnen de verschillende maatschappelijke eisen en wensen tegenstrijdig zijn. Eisen kunnen ook betrekking hebben op het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld pleiten voor een gekozen minister-president. Steun kan worden onderscheiden in actieve en passieve steun voor het beleid of het functioneren van het systeem in het algemeen. Actieve steun komt onder andere tot uitdrukking in stemgedrag, actief lidmaatschap van een politieke partij, inbreng van burgers of groepen in de publieke discussie. Passieve steun betekent dat burgers besluiten en acties van de overheid accepteren en ook geen behoefte hebben aan massaal protest of actie tegen de manier waarop de besluiten worden genomen. Passieve steun komt tot uitdrukking in het ontbreken van vormen van participatie of protest en het stilzwijgend accepteren van regels en besluiten. 2.5 De kandidaat kan uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in beleid. Toelichting De omzetting van eisen / wensen in overheidsbeleid (conversie) verloopt in de volgende fasen: a. Politieke agendavorming: politici en beleidsmakers - ministers en parlementsleden - zijn bereid om problemen uit de samenleving aan te pakken. Of een maatschappelijk probleem op de politieke agenda komt, hangt mede af van de vraag of de situatie als ongewenst wordt ervaren door een groot aantal mensen; de negatief beoordeelde situatie hevige emoties oproept of vaak voorkomt; de situatie als veranderbaar wordt beschouwd en het probleem dus in principe oplosbaar wordt geacht; eisen langs de zogeheten poortwachters / sluiswachters komen, zie eindterm 3.4; er voldoende ruimte is op de politieke agenda; er moeten vaak prioriteiten gesteld worden. b. Beleidsvoorbereiding: het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen over het te voeren beleid; er worden soms ook alternatieven opgesteld; bij politieke besluitvorming moet rekening worden gehouden met het verschijnsel dat de eisen en de belangen vaak tegenstrijdig zijn en niet alle tegelijkertijd gehonoreerd kunnen worden; ook zijn vaak compromissen nodig. c. Beleidsbepaling: het nemen van beslissingen over de inhoud van het te voeren beleid. 2.6 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de uitvoer (output) van het politieke systeem omschrijven. 58 Toelichting De uitvoer bestaat uit politieke besluiten en andere maatregelen of handelingen, die het resultaat zijn van de omzetting van eisen / wensen en steun. Besluiten zijn: wetten, algemene maatregelen van bestuur, beschikkingen en koninklijke besluiten. De uitvoer kan ook bestaan uit maatregelen of handelingen zoals bijvoorbeeld: regelgeving, nota's, het al of niet afleggen van staatsbezoeken. Uiteraard zullen politieke besluiten ook uitgevoerd worden. Het uitvoeren van beleid gebeurt veelal door ambtenaren. 2.7 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen dat de resultaten van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van nieuwe eisen / wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een doorgaand proces is. Toelichting Beleidsvorming is een doorgaand proces, waarin een aangenomen wet geen definitief eindpunt vormt. Er vindt met andere woorden voortdurend terugkoppeling of feedback plaats. Voorbeelden kunnen dus betrekking hebben op reacties vanuit de samenleving op genomen besluiten of overheidshandelingen. 2.8 De kandidaat kan uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke (besluitvormings) processen. Toelichting Invoer: individuen, politieke partijen, maatschappelijke groeperingen waaronder belangengroepen / pressiegroepen, organisaties en massamedia. Conversie: ambtenaren, adviesorganen en planbureaus bij beleidsvoorbereiding, regering en parlement formeel bij de beleidsbepaling, maar feitelijk hebben alle politieke actoren een aandeel in het bepalen van het regeringsbeleid. Uitvoer: regering en ambtenaren bij beleidsuitvoering. Terugkoppeling: zie invoerfase. Maar ook: parlement en regering bij beleidsevaluatie. 2.9* De kandidaat kan enkele kanttekeningen plaatsen bij een systeembenadering als model van politieke besluitvorming. Toelichting De werkelijkheid is altijd gevarieerder en gecompliceerder dan een model. Het systeemmodel is geschikt om besluitvorming te analyseren. Het systeemmodel suggereert logische opeenvolgende fasen, maar in de praktijk hoeft het besluitvormingsproces niet altijd te beginnen met een publieke discussie. Regering en/of politieke partijen kunnen bijvoorbeeld met voorstellen komen waarover daarna pas publieke discussie ontstaat. Het model laat onvoldoende zien dat bij het functioneren van het systeem politieke machtsverhoudingen en botsende belangen en ideeën een belangrijke rol spelen, met name in de invoer- en conversiefase. Het gebruiken van dit analysemodel kan ertoe leiden dat eenzijdig de nadruk komt te liggen op het politieke proces. Daardoor dreigt de aandacht voor de inhoud van politieke besluitvorming naar de achtergrond te geraken. Toch biedt volgens Van Putten (1994) Easton een model dat zeer zeker kan bijdragen tot een goed begrip van de politieke werkelijkheid. Er zijn volgens hem weinig modellen in de politicologie, waarin zoveel politieke verschijnselen zo duidelijk worden gevisualiseerd als in het systeemmodel van Easton. Hoewel Easton politiek omschrijft als "gezaghebbende toedeling van waarden voor een samenleving als geheel", kan uit zijn model worden afgeleid dat de toedeling van waarden het resultaat is van een strijd tussen de omgeving van het systeem en de sluiswachters aan de grenzen van of binnen het systeem. Machtsverhoudingen bepalen de uitkomst van die strijd. Deze opmerkingen van Van Putten nuanceert bovenstaande tweede kanttekening over de machtsverhoudingen. 2.10 De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrièremodel). Toelichting De barrièrebenadering of het barrièremodel van de politieke besluitvorming probeert duidelijk te maken dat de vraag of een maatschappelijk probleem aandacht krijgt van politieke partijen en leidt tot overheidsbeleid, afhangt van de uitkomst van een strijd tussen mensen en groeperingen met 59 tegengestelde belangen en opvattingen. Kenmerkend voor het barrièremodel is niet het streven naar stabiliteit of het voortbestaan van het politieke systeem, maar het idee dat politiek vooral wordt getypeerd door conflicten. Verschillen in macht zijn onder andere van invloed op de kans dat een barrière succesvol wordt genomen. Zie eindterm 1.1.3. Het model onderscheidt de volgende fasen en barrières in het politieke proces: 1. (h)erkennen van problemen, wensen of behoeften. meest betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, politieke partijen, massamedia. *vergelijk de aanvoerfase van het systeemmodel en het proces van agendavorming. 2. vergelijken of afwegen van wensen of behoeften. meest betrokkenen: politieke partijen, parlement, regering, ambtenaren. *vergelijk conversiefase van het systeemmodel. 3. beslissen over problemen. betrokkenen: parlement, regering. *vergelijk conversiefase van het systeemmodel. 4. besluiten uitvoeren. betrokkenen: ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van minister(s). Het systeemmodel en het barrièremodel van het politieke proces zijn eenvoudig met elkaar te verenigen tot een geïntegreerd model waarin zowel stabiliteit als conflicten een plaats krijgen. Voor een schematische voorstelling: zie in de Bijlage de figuren 2 en 3. 2.11 De kandidaat kan de taken en middelen van regering en parlement omschrijven, alsmede hun onderlinge (machts)verhouding: 2.11.1 de taken beschrijven van regering en parlement. Toelichting Regering: medewetgeving, alsmede voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid. Parlement - Eerste en Tweede Kamer -: medewetgevende en controlerende taak. De meeste wetsvoorstellen zijn afkomstig van de regering. De regering bepaalt dus in grote mate de inhoud van de voorstellen. De Tweede Kamer wijzigt, verwerpt of neemt wetsvoorstellen aan. De Eerste Kamer aanvaardt of verwerpt het wetsvoorstel. De kandidaten weten dat de regering wordt gevormd door koningin en ministers. De ministers vormen samen de ministerraad. Het kabinet bestaat uit de ministers en staatssecretarissen (overeenkomstig het gangbare spraakgebruik). De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen en de Eerste Kamer wordt gekozen door de leden van de Provinciale Staten. 2.11.2 De kandidaat kan uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen. Toelichting Formele middelen op het terrein van medewetgeving: aanvaarden of verwerpen van wetsvoorstellen; wijzigen van wetsvoorstellen, recht van amendement (Tweede Kamer); indienen van wetsontwerpen, recht van initiatief (Tweede Kamer); wijzigen of verwerpen van één of meerdere begrotingen, budgetrecht; met dit recht oefent het parlement ook een belangrijke controle uit op het kabinet. Formele controlemiddelen: het stellen van vragen, schriftelijk en mondeling; recht van interpellatie; het aannemen van moties waaronder moties van afkeuring; onderzoek instellen naar het gevoerde regeringsbeleid, recht van enquête. *Kandidaten kunnen een standpunt bepalen over de invloed en de betekenis van de Eerste Kamer. 2.11.3 De kandidaat kan uitleggen welke informele middelen Tweede Kamer en Eerste Kamer hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen. Toelichting Informele middelen van het parlement op dit terrein: lobbyen van kamerfracties bij (eigen) ministers; overleg met belangengroepen / pressiegroepen en ambtenaren voor het verwerven van steun; 60 - gebruik van massamedia als spreekbuis; uitoefenen van druk via de politieke partij, waarvan ministers lid zijn. Informeel middel van de regering: de minister(s) kan (kunnen) dreigen met het intrekken van een wetsvoorstel of met aftreden. 2.12 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen waarom in Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities. Toelichting Het Nederlandse kiesstelsel werkt met evenredige vertegenwoordiging. Daardoor is het mogelijk dat veel partijen in het parlement zitting nemen, terwijl geen enkele partij de meerderheid haalt. Aangezien een het kabinet het vertrouwen dient te hebben van (een meerderheid in) het parlement, zijn fracties na verkiezingen gedwongen met elkaar samen te werken en zo een coalitie te vormen. Beslissingen in het besluitvormingsproces komen over het algemeen tot stand als deze de steun van de coalitie hebben. Door de coalitie wordt een regeerakkoord geformuleerd waaraan zij zich verbindt. Daardoor is er relatief weinig ruimte voor de oppositiepartijen om op het regeerakkoord / de besluitvorming invloed uit te oefenen. 2.13* De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen dualisme en monisme in een systeem van politieke besluitvorming en deze begrippen toepassen op de veranderende machtsverhouding tussen regering en parlement. Toelichting Dualisme: een regeringsstelsel / situatie waarbij er sprake is van een zekere scheiding tussen regering en parlement; regering en parlement hebben duidelijk van elkaar onderscheiden taken en verantwoordelijkheden. Bondig gezegd: de regering regeert en het parlement controleert. Dualisme: organen - parlement en regering - zijn niet aan elkaar ondergeschikt. Monisme: een regeringsstelsel / situatie waarbij de meerderheid in het parlement zich neerlegt bij besluiten van de regering; een tweede opvatting van monisme (maar deze komt minder vaak voor dan de eerste) is dat de regering uitvoerder is van de wil van de parlementaire meerderheid. Monisme: het ene orgaan is ondergeschikt aan het andere. 2.14 De kandidaat kan uitleggen wat de rol is van ambtenaren, *advies- en planbureaus, politieke partijen en de massamedia in het proces van politieke besluitvorming: Deze eindterm wordt verder uitgewerkt in de eindtermen 2.14.1 tot en met 2.14.7. 2.14.1* De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip overheidsbureaucratie. Toelichting De overheidsbureaucratie is een hiërarchisch geordend apparaat, waarbinnen mensen volgens vaste regels en procedures besluiten voorbereiden en uitvoeren onder verantwoordelijkheid van een politieke ambtsdrager. In dit ideaaltype is de overheidsbureaucratie een zeer doelmatig apparaat ter voorbereiding en uitvoering van overheidsbesluiten. Belangrijk kenmerk is verder het onpersoonlijke karakter van de overheidsbureaucratie: persoonlijke en politieke voorkeuren behoren geen rol te spelen. Voor- en nadeel van een bureaucratische organisatievorm: Voordelen: bijvoorbeeld onpartijdige behandeling van burgers, tegengaan van omkoperij. Nadeel: bijvoorbeeld langdurige procedures. 2.14.2 De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces. Toelichting Voorbereiding besluiten: ambtenaren hebben specialistische kennis en spelen een grote rol bij het formuleren van voorstellen. Verder ontlenen ambtenaren ook invloed aan het feit, dat zij blijven zitten als politieke organen van samenstelling veranderen. Er is sprake van continuïteit. Uitvoering besluiten: ambtenaren, die betrokken zijn bij de uitvoering van de besluiten zoals ambtenaren van politie of sociale diensten, kunnen invloed uitoefenen op de uitleg van besluiten en de werking ervan. Kandidaten zijn bekend met het begrip vierde macht als aanduiding van de politieke invloed van ambtenaren. 2.14.3* De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden knelpunten in het functioneren van de overheidsbureaucratie herkennen en omschrijven. Toelichting 61 Knelpunten zijn onder andere: - door de omvang en complexiteit van het ambtelijke apparaat zijn uitvoerende ambtenaren niet altijd goed te controleren en wordt de politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het falen van het ambtelijke apparaat minder serieus genomen; - politieke invloed van (hoge) ambtenaren; - teveel aan regelgeving op steeds meer terreinen; - inefficiëntie en ondoelmatigheid; - ondoorzichtigheid van de besluitvorming; - lange procedures; - verkokering van beleidsgebieden: elk departement voert zijn eigen beleid; er is een tekort aan samenhang, coördinatie en eenheid van beleid; - teveel invloed van specialisten: beleid wordt gevormd in sectoren waarin een grote mate van interactie bestaat tussen specialisten uit de overheidsdienst, maatschappelijke organen en politieke partijen. 2.14.4* De kandidaat kan uitleggen welke rol adviesorganen en planbureaus spelen in de politieke besluitvorming. Toelichting In Nederland spelen adviesorganen en planbureaus een belangrijke rol in het politieke besluitvormingsproces. Adviesorganen: colleges die de regering of de ministers schriftelijk adviseren met het oog op het te voeren beleid. Planbureaus: beleidsondersteunende instellingen die kennis en inzichten aanreiken ter onderbouwing van te voeren overheidsbeleid. 2.14.5* De kandidaat kan enkele belangrijke adviesorganen en planbureaus noemen en globaal aangeven wat hun taak is. Toelichting Raad van State: advisering over alle wetsvoorstellen. Hoogste adviescollege in Nederland. Voorzitter is formeel het staatshoofd. Leden worden benoemd door de Kroon. De Raad van State heeft ook een belangrijke taak in de administratieve rechtspraak: geschillen van bestuur. Sociaal-Economische Raad (SER): advisering over sociaal-economisch beleid. Kroonleden en vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. Op alle beleidsterreinen zijn er verder specifieke adviesorganen, zoals de Onderwijsraad, Gezondheidsraad, en andere. Centraal Planbureau (CPB): bestudeert ontwikkelingen op sociaal-economisch terrein en tracht deze te voorspellen. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP): bestudeert de ontwikkelingen op sociaal-cultureel terrein met het oog op te maken verantwoorde keuze van beleidsdoeleinden door het kabinet. 2.14.6 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke functies politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen. Toelichting recruterings- en selectiefunctie: het recruteren en voordragen van kandidaten voor politieke functies; kadervorming; selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor vertegenwoordigende organen. articulatiefunctie: het publiekelijk naar voren brengen van eisen en wensen die in de samenleving leven. participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij, politieke scholing. integratiefunctie: formuleren van politieke programma's op basis van in de maatschappij levende wensen en de eigen ideologische uitgangspunten. communicatiefunctie: als intermediair tussen overheid en burger; tussen partij en burgers en tussen kiezers en gekozenen. In deze vijf functies komt de rol van politieke partijen tot uitdrukking. *Kandidaten kunnen deze functies toepassen bij het verklaren van tegenstellingen binnen afzonderlijke partijen. 62 2.14.7 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke rol massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming. Toelichting Functies van massamedia: informatiefunctie: informatie geven over overheidsbeleid; agendafunctie: doorsluizen van wensen en eisen uit de samenleving; controlefunctie / waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagdragers en politici; opiniërende functie: bijdragen aan het publieke debat. *Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij het functioneren van de media in het proces van politieke besluitvorming. 2.15 De kandidaat kan knelpunten herkennen ten aanzien van het functioneren van de politieke besluitvorming en van voorbeelden van mogelijke oplossingen daarvoor de voor- en nadelen noemen. Toelichting Knelpunten ten aanzien van: a. het democratisch gehalte van het politieke systeem bijvoorbeeld: ontbreken van mogelijkheden van kiezers om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het kiezen van een minister-president en de vorming van het kabinet. het ontbreken van de mogelijkheid om tussentijds uitspraken te doen over het te voeren beleid. afstand tussen kiezer en gekozenen. afgenomen invloed van parlement ten opzichte van regering en haar ambtelijk apparaat. ontoegankelijkheid van informatie, samenhangend met hanteren van specialistisch taalgebruik. b. efficiëntie van het politieke systeem bijvoorbeeld: vertragende werking van de bureaucratie. vertragende werking van het feit dat wetgeving door twee Kamers parlementair behandeld wordt. ondoorzichtig worden van beleid door het bestaan van uitgebreide regelgeving. c. beperkingen van de omgeving van het politieke systeem bijvoorbeeld: beperkingen die samenhangen met de verwevenheid van onze samenleving met de internationale politieke en economische verhoudingen. Mogelijke oplossingen en voor- en nadelen: Hierbij kan onder andere worden gedacht aan: het referendum, gekozen formateur / ministerpresident, gekozen burgemeester, districtenstelsel, invoering van kiesdrempel, afschaffing van de Eerste Kamer, uitbreiding van mogelijkheden en bevoegdheden van het parlement bijvoorbeeld fractieondersteuning. Kandidaten kunnen ten aanzien van actuele voorbeelden globaal aangeven wat wordt voorgesteld en waarom het om een verbetering / voordeel zou gaan. Zij kunnen ook een bezwaar / nadeel noemen dat tegen zo'n wijzigingsvoorstel kan worden ingebracht. 2.16 De kandidaat kan aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke besluitvorming. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 2.16.1 tot en met 2.16.3. 2.16.1 De kandidaat kan uitleggen wat pressiegroepen zijn. Toelichting Een pressiegroep is een groep(ering) - geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan - die op basis van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten / waarden / idealen politieke invloed tracht uit te oefenen. Pressiegroepen kunnen zijn: belangenorganisaties / belangengroepen. Deze groepen streven de belangen na van bepaalde groeperingen die eenzelfde positie innemen in de samenleving of streven meer ideële belangen na die niet primair aan de maatschappelijke positie van een bepaalde groepering zijn gebonden. Nederland kent een groot aantal belangenorganisaties op tal van 63 - - maatschappelijke terreinen. Op economisch terrein en arbeidsverhoudingen bijvoorbeeld werkgeversorganisaties en vakcentrales; op terrein van vrije tijd, natuur en ontspanning bijvoorbeeld de ANWB, de natuurbeschermingsorganisaties; op het politiek-maatschappelijk terrein bijvoorbeeld politieke organisaties als Amnesty International, milieuorganisaties. Belangenorganisaties / belangengroepen hebben een permanent karakter en vaak een professionele, bureaucratische organisatie met een serviceverlenende functie naar leden. actiegroepen: organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten voor een bepaald belang / actiepunt of ideaal. De organisatie van een actiegroep is meestal minder uitgewerkt. Actiegroepen protesteren veelal tegen een sociaal en politiek probleem in de directe leefomgeving. sociale bewegingen: het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en organisatievorm. Bewegingen richten zich op nationale en/of internationale problemen of vraagstukken. Voorbeelden: de vrouwenbeweging, de milieubeweging, de mensenrechtenbeweging, de Derde-Wereldbeweging. 2.16.2 De kandidaat kan verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen. Toelichting Politieke partijen houden zich bezig met de inrichting van de samenleving als geheel en moeten daarbij verschillende belangen afwegen. Proberen via verkiezingen politieke macht te verwerven om hun doelen te bereiken. Pressiegroepen / belangengroepen komen op voor deelbelangen en richten zich op één specifiek terrein. Ze zijn niet uit op politieke verantwoordelijkheid - doen niet mee aan verkiezingen -, maar op beïnvloeding van de politiek. Pressiegroepen/ belangengroepen zijn vaak vertegenwoordigd in adviesorganen. Net als politieke partijen vormen pressiegroepen een belangrijk intermediair tussen de burgers en de overheid. Voor de burgers bieden pressiegroepen mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de politiek en voor de overheid vormen zij een aantrekkelijk middel om het overheidsbeleid aan de man te brengen. 2.16.3 De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen van pressiegroepen. Toelichting Voorbeelden hebben betrekking op verschillende beleidssectoren waaronder in ieder geval die van het sociaal-economisch beleid: de werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven. Ze moeten ook kunnen wijzen op: de belangen die door deze groepen worden nagestreefd: de manier waarop ze proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming en de basis waarop hun macht of invloed berust. 2.17 De kandidaat kan de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 2.17.1 tot en met 2.17.7. 2.17.1 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillende vormen van politieke participatie herkennen. Toelichting Politieke participatie wordt gewoonlijk onderscheiden in drie vormen: 1 electorale participatie: gaan stemmen, alsmede deelname aan verkiezingscampagne / campagneactiviteiten (bijvoorbeeld: raambiljet ophangen); partijlidmaatschap; 2 conventionele participatie: contact met autoriteiten, politici, afgevaardigden, partijen, belangenorganisaties en/of massamedia; 3 onconventionele of protestparticipatie: activiteiten met het doel de besluitvorming direct te beïnvloeden, zoals deelname aan protestacties, demonstraties, petities, boycot, bedrijfsbezetting, huurstaking, gewelddadigheden tegen politie en tegen zaken. 2.17.2 De kandidaat kan aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen aan kan nemen. Toelichting Pressiegroepen / belangengroepen gebruiken verschillende manieren om invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Voorbeelden van beïnvloedingsmogelijkheden: werken via publieke opinie, 64 lobbyen, proberen ‘eigen’ mensen op sleutelposities te krijgen in politieke partijen, bestuurlijke organen of adviesorganen, actie, bijwonen van een hoorzitting, het indienen van een petitie, demonstraties en manifestaties, het inschakelen van wetenschappelijke onderzoekers, het benaderen van medewerkers, politici, ambtenaren, superieuren en ondergeschikten in de naaste omgeving van de beslissers. Men spreekt van lobbyen als vertegenwoordigers van organisaties met bepaalde belangen - bedrijven, instellingen, pressiegroepen - proberen op informele manier via direct contact met politieke besluitvormers beleid in een voor hen gunstige richting te beïnvloeden. *Kandidaten kunnen aan de hand van een gegeven situatie verklaren welke beïnvloedingsmogelijkheden het meest effectief zijn. 2.17.3 De kandidaat kan de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband brengen met de politieke participatiemogelijkheden (van pressiegroepen). Toelichting Artikelen 5 tot en met 9 van de Grondwet vormen de juridische basis voor politieke participatie. De bedoelde grondrechten behelzen petitierecht (artikel 5), de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (artikel 6); vrijheid van meningsuiting (artikel 7); vrijheid van vereniging (artikel 8); het recht op betoging en de vrijheid van vergadering (artikel 9). 2.17.4 De kandidaat kan uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de samenleving. Toelichting Burgerlijke ongehoorzaamheid betekent dat mensen bewust op grond van hun geweten openlijk de wet overtreden op een geweldloze manier, met als doel een wet ter discussie te stellen en te veranderen; er is geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid als het verwerven van eigen voordeel doel is van de actie. Burgerlijke ongehoorzaamheid geeft minderheden in een democratie de kans om zich te verzetten tegen besluitvorming over existentieel belangrijke vraagstukken (kernenergie, bewapeningsstrategie). Kandidaten kunnen voor een te geven voorbeeld van een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid beargumenteerd aangeven of die actie volgens hen een aanvaardbare vorm van verzet was in een democratie. 2.17.5 De kandidaat kan oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming. Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 2.17.6,en 2.18. 2.17.6 De kandidaat kan uitleggen waardoor belangen- en pressiegroepen er in slagen de politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden. Toelichting eigen machtsmiddelen van een groep bijvoorbeeld omvang en financiële middelen; zie overige machtsbronnen in eindterm 1.1.3. factoren die samenhangen met verhoudingen binnen de belangengroepen / pressiegroep zoals bijvoorbeeld eensgezindheid over doel en middelen, afstand tussen leiding en leden. factoren die samenhangen met de maatschappelijke omgeving waarin de belangengroepen/ pressiegroep opereert zoals sociaal-economische situatie en mogelijkheden, dominerende politieke opvattingen en machtsverhoudingen, trends in de samenleving. 