Toelichtingen bij eindtermen van examenprogramma

advertisement
Toelichtingen examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo
Toelichtingen bij de eindtermen van de examenprogramma's maatschappijleer
profielen havo en vwo (vrije deel en keuzesectorvak in het overgangsprofiel
Cultuur en maatschappij)
Domeinen:
Havo en Vwo
Vaardigheden en benaderingswijzen ,
Havo
Politieke besluitvorming,
Massamedia,
Criminaliteit en rechtsstaat
Vwo
Politieke besluitvorming,
Mens en werk,
Ontwikkelingssamenwerking
Voor het centraal examen (eindexamen en staatsexamen) havo en vwo maatschappijleer
2003 en volgende jaren
, oktober 2002
1
Woord vooraf
Deze uitgave is een geactualiseerde en op een aantal plaatsten bijgestelde versie van de
bundel Examenprogramma Maatschappijler. Tweede fase havo en vwo vanaf 1999.
Eindtermen en toelichtingen die door de KPC Groep in september 1999 is uitgebracht.
Het uitbrengen van deze versie vindt zijn grond in de bij enkele leraren maatschappijleer
bestaande onduidelijkheid over wat tot de leerstof van het examenprogramma
maatschappijleer vwo zou behoren.
Om duidelijkheid te verschaffen, heeft het dagelijks bestuur van de CEVO stappen genomen
om elk misverstand over dat wat door kandidaten dient te worden bestudeerd voor het
examen vwo maatschappijleer uit te sluiten. In de septembermededeling over de
eindexamens 2002/2003 (Gele katern van 2 oktober 2002) wordt hierover opgemerkt:
Bij de eindtermen van de domeinen zijn toelichtingen gemaakt. Deze zijn bij het centraal examen
het uitgangspunt voor de examenconstructie en worden bij de kandidaten bekend verondersteld.
Deze toelichtingen zijn in geringe mate aangepast. De oorspronkelijke publicatie
‘Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede fase havo en vwo vanaf 1999, Eindtermen en
toelichtingen’ is daarmee voor wat betreft het centraal examen vervallen.
De nieuwe publicatie .. verschijnt voor 1 november op de site www.eindexamen.nl, en zal worden
toegezonden aan de scholen die maatschappijleer als eindexamenvak hebben.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt door de toelichtingen bij de eindtermen havo en vwo
in zeer geringe mate bij te stellen en te actualiseren in het licht van een als wenselijk gezien
periodiek noodzakelijk klein onderhoud.
De belangrijkste aanpassingen zijn opgesomd op pagina 5.
Deze nieuwe publicatie kan worden aangeduid met de naam: Toelichtingen
examenprogramma's maatschappijleer havo en vwo.
Met deze versie is een verdere stap gezet op weg naar een positie van het vak waarbij de
toelichtingen bij de eindtermen de toets der vakinhoudelijke kritiek in ruim voldoende mate
kunnen doorstaan.
de voorzitter van de CEVO,
drs J.Bouwsma.
2
Inhoudsopgave
Woord vooraf
2
De domeinen van
het centraal examen
Aanpassingen havo
4
Aanpassingen vwo
5
5
Vwo en havo
Domein A, Vaardigheden en benaderingswijzen
6
Havo
Domein B, Politieke besluitvorming
10
Domein C, Massamedia
23
Domein F, Criminaliteit en rechtsstaat
36
Domein B, Politieke besluitvorming
52
Domein E, Mens en werk
76
Domein H, Ontwikkelingssamenwerking
93
Vwo
3
De domeinen van het centraal examen
Havo
domein/
jaar
2003 2004 2005 2006
Politieke besluitvorming
x
x
x
x
Massamedia
x
x
x
x
x
x
Mens en Werk 1)
Criminaliteit en Rechtsstaat
x
x
Vwo
domein/
jaar
Politieke besluitvorming
2003 2004 2005 2006 2007
x
x
Massamedia 1)
Mens en Werk
x
x
Ontwikkelingssamenwerking
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
1) Toelichtingen bij de domeinen Mens en werk (havo) en Massamedia (vwo) zullen over ca 1,5
jaar bekend worden gemaakt.
4
Aanpassingen ten opzichte van de publicatie Examenprogramma Maatschappijleer, Tweede
Fase havo en vwo, Eindtermen en toelichtingen, Structuurcommissie Eindexamen
Maatschappijleer, september 1999, een uitgave van de KPC Groep.
Aanpassingen havo
Er zijn bij verschillende toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Domein A
Toegevoegd:
. Verwijzing naar de syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in
de tweede fase havo/vwo van Citogroep en CEVO.
Domein Politieke besluitvorming
. De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt.
. In de toelichting bij eindterm 3.12.2 is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en selectiefunctie’.
. In de toelichting bij eindterm 3.12.3 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt.
. De toelichting bij eindterm 3.15.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd.
.
Domein Criminaliteit en rechtsstaat
De toelichting bij eindterm 58.2 over de machtenscheiding is aangepast.
Aanpassingen vwo
Er zijn bij diverse toelichtingen kleine, veelal redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Domein A Vaardigheden en benaderingswijzen
Toegevoegd in de toelichting:
. Verwijzing naar de Syllabus Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in
de tweede fase havo/vwo (1998) van Citogroep en CEVO.
. Begrippen die vwo-kandidaten moeten beheersen over sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Domein B Politieke besluitvorming
. De begrippen kabinet en regering zijn in de oude versie niet correct gebruikt.
. In de toelichting bij eindterm 2.14.6. is ‘Selectiefunctie’ veranderd in ‘Recruterings- en
selectiefunctie’.