2.18* De kandidaat kan verschillende visies onderscheiden met betrekking tot de vraag hoe politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld. Deze eindterm is uitgewerkt in 2.18.1 en 2.18.2. 2.18.1* De kandidaat kan deze visies toepassen op concrete voorbeelden. 2.18.2* De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt ten aanzien van deze visies verwoorden. Toelichting Visies op machtsverdeling in een democratie: klassieke democratie-theorie / participatie-democratie-theorie, deze wordt beschouwd als een normatieve visie op democratie: De burgers nemen actief deel aan de politieke meningsvorming en besluitvorming. Elke burger heeft een gelijke toegang tot de politiek, een gelijk kiesrecht en 65 - - - gelijk recht om benoemd te worden in een openbaar ambt of publieke functie. Een actieve deelname van burgers veronderstelt dat de burgers goed op de hoogte moeten zijn van politieke zaken. Onderzoek heeft aangetoond dat de eis van actieve participatie in de besluitvorming weinig realistisch is. representatiedemocratie: de macht is in handen van politieke functionarissen, die hun positie te danken hebben aan de uitslag van verkiezingen. De vertegenwoordigers van partijen en belangengroepen doen in de strijd met elkaar een beroep op de kiezers. Burgers kiezen representanten die voor en namens hen de politieke besluiten nemen. Met andere woorden niet de kiezer maar deskundige politici beslissen over belangrijke maatschappelijke zaken. pluralistisch model van democratie: de moderne samenleving bestaat uit een veelheid van maatschappelijke groepen die allemaal verschillende belangen vertegenwoordigen. Daarmee wordt verzekerd dat in de samenleving een zekere spreiding van macht is. Sleutelbegrippen in deze democratieopvatting zijn deling van macht over verschillende groepen en open toegang tot het proces van politieke besluitvorming. Het pluralistisch model is een voortzetting en ook een aanvulling op de representatie-democratie-theorie. Ook in de pluralistische theorie gaat het om strijd tussen de politieke leiders en om de gunst van de kiezers. De aanvulling zit in de mogelijkheid van de burger om actief deel te nemen in politieke partijen, belangengroepen en maatschappelijke organisaties en de spreiding van macht die dit tot gevolg heeft. elitetheorie: er is een machtselite, die sleutelposities inneemt op sociaal-economisch en politiek terrein. Veel macht en invloed zijn geconcentreerd in grote instituties / organisaties waartegen de macht van regering en parlement nauwelijks opgewassen is. Omdat de economische, politieke, bureaucratische (en militaire in andere landen) instituties een enorme groei hebben doorgemaakt, hebben ze in hoge mate politieke macht verworven. Subdomein: Politieke cultuur en politieke stromingen 3* De kandidaat kan in maatschappelijke en politieke discussies over het politieke systeem en beleidsvraagstukken aspecten van en veranderingen in de politieke cultuur beschrijven. Deze eindterm is verder uitgewerkt in 3.1 en 3.2. 3.1* De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip politieke cultuur en deze voor Nederland typeren. Toelichting Bij politieke cultuur gaat het om opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen die in een samenleving bestaan over politiek. Dat wil zeggen over: de inhoud van het overheidsbeleid, voorbeelden: verschillen in oplossingen van politieke problemen vanuit de waarden en ideologie van politieke stromingen; ‘ontideologisering’, ontstaan van nieuwe politieke strijdpunten; zie eindterm 5 over politieke stromingen en opvattingen; het politieke proces, voorbeelden: kenmerken van de verzuiling - weinig politieke betrokkenheid en gezagstrouw van de burgers, sprake van politieke elite die bereid was tot compromissen, geen spanningen tussen de zuilen -, kenmerken van de ontzuiling, individualisering, democratisering, emancipatie, mate van vertrouwen in de politiek, mate van politieke interesse, bereidheid tot en veranderingen in politieke participatie, verkiezingsopkomst, zie ook eindterm 4; de politieke structuren en de omgangsregels van actoren die in deze structuren een rol vervullen, voorbeelden: kenmerken parlementair stelsel, grondrechten, neiging om compromissen te sluiten, pluriformiteit, tolerantie / verdraagzaamheid, solidariteit, overleg- of harmoniemodel / poldermodel. 3.2 *De kandidaat kan een voorbeeld geven van veranderingen die zich hebben voorgedaan in de politieke cultuur van Nederland. Toelichting De politieke cultuur van Nederland is voortdurend veranderd. De belangrijkste processen van culturele verandering vanaf de jaren zestig zijn: ontzuiling, democratisering, emancipatie, individualisering, ‘ontideologisering’, veranderde visie op rol van de overheid en verzorgingsstaat, decentralisatie, marktwerking, marktdenken. Kandidaten kunnen deze veranderingen herkennen in de politieke cultuur en toelichten. 66 4 De kandidaat kan de houding van burgers ten opzichte van de politiek in Nederland typeren en verklaren. Deze eindterm is uitgewerkt in 4.1 tot en met 4.3. 4.1* De kandidaat kan factoren onderscheiden die van invloed zijn op de politieke participatie in Nederland. Toelichting Met uitzondering van de verkiezingen benut slechts een beperkt deel van de Nederlandse bevolking één of meer vormen van politieke participatie. Achtergrondvariabelen die een rol spelen bij politieke participatie: leeftijd, sekse, sociaal milieu, opleidingsniveau, godsdienst / levensovertuiging, beroep. Hoger opgeleiden en mannen maken in het algemeen meer gebruik van de mogelijkheden om te participeren dan lager opgeleiden en vrouwen. Ouderen en mensen met een kerkelijke achtergrond zijn eerder bereid te gaan stemmen dan jongeren en onkerkelijken. Politieke participatie blijkt verder samen te hangen met politieke kennis, politieke interesse, waardenoriëntaties, vertrouwen in het politiek systeem en vertrouwen in de mogelijkheden om als burger invloed uit te oefenen op de besluitvorming. Dilemma: aanvaardbaarheid van besluiten versus de traagheid van het totstandkomen van beleid en ondoeltreffendheid van het beleid. 4.2* De kandidaat kan mogelijke oorzaken beschrijven van het verschijnsel dat (sommige) mensen niet in politiek geïnteresseerd zijn. Toelichting Oorzaken voor politieke desinteresse of niet willen participeren zijn onder andere: onwetendheid en onbekendheid; gebrek aan politiek zelfvertrouwen ("mensen als ik hebben geen invloed op de politiek"); bedreigend; politieke interesse wordt in een niet-geïnteresseerde omgeving niet altijd gewaardeerd, druk om aan te passen aan de status quo; gebrek aan stimulansen; politiek wordt door sommigen niet (meer) gekoppeld aan directe behoeftebevrediging / andere zaken in werk en vrije tijd vindt men meer bevredigend dan je bezighouden met politiek; men is tevreden met de gang van zaken en heeft daarom geen belangstelling voor politiek. 4.3 De kandidaat kan een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen participeren in politiek. Toelichting Het gaat hierbij vooral om waardenoriëntaties. Voorbeelden van redenen: door politieke participatie / stemmen kunnen burgers opkomen voor hun belangen; door niet te stemmen, krijgen de mensen die wel stemmen een onevenredige grote invloed; partijen die niet je voorkeur hebben, krijgen meer invloed; stemmen in een democratie bepaalt de politieke machtsverhoudingen in het parlement/ welke partijen wel of niet kunnen regeren/ wie president wordt; bij een laag niveau van participatie dreigt de politieke agenda uitsluitend door beroepspolitici te worden bepaald; verkleinen van de afstand tussen burger en politici / politiek; vertegenwoordigende lichamen vormen een goede / betere afspiegeling van het electoraat, *bevordert representatie en representativiteit; beleid wordt door burgers meer aanvaard naarmate ze bij de totstandkoming ervan meer betrokken zijn geweest. 5 De kandidaat kan de belangrijkste politieke stromingen onderscheiden en herkennen. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 5.1 tot en met 5.6. 5.1 De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip ideologie. Toelichting Een ideologie is een samenhangend geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij, waarmee een persoon of groepering zijn positie en zijn beleid bepaalt en rechtvaardigt. Ideologieën maken deel uit van politieke stromingen of worden daarmee vaak gelijk gesteld. *Ideologieën doen uitspraken over: belangrijke waarden en normen die voor de hele samenleving zouden moeten gelden; 67 de gewenste sociaal-economische orde van een samenleving; de gewenste machtsverdeling in een samenleving. Deze uitspraken over wenselijke ontwikkelingen en situaties houden tevens een visie in op de bestaande situatie in de samenleving. *Kandidaten kunnen uitleggen dat mensen zich bij politieke keuzen steeds minder laten leiden door een ideologie. Over het algemeen gaan mensen in hun politieke keuzen uit van globale denkkaders. Zij zijn bijvoorbeeld links of rechts, liberaal of sociaal-democraat, zonder daarbij te beschikken over een compleet uitgewerkte invulling van een dergelijke visie. Vanuit een bepaald denkkader zullen mensen over het algemeen geneigd zijn op een bepaalde manier te reageren op politieke vraagstukken, zonder daarbij steeds na te gaan of hun visie past binnen een bepaalde ideologie. Mensen laten zich bij verkiezingen ook leiden door tradities, losse uitspraken van partijen of door de waardering voor persoonlijkheid van de kandidaat. 5.2 De kandidaat kan uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen omschrijven. Toelichting Politieke stroming omvat het geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de samenleving of is een categorie mensen die zich verenigd heeft rond bepaalde politieke ideeën. Tot de belangrijkste politieke stromingen worden hier gerekend: liberalisme, sociaal-democratie, confessionalisme waaronder de christen-democratie en de orthodox-christelijke richting, fascisme / rechtsextremisme, nationalisme, communisme, ecologische stroming, pragmatisme. In het spraakgebruik worden deze stromingen ook vaak als ideologieën aangeduid. De eindterm is verder uitgewerkt in 5.3. 5.3 De kandidaat kan in een (concreet) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van deze stromingen herkennen. Toelichting Gemeenschappelijke uitgangspunten van het confessionalisme: christelijke waarden; harmonie en samenwerking. Trefwoorden bij de christen-democratische maatschappijvisie: Naastenliefde / solidariteit, christelijk geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid bij de inrichting van de samenleving / verantwoordelijke samenleving, rentmeesterschap, harmonie en samenwerking bijvoorbeeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. De overheid is noodzakelijk voor het verrichten van die taken, die niet door andere instituten in de samenleving kunnen worden vervuld. De overheid is dienstbaar aan de opbouw van gemeenschappen van mensen en dient particuliere organisaties de middelen en mogelijkheden te verschaffen om hun maatschappelijke taken te vervullen. De verzorgingsstaat belichaamt ook het christen-democratisch denken, met name voor zover deze is gebaseerd op samenwerking tussen de sociale partners en op samenhang tussen overheidsbemoeienis en particulier initiatief. Trefwoorden bij de orthodox-christelijke stroming: De Bijbel is richtsnoer voor politiek; politieke standpunten worden ingenomen op basis van (interpretaties van) uitspraken in de Bijbel. Trefwoorden bij de liberale maatschappijvisie: Individuele vrijheid, particulier initiatief, geen fundamentele tegenstellingen tussen mensen, rechtsstaat en politieke grondrechten, voorstanders vrije markteconomie, terughoudende overheid. De overheid is nodig om een aantal kerntaken te vervullen zoals bijvoorbeeld het handhaven van de rechtsstaat, defensie, infrastructuur en onderwijs. De overheid is er ook om de voorwaarden te scheppen waardoor de burgers zelf in vrijheid en verantwoordelijk met elkaar de problemen kunnen oplossen. In de liberale visie is de vrije markteconomie een voorwaarde van de verzorgingsstaat. De liberalen pleiten onder andere voor meer marktwerking in de uitvoering van collectieve voorzieningen, activerende werking van de sociale verzekeringen en bevordering van de eigen verantwoordelijkheid. Trefwoorden bij de sociaal-democratische maatschappijvisie: 68 Gelijk(waardig)heid, solidariteit, democratisering, nadruk op economische tegenstelling - arbeid tegenover kapitaal - in de maatschappij, maatschappelijke ongelijkheid, streven naar kleinere inkomensverschillen, actieve rol van de overheid, met name op sociaal-economisch terrein, gericht op verbetering van de positie van zwakke groepen in de samenleving. Het streven naar gelijkheid en solidariteit is geïnstitutionaliseerd in de verzorgingsstaat en in de wettelijke erkenning van sociale grondrechten bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg. Trefwoorden bij het communisme: Gelijk(waardig)heid, klassenstrijd, internationale solidariteit. Productiemiddelen in handen van de staat. Centrale rol voor (partij en) overheid bij het inrichten van de samenleving. Voorstanders van planeconomie. Het begrip communisme wordt zowel gebruikt ter aanduiding van een politieke stroming / ideologie als voor de aanduiding van politieke en economische systemen zoals bijvoorbeeld in China en in de Sovjet-Unie vóór 1990. Trefwoorden bij de ecologische stroming: Ecologische waarden belangrijker dan economische, overgang naar kleinschalig, milieuvriendelijk en duurzaam produceren via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen, (gedeeltelijke) afwijzing marktmechanisme als regulator. Trefwoorden bij het pragmatisme: Het zoeken naar rationele, haalbare oplossingen voor actuele politieke vraagstukken, niet op grond van ideologische principes. Trefwoorden bij het fascisme / rechtsextremisme: Ongelijkwaardigheid met betrekking tot ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en/of sekse, centraal leiderschap (leidersbeginsel), gerichtheid op geweld, etnocentrisme, nationalistisch, ontkennen van tegenstellingen in het volk. Alle sectoren van de maatschappij zijn onderworpen aan de macht en ideologie van de (totalitaire) overheid / partij. Niet alle uitingen van rechtsextremisme /fascisme bevatten alle van de hierboven genoemde kenmerken. Trefwoorden bij het nationalisme: Het streven naar het samenvallen van staat en natie met andere woorden alle mensen die tot een bepaald volk behoren, dienen in een staatkundig verband te worden ondergebracht. Daarnaast verwijst het begrip nationalisme naar een gevoel, een positieve houding van mensen ten opzichte van het volk waartoe zij behoren. Een gevoel van trots en verbondenheid met het eigen land en met (een deel van) de mensen die er wonen. Gevoelens van nationalisme en het politieke streven daarna hebben ook een schaduwzijde: ze gaan vaak gepaard met vreemdelingenhaat / racisme en vooroordelen. 5.4 De kandidaat kan standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen met politieke stromingen. 5.5 De kandidaat kan gegeven uitspraken herkennen als kenmerkend voor bepaalde politieke partijen. Toelichting Uitspraken kunnen afkomstig zijn van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen. 5.6 De kandidaat kan criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden ingedeeld en standpunten van politieke partijen aan de hand hiervan typeren. Toelichting conservatief, progressief; links, midden, rechts; confessioneel, niet-confessioneel; gebaseerd op een ideologie of niet. Deze criteria zijn niet altijd even ondubbelzinnig. Subdomein: *Internationale betrekkingen 69 6* De kandidaat kan uitleggen hoe politieke beleids- en besluitvormingsprocessen in Nederland worden beïnvloed door de politieke, economische en culturele verwevenheid van de internationale samenleving. Toelichting Kandidaten kunnen de beïnvloeding van de internationale samenleving op het Nederlands beleid omgeving van het politieke systeem - analyseren aan de hand van: a. de spanning die er bestaat tussen nationale soevereiniteit en onderlinge afhankelijkheid van staten (internationale interdependentie); b. de vormen van internationale samenwerking, de belangen en de relatieve machtspositie van Nederland daarbij en de problemen of dilemma's van internationale samenwerking. a. Spanning De politieke besluitvorming in Nederland als soevereine staat is bijna op elk maatschappelijk terrein afhankelijk van gegevens en ontwikkelingen op internationaal vlak. Deze internationale afhankelijkheid blijkt onder andere uit de voortgaande integratie op Europees en mondiaal niveau, een proces van het overdragen van nationale bevoegdheden aan bovennationale instituties, mondialisering - toenemende banden en wederzijdse afhankelijkheid tussen samenlevingen -, de toenemende verbondenheid van de economische markten, de mondiale kapitaalbewegingen en de processen van technologische vernieuwingen. Het gevolg van deze internationale interdependentie is dat tal van problemen die op de politieke agenda prijken een grensoverschrijdend karakter hebben en dat veel van wat vroeger door nationale overheden werd besloten nu mede bepaald wordt door internationale overlegorganen en instellingen en door multinationale ondernemingen. Verschillende factoren belemmeren internationale samenwerking: (emotionele) weerstanden tegen het opgeven van delen van de nationale soevereiniteit; verzet van nationale regeringen tegen het uit handen geven van bevoegdheden aan bovennationale organen; gebrek aan vertrouwen tussen landen; verzet van de bevolking; ‘prisoner’s dilemma’ of het dilemma van collectieve actie. Het zogeheten 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie geeft een verklaring waarom staten zo vaak de voorkeur geven aan hun individuele korte termijn belangen boven gemeenschappelijke lange termijn belangen. Een bijzonder aspect van internationale samenwerking tussen landen die van elkaar afhankelijk zijn, is dat de resultaten van de samenwerking aan de collectiviteit en niet aan de landen afzonderlijk ten goede komen. Voorbeelden van deze resultaten in internationale betrekkingen zijn militaire veiligheid, monetaire stabiliteit, behoud van de leefbaarheid in de wereld. Om deze gemeenschappelijke doelen te bereiken, dienen staten bereid te zijn offers te brengen. Bijvoorbeeld geld voor defensie, antiinflatiebeleid / bezuinigingen, voldoen aan de voorwaarden van de Economische Monetaire Unie, kosten voor milieubeleid. Maar uit het collectieve karakter van de baten van internationale samenwerking vloeit voort dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen enerzijds de grootte van de offers en anderzijds de omvang van het profijt dat men trekt. Ook staten die weinig of geen bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de collectieve doeleinden, kunnen desondanks meeprofiteren. Dit gegeven schept het 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie. Staten zijn in allerlei opzicht interdependent, maar er bestaat nog niet een instantie die de samenwerking van staten effectief kan coördineren, een soort ‘bovenstaat’ dus. b. Vormen van internationale samenwerking Nederland is lid van verschillende internationale organisaties en heeft verschillende internationale verdragen ondertekend. Deze internationale betrokkenheid van Nederland heeft grote invloed op het politieke besluitvormingsproces. Dit uit zich op verschillende manieren. Het Nederlandse beleid moet rekening houden met internationale afspraken. Er is sprake van invloed door internationale organen / landen op de besluitvorming in Nederland. Er bestaat de mogelijkheid dat burgers / belangengroepen via internationale organisaties de politieke besluitvorming in Nederland beïnvloeden en Nederland is ook een actor die een rol speelt in de politieke besluitvorming op tal van terreinen in internationaal verband (bijvoorbeeld in 1998 was Nederland lid van de Veiligheidsgraad). Verder is de mate waarin Nederland betrokken is bij internationale organisaties en de relaties van Nederland met andere landen ook onderwerp van politieke besluitvorming in Nederland (bijvoorbeeld over de beslissing wel of geen billaterale hulp te geven aan een bepaald ontwikkelingsland, wel of niet deelname aan vredesmissies van de Verenigde Naties). 70 Bij het verklaren en analyseren van de internationale interdependentie zijn de kandidaten op de hoogte van de onderstaande voorbeelden van internationale samenwerking en afspraken. De kandidaten kunnen mede op grond van belangen en de machtspositie van Nederland, toelichten en verklaren welke rol Nederland in de internationale organisaties speelt of dient te spelen. 1. Europese Unie (voorheen Europese Economische Gemeenschap) 1.1 Taken van de Unie De taken van de EEG waren onder andere: de instelling van een gemeenschappelijke markt en het geleidelijk harmoniseren van het economische beleid van de lidstaten. Genomen maatregelen: afschaffen van douanerechten tussen de lidstaten; de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en een gemeenschappelijk handelsbeleid ten opzichte van andere staten; vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal tussen de lidstaten; opheffing van concurrentiebeperkingen en gemeenschappelijk beleid op het gebied van de landbouw en het transport. Vreedzaam gebruik van kernenergie (Euratom) In 1992 werd tussen de lidstaten een Europese Unie tot stand gebracht (Verdrag van Maastricht). Sinds 1995 zijn er vijftien lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden. De Europese Unie kreeg de volgende taken erbij: de vestiging van de Economische en Monetaire Unie tussen de lidstaten (EMU), inclusief een Europese centrale bank en een eigen munteenheid (de euro), het formuleren en uitvoeren van een gemeenschappelijk buitenlands beleid en veiligheidsbeleid, inclusief de uiteindelijke formulering van een gemeenschappelijk defensiebeleid en de instelling van een Europees burgerschap. Economische samenwerking is nog steeds het belangrijkste onderdeel van de Europese Unie. De bevoegdheden van ‘Brussel’ betreffen vooral vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal, ordening van de markten voor landbouwproducten en het garanderen van eerlijke concurrentie. De invoering van de Europese Monetaire Unie en de euro betekenen een beperking van de zelfstandigheid van de lidstaten. Ze zijn onder andere gebonden aan strenge afspraken over hun begroting. 1.2 Europees burgerschap Het heeft te maken met de rechten en plichten die je als burger van een lidstaat van de unie hebt. Het burgerschap van de Europese Unie vervangt het nationale burgerschap niet, maar vult het aan. Deze rechten zijn: EU-burgers hebben het recht om vrij in elke lidstaat te reizen, werken of wonen (al zal het nog wel even duren voordat dit volledig verwezenlijkt is); Europese burger heeft actief en passief kiesrecht bij zowel gemeenteraadsverkiezingen als verkiezingen voor het Europees Parlement in zijn of haar woonplaats ongeacht zijn nationaliteit; iedereen moet gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de sociale zekerheid in andere lidstaten; EU-burger kan in een land dat geen lid is van de Europese Unie diplomatieke en consulaire bescherming krijgen van elke EU-staat; EU-burgers hebben het recht om hun beklag te doen bij de Europese Ombudsman als zij menen dat hun rechten niet worden geëerbiedigd. 1.3 Bestuursstructuur van de Europese Unie Binnen de Europese Unie bestaat een politiek systeem dat je kunt vergelijken met dat van een land. Er is een Europese Commissie die uitvoert en bestuurt, de Raad van Ministers die besluit, het Europees Parlement dat controleert en het Hof van Justitie als onafhankelijke rechterlijke macht. De Europese verordeningen en richtlijnen gelden voor de burgers van de lidstaten en voor de lidstaten zelf. 1.3.1 Europese Commissie (EC) De Europese Commissie - het dagelijks bestuur van de Europese Unie - bestaat uit twintig (20) commissarissen die door de lidstaten benoemd worden. Nederland heeft één commissaris (in 1999 Frits Bolkestein). Commissarissen dienen onafhankelijk te opereren van de nationale regeringen. De Europese Commissie heeft als belangrijkste bevoegdheid het nemen van initiatief op het terrein van de Europese wetgeving. Zij bereidt de besluiten voor van de Raad van Ministers. Daarnaast is de commissie het uitvoerende orgaan van de gemeenschap. Ze ziet erop toe dat allerlei Europese 71 richtlijnen worden uitgevoerd door de lidstaten. Zoniet dan dreigt de commissie met boetes of kan een land aanklagen bij het Europese Hof van Justitie. Tenslotte heeft de commissie de taak om de Europese Unie naar buiten te vertegenwoordigen. 1.3.2 Raad van Ministers De Raad van Ministers heeft de wetgevende bevoegdheid in EU-verband. Daarmee is hij het hoogste besluitvormende orgaan. Afhankelijk van het onderwerp bestaat deze raad uit vijftien ministers van bijvoorbeeld landbouw, sociale zaken of milieu. Daarnaast neemt de Raad van Ministers beslissingen ten aanzien van het Europese integratieproces. De Raad kan ook opdrachten verstrekken aan de Europese Commissie. 1.3.3 Europese Raad De Europese Raad bestaat uit de regeringsleiders. De raad beraadslaagt over problemen van de Unie of neemt besluiten over belangrijke zaken. Vaak gaat het over vraagstukken waarover in de Raad van Ministers geen overeenstemming kon worden bereikt. Voorzitter van de Europese raad is de regering van een bepaald land. Ieder half jaar is een ander land aan de beurt. Het betreffende land is in dat half jaar ook voorzitter van de Raad van Ministers. Een probleem is dat de besluiten van de Europese Raad en de Raad van ministers niet goed gecontroleerd worden. De Tweede Kamer kan de Europese besluiten niet terugdraaien en ook het Europees Parlement heeft te weinig controlerende bevoegdheden. Zie hieronder het ‘democratisch tekort’. 1.3.4 Europees Parlement (EP) Het Europees Parlement heeft als bevoegdheden: medebeslissing bij wetgeving en controle op de uitvoering door de Europese Commissie; het heeft een vetorecht op een deel van Europese wetgeving (voornamelijk economie en handel), het heeft het laatste woord bij het goedkeuren van de begroting en toetreding van nieuwe lidstaten, associatie-overeenkomsten met niet-EU-landen en andere internationale overeenkomsten. Het Europees Parlement kan met een motie van afkeuring de Europese Commissie in haar geheel tot aftreden dwingen. Het Europees Parlement heeft sinds het verdrag van Maastricht ook het recht om parlementaire enquêtes te houden om misstanden binnen de Europese Unie te onderzoeken. Het Europees Parlement wordt rechtstreeks gekozen door de burgers van de lidstaten voor een periode van vijf jaar. Het ‘democratisch tekort’ of ‘democratisch gat’ in Europa Beperkingen van het Europees Parlement: het ontbreken van een echte wetgevende bevoegdheid en van vergaande controlefuncties ten opzichte van de overige Europese organen. In 1999 hadden noch het Europees Parlement noch de nationale parlementen iets te vertellen over bijna de helft van de begroting. Daar komt nog bij dat de relatie met de achterban, de burgers van Europa, zwak is, wat op zijn beurt de positie van het Europees Parlement verzwakt. De burgers van de lidstaten stemmen niet op kandidaten voor het parlement als geheel, maar op kandidaten die met elkaar een deel van het parlement vormen (bijvoorbeeld Nederland met 31 zetels). De kandidatenlijsten zijn nationale lijsten en de politieke strijdpunten zijn nationale strijdpunten. Belangrijk is ook dat niet het Europees Parlement, maar de regeringen van de lidstaten, de leden van de Europese Commissie benoemen. 1.3.5 Europees Hof van Justitie Dit Hof is de rechterlijke macht van de Europese Unie. Het is zijn taak erop toe te zien dat bij de interpretatie en toepassing van de EU-verdragen overeenkomstig de wet wordt gehandeld. Het Hof waakt erover dat de lidstaten aan hun verplichtingen uit hoofde van de Verdragen voldoen, en dat de instellingen van de Europese Unie de hun toegekende bevoegdheden niet te buiten gaan; in samenwerking met de nationale gerechtshoven ziet het erop toe dat de wetgeving van de Europese Unie in alle lidstaten op dezelfde manier wordt geïnterpreteerd en toegepast. Alle belanghebbenden kunnen zich tot het Hof van Justitie richten: lidstaten, Europese Commissie, individuen, bedrijven enzovoort. Door het toezicht van het Europese Hof van Justitie blijkt dat Europese afspraken, regels en ‘wetten’ uiteindelijk belangrijker zijn dan nationale regels: de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie hebben zich eraan te houden. 72 1.3.6 Economische Monetaire Unie (EMU) De Economische Monetaire Unie is in 1991 (Verdrag van Maastricht) ingesteld en de daaraan verbonden euro. Om toegelaten te worden tot de EMU moeten landen voldoen aan diverse eisen (onder meer de staatsschuld mag niet meer zijn dan zestig (60) procent van het nationaal inkomen en het financieringstekort in de deelnemende landen mag de drie (3) procent niet overschrijden). Per 1 januari 2002 is de euro ingevoerd in de meeste landen van de Europese Unie (Italië, België, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Spanje, Portugal, Oostenrijk, Luxemburg, Ierland, Finland en Nederland). De Europese Centrale Bank (met Wim Duisenberg als eerste president) waakt over de Europese munt: de euro. Het vaststellen van de rente en dergelijke is geen nationale zaak meer voor de EMU-landen. 1.3.7 Besluitvorming De besluitvormingsprocessen op Europees niveau zijn veel complexer dan de formele schema's doen vermoeden. Als de Europese Commissie voorstellen voor Europese regelgeving of nieuwe beleidsterreinen uitwerkt, dan doet zij dat niet alleen in de hoedanigheid van een supranationaal orgaan, maar er vindt al in de voorbereidende fase afweging van belangen plaats tussen lidstaten, verschillende fracties van het bedrijfsleven, sociale partners en andere belangengroeperingen. Daarnaast vindt er veelvuldig overleg plaats met ambtenaren, experts en belanghebbenden van het betreffende beleidsterrein. Het Europees Parlement geeft op deze voorstellen advies vanuit de optiek van de Europese burger en/of politieke partijen. En de Raad van Ministers beslist tenslotte op basis van een belangenafweging tussen lidstaten, die op haar beurt onderbouwd is door een afwegingsproces tussen verschillende beleidsopties op nationaal niveau. 1.4 Problemen met betrekking tot de Europese Unie Deze zijn onder andere: Het verlies van nationale soevereiniteit; steeds meer beslissingen worden in Brussel genomen en iedere lidstaat heeft een beperkte stem in dat geheel. Dilemma: Europese integratie en behoud van de eigen nationale vrijheid. De meest belangrijke en ook meest specifieke taak van de Europese Unie geldt het creëren van een gemeenschappelijke markt en zorgen dat deze markt functioneert. Het is juist deze taak die de deur opent naar een vergaande beleidsbemoeienis op tal van terreinen. Hoe meer marktintegratie gerealiseerd wordt, des te meer terreinen vallen op de een of andere manier onder de noemer van potentiële concurrentievervalsing. Dit geeft de Europese Unie en in het bijzonder de Europese Commissie de mogelijkheid om op steeds meer terreinen beleidsactiviteiten te ontplooien, zonder dat er enige formele overdracht van bevoegdheden van uit de lidstaten plaatsvindt. Maar ook waar het om activiteiten gaat die niet rechtstreeks verband houden met het functioneren van de gemeenschappelijke markt, zijn er talrijke mogelijkheden voor de Europese Unie om haar formele bevoegdheden systematisch te overschrijden. Vaak gaat het dan om taken die noodzakelijk geacht worden om de Unie als geheel beter te laten functioneren of die compensatie moeten bieden voor mogelijke negatieve effecten van de marktintegratie. Onvoldoende democratische controle door de burgers, het nationale parlement en het Europese Parlement. Dit probleem staat bekent als het ‘democratisch tekort’ of ‘democratisch gat’ in de Europese Unie. De besluitvorming binnen de Europese Unie is traag en omslachtig. Bijvoorbeeld: één land kan de besluitvorming blokkeren. De Europese Unie treedt weinig slagvaardig op naar buiten. Het kost moeite en veel tijd om de landen van de Europese Unie op één lijn te krijgen. Beheersbaarheid van de financiën. Uitbreiding van de Europese Unie; verschillende landen uit onder meer Oost-Europa staan op de nominatie om lid te worden. Verhouding met de Verenigde Staten, handelsconflicten. Veiligheidsbeleid; vraag over de wenselijkheid van een eigen Europese defensie. 2. Verenigde Naties Doelstellingen van de Verenigde Naties: handhaven van de internationale vrede en veiligheid. stimuleren van vriendschappelijke relaties tussen landen. bereiken van internationale samenwerking bij het oplossen van economische, sociale, culturele en humanitaire problemen. 73 - bevorderen van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden. Vier hoofdterreinen: vrede en veiligheid, mensenrechten, economische ontwikkeling van de Derde Wereld, milieuproblematiek. De lidstaten achten zich onderling verbonden door de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, een internationaal verdrag dat hun rechten en plichten als leden van de internationale gemeenschap omschrijft. 2.1 - - - - Overlegorganen Leden van de Verenigde Naties overleggen in diverse organen en op fora. Daarin worden bijvoorbeeld resoluties en verklaringen aanvaard, die voor de lidstaten niet bindend zijn. De belangrijkste bijeenkomst van de Verenigde Naties is de jaarlijkse Algemene Vergadering. De besluiten hebben het karakter van aanbevelingen. Voor de uitoefening van de VN-taken zijn er talloze organen, bijvoorbeeld het Kinderfonds (UNICEF), het Bevolkingsfonds, Ontwikkelingsprogramma, UNESCO, FAO. Belangrijk in het kader van ontwikkelingssamenwerking zijn de financiële instellingen, de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds. Naast deze organisaties zijn de VN-conferenties belangrijke fora van internationale samenwerking. De conferenties hebben invloed: mobiliseren overheden en organisaties om actie te nemen inzake een belangrijk probleem, stellen internationale standaarden op voor nationaal beleid, komen tot internationale verdragen. Voorbeelden van VNconferenties: wereldtop voor sociale ontwikkeling (Kopenhagen, maart 1995), wereldconferentie over Vrouwen (Beijing, september 1995), de VN-conferentie van Milieu en Ontwikkeling (Rio de Janeiro, 1992), klimaatconferentie (december 1997 in Kyoto, tweede wereldtop over duurzame ontwikkeling (Johannesburg, augustus -september 2002). Het enige orgaan dat bindende besluiten kan nemen is de Veiligheidsraad. De hoofdverantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad is handhaving van vrede en veiligheid. Op grond van zijn bevoegdheden kan de Veiligheidsraad in beginsel optreden als internationaal politie-orgaan. Zij beslist wanneer en waar vredestroepen worden ingezet. Knelpunt: de machtsverhouding in de Veiligheidsraad is nog gebaseerd op de machtsverhouding van 1945. De vijf permanente leden (Verenigde Staten, Russische Federatie, China, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk) hebben elk een vetorecht. (Nederland was van 1998 tot 2000 lid van de Veiligheidsraad). Internationaal Gerechtshof is de rechtbank van de Verenigde Naties (zetel in Den Haag). De uitspraken zijn bindend, maar naleving van de uitspraken kunnen niet worden afgedwongen. Het Hof adviseert bij rechtsvragen die door leden en niet-leden worden voorgedragen. De Secretaris-Generaal is de hoogste verantwoordelijke persoon van de Verenigde Naties. 2.2 Problemen De Verenigde Naties is beperkt in haar functioneren. Haar macht en mogelijkheden worden bepaald door de machtsverhoudingen van de soevereine staten onderling. De Verenigde Naties heeft te kampen met financiële problemen, mede doordat lidstaten hun contributie niet betalen. 3. Vluchtelingenverdrag van Genève Ter bevordering van een rechtvaardige behandeling van vluchtelingen. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid is hier mede op gebaseerd. 4. Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) Nederland is voor zijn veiligheid afhankelijk van de NAVO. Nederland neemt actief deel aan militaire operaties van het bondgenootschap (bijvoorbeeld acties in Bosnië en sturen van waarnemers). Het Atlantisch bondgenootschap bestaat uit zestien landen. De Verenigde Staten, Canada en de meeste West-Europese landen met Turkije. De Verenigde Staten zijn de grootste financier, geven de meeste veiligheidsgaranties en hebben de meeste macht in het bondgenootschap. (Veel besluiten of ontwikkelingen bij de NAVO zijn in de jaren negentig onder Amerikaanse regie tot stand gekomen bijvoorbeeld samenwerkingsverdrag met Rusland, de rol van de NAVO als bewaker van het vredesakkoord in Bosnië, de mobilisatie en omvang van de vredesmachten in Bosnië, het idee voor de uitbreiding en het tempo daarvan). Door het einde van de Koude Oorlog zijn de doelstellingen en 74 de strategie van de NAVO veranderd. De Alliantie wil niet meer uitsluitend een militaire organisatie zijn. Zij wil ook een politiek verbond van vrije staten vormen. De NAVO wil de veiligheid van Europa en Amerika garanderen door gelijkgezinde, nieuwe democratieën op te nemen. Het lidmaatschap moet deze landen helpen bij hun ontwikkeling en handel en economische groei bevorderen om zo de stabiliteit in Europa te vergroten. Binnen de NAVO is prioriteit gegeven aan snel en overal inzetbare eenheden. Deze eenheden kunnen deelnemen aan puur militaire operaties of aan die ter ondersteuning van humanitaire missies. 5. Raad van Europa De Raad bestaat uit 44 landen van het gehele Europese continent. Beslissingen worden genomen door het Comité van Ministers; dat wil zeggen: de ministers van Buitenlandse Zaken. Het Comité van Ministers wordt bijgestaan door een Raadgevende Vergadering, waarin leden van de nationale parlementen zitting hebben en die, zoals de naam al aangeeft, slechts een adviserende bevoegdheid heeft. Belangrijkste doelstelling: de bevordering van de Europese culturele waarden, met name de democratische waarden. Invloed en resultaten De Raad van Europa boekte succes met de handhaving of herstel van de democratie in Griekenland en Turkije en was effectief op het gebied van de bescherming van individuele mensenrechten. 5.1 Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden Dit hof is een onderdeel van de Raad van Europa (zetel in Straatsburg). In 1950 is tussen de Europese landen gesloten het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Europese Hof voor de Mensenrechten ziet toe op de naleving van deze rechten. Individuele burgers en de regeringen van de aangesloten landen kunnen zich met klachten over vermeende schending van de in het verdrag geformuleerde mensenrechten wenden tot het Hof. Lidmaatschap van de Raad van Europa houdt voor de regeringen van de aangesloten landen de verplichting in, de uitspraken van het Hof te eerbiedigen. Bijna alle Oost-Europese regeringen hebben zich na de omwentelingen in de jaren tachtig voor het lidmaatschap van de Raad aangemeld. Toelating houdt immers internationale erkenning in dat de betrokken staat als democratisch wordt beschouwd. Men kan zich als burger tot het Hof wenden als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. 75 Bijlage bij het domein Politieke besluitvorming Bron: J.C.P.M. Vis en W. H. van Schuur (red.), Politieke problemen, Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 1998, pp. 25-27. 76 Domein E vwo: Mens en werk Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Politieke visies en verzorgingsstaat 39 De kandidaat kan aangeven welke visies de belangrijkste politieke stromingen in Nederland hebben op sociaal-economische vraagstukken en op de rol die de overheid op sociaal-economisch terrein dient te spelen. Deze eindterm is uitgewerkt in 39.1 en 39.2. 39.1 De kandidaat kan kenmerken noemen van de visies van de politieke stromingen op de rol van de overheid op sociaal-economisch terrein en ten aanzien van belangrijke sociaaleconomische vraagstukken (met name werkgelegenheid). Toelichting Liberale visie Uitgangspunten van liberalen bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken: vóór markteconomie, vrije ondernemingsgewijze productie, particulier initiatief, concurrentie zowel in de productie als op de arbeidsmarkt, terugdringen rol van de overheid. De liberale visie met betrekking tot de rol van de overheid gaat ervan uit dat de overheid op veel terreinen een terughoudende rol moet spelen. Christen-democratische visie Uitgangspunten van christen-democraten bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken zijn: gespreide verantwoordelijkheid, *soevereiniteit in eigen kring en het *subsidiariteitsbeginsel, rentmeesterschap, gerechtigheid, solidariteit / naastenliefde, een terughoudende rol van de overheid. In de christen-democratische visie is de taak van de overheid op sociaal-economisch terrein beperkt en is zij vooral verantwoordelijk voor het macro-economisch en juridisch raamwerk waarbinnen maatschappelijke organisaties - dit is het maatschappelijk middenveld - zelfstandig moeten kunnen opereren. Sociaal-democratische visie Uitgangspunten van sociaal-democraten bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken: streven naar vermindering van sociale ongelijkheid, verbeteren van de positie van zwakke groepen, nadruk op kleinere inkomensverschillen, democratisering. In de sociaal-democratische visie dient de overheid ieder individu bestaanszekerheid en een redelijk levenspeil te garanderen en de overheid heeft een sturende rol. De sociaal-democraten zijn voorstander van een gemengde economie, waarbij zowel de overheid als de markt een belangrijke rol spelen. Overheidsingrijpen dient de nadelen van de vrije markteconomie op te heffen. Ecologische visie Ecologische uitgangspunten: duurzame economie / 'economie van het genoeg' / grenzen aan de groei, kleinschaligheid, kringloopeconomie. Het beleid van overheid en particulier bedrijfsleven dient in deze visie hoge prioriteit te geven aan een duurzame economie / duurzame ontwikkeling: sociale en economische groei die in de huidige maatschappelijke behoeften kan voorzien zonder dat aan behoeften van toekomstige generaties afbreuk wordt gedaan. Het scenario van de duurzame ontwikkeling: behoud van het milieu vormt de voorwaarde van alle economische activiteiten. Een ombuiging van de huidige economie is vereist om aan die voorwaarde te kunnen voldoen. Voortzetting van dezelfde productiegroei uit het verleden leidt tot grote risico's voor milieu en samenleving en tot uitputting van de grondstoffen. Het gevolg op langere termijn is volgens de ecologische visie welvaartsvermindering. Duurzame ontwikkeling vereist een sterk sturende rol van de overheid. 39.2 De kandidaat kan verwoorden wat er in de Grondwet over werkgelegenheid en in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens over het recht op arbeid is opgenomen en kan verwoorden in welke zin deze beginselen een rol spelen in het overheidsbeleid. 77 Toelichting In de grondwet is opgenomen: ‘bevordering van werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid’ (artikel 19). In dit artikel van de grondwet staat verder dat de overheid moet zorgen voor regels over de rechtspositie van diegenen die werken, de bescherming daarbij, over medezeggenschap en vrije keuze van arbeid. De uit deze regels komende rechten behoren tot de sociale grondrechten. Hieronder valt ook het recht op bijstand en andere sociale verzekeringen. In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens staat: ‘een ieder heeft recht op arbeid, op vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen werkloosheid’. *Juridisch hebben de rechten van de mensen zeggingskracht doordat deze opgenomen zijn in Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. *De kandidaten kunnen in dit verband uitleggen dat er verschil van mening bestaat over de vraag welke rol de overheid hierin moet spelen en wat de beperkingen in de mogelijkheden van de overheid zijn om effectief deze rechten te waarborgen. 40* De kandidaat kan de ontwikkeling van de verzorgingsstaat schetsen en verschillende visies hierop herkennen. Toelichting Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat per periode typeren en deze verklaren vanuit de economische en maatschappelijke achtergronden van elk van onderstaande periode: - Vanaf het begin van de twintigste eeuw is er geleidelijk een stelsel van sociale wetgeving ontstaan. Deze betrof tot de Tweede Wereldoorlog vooral een beperkt aantal werknemersverzekeringen. De materiële grondslag van de verzorgingsstaat ligt in de les van de economische crisis van de jaren dertig en de daarmee gepaard gaande werkloosheid. Deze les heeft geleid tot de opvatting dat de overheid een actieve economische politiek moet voeren (New Deal, Keynes, Plan van de Arbeid) gericht op zoveel mogelijk werkgelegenheid voor ieder. Naast deze materiële grondslag werd de verzorgingsstaat ook gebouwd uit morele motieven: solidariteit en sociale rechtvaardigheid. De drie waarden - volledige werkgelegenheid, solidariteit en sociale rechtvaardigheid - vormen de grondslagen of grondbeginselen van de verzorgingsstaat. Anderen formuleerden als hoofddoelen van sociale politiek na de oorlog, het uitbannen van armoede en het waarborgen van het algemeen welzijn. - Naoorlogse wederopbouw onder leiding van rooms-rode kabinetten. Er vond een flinke uitbouw van de verzorgingsstaat plaats: bijvoorbeeld invoering van de Werkloosheidswet en de Algemene ouderdomswet. De uitvoering van allerlei regels en verdere ontwikkelingen van de verzorgingsstaat verliep via maatschappelijke instellingen, georganiseerd op levensbeschouwelijke grondslag - verzuiling - en samenwerking van werkgevers, werknemers en overheid in publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties met de Sociaal-Economische Raad als toporgaan. (Dit wordt aangeduid als maatschappelijk corporatisme.) - De periode van economische opbloei en welvaartsgroei (1958-1968). Er was vanaf de jaren vijftig sprake van overheidsinterventie in de economie met als hoofddoelen van economisch beleid: geleide loonpolitiek, volledige werkgelegenheid, prijsbeheersing, diepteinvesteringen in de industrialisatie. Deze doelen vormden de grondslag voor een snelle welvaartstoename in het bijzonder vanaf 1960. - Periode van groei van immateriële wensen (1969-1980). Naast aandacht voor verdeling van de welvaart kwam een toenemende aandacht voor welzijn, onder ander tot uitdrukking komend in groei van de overheidssubsidies op sociaal-cultureel terrein. - Periode van economische stagnatie in de jaren zeventig en tachtig en de discussie over de verzorgingsstaat. Kandidaten kunnen wijzen op a. het verband tussen de diepe economische crisis van de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig en de problematiek van de beheersbaarheid / betaalbaarheid van de verzorgingsstaat, zoals deze tot uitdrukking komt in de praktijk van toenemende aantallen uitkeringstrekkers bij inkrimpende aantallen premie- en belastingbetalers en b. de sociaal-psychologische dimensie van de discussie over de reconstructie van de verzorgingsstaat, zoals toenemende afhankelijkheid van onpersoonlijke instellingen, afnemen persoonlijke zorg, twijfel in de publieke opinie aan de werkwilligheid van werklozen, uitkeringsfraude, afnemende solidariteit door een voortschrijdende individualisering. Zie verder eindterm 40.3 - Vanaf de jaren tachtig is het beleid van de overheid gericht op een reorganisatie van de Nederlandse verzorgingsstaat. Zie eindterm 40.3 over de discussie over de verzorgingsstaat. 78 De druk op het beleid om de verzorgingsstaat te hervormen is mede gekomen door globalisering/ internationalisering: onder andere internationale concurrentie van het bedrijfsleven en invloed van de Europese Unie, de Europese regelgeving en de invoering van de euro. Voor de verschillende visies op ontwikkelingen van de verzorgingsstaat, zie ook eindterm 40.2. 40.1 De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met een verzorgingsstaat en in (concrete) voorbeelden kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen. Toelichting Een verzorgingsstaat: de overheid ‘beschermt’ haar burgers middels een uitgebreid netwerk van sociale voorzieningen en instellingen tegen de gevolgen van bestaansrisico’s als werkloosheid, ouderdom, ziekte, gebrek aan onderwijs, dakloosheid en dergelijke. Het begrip verzorgingsstaat bevat de volgende elementen: - de overheid is verantwoordelijkheid voor bestaanszekerheid van de bevolking en de spreiding van de welvaart / welvaartsontwikkeling (artikel 20 van de Grondwet) door . aanwezigheid van een sociaal zekerheidsstelsel, . bevorderen van werkgelegenheid, . streven naar een aanvaardbare inkomensverdeling en . groei van het nationaal inkomen; - de overheid heeft een zorgplicht voor collectieve welzijnsvoorzieningen waaronder gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting en cultuur. Bij een verzorgingsstaat hoort een gemengde economie: een grote rol van de overheid met handhaving van het vrije ondernemersschap en van productie door particuliere bedrijven; de verzorgingsstaat is tevens ontwikkeld binnen de kaders van een parlementaire democratie en rechtsstaat. Zie eindterm 39.2 over de sociale grondrechten. 40.2 De kandidaat kan uitleggen welke uitgangspunten van politieke stromingen geleid hebben tot de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Toelichting De realisering van de verzorgingsstaat en de aanvaarding van de verzorgingsstaat zijn te motiveren vanuit verschillende uitgangspunten van politieke stromingen: - sociale rechtvaardigheid is een beginsel dat christen-democraten, liberalen en sociaal-democraten nastrevenswaardig vinden; - vermindering van sociale ongelijkheid door de uitbouw van een sociaal zekerheidsstelsel en sturende rol van de overheid bij het bestrijden van de werkloosheid zijn belangrijke uitgangspunten van de sociaal-democraten; - de solidariteitsgedachte die zowel bij christen-democraten (naastenliefde) als socialisten (solidariteit met de zwakkeren in de samenleving) een belangrijke rol speelt; - handhaven van de vrije ondernemingsgewijze productie is een voorwaarde dat vooral de liberalen benadrukken. - de belangrijke rol die was weggelegd voor de verzuilde maatschappelijke instellingen; bijvoorbeeld de werkgevers- en werknemersorganisaties spelen een grote rol in de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid; een terughoudende rol van de overheid en een grote rol van de maatschappelijke organisaties sloot aan bij christen-democratische ideeën als gespreide verantwoordelijk, *soevereiniteit in eigen kring en het *subsidiariteitsbeginsel. 40.3 De kandidaat kan hoofdlijnen van de concrete discussie over de verzorgingsstaat aangeven en in (concrete) voorbeelden herkennen. Toelichting De hoofdlijnen in de discussie over de verzorgingsstaat zijn: - problematiek van de beheersbaarheid / betaalbaarheid van de verzorgingsstaat, mede door de economische crisis ontstonden het financieringstekort en stijging van de uitgaven van de sociale zekerheid; - probleem van de werkloosheid en daarmee samenhangende problemen als de toekomst van het sociale zekerheidsstelsel, bestaansniveau en armoedeprobleem, kloof tussen bezitters en nietbezitters van betaalde arbeid; - uitvoeringsproblemen: zoals toenemende afhankelijkheid van burgers aan onpersoonlijke instellingen, afnemen persoonlijke zorg, de complexiteit en ondoorzichtigheid van de regelgeving, uitkeringsfraude als uiting van ‘calculerend individualisme'. 79 -*ideologische discussie: bovenstaande problemen over de verzorgingsstaat hebben ook geleid tot de discussie over de rol van de overheid en de betekenis en toekomst van de verzorgingsstaat. Zie opvattingen van de politieke stromingen in 40.4. Voorbeelden van beleidsmaatregelen die gericht zijn op een reorganisatie van de Nederlandse verzorgingsstaat: het herstel van rendement van het bedrijfsleven, de vermindering van het financieringstekort, de reorganisatie van het bestuur, de vergroting van de doelmatigheid en de stimulering van niet-actieven op de arbeidsmarkt. In de praktijk komt de reorganisatie neer op onder andere loonmatiging, bevriezing van de uitkeringen, vermindering van koopkracht, beperking van toelating tot regelingen voor individuen, vermindering van werkgelegenheid in de publieke sector, meer controle op de uitvoering van de regels voor de sociale verzekeringen en voorzieningen / fraudebestrijding. 40.4 De kandidaat kan aangeven welke opvattingen politieke stromingen hebben over de verzorgingsstaat en deze opvattingen herkennen in (concrete) voorbeelden. Toelichting Kritiek en wensen ten aanzien van de verzorgingsstaat: - Liberalen: het sociale zekerheidsstelsel is te ver doorgeschoten. Te veel mensen zijn afhankelijk van een uitkering, het kost teveel, mensen die echt afhankelijk zijn van de sociale zekerheid zoals ouderen kunnen de dupe worden van de onbetaalbaarheid van het sociale stelsel, te veel overheidsinmenging en bureaucratisering ten koste van het particulier initiatief. Maatregelen: terugdringen overheidsuitgaven, meer marktwerking, privatisering en individualisering van de sociale zekerheid, deregulering, terugbrengen ambtenarenapparaat. - Christen-democraten: spreken van een ‘verantwoordelijke samenleving’. Meer nadruk leggen op particulier initiatief en onderlinge hulp en de eigen en familiale verantwoordelijkheid. De overheid moet aanvullende rol spelen op een 'gespreide verantwoordelijkheid' in een 'zorgzame samenleving'. Maatregelen: overheidsbemoeienis en -uitgaven terugdringen, bezuinigingspolitiek en randvoorwaarden scheppen voor het dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid, sociale partners blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de sociale uitkeringen. . - Sociaal-democraten: de verzorgingsstaat is een belangrijke verworvenheid: meer vertrouwen in de sturende mogelijkheden van de overheid, voor bescherming sociaal zekerheidsstelsel, bestrijding van armoede, voorkomen van kloof tussen werkenden en niet-werkenden. Maatregelen: actief overheidsbeleid is gewenst om de economische groei te stimuleren en minder sociale ongelijkheid in de samenleving te bevorderen. Het garanderen van de hoogte van de uitkeringen door koppeling aan de lonen. Ook actief beleid nodig om groepen die een zwakke positie hebben op de arbeidsmarkt, aan werk te helpen. Verder: decentralisering en democratisering van arbeid. 41 De kandidaat kan aangeven op welke verschillende manieren de overheid betrokken is bij het sociaal-economisch proces en deze herkennen in (concrete) voorbeelden Toelichting Rol van de overheid in het sociaal-economische proces: - de overheid als regelgever en initiator van beleid; zie eindtermen over de verzorgingsstaat 40.1, 40.3 en 41.1 en 41.2 - de overheid als producent van goederen en diensten die belangrijk zijn voor alle burgers en de overheid als werkgever, zie eindterm 41.2 - de overheid als overlegpartner, zie eindterm 41.4 41.1 De kandidaat kan aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op belangrijke beleidsterreinen zoals werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden, arbeidsvoorwaarden, sociale wetgeving, emancipatiebeleid. Toelichting Kandidaten kunnen van maatregelen op elk terrein aangeven waarom de overheid deze heeft genomen en deze maatregelen in verband brengen met politieke opvattingen, belangen van betrokkenen en grondrechten. 80 Werkgelegenheid Kandidaten kunnen twee politieke problemen met betrekking tot de werkgelegenheid onderscheiden: de omvang van de werkloosheid (zie eindterm 41.3) en de concentratie van werkloosheid bij bepaalde groepen zoals ouderen, allochtonen, minder gezonde werkzoekende en herintredende vrouwen. Er is een harde kern van langdurig werklozen onder deze groepen. Zie ook eindterm 44.3. Kandidaten kunnen uitleggen welke maatregelen de overheid neemt om deze problemen op te lossen. Daarbij kunnen zij een onderscheid maken tussen het bevorderen van de werkgelegenheid via de vraagzijde van de arbeidsmarkt en het nemen van maatregelen die gericht zijn op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt dat wil zeggen gericht op het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van de beroepsbevolking. Werkloosheid treedt op als een verschil ontstaat / bestaat tussen vraag en aanbod van de arbeidsmarkt. De vraagzijde van de arbeidsmarkt is de werkgelegenheid / vraag naar arbeid van de werkgevers. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt is de beroepsbevolking. Het arbeidsaanbod bestaat uit mensen die een baan hebben of daarnaar zoeken. Werkgelegenheidsbeleid: 1) Het scheppen van meer banen via het streven naar economische groei of via maatregelen aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt zoals: - bevorderen van loonmatiging; - het scheppen van eenvoudige banen door de verlaging van het minimumloon en van belastingen en premies op de laagste lonen; - de verlaging van belastingen en premies voor zowel bedrijfsleven als individuele burgers (het verbeteren van de koopkracht, stijgen van de consumptieve bestedingen); - het terugdringen van het financieringstekort; - versterking van de economie door investeringen in bijvoorbeeld de infrastructuur in scholing en in technologische ontwikkelingen, zie eindterm 47.4; - maatregelingen ter flexibilisering van de arbeidsmarkt, zie eindterm 45; - bestaande marktbelemmeringen opheffen: het verbieden van prijsafspraken en afspraken over marktaandelen, verruiming van de winkeltijden, privatisering van voormalige staatsbedrijven, versoepelen van het ontslagrecht; - meer overheidsbanen scheppen bijvoorbeeld in zorg en onderwijs. - het geven van overheidsopdrachten, onder ander ter verbetering van de infrastructuur. - het beschikbare werk herverdelen onder andere door het stimuleren van deeltijdarbeid, arbeidstijdverkorting; 2) Het nemen van maatregelen ten aanzien van de beroepsbevolking. Het scheppen van voorwaarden dat meer mensen kunnen werken, het wegnemen van belemmeringen voor bepaalde groepen op de arbeidsmarkt - doelgroepenbeleid - en het vergroten van de kwaliteit van het arbeidsaanbod. Voorbeelden : - betere onderlinge verdeling van arbeid en zorg, van betaald en onbetaald werk, van voltijd- en deeltijdwerk voor het scheppen van gelijkwaardige kansen op werk voor mannen en vrouwen, zie ook emancipatiebeleid; - het bevorderen van de arbeidsdeelname van ouderen door onder meer permanente scholing, aanpassing van werktijden en werkdruk, tegengaan leeftijdsdiscriminatie; - het stimuleren van scholing en omscholing; - gerichte scholing en arbeidsbemiddeling voor achterstandsgroepen (Wet stimulering arbeidsdeelname minderheden); - maatregelen om de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen (Wet op de (re)integratie van arbeidsgehandicapten); - additionele werkgelegenheidsprogramma's voor groepen die op de arbeidsmarkt zwak staan, banenpools voor langdurig werklozen; - integratie van de functies van arbeidsvoorziening, uitkeringsverstrekking en bij- en herscholing (het ideaal van 'één loket') Arbeidsomstandigheden De arbeidsomstandigheden zijn geregeld in de Arbo-wet die werkgevers en werknemers gezamenlijk verantwoordelijk maakt voor veiligheid, gezondheid en welzijn in het bedrijf. Arbeidsvoorwaarden 81 Voorbeelden van de rol van de overheid op het terrein van de arbeidsvoorwaarden: wet op het minimumloon; wet op het algemeen verbindend verklaren van de CAO's; de sociale partners aansporen tot loonmatiging; regelgeving over de arbeidsduur (deeltijdwerk); regelgeving over het dienstverband (vaste banen, flexibele banen) De overheid beïnvloedt de inkomensverhoudingen door belastingmaatregelen en door het stelsel van sociale zekerheid. Sociale wetgeving De overheid is in een verzorgingsstaat verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid. Dit bestaan uit een netwerk van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen. Overeenkomst tussen sociale voorzieningen en sociale verzekeringen: zowel sociale voorzieningen als sociale verzekeringen geven recht op een uitkering. Het zijn met andere woorden beide sociale zekerheidswetten. Verschil: - Bij een sociale verzekering kan worden gesproken van een verdiend recht; werkgevers en/of werknemers hebben er meestal (al dan niet verplicht) premie voor betaald. Er zijn twee soorten sociale verzekeringen: . volksverzekeringen, voorbeelden: Algemene Kinderbijslagwet, Algemene Ouderdomswet; . werknemersverzekeringen: Werkloosheidswet, Ziektewet (geldt sinds 1996 slechts voor een klein deel van de verzekerden; de werkgevers zijn verplicht bij ziekte een jaar 70 procent van het loon door te betalen), Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Ziekenfondswet. - Bij een sociale voorziening gaat het om door de overheid verleend recht, grotendeels betaald door de belastingbetaler. Voorbeeld de Algemene Bijstandswet. Emancipatiebeleid (voor vrouwen) Er is de afgelopen 25 jaar veel veranderd in de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Er is sprake van een toenemende gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Traditionele rolpatronen, waarbij de vrouw wordt geacht huisvrouw te worden en de man de koste moet verdienen, zijn niet langer vanzelfsprekend. Vrouwen zijn in groten getale gaan participeren op de arbeidsmarkt; ongelijkheid in wet- en regelgeving tussen vrouwen en mannen is grotendeels opgeheven. Toch is er op tal van terreinen nog sprake van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Op de arbeidsmarkt is er sprake van seksesegregatie, ze zijn ondervertegenwoordigd in hogere functies, zij hebben minder geld door het werken in deeltijd, veelal in beroepen die slechter betaald worden, minder rechten hebben opgebouwd in de sociale zekerheid en is het combineren van arbeid en zorg is nog vooral een vrouwenprobleem. Er is overheidsbeleid gericht op emancipatie van vrouwen. De centrale doelen van het emancipatiebeleid vanaf jaren zeventig zijn: 1.Gelijke rechten. Discriminatie op grond van geslacht is wettelijk verboden (Algemene wet gelijke behandeling, 1994). 2. Veranderen van de beeldvorming van vrouwen, mannen en emancipatie In het begin van het emancipatiebeleid lag de nadruk op mentaliteitsverandering en bewustwording om het traditionele rollenpatroon te doorbreken. Daarnaast is het denken in termen van achterstanden populair in het beleid. Vrouwen moeten op allerlei maatschappelijke terreinen achterstanden inhalen. In begin van de jaren tachtig verschuift de visie op emancipatie naar het doorbreken van ongelijke machtsverhoudingen en herverdeling van arbeid en maatschappelijke positie (Beleidsplan emancipatie 1984). Aanvullende visie in de jaren negentig: emancipatie is niet alleen een herverdelingsvraagstuk; het gaat niet allen om de vraag wie (de meeste) macht heeft, maar ook om de vraag hoe macht werkt. Belangrijk daarbij is het mechanisme dat mensen en voorwerpen, activiteiten en begrippen impliciet of expliciet worden ingedeeld naar vrouwelijk of mannelijk, waarbij vrijwel altijd het mannelijke hoger gewaardeerd wordt dan het vrouwelijke. 3. Verbetering van de positie van vrouwen Het beleid is gericht op het inhalen van achterstanden. Voorbeelden: onderwijsemancipatiebeleid met campagnes als ‘kies exact’, beleid gericht herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid met maatregelen als positieve actie, campagne Vrouwen gezocht in mannenberoepen, de 1990-maatregel met afschaffing van kostwinnerstoeslag, Stimuleringsmaatregel kinderopvang, ouderschapsverlof (1991) en verdeling arbeid en zorg (Kaderwet Arbeid en zorg 1999) door allerlei soorten verlofregelingen en bevordering deeltijdwerk wordt het mogelijk gemaakt dat mensen een baan en gezinstaken kunnen combineren. 41.2 De kandidaat kan uitleggen waarom juist de overheid bepaalde goederen en diensten produceert en *dat de mate waarin de overheid dit doet ter discussie staat. 82 Toelichting De overheid produceert goederen en diensten die belangrijk zijn voor alle burgers (algemeen belang). Voorbeelden hiervan zijn: openbaar bestuur, sociale voorzieningen, infrastructuur (wegen, dijken, bruggen), onderwijs, veiligheid, etc. De kosten voor deze goederen worden opgebracht door belasting- en premieheffing. Bij deze goederen bestaat, anders dan bij goederen die op de markt worden aangeboden, voor de burger geen direct verband tussen de kosten en de prijs. Door het ontstaan van collectieve goederen en diensten is de overheid de grootste werkgever in Nederland geworden. *Door onder andere de groeiende tekorten op de begroting is in de afgelopen jaren een discussie op gang gekomen over de vraag wat de kerntaken van de overheid zijn en in hoeverre door privatisering overheidstaken kunnen worden overgedragen aan particuliere bedrijven. 41.3 De kandidaat kan de omvang van de werkloosheid in Nederland globaal aangeven en soorten van werkloosheid herkennen. Toelichting Werkloosheid treedt op als een verschil ontstaat / bestaat tussen vraag en aanbod van de arbeidsmarkt. De vraagzijde van de arbeidsmarkt is de werkgelegenheid / vraag naar arbeid van de werkgevers. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt is de beroepsbevolking. De officieel geregistreerde werkloosheid omvat mensen die ingeschreven staan bij een arbeidsbureau, beschikbaar zijn voor betaald werk (van ten minste 12 uur per week en momenteel niet of minder dan 12 uur per week betaald werken). Dat betekent dat een aantal werklozen niet meegeteld worden verborgen werkloosheid- zoals (huis)vrouwen, werklozen die een opleiding of een cursus volgen, WAO-ers die een (parttime) baan zoeken. Afhankelijk van de gehanteerde definitie van werklozen, zijn er verschillende werkloosheidscijfers in omloop. Kandidaten kunnen de omvang van de werkloosheid afleiden uit statistische informatie. Zij kunnen ook kanttekeningen plaatsen bij werkloosheidscijfers op grond van gehanteerde definities, de omvang van de werkloosheid relateren aan veranderingen van het arbeidsaanbod (sterke groei van het arbeidsaanbod van vrouwen, sterke daling van de arbeidsparticipatie van mannen van boven de 55 jaar, door immigratie zijn er veel nieuwkomers die werk zoeken). Oorzaken van werkloosheid: - Conjuncturele werkloosheid, waarbij door een tijdelijke neergang in de economie de vraag naar arbeidskrachten te laag is om iedereen werk te bieden. Er is sprake van onderbesteding: de vraag naar goederen en diensten is minder dan de economie kan produceren. Een gedeelte van de productiecapaciteit blijft onbenut: machines staan stil, mensen worden werkloos. *Keynesianen: volgens deze school, geïnspireerd door het werk van Keynes dient de overheid bij onderbesteding van huishoudens en bedrijven in te grijpen door de bestedingen te stimuleren door begrotingsbeleid of monetair beleid. - Structurele werkloosheid, waarbij er een blijvend verschil is tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De oorzaken zijn talrijk zoals het wegvallen van arbeidsplaatsen door mechanisering en automatisering, markten kunnen verzadigd raken, door internationale concurrentie moeten bedrijven sluiten of hun productie verplaatsen naar lagelonenlanden, beperkingen van de arbeidsmarkt zoals de starheid van de lonen, (in een echte ‘vrije’ markt zouden deze dalen totdat de werkloosheid is verdwenen) de lonen worden niet bepaald door vraag en aanbod, maar door CAO-onderhandelingen en wettelijk minimumloon, de positie van de werknemer is beschermd, relatief hoge loonkosten voor de werkgevers, door het stelsel van het sociale zekerheidstelsel wordt het arbeidsaanbod ontmoedigd. 41.4 De kandidaat kan de functies van de SER en de Stichting van de Arbeid omschrijven. Toelichting De Sociaal-Economische Raad adviseert de regering over alle zaken die te maken hebben met het sociaal en economisch leven in Nederland. Voor de rijksoverheid biedt de SER de mogelijkheid een draagvlak te scheppen voor beleidsvraagstukken als inkomenspolitiek en arbeidsmarktpolitiek. (Daarnaast kan de SER - een publiekrechtelijk orgaan - zelfstandig verordeningen opstellen op gebieden die door de wetgever aan de raad zijn overgelaten.) In de SER hebben zitting de werkgevers-, de werknemersorganisaties en Kroonleden. 83 In de (privaatrechtelijke) Stichting van de Arbeid zijn alleen de werkgevers- en werknemersorganisaties vertegenwoordigd. In de Stichting wordt centraal overleg gevoerd en afspraken gemaakt over arbeidsvoorwaarden in ruime zin. De Stichting adviseert ook de overheid. De SER en Stichting van de Arbeid spelen een belangrijke rol in de naoorlogse overlegeconomie dat in de jaren negentig is aangeduid met het begrip poldermodel. Subdomein: Economische orde 42* De kandidaat kan de economische orde van ons land vergelijken met die van andere landen. Deze eindterm is uitgewerkt in 42.1* tot en met 42.3*. 42.1* De kandidaat kan omschrijven wat onder het begrip economische orde wordt verstaan. Toelichting Onder economische orde wordt verstaan de manier waarop in een land het economisch proces, dit is de voortbrenging, de verdeling en het verbruik van goederen en diensten, is georganiseerd: welke instituties zijn daarbij betrokken, welke regels gelden en hoe het proces wordt gecoördineerd. 42.2* De kandidaat kan drie typen van economische orde omschrijven en in concrete voorbeelden herkennen: vrijemarkteconomie, centraal geleide planeconomie en gemengde economie. Toelichting de vrije markteconomie (kapitalisme): vraag- en aanbod worden op een vrije markt door het prijsmechanisme / marktmechanisme op elkaar afgestemd. De productie- en investeringsbeslissingen worden genomen door de bedrijven. In de vrije markteconomie is er weinig overheidsinmenging. centraal geleide economie (planeconomie): de beslissingen over de productie, investeringen en distributie worden van bovenaf en centraal - door de overheid - genomen op basis van nationale plannen, die voor een bepaalde tijd de onderlinge leveringen tussen bedrijven coördineren. gemengde economie: het is een mengeling van markt- en overheidselementen. Om ongewenste effecten van een vrije markteconomie te voorkomen, dient de overheid sturend en corrigerend op te treden in de economie. De kandidaat kan het Nederlandse stelsel typeren als een gemengde economie. 42.3* De kandidaat kan voor- en nadelen van de verschillende typen economische orde omschrijven. Toelichting Vrije markteconomie: - voordelen: grote keuzevrijheid van producenten en consumenten, weinig overheidsinmenging, bij volledige mededinging worden vraag- en aanbod via het /marktmechanisme goed op elkaar afgestemd; - nadelen: er kunnen maatschappelijk ongewenste resultaten optreden op het terrein van de inkomensverdeling – sociale ongelijkheid -, de werkgelegenheid, het milieu enz; zwakkere individuen en landen kunnen op de vrije markt hun behoeften moeilijk bevredigen. Centraal geleide economie (planeconomie): - voordelen: de mogelijkheid om sociaal-economische ongelijkheid te voorkomen, mogelijkheid van afstemming van productie en consumptie op elkaar; - nadelen: realisatie van de plannen wordt vaak gemeten op basis van kwantiteit in plaats van kwaliteit, er wordt weinig rekening gehouden met de wensen van de consument, er is sprake van grote bureaucratie, machtsconcentratie bij de planners, ingewikkelde industriële maatschappij is moeilijk te plannen, Gemengde economie: heeft de voordelen van een vrije markteconomie en bestrijdt de nadelen van deze economische orde. Zie ook de eindtermen 40.1 en 40.3. Subdomein: Arbeidsverhoudingen 84 43 De kandidaat kan maatschappelijke groeperingen noemen die betrokken zijn bij arbeid en aangeven wat hun belangen zijn, hoe ze zijn georganiseerd, en wat hun onderlinge verhoudingen zijn. Deze eindterm is verder uitgewerkt in 43.1 tot en met 43.11. 43.1 De kandidaat kan uitleggen hoe werknemers en werkgevers in ons land zijn georganiseerd en de belangrijkste van deze organisaties noemen. Toelichting Een deel van de werknemers is georganiseerd in vakbonden; de meeste vakbonden zijn aangesloten bij de vakcentrales FNV, CNV of MHP. Werkgevers zijn vaak georganiseerd in specifieke werkgeversorganisaties binnen bepaalde branches; ze zijn meestal aangesloten bij overkoepelende organisaties als VNO-NCW of bij het MKB. Werkgevers- en werknemersorganisaties - de sociale partners - kunnen worden getypeerd als belangenorganisaties. De belangenbehartiging door werkgevers- en werknemersorganisaties kan betrekking hebben op individuele en op collectieve belangen van hun leden. 43.2 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor werknemers. Toelichting Kandidaten kunnen belangen van werknemers herkennen binnen het gebied van: - arbeidsvoorwaarden: bijvoorbeeld (verbetering van) inkomen en werktijden; - arbeidsinhoud: bijvoorbeeld de mate van arbeidsdeling, functieomschrijving; - arbeidsverhoudingen: bijvoorbeeld medezeggenschap; - arbeidsomstandigheden: bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en welzijn; Daarnaast zijn er belangen op het terrein van bijvoorbeeld ontslagrecht, sociale zekerheid, werkgelegenheid. Kandidaten kunnen ook een mogelijke tegenstelling herkennen tussen de verschillende belangen, zoals enerzijds arbeidsduurverkorting en de beoogde vergroting van de werkgelegenheid en anderzijds het belang van inkomen in casu inkomensverlies. Zie ook de toelichting bij eindterm 43.3. 43.3 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor werkgevers. Toelichting Werkgevers streven naar het maken van winst / rendement. Daarvan afgeleide belangen zijn onder meer: continuïteit van het bedrijf; lage productiekosten; goedkope grondstoffen, arbeid en kapitaal; geringe concurrentie; lage belastingen; ambitieuze en geschoolde werknemers, arbeidsrust. Kandidaten kunnen in voorgelegde situaties aangeven welke belangen werkgevers en werknemers hebben en of die conflicterend zijn. Kandidaten kunnen in gegeven contexten ook de gemeenschappelijke belangen en wederzijdse afhankelijkheid herkennen die werkgevers en werknemers ten opzichte van elkaar hebben zoals de continuïteit van het bedrijf, een goede werksfeer en veilig produceren. 43.4 De kandidaat kan aangeven dat vakbonden op verschillende manieren belangen behartigen. Toelichting Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen: individuele belangenbehartiging, bijvoorbeeld bij ontslag en slechte arbeidsverhoudingen op bedrijfsniveau; collectieve belangenbehartiging, bijvoorbeeld ten aanzien van inkomen en werktijden op het niveau van bedrijven of bedrijfstakniveau; internationale belangenbehartiging, bijvoorbeeld het steunen van vakbonden in ontwikkelingslanden. 43.5 De kandidaat kan aangeven welke middelen werknemers- en werkgeversorganisaties hebben om voor hun belangen op te komen en deze herkennen in (concrete) voorbeelden. Toelichting Middelen van werknemers zijn onder meer onderhandelingen over CAO's overleg op bedrijfsniveau, prikacties, stakingen, bedrijfsbezettingen, lobbyen, naar de rechter stappen. Middelen van werkgevers zijn onder meer onderhandelen over CAO's, investeringen, ontslagen, vestigingsbeleid, de rechter inschakelen. 85 43.6 De kandidaat kan omschrijven welke toetsingsnormen de rechter gebruikt als deze moet oordelen over het al dan niet geoorloofd zijn van een staking en deze normen herkennen in (concrete) voorbeelden. Toelichting Er is in Nederland weliswaar geen formeel stakingsrecht, maar als rechters gevraagd wordt zich uit te spreken over een staking, verbieden zij een staking niet als - zij zijn georganiseerd door een vakbond; - alle reguliere middelen om tot overeenstemming te komen, zijn geprobeerd; - het doel en de gevolgen van de staking in een redelijke verhouding tot elkaar staan. 43.7 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn op de mate waarin werknemers- en werkgeversorganisaties erin slagen op te komen voor hun belangen, alsmede een gemotiveerd standpunt innemen over het optreden van deze organisaties. Toelichting Kandidaten kunnen in gegeven contexten beïnvloedende factoren herkennen zoals - het politieke klimaat: politieke verhoudingen, (veranderende) opvattingen; - de arbeidsverhoudingen: de positie van sociale partners in overlegorganen op verschillende niveaus; - de economische conjunctuur: de positie van de werknemersorganisaties zal verzwakken in tijden van economische neergang en werkloosheid; voor de werkgeversorganisaties geldt het omgekeerde; - de machtsbronnen: de hoeveelheid leden, de organisatiegraad, de (ingeschatte) actiebereidheid leden. 43.8 De kandidaat kan een gemotiveerde mening geven over de (veranderende) betekenis van de vakbeweging in de samenleving. Toelichting Veranderingen in de betekenis van de vakbeweging zijn bijvoorbeeld de volgende: In Nederland is steeds meer een overlegeconomie gegroeid: overheid, werkgevers en werknemers proberen door middel van overleg en in gemeenschappelijke verantwoordelijkheid sociaal-economisch beleid te ontwikkelen. Dat gebeurt onder meer in de SER en de Stichting van de Arbeid. Meer en meer is daarbij de nadruk komen te liggen op het bereiken van consensus in plaats het willen winnen van een belangenconflict: het poldermodel. Daarnaast spelen de vakorganisaties op bedrijf(tak)niveau een rol, onder meer bij CAOonderhandelingen, steun aan ondernemingsraden alsook door individuele belangen van werknemers te behartigen. Hoewel er binnen de vakbeweging nog discussie is over een ‘brede’ of ‘smalle’ taakopvatting, is de tendens zichtbaar dat zij zich meer gaat beperken tot de terreinen zoals genoemd in eindterm 43.2 en minder aandacht besteedt aan onderwerpen buiten de directe arbeidswereld, zoals vredesacties, milieu en Derde Wereld. 43.9 De kandidaat kan voorbeelden geven van overleg op verschillende niveaus van werkgevers en werknemers. Toelichting Kandidaten kunnen voorbeelden geven van overleg zoals op landelijk niveau: Stichting van de Arbeid en SER (samen met Kroonleden); per bedrijfstak en bedrijf: overleg over arbeidsvoorwaarden - CAOonderhandelingen - per bedrijf of bedrijfstak; Daarnaast is er in de ondernemingsraad overleg tussen werkgever en werknemers. Als overleg te weinig oplevert, komen tegenstellingen tussen de sociale partners naar voren komen in het stopzetten van onderhandelingen, acties, stakingen en bezettingen. In Nederland komen verhoudingsgewijs weinig stakingen en bedrijfsbezettingen voor. Zie ook eindterm 43.8 en 43.10 43.10 De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen harmonie- en conflictdenken bij het overleg tussen werkgevers en werknemers. Toelichting Harmoniedenken: in dit denken staat de noodzaak om gezamenlijk oplossingen te zoeken voor verschilpunten en belangentegenstellingen, uitgaande van de wederzijdse afhankelijkheid van elkaar en overeenkomsten van belangen tussen werkgevers en werknemers. Conflictdenken: in dit denken wordt veeleer uitgegaan van belangentegenstellingen tussen werkgevers en werknemers. De tegenstellingen zullen meestal moeten worden 'opgelost' door vormen van actie en strijd. 86 Kandidaten kunnen het onderscheid tussen harmonie- en conflictdenken nuanceren. Daarbij kunnen ze verwijzen naar de huidige tendens, waarin 'zaken doen' tussen werkgevers en werknemers centraal staat. In het poldermodel is de nadruk meer komen te liggen op het bereiken van consensus met als doel een versterking van economie en daarmee verbeteren van werkgelegenheid en behoud van sociale zekerheid. 43.11 De kandidaat kan uitleggen wat een ondernemingsraad is en welke bevoegdheden deze heeft. Toelichting De medezeggenschap van werknemers is wettelijk geregeld in de Wet op de Ondernemingsraden. Ieder bedrijf met meer dan 35 werknemers moet een OR hebben. In een ondernemingsraad hebben gekozen vertegenwoordigers van de werknemers zitting De bevoegdheden van de OR zijn wettelijk vastgelegd: adviesrecht, met name voor zaken die de bedrijfsvoering betreffen, en instemmingsrecht voor zaken die direct de werknemers betreffen, zoals werktijden en vakanties. Subdomein: Arbeidsverdeling 44 De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen arbeids(ver)deling kan hebben voor een samenleving. Deze eindterm is uitgewerkt in 44.1 tot en met 44.4. 44.1 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met technische en maatschappelijke arbeids(ver)deling. Toelichting Maatschappelijke arbeidsverdeling: de verdeling van het maatschappelijke productieproces over velerlei beroepen, functies, bedrijven en bedrijfstakken. Door een vergrote arbeidsverdeling worden mensen steeds meer afhankelijk van het goed functioneren van diensten en bedrijven. Kandidaten kunnen veranderingen in de maatschappelijke arbeidsverdeling herkennen en toelichten in de beroepssectoren primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector. Omdat de meeste mensen in Nederland werkzaam zijn in de tertiaire en quartaire sector wordt de Nederlandse samenleving een postindustriële of informatiemaatschappij genoemd. Technische arbeidsdeling: het opdelen van het productieproces van een eindproduct in deelhandelingen, die worden verricht door verschillende arbeiders; daarmee hangt vaak een scheiding samen tussen hoofdarbeid en handenarbeid en tussen productiewerk en management. 44.2 De kandidaat kan uitleggen dat arbeids(ver)deling gevolgen heeft voor de sociale structuur. Toelichting Een sociale of maatschappelijke structuur is het patroon van relaties in een samenleving tussen individuen en tussen groepen en bepaalt het daarmee samenhangend rolgedrag. Zo'n structuur is steeds aan verandering onderhevig. In een moderne samenleving wordt dat patroon vooral bepaald door de sociaal-economische sociale status van mensen: bepaald door opleiding, beroepsniveau, beroepsprestige, inkomen en macht. Daarin spelen ook culturele factoren ook een rol, zoals verschillen in sociaal milieu, sekse en etnische afkomst. Kandidaten kunnen beschrijven hoe deze factoren elkaar kunnen beïnvloeden. Door arbeids(ver)deling ontstaat een sociale stratificatie: een samenleving die uit maatschappelijke groepen en lagen bestaat waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Die sociale ongelijkheid komt tot uiting in een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken en in de ongelijke waardering en behandeling van personen en groeperingen op grond van hun maatschappelijke positie en levensstijl. In zo'n gelaagde samenleving kan sprake zijn van een grotere of kleinere sociale mobiliteit: het stijgen of dalen op de maatschappelijke ladder; onderwijs is in de huidige samenleving een belangrijke sleutel voor mobiliteit. 44.3 De kandidaat kan de relatief slechte positie verklaren van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt. 87 Toelichting Een slechte positie van een maatschappelijke groep op de arbeidsmarkt blijkt uit een relatief grote werkloosheid, een laag percentage in de hogere functies, een groot aantal flexibele contracten en de geringere kansen op maatschappelijke stijging. Kandidaten kunnen voor groepen in de samenleving analyseren / herkennen welke van de onderstaande factoren van invloed zijn op hun positie op de arbeidsmarkt. De positie op de arbeidsmarkt wordt bepaald door (de verandering in) het soort functies dat gevraagd wordt en door (formele) criteria zoals opleiding / diplomering, leeftijd en ervaring. Daarnaast spelen meer informele, sociaal-culturele criteria een rol die aansluiten bij de (veelal dominante) cultuur of de bedrijfscultuur zoals prestatiebereidheid, carrièregerichtheid, betrouwbaarheid, sociale vaardigheden en omgangsnormen met personeel en klanten. Van sommige groeperingen wordt, soms op basis van vooroordelen en stereotypen, aangenomen dat ze minder aan die criteria voldoen. Er treedt dan discriminatie op. Bovendien geldt dat lager opgeleiden kans lopen verdrongen te worden door hongeropgeleiden: diploma-inflatie. Werklozen blijken minder vlug te worden aangenomen dan werkenden. Door een langer durende werkloosheid kan men steeds meer de gevraagde ervaring, beroepskwalificaties en motivatie verliezen, wat de kansen op de arbeidsmarkt weer verkleint. * Kandidaten kunnen (voorstellen voor) beleidsmaatregelen analyseren voor de mate waarin deze rekening houden met de hierboven genoemde factoren. 44.4 De kandidaat kan voorbeelden geven van maatregelen, die zijn bedoeld voor het verbeteren van de positie van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt. Toelichting Voorbeelden van zulke maatregelen: positieve actie of doelgroepenbeleid; (her)scholingsprogramma's; arbeidservaringplaatsen; zorgverlof; kinderopvang; beïnvloeding vakkenen studiekeuze. 45 De kandidaat kan enkele sociale verschijnselen herkennen en omschrijven die samenhangen met een voortschrijdende arbeidsverdeling. Daarbij kan hij onder meer de volgende verschijnselen herkennen en omschrijven: individualisering van de samenleving, flexibilisering van de arbeid, fragmentering van sociale rollen. Toelichting Met individualisering worden de veranderingen in de sociale relaties bedoeld waardoor mensen in de loop der tijd meer zelfstandigheid en keuzevrijheid hebben verworven; daardoor verwerft het individu een relatief grotere autonomie ten opzichte van de samenlevingsverbanden waartoe het behoort. De flexibilisering van arbeid (van arbeidsverhoudingen en van de arbeidsmarkt) houdt in dat de collectieve regels en afspraken versoepeld worden zodat er een grotere mate van vrijheid is voor werkgevers om de arbeidsvoorwaarden in overeenstemming te brengen met de eigen bedrijfssituatie en af te stemmen op de wensen en prestaties van het personeel: bestaande collectieve regelingen worden dan (gedeeltelijk) geïndividualiseerd en/of geprivatiseerd. 46 De kandidaat kan ten aanzien van een concreet maatschappelijk vraagstuk verschillende belangen van betrokken groepen en individuen onderscheiden en uitleggen hoe deze belangen samenhangen met hun maatschappelijke positie. Deze eindterm is uitgewerkt in 46.1 tot en met 46.4.2. 46.1 De kandidaat kan van de betrokken groepen aangeven welke belangen zij hebben c.q. nastreven. Toelichting Kandidaten kunnen voor een gegeven context de verschillen in belangen analyseren, afhankelijk van de maatschappelijke positie van de persoon of van de groep en van hun positie op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de verschillen in belangen tussen mensen met hogere en lagere inkomens, tussen werkgevers en werknemers, of tussen leidinggevenden en uitvoerenden. 46.2 De kandidaat kan de maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse samenleving en de gevolgen daarvan verklaren. 88 46.2.1 De kandidaat kan verschillende verklaringen geven voor sociale stratificatie in een samenleving. Toelichting Er zijn verschillende verklaringen voor de maatschappelijke ongelijkheid waarbij meer of minder gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend. Het gaat om (de interactie tussen) de factoren arbeid en kapitaal zoals beroep, beroepsprestige, inkomen en bezit), sociaal milieu zoals de etniciteit en het cultureel kapitaal van gezinnen, bijvoorbeeld intellectueel klimaat, ondersteuning door ouders, bevorderen van zelfdiscipline, leermotivatie en carrièregerichtheid, onderwijs en persoon en sekse, die de maatschappelijke positie van mensen bepalen. * Kandidaten kunnen de hieronder genoemde theorieën betrekken in discussies over de oorzaken van sociale stratificatie: Sommige - marxistische - theorieën leggen de nadruk op de verschillende economische posities van mensen, met name het bezit en de controle over productiemiddelen, alsook de beroepspositie van mensen. Anderen, in navolging van Max Weber, menen dat sociale stratificatie door meerdere factoren wordt bepaald, zoals door klasse, sociale status / sociaal aanzien met name op basis van opleiding, kapitaal en politieke macht. Volgens deze visie beïnvloeden deze factoren elkaar onderling ook weer. Functionalisten wijzen er op dat de ongelijkheid in een samenleving een functie heeft voor de bestendiging van die samenleving; hogere beloningen of meer prestige voor het vervullen van belangrijke taken in de samenleving is een motivatie om die taken te vervullen of daarvoor te gaan studeren. 46.2.2 De kandidaat kan de groepen in de verschillende maatschappelijke lagen typeren op basis van sociaal-economische kenmerken. Toelichting Kandidaten kunnen de verschillen herkennen en noemen tussen te onderscheiden 'lagen' in de samenleving, op basis van hun positie op de arbeidsmarkt, economische zekerheid, inkomen en mogelijkheden tot verbetering. Er zijn minder en meer uitgewerkte onderverdelingen in verschillende klassen mogelijk, bijvoorbeeld een verdeling in vijf klassen: - onderklasse van mensen met zeer lage inkomens of uitkeringsgerechtigden - werknemers- of arbeidersklasse - professionele middenklasse van hoog opgeleide werknemers - ondernemersklasse van eigenaren van kleine en middelgrote bedrijven - bovenlaag van kapitaalbezitters en topbestuurders van grote ondernemingen. Volgens sommigen is de kloof tussen een onderklasse en de andere klassen sterker geworden of aan het worden. Men spreekt dan wel van een tweedeling in de samenleving. Er is met name sprake van (het ontstaan van) een onderklasse als mensen gedurende langere tijd in een financieel slechte positie verkeren. * Kandidaten kunnen verschillende criteria (zie eindterm 46.2.1) herkennen en toepassen voor een indeling van de samenleving in maatschappelijke lagen. 46.3 De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen de maatschappelijke positie van mensen heeft voor hun bestaan. Toelichting Kandidaten kunnen voorbeelden geven van gevolgen voor (verschillen in) de leefstijl op het gebied van o.a. levensduur, woonsituatie, gezondheid en ziekte, voeding, vrijetijdsbesteding, mode, etc. Er blijken sterke verbanden te zijn tussen de maatschappelijke positie en uiteenlopende zaken zoals het voorkomen van ziektes en van psychische problemen, cultuurdeelname, schoolprestaties en levensverwachting. De sociale lagen onderscheiden zich in levensstijl, zoals kleding, voedingsgedrag, woninginrichting, vrije tijdsbesteding, politieke participatie, maatschappelijk aspiratieniveau en het belang dat gehecht wordt aan onderwijs, en andere. * Kandidaten kunnen dit beeld nuanceren door te wijzen op de verminderde samenhang tussen de sociaal-economische ongelijkheid en de sociaal-culturele verschillen als gevolg van de vergrote rol van het onderwijs voor de sociale mobiliteit, de toegenomen mogelijkheden om onderwijs te volgen en de voortschrijdende individualisering. 46.4 De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de Nederlandse samenleving een open karakter heeft en daarmee stijgings- en dalingskansen geeft op de maatschappelijke ladder. Dit houdt in: 89 46.4.1 De kandidaat kan omschrijven wat onder sociale mobiliteit kan worden verstaan. Toelichting Sociale mobiliteit is een beweging van individuen of groepen tussen verschillende maatschappelijke posities. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen intragenerationele en intergenerationele mobiliteit. De eerste vorm geeft een daling of stijging aan binnen iemands loopbaan en de tweede duidt op een hogere of lagere positie van iemand ten opzichte van zijn/haar ouders. Mensen kunnen ook dalen of stijgen in sociale status als hun beroep hetzelfde blijft, maar dat beroep in de loop der tijd minder of meer waardering krijgt in de samenleving. 46.4.2 De kandidaat kan de huidige Nederlandse samenleving vergelijken met meer gesloten samenlevingen waarin minder kansen zijn op sociale mobiliteit. Toelichting Een samenleving waarin de leden nauwelijks of geen kansen hebben om te stijgen op de maatschappelijke ladder, noemen we een gesloten samenleving. Een meer open samenleving onderscheidt zich hiervan doordat daarin meer stijgingsmogelijkheden bestaan. Voorbeelden van meer gesloten systemen zijn het Indiase kastensysteem en de feodale standenmaatschappij. Voorbeelden van een totaal open maatschappij zijn er niet, maar de mobiliteit(skans) in westerse geïndustrialiseerde samenlevingen is vergroot omdat er meer banen beschikbaar kwamen waarvoor hogere scholing nodig was. Van belang is ook dat in deze samenlevingen de dienstensector sterk is vergroot en daarmee de kansen om te stijgen op de maatschappelijke en dan met name de beroepsprestigeladder. Belangrijkste factor voor (intergenerationele) sociale mobiliteit is een hogere opleiding van de kinderen. Omdat de kansen om te studeren groter zijn geworden, zijn de mobiliteitsmogelijkheden ook vergroot. Bovendien was vroeger voor het verwerven van een hoge maatschappelijke positie een vermogensoverdracht (van ouders op kinderen) een belangrijke factor, vooral in de primaire en secundaire sector. Door de opkomst van de dienstensector is die factor minder belangrijk geworden. De intragenerationele mobiliteit is daarentegen afgenomen omdat de toegenomen betekenis van opleiding de kansen verkleint om vanuit een lager gewaardeerde beroepspositie op te klimmen. * Kandidaten kunnen argumenten herkennen en geven van de meritocratietheorie en de reproductietheorie. Volgens de eerste theorie is de huidige samenleving een meritocratie; dat wil zeggen: dat personen een positie in de samenleving kunnen veroveren op basis van hun persoonlijke capaciteiten en hun onderwijsdeelname. De reproductietheorie stelt dat er sprake is van een reproductie van de maatschappelijke verhoudingen c.q. van een invloed van de sociale stratificatie op de onderwijsdeelname. Met name het culturele kapitaal en de socialisatie in de gezinnen beïnvloeden de schoolprestaties, de beoordeling en aanpak door de leerkrachten en de beslissing om opleidingen door te zetten of te beëindigen. In een samenleving waarin sprake is van een ruime arbeidsmarkt treedt een verdringingseffect op van lager opgeleiden ten gunste van hoger opgeleiden en van diploma-inflatie. Er is soms sprake van het kiezen van ‘onmaatschappelijke’ wegen wanneer de maatschappelijk aanvaarde reguliere wegen om maatschappelijk te stijgen niet of moeilijk toegankelijk zijn, bijvoorbeeld door te kiezen voor een illegaal bestaan of de keuze voor criminaliteit. Subdomein: Arbeid en informatisering 47 De kandidaat kan de invloed van informatisering op arbeid en samenleving beschrijven Deze eindterm is uitgewerkt in 47.1 tot en met 47.6. 47.1 De kandidaat kan omschrijven wat wordt bedoeld met de informatisering van arbeid en daarvan voorbeelden geven voor de verschillende beroepssectoren. Toelichting Informatisering van arbeid wil zeggen dat informatie en informatietechnologie (bedoeld wordt de technologie die is ontstaan als gevolg van ontwikkelingen in de micro-elektronica) een steeds grotere rol gaan spelen. Voorbeelden voor de verschillende sectoren zijn: Agrarische sector: elektronische hulp bij het voederen; klimaatbeheersing Industriële sector: gebruik van software als hulpmiddel bij ontwerpen en productie; robotisering Commerciële dienstverlening: informatisering van administratieve processen en elektronisch informatieverkeer; Niet-commerciële dienstverlening: gebruik van software in de administratie en de mogelijkheden van koppeling van bijvoorbeeld de bevolkingsadministratie aan de belastingadministratie. 90 Meer algemeen is de opkomst en ontwikkeling van elektronische telenetwerken van belang. Zie ook de eindtermen 47.3, 47.4 en 47.5. Daarnaast is door informatietechnologische ontwikkelingen een verdichting van het productieproces mogelijk en is er meer sprake van een bedrijfsvoering die meer efficiënt, flexibele en klantgericht kan zijn. Zie ook de eindtermen 47.5 en 47.6 voor de gevolgen daarvan. 47.2 De kandidaat kan uitleggen dat de introductie van informatietechnologie in de samenleving sociale en maatschappelijke vraagstukken oproept. Toelichting Kandidaten kunnen voorbeelden geven en herkennen van mogelijke veranderingen en discussies op de verschillende terreinen van arbeid, zoals: - de invloed van de informatietechnologie op de werkgelegenheid, bijvoorbeeld op de positie van vrouwen of van ongeschoolden op de arbeidsmarkt; - de vraag of de kwaliteit van het werk - arbeidsinhoud en arbeidsomstandigheden - zal toe- of afnemen, respectievelijk taakverrijking of taakverarming; - veranderingen in de arbeidsorganisatie door de informatietechnologie; - de vraag of arbeid daardoor een andere betekenis krijgt in de samenleving. Kandidaten kunnen hierbij tevens de belangen herkennen van direct betrokken zoals de werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties). In de eindtermen 47.3 t/m 47.6 worden deze veranderingen en discussies hierover nader uitgewerkt. 47.3 De kandidaat kan van verschillende (informatie)technologische innovaties aangeven wat de (mogelijke) consequenties hiervan zijn voor de werkgelegenheid. Toelichting Informatisering levert doorgaans werk op indien er daardoor sprake kan zijn van het produceren van nieuwe producten, dit is productinnovatie, zowel in de ICT-branche als daar buiten, tenzij het nieuwe product oude producten uit de markt dringt. Daarnaast geeft de informatietechnologie mogelijkheden om nieuwe diensten aan te bieden, met name ook door het ontstaan van netwerken waardoor het telewerken steeds meer groeit. De verdere introductie en ontwikkeling van informatietechnologie kunnen echter ook betekenen dat er sprake is van gedeeltelijk afnemende werkgelegenheid in de tertiaire en quartaire sector en met name in de lagere administratieve functies. Veel van deze functies verdwijnen of veranderen als gevolg van de informatietechnologie. Procesinnovatie, ook in de andere sectoren, kost doorgaans arbeidsplaatsen, omdat menselijke arbeid meer door toepassingen van informatietechnologie kan worden overgenomen. De procesinnovatie kan echter ook betekenen dat productie die eerder verplaatst werd naar lagelonenlanden terug gehaald wordt en daardoor arbeidsplaatsen oplevert. Het is onduidelijk of door de informatietechnologie per saldo de werkgelegenheid daalt of stijgt. 47.4 De kandidaat kan (mogelijke) consequenties beschrijven van de introductie van informatietechnologie op arbeidsomstandigheden van het werk. Toelichting Afhankelijk van de technologische ontwikkelingen en het gevoerde beleid binnen een organisatie kan de introductie van informatietechnologie leiden tot: - verminderen of juist vermeerderen van routinematige arbeid: taakverrijking en -verbreding versus taakverarming en -versmalling. - verminderen van gevaarlijk, ongezond, zwaar, vuil en onaangenaam werk; - mogelijke vergroting van specifieke ziektes zoals muisarm / RSI en problemen bij beeldschermgebruik. Deze ontwikkelingen blijken voor hogere functies en voor lagere functies gemiddeld positiever resp. negatiever uit te vallen. 47.5 De kandidaat kan uitleggen dat informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsoriëntatie. Toelichting Door informatietechnologie zijn er meer mogelijkheden om zelfstandigheid en creativiteit / ontplooiing centraal te stellen in het werk. Een vergroting van de persoonlijke autonomie is mogelijk omdat het werk minder plaats- en tijdgebonden kan worden. 91 Ook decentralisatie en een vergroting van de autonomie van kleine eenheden binnen een grotere organisatie zijn meer mogelijk geworden (zie ook eindterm 47.6). Creativiteit / ontplooiing kan door de informatietechnologie meer gestimuleerd worden omdat routinematige werkzaamheden (deels) kunnen worden geautomatiseerd. 47.6 De kandidaat kan uitleggen dat de introductie van informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsorganisatie. Toelichting Procesbeheer: door de nieuwe informatietechnologie is het gemakkelijker geworden om overzicht te houden over vele aspecten van het productieproces. Het is ook mogelijk geworden om arbeidstaken die eerder waren opgesplitst weer samen te voegen. Afhankelijk van de bedrijfscultuur kan de arbeidsorganisatie daardoor minder hiërarchisch en dus 'platter' worden. Dat heeft weer gevolgen voor de relatieve autonomie en de communicatiekanalen binnen een organisatie. Subdomein: Betekenis en waardering van werk 48 De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis is van werk voor mens en samenleving. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 48.1 tot en met 48.4. 48.1 De kandidaat kan het begrip arbeid omschrijven. Toelichting Arbeid, betaald of onbetaald, omvat alle bezigheden die (economisch) nut opleveren voor degene die haar verricht, voor zijn of haar naaste omgeving en/of voor de samenleving als geheel. 48.2 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld met de materiële en immateriële functies die arbeid voor individuele mensen kan hebben. Toelichting Bedoeld worden materiële functies zoals verdienen van een inkomen en het voorzien in levensonderhoud en immateriële functies zoals het opdoen van sociale contacten; het ontwikkelen van identiteit; het verkrijgen van een maatschappelijke positie, sociale status en zelfrespect; zelfontplooiing. In dit verband kunnen kandidaten een onderscheid maken tussen de functies van betaalde en onbetaalde arbeid. 48.3 De kandidaat kan factoren benoemen die van invloed zijn op de mate waarin werk maatschappelijk gewaardeerd wordt. Toelichting Enerzijds zijn er factoren in het werk zelf die de waardering hoger of lager maken, bijvoorbeeld: hoofdof handarbeid, verantwoordelijkheid, afwisseling, ontplooiing, contacten. Anderzijds wordt de waardering van arbeid bepaald door de directe en indirecte 'opbrengst' van werk, zoals inkomen, secundaire arbeidsvoorwaarden, sociale status, macht en maatschappelijke positie. Kandidaten kunnen verklaren waarom werklozen en huisvrouwen / -mannen relatief weinig maatschappelijke waardering ondervinden. 48.4 De kandidaat kan factoren noemen die van invloed zijn op de wijze waarop men de kwaliteit van werk ervaart. Kandidaten kunnen factoren herkennen en noemen die te maken hebben met de arbeidsinhoud bijvoorbeeld de mate van arbeidsdeling, afwisseling, autonomie, de arbeidsverhoudingen bijv. gelaagdheid van de organisatie, medezeggenschapsstructuur en beïnvloedingsmogelijkheden; de arbeidsomstandigheden zoals gezondheid, veiligheid en welzijn en/of de arbeidsvoorwaarden waaronder werktijden en loon. 49 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillen herkennen in het denken over arbeid en het arbeidsethos en daarbij de discussie over een basisinkomen betrekken. 50 De kandidaat kan de discussie rondom een basisinkomen in verband brengen met de verschillende opvattingen over de betekenis van werk voor mens en samenleving. Toelichting Er is altijd dubbelzinnig over arbeid gedacht: ‘arbeid als noodzakelijk kwaad’ en ‘arbeid als iets 92 waardevols’. Kandidaten kunnen vanuit dit dubbelzinnig arbeidsbegrip de volgende visies op werken in standpunten herkennen: Arbeid is minderwaardig; Arbeid is een straf van God; arbeid is een opdracht van God; Arbeid is een wezenlijke activiteit voor mens en samenleving; arbeid geeft zin aan het leven; Arbeid is een instrumenteel middel om een aantal levenswaarden te verwezenlijken, zoals welvaart, vrije tijd en zelfstandigheid; Arbeid is een recht - sociaal grondrecht. In deze visies komen de verschillende betekenissen die mensen aan werken geven tot uiting. De betekenis die arbeid voor mensen heeft, noemt men arbeidsethos. Mensen kunnen een hoog of een laag arbeidsethos hebben. De eerste groep ziet werken als een waardevolle activiteit en mensen met een laag arbeidsethos zien werken als iets negatiefs. Het arbeidsethos van mensen hangt samen met de factoren zoals deze genoemd zijn in eindterm 48.3 en 48.4. Kandidaten kunnen de belangrijkste argumenten voor en tegen een basisinkomen in verband brengen met de verschillende visies op werk, de functies van werk en de verschillende meningen over de ongelijkheid in de samenleving. 93 Domein H vwo: Ontwikkelingssamenwerking Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten. Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en beleid 79 De kandidaat kan doeleinden en uitgangspunten van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking herkennen in gegeven materiaal over verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking /- hulp. Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 79.1 tot en met 79.8. 79.1. De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met ontwikkelingssamenwerking. Toelichting Ontwikkelingssamenwerking omvat het geheel van activiteiten waarbij welvarende landen en derdewereldlanden samen proberen onderontwikkeling in de Derde Wereld terug te dringen. Behalve ontwikkelingshulp bevat ontwikkelingssamenwerking ook alle maatregelen die genomen worden om de structurele relaties tussen industrielanden en derdewereldlanden te verbeteren, inclusief maatregelen binnen de welvarende landen. Er zijn dus maatregelen nodig binnen de derdewereldlanden, binnen de welvarende landen en in de betrekkingen tussen de Derde Wereld en de welvarende landen. Kandidaten kunnen concrete voorbeelden geven van ontwikkelingssamenwerking en beargumenteren welke activiteiten en maatregelen horen tot het terrein van ontwikkelingssamenwerking. Kandidaten zijn in staat de kennis over de problematiek van ontwikkelingslanden zoals weergegeven in bijlage 1 en de begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling toe te passen op voorbeelden en situaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en beleid. Begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling. Ontwikkeling is een veranderingsproces in samenlevingen die is gericht op de vergroting van het menselijk welzijn in een samenleving. Ontwikkeling is een verzamelbegrip waaraan de volgende dimensies of deelprocessen kunnen worden onderscheiden: - economische dimensie: hogere productie van goederen en diensten om in de behoeften van een snel groeiende bevolking te voorzien; - sociale en politieke dimensie: rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke kosten en baten, verkleining van de welvaarts- en welzijnsverschillen, waarborgen van sociale en politieke mensenrechten; - ecologische dimensie: rekening houden met de mogelijkheden en begrenzingen van het milieu; - culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de menselijke waardigheid. In deze dimensies liggen doelstellingen besloten die door iedere regering in bepaalde mate en in een bepaalde onderlinge mix worden gehanteerd. Het begrip onderontwikkeling als definiëring van het ontwikkelingsvraagstuk heeft verschillende aspecten: - het beschrijft een toestand: welvaarts- en welzijnsverschillen tussen welvarende en Derdewereldlanden, tussen en binnen Derdewereldlanden; - het impliceert een normatief standpunt: grote verschillen tussen ontwikkelde en derdewereldlanden en binnen derdewereldlanden worden als onrechtvaardig beschouwd, omdat mensen - als gevolg van maatschappelijke structuren - feitelijk niet kunnen realiseren waartoe zij lichamelijk en geestelijk in staat zijn; wanneer er sprake is van een onrechtvaardige situatie is uiteraard afhankelijk van de gehanteerde waarden en normen; vooral een begrip als welzijn heeft een sterk normatief karakter; - het past binnen een bepaalde theorie: (economische) ontwikkeling en onderontwikkeling zijn met elkaar samenhangende processen; ontwikkeling in het ene deel van de wereld (of van een land) kan leiden tot onderontwikkeling in een ander deel van de wereld (of een land). Onderontwikkeling heeft betrekking op het welvaarts- en welzijnspeil van een samenleving en zegt niets over de cultuur van een land. Onderontwikkeld is dus niet hetzelfde als niet-ontwikkeld of minderwaardig. Bovendien is het mogelijk vanuit een ander perspectief (bijvoorbeeld dat van een derdewereldland en -cultuur) in rijke landen ook vormen van onderontwikkeling te zien bijvoorbeeld: overconsumptie, ecologische gevolgen van massaproductie, vervreemding, isolering van bejaarden of gehandicapten. 94 79.2. De kandidaat kan aangeven waarom (onderontwikkeling en) ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem is. Toelichting Veel burgers vinden het vraagstuk van onderontwikkeling / bestaande ongelijkheid en armoede in de wereld een sociaal probleem. Een situatie die men ongewenst vindt en oplosbaar. Politiek probleem: veel burgers vinden het dan ook wenselijk dat de overheid maatregelen neemt om onderontwikkeling in Derdewereldlanden terug te dringen. Bij de oplossing van onderontwikkeling is sprake van tegengestelde belangen in de samenleving en tussen landen. Dit vraagt om politieke besluitvorming op nationaal en internationaal niveau. Ontwikkelingssamenwerking staat sinds de jaren zestig permanent op de politieke agenda. Steun aan de Derde Wereld kent in ons land een brede basis. Naast de overheid zijn er talrijke organisaties en groepen actief op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Over het beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking bestaan verschillen. De verschillen kunnen onder andere gaan over de wijze waarop overheidsmiddelen aangewend dienen te worden, over de hoogte van het bedrag dat aan ontwikkelingssamenwerking besteed wordt, over de keuze van landen die ontwikkelingshulp krijgen en de criteria die daarvoor gelden. Er bestaan in de samenleving verschillende opvattingen over de te volgen strategie. Hierbij spelen waarden, normen, maatschappijvisies en belangen een rol. Zie de eindtermen 79.4, 79.6 en 79.8. Ontwikkelingssamenwerking wordt de laatste jaren in toenemende mate in verband gebracht met het milieuvraagstuk, het vluchtelingenprobleem en de toenemende migratie (de kosten van opvang van asielzoekers staan sinds 1999 op begroting van ontwikkelingssamenwerking). 79.3 De kandidaat kan in het Nederlandse beleid verschillende vormen van ontwikkelingssamenwerking /-hulp onderscheiden. Toelichting De financiële bijdrage van de overheid aan ontwikkelingssamenwerking / -hulp verloopt via verschillende kanalen: via het multilaterale, via het bilaterale en via het particuliere kanaal. - multilaterale kanaal Een groot deel van de Nederlandse financiële bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking loopt via multilaterale kanalen onder andere financiën voor de VN-organisaties (eindterm 85.2), de Wereldbank en IMF (eindterm 85.4), EU (eindterm 85.5). - bilaterale kanaal Bilaterale hulp bestaat uit hulp van land tot land. De discussie over hoeveel en welke landen hulp krijgen, is zo oud als de hulp zelf. De aard van de relatie die Nederland heeft met derdewereldlanden is heel uiteenlopend. Variërend van structurele bilaterale hulp tot noodhulp. Structurele bilaterale hulp is dat Nederland met een (beperkt) aantal landen langdurig en structureel wil samenwerken. Criteria op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen, staan in de toelichting van eindterm 79.4. Binnen de bilaterale relaties ligt het zwaartepunt op programmahulp of wel sectorhulp: bijvoorbeeld Nederland moet niet zelf scholen opzetten, maar overheden geld geven voor onderwijs. Daarnaast kan bilaterale hulp bestaan uit (eenmalige) financiering van een lokaal project en het verstrekken van humanitaire hulp of noodhulp. Noodhulp is erop gericht noodsituaties (hongersnoden, overstromingen, aardbevingen) het hoofd te bieden. - particuliere kanaal. Zie eindterm 84. Voor de particuliere ontwikkelingsorganisaties NOVIB, HIVOS, ICCO en Cordaid (Foster Parents Plan vanaf 2000) is de overheid de belangrijkste financieringsbron. Naast noodhulp wordt ook gesproken over structurele hulp. Structurele hulp is erop gericht de economische situatie van een land blijvend te verbeteren. Veronderstelling hierbij is dat verbetering van de economische toestand van een land (op den duur) ook ten goede komt aan de zwakste groepen (‘trickle down’-effect). Deze veronderstelling wordt aangevochten door degenen, die vinden dat het beleid zich (ook) zou moeten richten op het direct verbeteren van de positie van de allerarmsten. Voorbeelden van structurele hulp zijn kwijtschelding / verlichting van de schulden, aanpassingsprogramma's van het IMF en afspraken over bevordering van de wereldhandel, afschaffen van protectionisme. Zie verder eindterm 86.1. Sinds 1997 wordt er ook gesproken over themahulp. De besteding van de hulp is onderverdeeld naar verschillende thema's zoals onder meer het redden van het regenwoud, thema veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing. Zie bijlage 2 voor het overzicht van de themahulp. Gebonden hulp 95 Door het bedrijfsleven is vaak gepleit voor gebonden hulp. In het verleden had veel bilaterale hulp het karakter van gebonden hulp: de hulpontvangende landen kregen Nederlandse producten of waren verplicht het geld te besteden in Nederland of alleen Nederlandse bedrijven waren bij de uitvoering van de hulp betrokken. In het beleid sinds 1999 ligt de nadruk op het verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer door onder andere het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Daarbij past het beleid van de overheid om Nederlandse bedrijven te stimuleren in ontwikkelingslanden te investeren. 79.4. De kandidaat kan uitleggen dat aan ontwikkelingsbeleid verschillende visies en belangen ten grondslag kunnen liggen. Toelichting De keuze voor een bepaald beleid en de diverse hulpvormen heeft te maken met een achterliggende visie, de verschillende motieven en met een afweging van belangen. Zie de eindtermen 79.5, 79.6, 79.8 en 86. Vanouds wordt het ontwikkelingsbeleid gekenmerkt door het dilemma eigen -economisch- belang versus verontwaardiging over de armoede in de wereld - humanitair motief. Humanitaire overwegingen staan centraal in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. De hoofddoelstelling van het ontwikkelingsbeleid is duurzame armoedevermindering (2002). Daarbij gaat het om vragen als bijvoorbeeld: hoe kun je kindersterfte verminderen, hoe kun je de voedselzekerheid verbeteren, hoe kun je veiligheid scheppen. Vandaar ook de nadruk op het scheppen van basisvoorzieningen. Het accent van de Nederlandse hulp ligt op de armste landen. De visie is ontstaan dat deze landen een goed sociaal en economisch beleid moeten voeren en een goed bestuur moeten hebben. Visies die verder een rol spelen in het bestaande ontwikkelingsbeleid zijn mensenrechtenbeleid, het bevorderen van de internationale rechtsorde (staat in de grondwet) en pragmatisme (zie eindterm 79.6). De visies op ontwikkelingssamenwerking zijn zichtbaar in onderstaande criteria voor landen die hulp krijgen, in de onderstaande prioriteiten van ontwikkelingsbeleid, de omvang van de hulp en de besteding ervan (eindterm 79.5). Criteria op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen zijn: het sociaal-economisch beleid waaronder de mate waarin hulp ten goede kan komen aan grote delen van de bevolking en/of bepaalde doelgroepen, rekening houdend met het milieu, 2) de kwaliteit van het bestuur inclusief corruptie, mensenrechten en democratisering, 3) de mate van armoede, deze wordt bepaald door BNP per hoofd van de bevolking, 4) de behoefde aan hulp. Om tot de structurele relaties te behoren dienen de hulpontvangende landen verder te voldoen aan de volgende overwegingen: 5) de kwaliteit van de lopende hulpprogramma’s, 6) de rol van het land in het ondersteunen van de rechtsorde in zijn regio, 7) de relaties met Nederland op sociaal-economische of cultureel gebied/ en het bestaan van historische banden met bepaalde ontwikkelingslanden. De prioriteiten van ontwikkelingsbeleid Vanaf 1997 gelden vijf prioriteiten: 1. Een groot deel (twintig procent) van de hulp wordt besteed aan basis sociale voorzieningen. 2. Een vast deel van de hulp (vier procent) wordt besteed aan reproductieve gezondheid (activiteiten die te maken hebben met voortplanting in de ruimste zin van het woord). 3. Een vast percentage van het BNP (0,1 procent) is bestemd voor internationaal natuur- en milieubeleid. 4. Maatregelen voor behoud van het tropisch regenwoud. 5. Vast percentage van het BNP (ten minste 0,25 procent) besteden aan hulp in de Minst Ontwikkelde Landen. 79.5 De kandidaat kan de omvang van de Nederlandse hulpinspanning en de besteding ervan beschrijven. Toelichting Omvang De norm voor de omvang van de hulp is vastgesteld op 0,8 procent van het BNP. (In de begroting 2002 komt dat neer op 3,8 miljard Euro). Nederland is een van de weinige landen die de VN-norm van 0,7 procent van het BNP halen. Kandidaten kunnen de beleidskeuzes zoals genoemd in de begroting van Ontwikkelingssamenwerking toelichten en verklaren met behulp van motieven, belangen, waarden die 96 een rol spelen in ontwikkelingssamenwerking. De keuzes van het beleid gaan onder andere over de begrotingsnorm, de besteding van het geld over de diverse posten / thema’s, het belang van de thema’s (zie bijlage 2), de keuze voor de hulpontvangende landen. 79.6 De kandidaat kan veranderingen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid beschrijven en verklaren. Toelichting Zie voor een overzicht van het beleid vanaf 1949, bijlage 3. De kennis in bijlage 3 hoeven de kandidaten niet te kunnen beschrijven, wel dienen ze de gegeven voorbeelden van beleid te kunnen toelichten. Overzicht van inhoudelijke veranderingen in het ontwikkelingsbeleid vanaf 1990. Deze veranderingen zijn mede het gevolg van veranderde politieke en economische omstandigheden in Nederland en de Derde Wereld, veranderde visies op ontwikkelingssamenwerking en de evaluatie van de verleende hulp. - grote rol van medefinancieringsorganisaties; - meer aandacht voor kwaliteit en effect van de hulp, vanaf het begin van de jaren negentig vindt er evaluaties plaats van Ontwikkelingssamenwerking; de vraag wordt gesteld ‘onder welke voorwaarden helpt hulp het meest?’ - andere rol voor het bedrijfsleven, in het verleden was er veel gebonden hulp waarvan het bedrijfsleven profiteerde, tegenwoordig is in het beleid het belang van het bedrijfsleven ondergeschikt gemaakt aan de belangen van derdewereldlanden; deze laatste willen graag dat het bedrijfsleven investeringen doet; - meer aandacht voor de positie van vrouwen in derdewereldlanden/ emancipatie, de milieuproblematiek, bevolkingspolitiek, mensenrechten, aandacht voor de eigen cultuur; - meer aandacht aan goed bestuur van de ontvangende landen/ ontwikkeling van democratische instituties. - nieuwe inzichten in ontwikkelingsstrategieën: bijvoorbeeld meer nadruk op marktgerichtheid en het scheppen van voorwaarden om de markt beter te laten functioneren. - meer samenhang in buitenlands beleid, bijvoorbeeld armoedebestrijding en veiligheidsbeleid moeten samengaan. Wie vrede en stabiliteit wil bevorderen, doet er goed aan armoede en ongelijkheid te bestrijden. - Idealisme en pragmatisme in periode 1998-2002 (minister Herfkens) welke tot uiting komen in: beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken; eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten; hulp in de vorm van langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten; afspraken met de medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de Nederlandse regering geen hulprelatie heeft. 79.7* De kandidaat kan uitleggen wat de marges zijn voor het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Toelichting Kandidaten kunnen de marges voor het ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van 1. Ontwikkelingen in Nederland zelf, het politieke systeem met de belangrijkste actoren en de belangen die deze vertegenwoordigen; 2. Het beleid van internationale organisaties; 3. Internationale ontwikkelingen; 4. Ontwikkeling van de Nederlandse economie en wereldeconomie c.q. de globalisering van de economie. 1. Het Nederlands ontwikkelingsbeleid is het resultaat van een politiek besluitvormingsproces, waarbij allerlei actoren een rol spelen. Kandidaten kunnen het totstandkomen van (onderdelen van) ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van het systeem- en barrièremodel van politieke besluitvorming. Andere ministeries die bij het ontwikkelingsbeleid betrokken zijn, zijn onder andere Landbouw, Justitie (terugkeerprojecten van afgewezen asielzoekers), ruimtelijke Ordening en Milieu. Vanwege het internationale milieubeleid is VROM recentelijk meer bij het beleid betrokken. 2. Daarnaast moet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij het maken van beleidskeuzes rekening houden met het beleid van internationale organisaties zoals de Europese Unie, de Verenigde 97 Naties en de OESO. 3. Veranderingen in ontwikkelingslanden zelf als in de internationale krachtsverhoudingen: het einde van de koude oorlog, einde van polarisatie van tegenover elkaar staande politieke systemen en maatschappijopvattingen, nieuwe generatie zelfbewuste leiders met geloof in eigen kracht en die kritisch staan tegenover westerse bemoeienis, conflicten als gevolg van reeds lang bestaande etnische en economische tegenstellingen. Deze veranderingen hebben gevolgen voor het Nederlandse ontwikkelingsbeleid zoals bijvoorbeeld de sterke stijging van de post noodhulp en de vraag wat de internationale gemeenschap kan doen om conflicten in te dammen en tragedies te voorkomen. 4. Rekening houden met de wereldhandel. Gaat het slechter met de wereldeconomie dan kan dat de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking doen afnemen. Ook transnationale ondernemingen voeren een onafhankelijk beleid, waarop de minister voor Ontwikkelingssamenwerking slechts marginaal invloed heeft. 79.8 De kandidaat kan aangeven welke economische, humanitaire, politieke, culturele en militaire motieven en belangen een rol spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van Nederland en andere donorlanden. Toelichting Naast het belang van de derdewereldlanden (zie eindterm 86.1) spelen de volgende motieven en belangen van welvarende landen zelf een rol: - Economische en commerciële motieven / belangen. Bilaterale ontwikkelingshulp werd / wordt maar zelden in baar geld gegeven; meestal gaat het om het leveren van goederen en diensten van het donorland. De motieven zijn: bevorderen van export, import van noodzakelijke grondstoffen en (half)fabrikaten, verwerven van orders voor het Nederlands bedrijfsleven. - Ethische en humanitaire motieven / belangen. Dit motief komt volgens diverse onderzoekers het duidelijkst tot uitdrukking in de Noord-Europese programma's. Nederland is mede ondertekenaar van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Men erkent de morele plicht om zich in te zetten voor het naleven van sociale en politieke mensenrechten en om armoede te bestrijden. - Politiek- strategische motieven / belangen: stabilisering van internationale betrekkingen, bevorderen van democratische ontwikkelingen, tegengaan van ongewenste politieke ontwikkelingen (bijvoorbeeld het bestrijden van communisme tot het vallen van de muur), kan bijdragen tot een positieve relatie met een land, een relatie die het bijvoorbeeld weer gemakkelijker maakt om de mensenrechtensituatie bespreekbaar te maken, goede betrekkingen met voormalige koloniën bijvoorbeeld hulp van Nederland aan Suriname en de Antillen (niet meer vanaf 2001). De invloed van het politiekstrategische motief is vaak af te lezen aan de landenkeuze van het donorland. Onder de politiek-strategische motieven vallen ook: . militaire motieven / belangen. . culturele motieven / belangen: het verspreiden van de eigen taal en cultuur, goed voorbeeld hiervan is Frankrijk. Sinds de jaren negentig zijn de volgende motieven voor ontwikkelingshulp erbij gekomen: - Ecologische motieven: milieuproblemen zijn vaak grensoverschrijdend (aantasting van de ozonlaag, broeikaseffect) en ontwikkelingslanden hebben weinig middelen om milieuproblemen aan de pakken. Milieubehoud is mondiaal vraagstuk. - Motieven ter oplossing van de vluchtelingenproblematiek. In toenemende mate ervaren Westerse landen problemen met vluchtelingen. Om migratie te verminderen of tegen te gaan zou men moeten werken aan toename van stabiliteit en welvaart in de ontwikkelingslanden, zodat de noodzaak om te vluchten zou afnemen. Voorbeeld van hulpprogramma's met dit motief is dat de Europese Unie heeft besloten in 1995 de hulp voor het Middellands Zeegebied sterk op te voeren. Kandidaten kunnen uit de begroting van ontwikkelingssamenwerking of aan de hand van concrete voorbeelden van hulp beargumenteren welke motieven een rol spelen. 80* De kandidaat kan in concrete voorbeelden ontwikkelingsstrategieën /-modellen herkennen en met elkaar vergelijken. Toelichting Het gaat hier niet alleen om ontwikkelingsstrategieën van derdewereldlanden zelf, maar vooral om strategieën en modellen die door Westerse landen of internationale organisatie worden verkondigd of opgelegd. 98 Kandidaten weten dat er fricties kunnen ontstaan tussen ontwikkelingsbeleid en de uiteenlopende ontwikkelingsstrategieën. Globaal genomen kunnen de volgende strategieën worden onderscheiden: - Het kapitalistisch model. Dit houdt in streven naar economische groei vooral gericht op de export, vrije ondernemingsgewijze productie al dan niet door binnenhalen van transnationale ondernemingen. Onder dit model valt ook structurele aanpassing van de economie van ontwikkelingslanden. Dat betekent dat de voorwaarden van Wereldbank en IMF geaccepteerd moeten worden wil men hulp ontvangen. Zie eindterm 85.4. Kritiek op dit model: verslechtering van de positie van de armen, de grootste last op de schouders van vrouwen, vergroten van sociale ongelijkheid / kloof tussen rijk en arm, verdere uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. - De basisbehoeftenstrategie (in de jaren zeventig). Hoge prioriteit voor de vervulling van basisbehoeften als voedsel, onderdak, schoon water, hygiëne, gezondheidszorg en onderwijs voor de allerarmsten. Kritiek op deze strategie: ging te veel uit van het beschikbaar stellen van deze voorzieningen en te weinig van participatie van de armen. - Het model van duurzame armoedevermindering (structurele armoedebestrijding en het scheppen van voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling). Dit model is een voortzetting van het in de jaren zeventig ontstane self reliance-model. Ontwikkeling zoveel mogelijk op eigen kracht en met zo weinig mogelijk (negatieve) invloeden van buiten. Dit model staat voorop in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Deze visie leeft ook sterk bij medefinancieringsorganisaties zoals de NOVIB: de armen moeten zelf toegang tot basisvoorzieningen (onder meer gezondheidszorg en onderwijs) kunnen verwerven. Participatie van de direct betrokkenen en machtsvorming van de armen zijn belangrijke elementen van de ontwikkelingsstrategie van niet-gouvernementele organisaties. Het totstandkomen van sociale basisvoorzieningen zijn effectieve manieren om armoede te bestrijden. Andere strategieën met een positief effect op armoedebestrijding zijn: bevordering van economische ontwikkeling van sectoren met een concentratie van armoede met behulp van arbeidsintensieve middelen; ondersteuning van de agrarische economie; beleid gericht op herverdeling van welvaart en inkomen. Vanaf 1999 zijn paradigma's toegevoegd als goed bestuur, goed economisch en sociaal beleid, aandacht voor democratie en mensenrechten. Het model van structurele armoedebestrijding en duurzame ontwikkelen kan de negatieve kanten van het kapitalistisch model met alleen economische groei te niet doen of verminderen. 81 De kandidaat kan (politiek-ideologische) visies herkennen in standpunten van politieke partijen en de regering ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Toelichting In het denken over ontwikkelingssamenwerking spelen de ideologische hoofdstromen van de Nederlandse politiek -sociaal-democratie, christen-democratie en liberalisme - een rol. Kandidaten zijn in staat in concrete standpunten over ontwikkelingsbeleid elementen te herkennen van de achterliggende ideologische oriëntatie. De ethisch / humanitaire motieven vinden vooral hun grondslag in de christelijke naastenliefde gedachte alsmede in de ideeën over solidariteit, zoals deze te vinden zijn bij sociaal-democratische partijen. Uitgangspunt bij beide is dat naastenliefde of solidariteit niet ophoudt bij de nationale grenzen, maar grensoverstijgend is. In de visie van de liberalen zijn ontwikkelingslanden gebaat bij een marktgerichte benadering. Ontwikkelingssamenwerking moet dan ook de oriëntatie op de markt stimuleren: vrije prijsvorming, particulier initiatief, doorbreking van overheidsmonopolies etc. 81.1 De kandidaat kan aangeven op welke punten de standpunten van politieke partijen inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomen en/of verschillen. Toelichting Kandidaten dienen op de hoogte te zijn van de hoofdlijnen in de meest actuele verkiezingsprogramma's van de politieke partijen. 82 De kandidaat kan argumenten onderscheiden die aangevoerd worden tegen ontwikkelingssamenwerking /-hulp. Toelichting Vanuit de gedachte dat bij ontwikkelingssamenwerking moet worden uitgegaan van gelijkwaardigheid en autonomie van landen en culturen worden de volgende bezwaren geuit tegen 'ontwikkelingshulp'. - Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger. - Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn. - Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden. 99 - Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht. Kandidaten kunnen deze bezwaren tegen ontwikkelingshulp toelichten en deze en andere argumenten tegen hulp verklaren vanuit een linkse of rechtse optiek. Zie bijlage 4. Kandidaten kunnen argumenten voor en tegen ontwikkelingshulp hanteren in actuele discussies over het ontwikkelingsbeleid. 83 De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de effectiviteit van vormen van ontwikkelingssamenwerking. Kandidaten zijn in staat onder woorden te brengen wat zij vinden van (een bepaald aspect van) ontwikkelingssamenwerking. Zij moeten hun mening kunnen relateren aan de visies, belangen, motieven en argumenten. Bovendien dienen zij in staat te zijn bij hun argumentatie elementen uit relevante eindtermen van deze inhoudsomschrijving te betrekken. Subdomein: Nationale en internationale organisaties 84 De kandidaat kan uitleggen welke rol medefinancieringsorganisaties en burgers spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. 84.1 De kandidaat doelen en werkwijze omschrijven van deze organisaties Toelichting Medefinancieringsorganisaties (MFO's) zijn particuliere ontwikkelingsorganisaties, die hun geld ontvangen uit particuliere fondsenwerving (lidmaatschap, donaties etc), van de overheid en de Europese Unie. Nederland kent vier medefinancieringsorganisaties, ieder met een eigen levensbeschouwelijke achtergrond: NOVIB (neutraal); ICCO (protestants); Cordaid (eind 1999 ontstaan uit fusie tussen katholieke ontwikkelingsorganisaties); HIVOS (humanistisch) (Vanaf 2001 is ook Foster Parents Plan toegetreden tot het medefinancieringsprogramma.) Doelen Medefinancieringsorganisaties richten zich vooral op de armste bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden. Zij benadrukken de eigen culturele identiteit van (groepen in) deze landen en ondersteunen ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de bevolking in haar bestaan kan voorzien. Participatie van de bevolking is een voorwaarde voor ontwikkeling. Deze organisaties hechten ook grote waarde aan het stimuleren van bewustwording in Nederland wat betreft de oorzaken van armoede en onderontwikkeling en ze doen aan beïnvloeding van het ontwikkelingsbeleid op nationaal en internationaal niveau. Werkwijze Medefinancieringsorganisaties steunen activiteiten van particuliere partnerorganisaties in ontwikkelingslanden. Voorbeelden van activiteiten zijn het tot stand brengen van basisonderwijs, gezondheidszorg, plattelandsontwikkeling, kredietverlening. Voordelen van hulp via de medefinancieringsinstellingen of andere particuliere organisaties zijn dat hun hulp niet via overheidskanalen loopt. Zij staan dichter bij de doelgroep, richten zich meer dan regeringen op armoedebestrijding/ duurzame ontwikkeling, zij bieden de mogelijkheid om hulp te bieden aan groepen binnen regimes waarmee de Nederlandse overheid niet samenwerkt, kunnen flexibeler en efficiënter werken, kunnen onafhankelijk van regeringen opereren. 84.2 De kandidaat kan enkele mogelijkheden beschrijven voor individuele burgers om een bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking. Toelichting Mogelijkheden: - financieel bijdragen aan organisaties of aan eenmalige acties, bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen, Mensen in Nood, Foster Parents Plan (hulpverlenen aan kansarme kinderen, hun familie en omgeving) (Foster Parents Plan is ook toegetreden tot de MFO’s); - meedoen aan activiteiten van maatschappelijke organisaties die voor een ander doel zijn opgericht maar zich ook met de Derde Wereld bezighouden, zoals kerken, vakbonden, Nederlandse gemeenten (stedenbanden), milieuorganisatie, scholen en andere instellingen. Doel: hulp bieden aan concrete projecten door middel van financiële ondersteuning, deskundigheid bieden, goederen leveren etc. - participeren in organisaties en politieke partijen die zich met Derde Wereldlanden bezig houden, zie vorige eindterm; 100 - daadwerkelijk deelnemen aan ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld via het ministerie van Buitenlandse Zaken, de Medefinancieringsorganisaties, SNV de Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie; - verandering van levensstijl, consumeren van producten uit de Derde Wereld bijvoorbeeld Max Havelaarkoffie, producten, kopen in Derde Wereldwinkels, vermijden van overconsumptie / verspilling, betrokkenheid tonen bij wat er in de Derde Wereld gebeurt. 84.3 De kandidaat kan voor- en nadelen van deze vorm van ontwikkelingssamenwerking noemen. Zie toelichting 84.1. 85 De kandidaat kan beschrijven wat internationale organisaties doen of zouden kunnen doen aan het terugdringen van onderontwikkeling en kunnen herkennen welke rol de internationale verhoudingen spelen binnen die organisaties. Toelichting De rol van internationale organisaties is uitgewerkt in de eindtermen 85.1 tot en met 85.5. *Kandidaten kunnen de rol van internationale organisaties bij het terugdringen van onderontwikkeling analyseren tegen de achtergrond van de internationalisering van het probleem van onderontwikkeling. Het ontwikkelingsvraagstuk wordt vaak voorgesteld als een vraagstuk, dat betrekking heeft op de relatie tussen arme derdewereldlanden en rijke geïndustrialiseerde landen. Bij deze 'landenbenadering' kan de kanttekening worden geplaatst dat economische verhoudingen, machtsverhoudingen en cultuur steeds verder worden geïnternationaliseerd: - Economische internationalisering. De economieën van derdewereldlanden en westerse landen raken steeds meer vervlochten in mondiale processen en structuren, die voor een belangrijk deel worden gedomineerd door de belangen van transnationale ondernemingen en/of internationale organisaties zoals bijvoorbeeld het IMF of de Wereldbank. Meer concreet: Economische transacties vinden steeds meer plaats tussen internationale concerns in plaats van tussen landen. Door deze internationalisering wordt het steeds moeilijker te spreken van onderontwikkelde landen en wordt het van belang processen van ontwikkeling en onderontwikkeling te herkennen in zowel derdewereldlanden als ook in de welvarende landen. Denk bijvoorbeeld aan onderontwikkelde regio's binnen de Europese Unie of aan armoede in de grote steden van WestEuropa en de Verenigde Staten. De productie in derdewereldlanden is steeds meer gericht op export naar ontwikkelde landen internationalisering van de handel- en de organisatie van deze productie is voor een belangrijk deel in handen van transnationale ondernemingen. - Internationalisering van de machtsverhoudingen. Uitgangspunten en randvoorwaarden voor economische politiek en ontwikkelingsbeleid worden steeds meer op internationaal niveau vastgesteld. Bijvoorbeeld door de groep van belangrijkste geïndustrialiseerde landen - G8 - (Verenigde Staten, Duitsland, Canada, Japan, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië en Rusland), EU, OESO, IMF, Wereldbank. Er is dus sprake van een verschuiving van macht van afzonderlijke landen naar groepen van landen of internationale instituties / organisaties. - Internationalisering van de cultuur. Mede door de toegenomen communicatie en communicatiemogelijkheden vindt er een wederzijdse beïnvloeding van culturen plaats, tot uitdrukking komend in verwestersing in derdewereldlanden en het voorkomen van steeds meer uitheemse culturele verschijnselen in het Westen. Deze culturele beïnvloeding komt vooral tot uitdrukking in consumptiepatronen zoals eten, drinken, muziek en kleding. In het proces van culturele internationalisering speelt een belangrijke rol dat de nieuwsvoorziening in de wereld en de verspreiding van literatuur en audiovisuele producties voor een groot deel in handen ligt van een beperkt aantal internationale persbureaus en uitgeverijen. 85.1 De kandidaat kan onderscheid maken tussen bilaterale en multilaterale hulp aan derdewereldlanden en van beide soorten hulp voor- en nadelen noemen. Toelichting Bilaterale hulp: hulp van de regering van het ene land aan de regering van een ander land. Multilaterale hulp: hulp via internationale organisaties aan een of meerdere landen, bijvoorbeeld VNorganisaties, de Wereldbank en IMF en Europese Unie 101 Zowel aan multilaterale als aan bilaterale hulp kleven voor- en nadelen. Belangrijk daarbij is vanuit wiens positie (hulpgevend dan wel hulpontvangend land) je het bekijkt. Voordelen van multilaterale hulp kunnen zijn: - politieke en economische belangen van donorlanden spelen een minder belangrijke rol; - ontwikkelingslanden participeren op enigszins gelijkwaardige basis in multilaterale organisaties; - (gespecialiseerde) multilaterale organisaties zoals de FAO kunnen meer en beter (technisch) kader (onder andere ook uit derdewereldlanden) organiseren en bundelen. - betere afstemming van de hulp en bevordering van de efficiëntie. In de praktijk is de situatie echter minder ideaal: - belangen van donorlanden spelen wel degelijk een rol (terugtrekking Verenigde Staten uit UNESCO, vermindering bijdragen); - strijd om belangrijke functies en in de belangrijkste multilaterale organisatie, de Wereldbank, hebben de industrielanden het voor het zeggen (stemrecht naar rato van ingelegd geld); - er werken relatief veel westerse en westers opgeleide deskundigen bij multilaterale organisaties. Nadeel van bilaterale hulp (voor ontwikkelingslanden) is vooral dat politieke en economische belangen van het donorland een grote rol spelen en hulpgelden bijvoorbeeld bestemd zijn voor de aankoop van goederen en diensten in het donorland - gebonden hulp. 85.2 De kandidaat kan aangeven welke rol VN-organisaties kunnen spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling. Toelichting De Verenigde Naties is een internationale organisatie van 190 staten die na de Tweede Wereldoorlog is opgericht om de internationale vrede en veiligheid te handhaven, om vriendschappen te smeden tussen naties en om sociale vooruitgang, betere levensomstandigheden en mensenrechten te bevorderen. Meer dan 70 procent van de activiteiten van de VN spitst zich toe op ontwikkeling en noodhulp. Onder de Verenigde Naties ressorteert een aantal internationale organisaties die voor de Derde Wereld van belang zijn omdat via hen de multilaterale hulp loopt. Kandidaten kunnen de rol van de VN en enkele VN-organisaties noemen en kunnen aangeven wat het doel is van de VN, de doelstelling van enkele VN-organisaties en welke bijdrage zij kunnen leveren aan het terugdringen van onderontwikkeling. Zie bijlage 5. 85.3* De kandidaat kan factoren herkennen die van invloed zijn op de effectiviteit van de VN en haar organisaties (met betrekking tot de bestrijding van onderontwikkeling). Toelichting De effectiviteit van de Verenigde Naties wordt beïnvloed door de volgende factoren: - De mate van interne overeenstemming. Binnen de Verenigde Naties zijn de tegenstellingen tussen bijvoorbeeld Noord en Zuid en tussen Oost en West voortdurend latent aanwezig. Als deze tegenstellingen manifest worden is het besluitvormend vermogen van de organisatie klein. - De beschikbare machtsmiddelen. De Verenigde Naties hebben slechts beperkte mogelijkheden om bijvoorbeeld invloed uit te oefenen op de wereldhandel (zie het geringe succes van UNCTADconferenties) en is niet bij machte om geweld in de wereld te keren en de rechtsorde te handhaven. - De mate waarin internationale problemen niet opgelost kunnen worden door landen of groepen van landen zelf. Problemen binnen of tussen Derdewereldlanden krijgen steeds meer een mondiaal karakter. Bijvoorbeeld: regionale hongersnoden, milieuproblemen, aids, militaire conflicten. Door deze ontwikkeling neemt de behoefte aan internationale coördinatie en inbreng van supranationale organisaties als de Verenigde Naties toe. N.B. Het gebrek aan effectiviteit van de Verenigde Naties wordt overigens ook nog aan andere oorzaken toegeschreven, zoals bijvoorbeeld de logge bureaucratie van het apparaat, beperkte financiële middelen. Dilemma: De internationale gemeenschap is vaak niet bij machte om de internationale problemen op te lossen. De internationale gemeenschap blijkt als erop aankomt uit niets anders te bestaan dan een club van individuele landen die allemaal hun eigen belangen behartigen. Er is van een werkelijke gemeenschap waaraan landen een deel van hun soevereiniteit overdragen, helemaal geen sprake. Armoede en uitsluiting, milieuvernietiging en gewelddadige conflicten kunnen op den duur de nationale belangen van alle lidstaten schaden. Alleen door samen te werken kunnen die problemen dichter bij een oplossing worden gebracht. Dit dilemma staat bekend onder het begrip 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie; zie toelichting bij eindterm 6* Internationale betrekkingen van het domein Politieke besluitvorming. 102 Deze is te vinden in rubriek BB 1910. 85.4 De kandidaat kan de taak van een aantal andere (dan VN- ) organisaties beschrijven, die een belangrijke rol spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling. Toelichting - De Wereldbank financiert ontwikkelingsprojecten en aanpassingsprogramma's. Dit laatste betreft leningen om de structuur van een in het ongerede geraakte economie te verbeteren, als aanvulling op de IMF-aanpassingsprogramma's. De Wereldbank is de grootste en belangrijkste financier van ontwikkelingsprojecten. De bank legt vooral nadruk op het bevorderen van marktgerichtheid van derdewereldlanden en niet zozeer op een basisbehoeftenstrategie. De Wereldbank is het eigendom van de lidstaten van de Verenigde Naties. - Internationaal Monetair Fonds (IMF) bevordert de stabiliteit van het internationale geldstelsel en verleent tijdelijk krediet aan landen met betalingsbalansproblemen. Het IMF verbindt voorwaarden aan het verstrekken van begrotingssteun en het opstellen van aanpassingsprogramma's. Een structureel aanpassingsprogramma is bedoeld om de economische organisatie en infrastructuur van een land te versterken en een nieuwe impuls te geven aan economische groei. In het IMF hebben de rijke landen een veel machtiger stem dan de arme. Bij het verlenen van begrotingssteun stelt het IMF ontwikkelingslanden strenge voorwaarden, waarbij vooral wordt gelet op de betalingsbalans en minder op de sociale situatie in een land. Er is vaak kritiek geuit op de aanpassingsprogramma's, omdat deze armoede zou vergroten. - World Trade Organization / Wereld Handels Organisatie (WTO) (voor 1994 heette dit General Agreement on Tariffs and Trade - GATT) is een forum voor het sluiten van handelsovereenkomsten. Doelstellingen: bevorderen van internationale handel, tegengaan van protectionisme, bestrijden van het dumpen van landbouwoverschotten; de WTO is er ook om handelsgeschillen tussen landen op te lossen. De meeste leden van het WTO zijn ervan overtuigd, dat de groei van de wereldhandel een positief effect heeft op de economische groei, het inkomen en de werkgelegenheid in de arme landen. Tegen deze visie hebben met name veel organisaties van kleine producenten uit het Zuiden veel kritiek: zij stellen dat handelsliberalisering juist een bedreiging vormt voor voedselzekerheid en hun eigen inkomen. In Wereldbank en IMF gaat veel meer geld om als in het directe VN-circuit. De rijke landen hebben in deze organisaties en in WTO de meeste invloed / macht. Deze landen zijn daardoor in staat bij het uitzetten van het beleid hun eigen politieke en economische belangen een rol te laten spelen. Bijvoorbeeld in het WTO zijn de rijke landen bij handelsgeschillen prima in staat hun belangen te verdedigen. De arme landen ontbreekt het vaak aan kennis en geld om dat effectief te doen. De Wereldbank en IMF ontvangen een aanzienlijk bedrag van de Nederlandse ontwikkelingsgelden. 85.5* De kandidaat kan kenmerken onderscheiden van het EU-beleid met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking. Toelichting De Europese Unie is een belangrijk economisch machtsblok geworden, waarvan bijvoorbeeld de handels- en landbouwpolitiek van grote invloed is op de positie van derdewereldlanden. Bijvoorbeeld bescherming van de EU-markt maakt het voor ontwikkelingslanden moeilijk hun eigen export te ontplooien. De Europese Unie is na de Wereldbank de grootste multilaterale donor op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. De doelstelling van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (volgens het Verdrag van Maastricht) zijn duurzame economische en sociale ontwikkeling, met name in de armste landen; de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie; armoedebestrijding; het waarborgen van democratie, rechtsstaat, mensenrechten en fundamentele vrijheden. Een belangrijk artikel in het Verdrag bepaalt dat de Europese Unie bij de uitvoering van de verschillende beleidsterreinen rekening moet houden met de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking. In de praktijk staan het handelsbeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het milieubeleid en het interne Marktbeleid soms op gespannen voet met de economische ontwikkeling van arme landen (bijvoorbeeld subsidies op export van EU-rundvlees naar landen in West-Afrika). De Europese Unie heeft bijzondere betrekkingen met een aantal ontwikkelingslanden - voormalige koloniën van de lidstaten - geregeld in de opeenvolgende verdragen van Lomé (sinds 1975) - nu Verdrag van Cotonou). Deze verdragen houden in dat bepaalde ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribische gebied en de Pacific, de zogeheten ACP-landen, geassocieerd zijn met de Europese Unie. 103 Dit levert voor deze landen handelsvoordelen op. Voor toetreding tot de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) gold het criterium, dat het moest gaan om voormalige koloniën. Hierop werd soms een uitzondering gemaakt. Verder werd bepaald dat de economische structuur van de aan te sluiten ontwikkelingslanden niet concurrerend mocht zijn met die van de EU-landen. De verdragen van Lomé houden ook voordelen voor de Europese Unie zelf in. Zo is de Europese Unie verzekerd van aanvoer van grondstoffen, terwijl zij weinig concurrentie hoeft te duchten. Bij iedere vernieuwing van de Lomé-verdragen ontstaat discussie over de afweging van de belangen van respectievelijk de ontwikkelingslanden en de Europese Unie zelf. Dit heeft in het verleden geleid tot een aantal gunstige veranderingen voor de ontwikkelingslanden bijvoorbeeld betere toegang tot de EU-markt. In 1999 is een nieuw Lomé-verdrag (nu Verdrag van Cotonou) gesloten. Deze relatie zal meer gericht zijn op liberalisering van onderlinge handel en vereenvoudiging van de hulpinstrumenten. Naast de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) is de Europese Unie ook nog op andere manieren betrokken bij ontwikkelingssamenwerking: intensivering van de contacten met de landen rond de Middellandse Zee, handels- en samenwerkingsverdragen met andere landen, hulpverlening via het Europees Ontwikkelingsfonds. Tegenstrijdigheden in EU-beleid zijn onder andere: - streven naar conflictbeheersing versus het leveren van wapens aan Derde-Wereldlanden. - Ontwikkelingslanden integreren in de wereldhandel versus het weren van producten van die landen in landen van de Europese Unie. Het streven van de Nederlandse regering is: ruimere toegang van de minst ontwikkelde landen tot de Europese markt, verbetering van de coherentie van ontwikkelingssamenwerking in EU-verband, tegengaan van ondoorzichtigheid en verspilling. Subdomein: Economische betrekkingen 86 De kandidaat kan uitleggen welke economische betrekkingen Nederland onderhoudt met derdewereldlanden. Toelichting Nederland onderhoudt niet met elk land dezelfde soort economische betrekkingen. Uit de armste landen worden slechts weinig goederen ingevoerd. Ook de uitvoer verschilt. De volgende typen economische betrekkingen kunnen worden onderscheiden: - Export van kennis, kapitaal en/of goederen; - Import van eindproducten, halffabrikaten en/of grondstoffen. De aard van deze economische betrekkingen wordt voor een belangrijk deel bepaald wordt door de factor macht. Westerse landen als Nederland hebben in verhouding tot derdewereldlanden een gunstige marktpositie. Kandidaten kunnen de machtsverhoudingen op de wereldmarkt analyseren aan de hand van gegevens over de economische betrekkingen tussen Nederland / rijke landen en de ontwikkelingslanden. Bijvoorbeeld kandidaten kunnen uitleggen welke belemmeringen landen of arme boeren ondervinden die cacao produceren. Ze kunnen nagaan welke belangen ondernemingen in Nederland, de Nederlandse en EU-politiek (denk aan het percentage cacaopoeder dat vereist is in chocolade), de consumenten hebben. Internationale kapitaalverkeer De kapitaalstroom van particuliere bedrijven is op mondiaal niveau vele malen groter dan de officiële ontwikkelingshulp (1996: 244 miljard dollar versus 55 miljard dollar). Naar de lage-inkomenslanden gaat heel weinig particulier kapitaal. Particulier kapitaal komt vooral terecht in landen die relatief meer ontwikkeld zijn. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen investeringen en beleggingen. Vooral die laatste zijn door hun doorgaans speculatief karakter een bron van instabiliteit (crisis in Azië en in Brazilië in 1998). Ontwikkelingshulp blijft volgens velen voor de armste landen nodig ook al omdat particuliere investeerders niet investeren in basisvoorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs en in de infrastructuur. Globalisering / mondialisering / internationalisering Er is sprake van een snel toenemende wereldhandel. Steeds meer landen hebben wel of niet gedwongen hun markten geopend voor buitenlandse importen 104 en investeringen. De dwang is afkomstig van donoren als IMF en Wereldbank die de landen een structureel aanpassingsproces opleggen. De effecten van een dergelijke integratie in de wereldeconomie kunnen heel verschillend zijn. Of ontwikkelingslanden kunnen profiteren van de wereldhandel hangt onder andere af van de mate waarin deze landen met eigen exporten kunnen profiteren van de open markten elders (geen handelsbelemmeringen), het tempo van de liberalisering, de mate waarin de nationale overheden de toenemende marktwerking ondersteunen met een beleid gericht op een eerlijke verdeling van de baten van de groei en met publieke investeringen in onderwijs, gezondheidszorg en andere basisvoorzieningen die noodzakelijk zijn om de groei duurzaam te maken, ze hangen af van de wil van de internationale gemeenschap om kapitaalverkeer en buitenlandse investeringen te binden aan minimumnormen van sociale en economische aard. *Zie ook punt 4 Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van eindterm 79.1. 'Omgekeerde ontwikkelingshulp' Er is in de relatie tussen westerse landen zelfs sprake van terugstroom van kapitaal. Er stroomt meer kapitaal van de Derde Wereld naar het westen dan omgekeerd. Verklaringen: veel ontwikkelingslanden hebben schulden waarover ze rente moeten betalen en aflossen; kapitaalvlucht, terugvloeiing van winst van transnationale ondernemingen. In dit verband wordt wel gesproken over 'omgekeerde ontwikkelingshulp’. (Nederlandse regering pleit voor kwijtschelding van schuld door de rijke landen en heeft zelf de schuld van verschillende ontwikkelingslanden kwijt gescholden; zie derde aandachtsstreepje van toelichting van eindterm 86.1) 86.1 De kandidaat kan uitleggen hoe in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid rekening gehouden zou kunnen worden met de economische belangen van de Derde Wereld. Toelichting In het algemeen zijn de economische belangen van derdewereldlanden de volgende: - toegang tot westerse (wetenschappelijke) kennis. - lage rente en gunstige voorwaarden op de internationale geldmarkt. - verlichten of kwijtschelden van de schulden van derdewereldlanden. Daar kunnen wel voorwaarden aan worden gesteld zoals goed bestuur, naleving van de mensenrechten en dat deze landen zich inzetten voor sociale en duurzame ontwikkeling; - bij de import van goederen zijn derdewereldlanden gebaat bij een gunstige ruilvoet. - stimuleren van de wereldhandel volgens het Max Havelaar-principe. Kandidaten kunnen uitleggen hoe de politiek, consumenten, fabrikanten en ontwikkelingsorganisaties ervoor kunnen zorgen dat kleine boeren een rechtvaardig inkomen met hun koffie / cacao verdienen. - Vrije toegang van vooral de minst ontwikkelde landen tot westerse markten; afschaffen van allerlei tariefmuren die de toegang van ontwikkelingslanden tot de wereldmarkt verhinderen. Nederland kan zich hier voor inzetten in de OESO, de WTO en in de onderhandelingen over het nieuwe Loméverdrag. - Inschakelen van eigen deskundigen bij ontwikkeling en uitvoering van ontwikkelingssamenwerking. - Landen (of ondernemingen) die grondstoffen exporteren zijn gebaat bij maatregelen die leiden tot een stabiele afzet en gunstige prijzen. Er moeten afspraken gemaakt worden ten behoeve van een redelijke prijs voor grondstoffen - Landen die weinig te bieden hebben, zijn vooral gebaat bij langdurige technische en financiële hulp. - Het voorkomen van dumping van landbouwproducten door Europese Unie of welvarende landen. - De rijke landen moeten landbouwsubsidies beëindigen en afschaffen van exportsubsidies. - Derdewereldlanden vragen om investeringen van particuliere bedrijven. De investeringen door het Nederlandse bedrijfsleven kan worden bevorderd (onder voorwaarden dat binnenlandse markten niet worden verstoort, als armoedebestrijding hiermee kan worden bevorderd, niet ten koste van milieu etc. ). Let wel: de hierboven genoemde belangen kunnen strijdig zijn met andere belangen (van derdewereldlanden) zoals een gezond ecosysteem, behoud van eigen cultuur, e.d., en met de belangen van de donorlanden Hierboven staan vooral maatregelen die de rijke landen en Nederland heeft genomen of kan nemen. Om met name de positie van de armste groepen te verbeteren dienen de ontwikkelingslanden ook zelf een actief beleid te voeren: bijvoorbeeld geen monopolies en kartels toestaan, de armste groepen betrekken bij de markt, verbeteren van kredietfaciliteiten, verbeteren van infrastructuur. 105 Kandidaten kunnen van een gegeven vorm of maatregel van ontwikkelingshulp / -samenwerking beargumenteren of deze bijdraagt aan de (economische) belangen van ontwikkelingslanden. Kandidaten kunnen ook aangeven hoe ontwikkelingslanden zelf voor hun economische belangen kunnen opkomen bijvoorbeeld door kartelvorming zoals het bestaan van de OPEC, de organisatie van olie exporterende landen. 86.2 De kandidaat kan positieve en negatieve aspecten onderscheiden aan het functioneren van transnationale ondernemingen in derdewereldlanden. Toelichting Positieve aspecten: ondernemingen kunnen zorgen voor werkgelegenheid en belastingopbrengsten, ze investeren kapitaal, en dragen technologische kennis over; zij bevorderen economische groei in derdewereldlanden. Negatieve aspecten: wegvloeien van winsten, wegconcurreren van lokale producenten, verdwijnen van werkgelegenheid, concentratie in grote (haven)steden, productie voor elites. Inspanningen van transnationale ondernemingen dienen vooral het ondernemingsbelang (vestiging in derdewereldlanden in verband met lage lonen, belastingvrijdom, ontbreken van milieueisen), en zijn niet bedoeld als een vorm van hulp aan de bevolking van derdewereldlanden. Kandidaten kunnen deze positieve en negatieve aspecten toelichten aan de hand van voorbeelden en kunnen maatregelen (zie eindterm 86.6) voorstellen die rekening houden met de belangen van de ontwikkelingslanden en/of bevolking /kleine producenten van die landen. 86.3 De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociaal-economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor derdewereldlanden. Toelichting Positief: bijvoorbeeld economische groei, betere positie in de wereldeconomie. Vermindering van armoede, hogere scholing, betere huisvesting, gezondheidszorg, infrastructuur. Negatief: bijvoorbeeld afhankelijkheid van donorlanden, afhankelijk van onderdelen en technische kennis; door gebonden hulp geen bestedingsvrijheid. Vergroting sociale ongelijkheid, doordat vooral economische elites profiteren van de hulp; vergroting tegenstelling stad en platteland; sociale desintegratie. Kandidaten zijn in staat een relatie te leggen tussen verschillende vormen van ontwikkelingshulp / samenwerking en de mogelijke sociaal-economische gevolgen voor ontwikkelingslanden. 86.4 De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociale en economische effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Nederland. Het kost de belastingbetaler geld en daarnaast geven de particulieren relatief veel geld. Er zijn veel organisaties die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. Dit geeft weer werkgelegenheid. Positief: Als de handel toeneemt profiteert daar het Nederlandse bedrijfsleven van, vooral in landen met een opkomende economie, bijvoorbeeld orders voor bedrijfsleven, werkgelegenheid in Nederland. Negatief: bijvoorbeeld concurrentie van nieuwe bedrijven / industrietakken uit de Derde Wereld, verlies werkgelegenheid in Nederland. Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en cultuur 87 De kandidaat kan uitleggen vanuit welke waardenoriëntaties en motieven mensen en organisaties ontwikkelingssamenwerking van belang achten. Toelichting In Nederland bestaat een breed maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. Humanistische en/of religieuze waarden / motieven die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld: principiële gelijkwaardigheid van mensen, (internationale) solidariteit, recht op een menswaardig bestaan zoals verwoord in de mensenrechten waaronder vooral de sociale, economische en culturele rechten van de mens (het recht op onderwijs, arbeid, sociale zekerheid, vrije vakbeweging, staking, gezondheidszorg, voedsel, huisvesting, zelfbeschikking, eigen identiteit) bevorderen van een rechtvaardige en vrije wereldsamenleving, naastenliefde, gerechtigheid. Naast deze humanitaire motieven spelen voor landen en organisatie ook andere motieven / waarden een rol zoals weergegeven in eindterm 79.8. 88* De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip etnocentrisme en hiervan 106 voorbeelden herkennen / geven. Toelichting Etnocentrisme is het centraal stellen van de eigen cultuur (waarden, normen, gewoonten) bij de benadering en beoordeling van andere culturen. Kandidaten moeten uitingen van etnocentrisme kunnen herkennen. Zij dienen tevens in staat te zijn een beargumenteerd oordeel te geven over de mate waarin bepaalde vormen van ontwikkelingssamenwerking(beleid) als etnocentrisch kunnen worden beschouwd. Het alternatief voor etnocentrisme is het besef dat veel van onze waarden, normen en gewoonten tijden plaatsgebonden zijn, het bewustzijn van culturele diversiteit. 89 De kandidaat kan een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een vorm van ontwikkelingssamenwerking, waarbij de westerse cultuur centraal staat en een vorm, waarbij de eigen cultuur van derdewereldlanden centraal staat. Toelichting Kandidaten kunnen de kenmerken van het begrip cultuur toepassen bij het analyseren van ontwikkelingssamenwerking en beleid. Westerse cultuur centraal Men probeert een derdewereldland vooruit te helpen met middelen die hun waarde in het Westen bewezen hebben (westerse technologieën, westerse organisatiemodellen). Die middelen zijn ontstaan in een westerse cultuur en er liggen westerse waarden, normen, gewoonten en structuren aan ten grondslag. Grootschaligheid en rationaliteit staan hierbij vaak centraal. Cultuur van derdewereldlanden centraal Waarden, normen, gewoonten en structuren van de betreffende samenleving vormen het uitgangspunt. Bijvoorbeeld: bij het vergroten van de voedselproductie uitgaan van de traditionele voedselsystemen; bij het verbeteren van de gezondheidszorg voortbouwen op wat er al aan gezondheidszorg is (traditionele genezers, kruidengeneeskunde, acupunctuur, e.d.). Zie ook eindterm 90. Aanhangers van deze laatste visie kunnen voor lastige dilemma's komen te staan. Bijvoorbeeld t.a.v. vrouwenemancipatie in Moslimlanden, kinderarbeid.. Mogen wij in het kader van ontwikkelingshulp onze ideeën / mensenrechten verabsoluteren? * Er bestaan twee sterk verschillende wijzen van kijken naar en beoordelen van verschillen tussen culturen. Cultureel relativisme*: andere culturen bekijken zonder die te beoordelen naar de normen van de eigen cultuur, maar als een uniek fenomeen. Volgens deze visie moeten we het gedrag proberen te begrijpen binnen (de ontwikkeling van) hun eigen cultuur en zeker niet veroordelen: waarden en normen van de eigen cultuur zijn 'relatief' en mogen geen standaard zijn voor een waardering van andere (sub)culturen. Als kritiek op deze tolerante visie wordt onder andere de onverschillig lijkende vrijblijvendheid ten aanzien van misstanden genoemd, zoals het uithuwelijken van kinderen. Cultureel universalisme* gaat er vanuit dat er bepaalde algemene waarden zijn die voor iedereen gelden, zoals de vrijheid van godsdienst en de gelijkwaardigheid van man en vrouw. Voorstanders van deze visie stellen dat er opgetreden moet worden tegen misstanden of dat minimaal de discussie aangegaan moet worden met mensen die universele waarden met voeten willen treden. Kritiek op deze visie bestaat uit het verwijt van etnocentrisme: er wordt teveel uitgegaan van eigen (in casu westerse) opvattingen en waarden. 90 De kandidaat kan verklaren waarom het mislukken van ontwikkelingsprojecten verband kan houden met het feit, dat geen rekening is gehouden met de lokale cultuur. Toelichting Kandidaten kunnen in kenmerken/ uitgangspunten van beleid en in voorbeelden van ontwikkelingssamenwerking herkennen dat ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de cultuur van de ontwikkelingslanden of met de cultuur van groepen in die landen. Voorbeelden van maatregelen om ontwikkelingsprogramma’s beter te kunnen opzetten en uit te voeren door uit te gaan van de lokale cultuur: - in dienst nemen van lokale ontwikkelingswerkers (bijvoorbeeld door SNV Nederlandse ontwikkelingsorganisatie.); - kennis en ervaring van lokale bevolking gebruiken; 107 - mensen / organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van ontwikkelingsprogramma's. 91 De kandidaat kan de relatie cultuur en ontwikkelingssamenwerking analyseren aan de hand van onder andere culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten en gevolgen van de informatiemaatschappij. Toelichting Culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten Ontwikkeling heeft een culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de menselijke waardigheid, zie eindterm 79.1. Volgens de VN is cultuur het fundament onder elke ontwikkeling (Wereldcommissie voor Cultuur en Ontwikkeling, 1996). Iedereen - land en individu - zou zich moeten houden aan een basispakket van waarden en normen waarvan deel uitmaken de mensenrechten en democratie met bescherming van minderheden en erkenning van culturele verscheidenheid. Maar de roep om handhaving van de eigen culturele identiteit mag geen excuus zijn voor het negeren van universele mensenrechten. Hieronder vallen zowel de klassieke grondrechten en de sociale grondrechten. Voorbeelden van aandacht van mensenrechten in ontwikkelingssamenwerking: - ‘Reproductieve gezondheidszorg’ door o.a. algemene toegang tot voorbehoedsmiddelen, betere zorg voor kraamvrouwen, en zuigelingen, maar ook zeggenschap van vrouwen over eigen lichaam en leven en hun vrijwaring voor seksueel en ander geweld. . Verbeteren van de positie van arbeiders in bedrijven zoals veilige werkplek, geen kinderarbeid, betaling van minimumloon, geen seksediscriminatie, geen dwangarbeid. . Vrijheid van organisatie. Informatiemaatschappij Internet, telefoon en massamedia zijn ook in opmars in de Derde Wereld. Kernvraag: hoe kan de bevolking in de arme landen profiteren van de informatietechnologie. Dilemma: hoe de vrijheid van meningsuiting kan worden genoten en tegelijkertijd uitwassen kunnen worden bestreden / culturele verscheidenheid kan worden bevorderd. Positieve gevolgen kunnen zijn: mensen hebben snel en gemakkelijke de beschikking over informatie / kennis Negatieve gevolgen: vergroten van ongelijkheid, overheersen van de westerse cultuur, weinig of geen invloed van mensen uit ontwikkelingslanden op de (westerse) media. 92 De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van ontwikkelde landen zijn op de cultuur van derdewereldlanden. Toelichting Verschillende vormen van invloed zijn denkbaar: - verandering van bestaande waarden, normen en gewoonten. Bijvoorbeeld: ontwikkelingssamenwerking kan leiden tot verwestersing. - consumptiepatronen en samenlevingsvormen kunnen veranderen. De afhankelijkheid van westerse producten kan toenemen. - versterking van bestaande waarden, normen en gewoonten. Bijvoorbeeld: projecten voor culturele minderheden binnen derdewereldlanden die ertoe leiden dat deze hun leefwijze kunnen voortzetten. Projecten die de culturele identiteit van een land versterken, zoals het opzetten van een uitgeverij voor literatuur in lokale talen. Beide vormen van culturele beïnvloeding kunnen overigens - door de plaatselijke bevolking - als positief of negatief worden ervaren. Globalisering / culturele internationalisering Het gaat hier over culturele dominantie en toenemende uniformering van nieuwsvoorziening en (eet) cultuur. Spanning tussen culturele eigenheid / culturele verscheidenheid en uniformering door westerse dominantie. Maar voor velen in ontwikkelingslanden zijn westerse media als CNN en BBC Word service vaak de enige betrouwbare bron van informatie over hun eigen land. Zie ook Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van eindterm 85. 93 De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van derdewereldlanden zijn op de Nederlandse cultuur. 108 Toelichting Voorbeelden daarvan zijn: - mode, muziek, eetcultuur, geneeswijzen, sporten; - niet-westerse filosofieën; - 'Derde Wereldvriendelijk' consumptiepatroon. - groot maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. 94 omschrijven hoe beeldvorming in Nederland over derdewereldlanden tot stand komt. Toelichting Beeldvorming over de Derde Wereld in Nederland komt op drie manieren tot stand: - via de massamedia: De Derde Wereld is vooral nieuws als er rampen (hongersnood, overstromingen, aardbevingen, oorlog) politieke omwentelingen, inzamelingsacties plaatsvinden. Daardoor ontstaat er een beeld van een hulpbehoevende en door geweld geteisterd Derde Wereld en ook het idee dat allerlei maatregelen en vormen van ontwikkelingshulp / -samenwerking niet helpen. Andersoortige berichtgeving wordt overigens ook wel aangetroffen. Bijvoorbeeld in achtergrondartikelen in dagbladen, opinieweekbladen, gespecialiseerde tijdschriften en incidentele tvdocumentaires. - via directe contacten: Steeds meer Nederlanders komen in de Derde Wereld als ontwikkelingswerker, toerist, overheidsdienaar, werknemer van een (transnationaal) bedrijf. - steeds meer mensen uit de Derde Wereld komen in Nederland: studenten, buitenlandse werknemers, rijksgenoten, politieke of economische vluchtelingen (asielzoekers). Bijlage 1 Voorkennis bij het domein Ontwikkelingssamenwerking en Beleid De informatie over de problematiek van ontwikkelingslanden en onderontwikkeling zoals weergegeven in bijlage 1 dienen de kandidaten toe te passen op voorbeelden en situaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en beleid. 1. Interne factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van onderontwikkeling. Voorbeelden van interne factoren zijn: - macht van interne elites. Sommige koloniale mogendheden heersten over hun kolonie via de bestaande elites; bijvoorbeeld Javaanse hoofden in Indonesië of de Zamindarklasse in het vroegere Oost-Pakistan; - sociale structuur. Huidige uit het verleden geërfde sociale structuur zorgt er in sommige landen voor dat ontwikkeling en ook hulp vooral ten goede komen aan de hogere klasse en niet aan de allerarmsten; - bezitsverhoudingen bijvoorbeeld grootgrondbezit; - lage scholingsgraad; - gebrek aan kapitaal; - gebrek aan technische kennis; - slechte infrastructuur. 2 Externe factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van onderontwikkeling. Voorbeelden van externe factoren zijn: - marginale positie in de wereldeconomie zoals gering aandeel in de wereldhandel; afhankelijke positie met betrekking tot kapitaal en technische kennis; - ongunstige internationale arbeidsverdeling, te weten export van relatief goedkope grondstoffen met weinig betaalde toegevoegde waarde, import van relatief dure industrieproducten met veel toegevoegde waarde; - ongunstige ruilvoet en ruilvoetverslechtering; Derdewereldlanden moeten relatief veel en steeds meer goederen leveren om producten van de ontwikkelde landen te kunnen kopen. - internationale politieke verhoudingen; - kolonialisme en neokolonialisme; - protectionisme; - schuldenlast; - dumping landbouwoverschotten Verenigde Staten en Europese Unie. 109 Externe en interne factoren kunnen met elkaar samenhangen. Voorbeeld: Werkloosheid in grote steden in de Derde Wereld wordt verklaard door de massale trek van het platteland naar de stad (intern), die echter weer verklaard kan worden door commercialisering van de landbouw. De landbouw in de Derde Wereld richt zich steeds meer op de (wereld)markt, die gedomineerd wordt door grote agro-industriële ondernemingen. Veel (kleine) boeren en pachters verliezen hun grond, landarbeiders worden werkloos door de mechanisatie. Factoren ter verklaring van onderontwikkeling kunnen per land verschillen. De oorzaken van onderontwikkeling kunnen per land zeer uiteenlopen. De combinatie en wisselwerking van interne en externe factoren kunnen per land anders zijn. Sommige landen zijn bijvoorbeeld gekoloniseerd geweest, andere niet. Sommige zijn rijk aan natuurlijke hulpbronnen, andere in het geheel niet. Sommige hebben de wereldmarkt wat te bieden, anderen niet. Sommige landen zijn intern verscheurd, andere vormen een hechte nationale eenheid. 3 *Theorieën ter verklaring van onderontwikkeling. De wetenschappelijke theorieën ter verklaring van onderontwikkeling kunnen in twee groepen verdeeld worden: - Evolutionistische theorieën. De meeste Derdewereldlanden zijn - door gebrek aan kapitaal, kennis e.d. - nog niet in staat geweest de overstap naar industriële ontwikkeling te maken. De evolutionistische theorieën leggen de nadruk op de interne oorzaken van onderontwikkeling (zie punt 2). - Afhankelijkheidstheorieën. Onderontwikkeling is (mede) het gevolg van verdergaande economische ontwikkeling in het rijke, geïndustrialiseerde deel van de wereld. De afhankelijkheidstheorieën leggen de nadruk op de externe oorzaken van onderontwikkeling (zie punt 3). In recente theorievorming wordt ook gewezen op de rol die sekseverhoudingen spelen in processen van ontwikkeling en onderontwikkeling in Derdewereldlanden. In Derdewereldlanden spelen of speelden vrouwen vaak een centrale rol in de organisatie en uitvoering van de landbouw. Ontwikkelingshulp is vaak gericht op mannen (als grondeigenaren). (Westerse) agro-industrieën vragen meestal om mannelijke werknemers. Gevolg: Vrouwen worden aan economisch proces ontrokken. 4 Kenmerken van veel derdewereldlanden. Algemene kenmerken van veel derdewereldlanden zijn: - laag BNP per hoofd van de bevolking en/of een sterk ongelijke verdeling van het nationaal inkomen; - groot percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de primaire sector; - tegenstellingen tussen stad en platteland; - snel groeiende steden met krottenwijken; - lage scholingsgraad; - hoge zuigelingen- en kindersterfte; - lage gemiddelde levensverwachting; - snel groeiende bevolking. Let wel: Dit zijn algemene kenmerken, waaraan de meeste derdewereldlanden voldoen. Niettemin bestaan er tussen derdewereldlanden vaak grote verschillen. De termen 'hoog' en 'laag' in bovenstaand rijtje zijn relatieve begrippen, waarin situaties van Derdewereldlanden worden vergeleken met die in rijke geïndustrialiseerde landen. Deze situatie geldt hierbij vaak bewust of onbewust als maatstaf. 5 Problemen waarmee veel derdewereldlanden te maken hebben. De problemen van derdewereldlanden kunnen zowel interne als externe verklaringen hebben. Voorbeelden van problemen met interne en/of externe aspecten: - Politieke problemen: onvoldoende toegerust overheidsapparaat, bureaucratie, corruptie, schending mensenrechten, afscheidingsbewegingen, mede als gevolg van onlogisch getrokken grenzen, scherpe politieke tegenstellingen met als gevolg eenpartijstelsels, militaire regimes en dictaturen al dan niet gesteund of geïnitieerd vanuit het buitenland, politieke inmenging van buitenaf, afhankelijkheid van buitenlandse machten. - Sociale problemen: interne tegenstellingen tussen arm en rijk, stad en platteland, etnische groepen, slechte leefomstandigheden, ondergeschikte positie van vrouwen, desintegratie van sociale verbanden. -.Economische problemen: onevenwichtige economische structuur, slechte infrastructuur, vaak hoge inflatie, gebrek aan deviezen, werkloosheid, tweedeling binnen de formele economie in een moderne 110 en traditionele sector met daartussen een informele sector, export- en importmoeilijkheden, grote buitenlandse schulden, effecten van koersschommelingen, onzekere / lage grondstofprijzen, optreden van transnationale ondernemingen, technologische afhankelijkheid. - Culturele problemen: spanning tussen culturele tradities en door de overheid van een Derdewereldland gewenste ontwikkelingen, tegenstellingen tussen verschillende etnische groepen, culturele vervreemding, culturele ontworteling, culturele overheersing, verwestersing, 'cultureel imperialisme'. - Demografische problemen: snelle bevolkingsgroei, zeer jonge leeftijdsopbouw, trek van platteland naar stad, overvolle steden, braindrain - het vertrekken van hooggeschoolden naar andere landen -, vluchten van een deel van de bevolking of juist de komst van vluchtelingen. - Ecologische problemen: aantasting van het milieu zoals ontbossing, bodemerosie, overbeweiding, verwoestijning, verzilting als gevolg van armoede en verkeerd ontwikkelingsbeleid; 'natuurrampen (overstromingen, aardverschuivingen) als gevolg van aantasting van het milieu, milieuverontreiniging; milieuverontreiniging vanwege bijvoorbeeld de afwezigheid van riolering of waterzuivering; milieuvervuiling als gevolg van de afwezigheid van milieubeleid wat kan leiden tot vestiging van vervuilende industrieën, dumping chemisch afval. Bijlage 2 Themahulp Kandidaten kunnen enkele voorbeelden van themahulp noemen; bij gegeven voorbeelden van deze hulp kunnen zij doelstellingen en motieven noemen. De besteding van de hulp is onderverdeeld naar verschillende categorieën of thema's (zie begroting van ontwikkelingssamenwerking). Belangrijke thema's zijn 'economie, werkgelegenheid, regionale ontwikkeling en exportbevordering' met als doelen het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in ontwikkelingslanden, verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer; thema 'Milieu' met als doel duurzame ontwikkeling, thema 'Maatschappelijke ontwikkeling' met onder andere doelen als gezondheidsbevordering, bevorderen van structurele gelijkheid tussen mannen en vrouwen, steun aan programma's van de medefinancieringsorganisaties; thema 'Onderwijs, onderzoek en culturele samenwerking'; thema Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing'; 'humanitaire hulp en conflictpreventie'; 'Macrosteun en schuldverlichting' onder andere betalingsbalanssteun; Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba; Algemene Multilaterale programma's: EU, Wereldbank, VN-organisaties. Bijlage 3 Geschiedenis van het ontwikkelingsbeleid Deze kennis hoeven kandidaten niet te beschrijven, maar ze dienen voorbeelden van beleid te kunnen toelichten. Periode 1945 - 1965 De schemerzone tussen koloniaal beleid en het formuleren van nieuw beleid. De hulpverlening was in die periode nog beperkt. Sinds 1949 wordt er ontwikkelingshulp gegeven. In de helft van de jaren vijftig werd de roep om het geven van meer ontwikkelingshulp groter (rede van koningin Juliana, oprichting NOVIB). Nederland had toen de voorkeur voor een multilaterale benadering. In de jaren vijftig domineerde het politiekstrategisch motief bij de westerse ontwikkelingssamenwerking (koude oorlog). Vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon de bilaterale hulp mede door druk van de werkgevers, een belangrijk fenomeen te worden. Deze hulp is vooral ontstaan om de concurrentiepositie van het eigen bedrijfsleven te verbeteren - economisch / commercieel motief -. Van 1965 tot 1972 is de bilaterale hulp enorm vergroot (van 4,5 miljoen naar 328 miljoen gulden). Deze hulp was groter geworden dan de multilaterale. Tevens waren de door de werkgeversorganisaties gevraagde projectvormen in het hulpprogramma opgenomen. Keerpunt van minister Pronk, vanaf 1973 Ontwikkelingshulp voor de armsten; voor de projectenkeuze geldt steun aan ‘de bestrijding van de welvaartsongelijkheid, directe leniging van noden van armste groepen en steun aan programma’s ter versterking van de economische positie van de armsten’. Sleutelwoord is ‘self reliance’, het streven naar economische en politieke zelfstandigheid van de staat als het verkrijgen van mondigheid van de 111 armste groepen. Het beleid van Pronk was sterk idealistisch. Tweesporenbeleid van minister De Koning vanaf 1977 De hulp bleef gericht op verbetering van de positie van de doelgroepen (armsten), maar daarnaast ging het bij de hulp om bevordering van de politieke en economische zelfstandigheid van de hulpontvangende landen. De intentie was ook om meer samen te werken met particuliere organisaties en het bedrijfsleven. Structurele armoede bestrijding als nieuwe doelstelling van minister Schoo in 1984: een blijvende verbetering van leefomstandigheden van de meerderheid van de bevolking in ontwikkelingslanden. Grote nadruk op de rol van het bedrijfsleven in het hulpprogramma en minder aandacht was er voor het mensenrechtenbeleid met uitzondering van Suriname na de decembermoorden in 1982. Geen grote veranderingen onder minister Bukman in periode 1986-89. Nieuwe kaders voor ontwikkelingssamenwerking van minister Pronk in 1990. Meer aandacht voor mensenrechten, ‘duurzame armoedebestrijding’ dit is armoede bestrijding met groei van de productie, een rechtvaardige verdeling en het instandhouden van de milieugebruiksruimte. Herijking onder paars vanaf 1994 Sinds 1 september 1996 (Herijking van het beleid) zijn er geen aparte directies meer voor buitenlandse zaken en ontwikkelingszaken. Om een slagvaardig en geïntegreerd buitenlandsbeleid ten aanzien van regio's en landen te kunnen voeren, werd besloten de diverse buitenlandterreinen (buitenlandse zaken, ontwikkelingssamenwerking, economische zaken en defensie) ineen te schuiven en daarop beleid te formuleren. De herijking van het buitenlands beleid heeft een nieuw evenwicht gebracht tussen immateriële doelen van buitenlands beleid en economische belangen van Nederland. Het totaal aan uitgaven van ontwikkelingshulp werd vastgesteld op ongeveer 0.8% van het BNP, andere inrichting van de begroting en reorganisatie van het ministerie, meer programmahulp in plaats van projecthulp. Zie doelstellingen van ontwikkelingsbeleid in eindterm 79.4. Idealisme en pragmatisme 1998-2002, minister Herfkens - beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken; - eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten; - hulp in de vorm van langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten; - afspraken met de medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de Nederlandse regering geen hulprelatie heeft. Bijlage 4 Kritiek op ontwikkelingssamenwerking / -hulp Hierbij kunnen kandidaten bezwaren en kritiek tegen ontwikkelingssamenwerking /-hulp toelichten en deze verklaren vanuit een ‘linkse’ of ‘rechtse’ optiek. Bij een gegeven bezwaar kunnen ze een tegenargument of argumenten geven. In de discussie over het belang / nut van ontwikkelingshulp kan grofweg een tweedeling gemaakt worden: argumenten tegen ontwikkelingshulp / -samenwerking van linkse kant en kritiek van rechtse hoek. Voorbeelden van argumenten tegen hulp van linkse kant: - Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden. - Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht. - Ontwikkelingshulp vergroot de kloof tussen arm en rijk in het ontvangende land/ de allerarmsten hebben niet of te weinig geprofiteerd van de hulp. - Ontwikkelingshulp is een vorm van neokolonialisme (dominant rond 1970); ''Niet hulp maar bevrijding''. . Ontwikkelingssamenwerking is principieel een instrument van handelsbevordering. Voorbeelden van argumenten tegen hulp van rechtse kant: - Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger (valt ook in linkse hoek te beluisteren). 112 - Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn. - Het ontwikkelingsbeleid is niet doelmatig; het beleid kan haar verwachtingen niet waarmaken. - Neoliberale kritiek: de invloed van ontwikkelingssamenwerking op de economische groei van ontvangende landen is marginaal. Ontwikkelingshulp speelt een geringe rol in het verkleinen van de verschillen tussen rijke en arme landen. Vandaar het pleidooi voor meer markt en een afslanking van de rol van de overheid. - Handel is van veel meer gewicht dan hulp, die in de praktijk vaak meer kwaad dan goed doet. Bijlage 5 De rol van de VN en enkele organisaties, hun doelstelling en mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling. Kandidaten kunnen aangeven wat het doel van de VN is, de doelstellingen en werkwijze van de VNorganisaties noemen en toelichten. De Verenigde Naties hebben in het kader van ontwikkelingssamenwerking belangrijke activiteiten ontplooid: - In 1948 stelden de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens op. - De Verenigde Naties hebben de rijke landen opgeroepen om tenminste 0,7 procent van hun bruto nationaal product te besteden aan ontwikkelingssteun. Nederland voldoet (met Noorwegen, Denemarken en Zweden) aan deze norm. - Het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties is één van de grootste multilaterale verschaffer van ontwikkelingsgelden (UNDP). Het programma steunt ontwikkelingsprojecten overal ter wereld. Het UNDP komt jaarlijks met het Human Development Rapport. - FAO: VN-organisatie voor landbouw- en voedsel. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: ontwikkeling van de landbouw; voorkomen voedselschaarste en bestrijden van hongersnoden. -UNCTAD: VN-organisatie voor handel, hulp en ontwikkeling. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbeteren van de handelsbetrekkingen tussen de Derde Wereld en de rijke landen, het sluiten van voor ontwikkelingslanden gunstige handelsovereenkomsten bijvoorbeeld grondstoffenovereenkomsten . - WHO: Wereldgezondheidsorganisatie. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van gezondheidszorg; het bestrijden van epidemieën. - UNESCO: VN-organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van het peil van onderwijs en wetenschap; versterken van de culturele identiteit. - UNICEF: VN-organisatie voor kinderen. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: het verbeteren van het lot van kinderen in Derdewereldlanden (bijvoorbeeld verbeteren gezondheid van kinderen door inentingscampagnes. - Hoge commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR). Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: opvang van vluchtelingen - UNEP: VN-organisatie voor milieu. Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: bestrijden van milieuvernietiging en vervuiling. Bijlage 6 Lijst van afkortingen . ACP-landen: ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribisch gebied en in de Stille Oceaan die via de verdragen van Lomé speciale ontwikkelingsrelaties met de Europese Unie onderhouden. . Betalingsbalanssteun: financiële hulp, gericht op verbetering van de betalingsbalans, dat wil zeggen, vergroting van het vermogen goederen en diensten te importeren en internationale leningen aan te gaan of af te betalen. . Cordaid: Katholieke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking, één van de vier medefinancieringsorganisaties . . Bilaterale hulp: rechtstreekse hulp van een donorland aan een ontwikkelingsland. . BNP: Bruto Nationaal Product. De hoeveelheid goederen en diensten die in een jaar wordt geproduceerd. . EU: Europese Unie 113 . HiIVOS: Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking, HIVOS is één van de vier medefinancieringsorganisaties. . Human Development Index: een lijst van menselijke ontwikkeling, die gebaseerd is op indicatoren als inkomen, levensverwachting, gezondheid en onderwijs. De lijst is opgenomen in het Human Development Report dat jaarlijks wordt uitgegeven door het VN-ontwikkelingsfonds UNDP. . ICCO: Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingsprojecten, één van de vier medefinancieringsorganisaties. . IMF: Internationaal Monetair Fonds, opgericht in 1944 te Bretton Woods, een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties. . Lomé-overeenkomst: overeenkomst op het gebied van onder meer handel, hulp en industriële samenwerking tussen de Europese Unie en ontwikkelingslanden uit Afrika, het Caribisch gebied en in de Stille Oceaan. Deze landen zijn voor het merendeel voormalige koloniën van de EU-landen. . MFO's: medefinancieringsorganisaties . MOL: Minst Ontwikkelde Landen . Multilaterale hulp: hulpverlening via internationale organisaties zoals de Wereldbank of organen van de Verenigde Naties. . NGO: niet-gouvernementele organisatie . NOVIB: Nederlandse Organisatie voor Internationale Ontwikkelingssamenwerking, Eén van de vier medefinancieringsorganisaties. . OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, opgericht in 1961 en bestaat uit de kapitalistisch georiënteerde industrielanden van de wereld. . OPEC: Organisation of Petroleum Exporting Countries. . Programmahulp: hulp voor een bepaald beleids- of sectorprogramma in een ontwikkelingsland. . Projecthulp: hulp voor een specifiek ontwikkelingsproject in een ontwikkelingsland. . VN: Verenigde Naties . Wereldbank: Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling. . WTO: World Trade Organisation 114