. In de toelichting bij eindterm 2.14.7 is ‘commentaarfunctie’ geschrapt.
. In de toelichting bij eindterm 5.2 en 5.3 zijn de begrippen confessionalisme en fascisme toegevoegd.
. In de toelichting bij eindterm 2.13 over dualisme en monisme zijn enkele zinnen ter verheldering
toegevoegd.
. De toelichting bij eindterm 2.17.1 over de verschillende vormen van politieke participatie is gewijzigd.
. In de toelichting van eindterm 6 over internationale betrekkingen van de publicatie van de
Structuurcommissie was niet goed weergegeven welke landen deel uitmaken van de Europese Unie.
De vijftien lidstaten van de Europese Unie zijn in deze publicatie correct weergegeven.
Voorts is Griekenland toegevoegd als land dat de euro heeft ingevoerd.
Domein E Mens en werk
. In de toelichting bij eindterm 41.4 over de functie van de Sociaal-Economische Raad en de Stichting
van de Arbeid zijn de functies van deze organen herschreven.
Domein H Ontwikkelingssamenwerking
. In sommige toelichtingen is het jaartal 1999 weggelaten of vervangen door 2002. Enkele zaken in de
toelichtingen zijn geactualiseerd.
. In de toelichting van eindterm 80* is het socialistisch model geschrapt.
5
Domein A, vwo en havo: Vaardigheden en benaderingswijzen
Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.
Subdomein: Informatievaardigheden
De kandidaat kan
1. met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk verschillende typen vragen herkennen
en zelfstandig vragen formuleren.
Daarbij kan hij
 onderscheid maken tussen:
- beschrijvende vragen;
- verklarende vragen;
- evaluatieve vragen;
 onderscheid maken tussen een vraagstelling en een hypothese.
2. uit bronnenmateriaal over een concreet maatschappelijk vraagstuk en op basis van gegeven of
zelf geformuleerde vragen bruikbare gegevens selecteren.
Daarbij kan hij
 zijn informatiebehoefte vaststellen;
 beschikbare informatiebronnen inventariseren, waaronder vakliteratuur, massamedia en
(multimediale) bestanden gegevensbanken en informatiesystemen;
 relevante informatiebronnen selecteren;
 uit beschikbare informatiebronnen bruikbare gegevens selecteren, met behulp van ICT;
 aanvullende informatie verzamelen door middel van interview en enquête.
3. (verworven) informatie over een concreet maatschappelijk vraagstuk vanuit gegeven of zelf
geformuleerde vragen mede met behulp van ICT verwerken en daaruit beredeneerde conclusies
trekken.
Daarbij kan hij
 de betrouwbaarheid en validiteit van informatie vaststellen door na te gaan waar deze
vandaan komt, op welke wijze zij is verzameld en hoe zij is weergegeven;
 de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere bronnen met elkaar te
vergelijken;
 feiten onderscheiden van meningen, van vooroordelen en van stereotypen;
 aan de hand van de begrippen selectieve perceptie en referentiekader beargumenteren welke
factoren een objectieve weergave van de maatschappelijke werkelijkheid in de weg kunnen
staan;
 maatstaven aanleggen voor het zo objectief mogelijk omgaan met informatie.
 elementaire statistische informatie interpreteren;
 herkennen dat onderzoeksresultaten een beeld van de werkelijkheid geven, dat mede bepaald
wordt door de gehanteerde vraagstelling en de vertaling daarvan in een
onderzoeksinstrument;
 met betrekking tot een concreet maatschappelijk vraagstuk een beargumenteerd standpunt
formuleren en dit standpunt relateren aan:
- zelfstandig verworven en verwerkte informatie;
- fundamentele waarden en normen, zoals weergegeven in de Grondwet en internationale
verdragen;
- de uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen in ons land;
- mogelijke maatschappelijke consequenties van het standpunt.
4.
de resultaten van een leeractiviteit overdragen naar anderen.
Daarbij kan hij
 een geëigend medium kiezen;
 rekening houden met doel, doelgroep en randvoorwaarden;
 een gestructureerde, zakelijke tekst schrijven als basis voor een schriftelijke, mondelinge of
audiovisuele presentatie;
 daarbij gebruik maken van de mogelijkheden van ICT.
5.
bij raadplegen, verwerken en presenteren van informatie gebruik maken van toepassingen
van ICT.
6
Subdomein: Onderzoeksvaardigheden
6.
een eenvoudig sociaal-wetenschappelijk onderzoek opzetten en uitvoeren over een concreet
maatschappelijk vraagstuk. Daarbij kan hij de benaderingswijzen van maatschappijleer
toepassen, alsmede
 in de fase van voorbereiding
- een probleemstelling of hypothese formuleren;
- de probleemstelling of hypothese uitwerken in relevante deelvragen;
- uitgaande van de probleemstelling of hypothese relevante bronnen verzamelen;
- een afgewogen activiteiten- en tijdsplanning opstellen.
 in de fase van uitvoering
- de relevantie, validiteit en representativiteit van informatie vaststellen met het oog op de
probleemstelling of hypothese;
- informatie met het oog op de probleemstelling of hypothese per deelvraag ordenen en
beschrijven;
- op basis van de informatie uit de deelvragen een beredeneerde conclusie ten aanzien van
de probleemstelling of hypothese formuleren;
- de gemaakte activiteiten- en tijdsplanning volgen.
 in de fase van afsluiting en evaluatie:
- de onderzoeksresultaten op samenhangende wijze presenteren en verdedigen;
- het verloop en de resultaten van het onderzoek beoordelen, mede in relatie met de
gemaakte activiteiten- en tijdsplanning.
Toelichting
In paragraaf 1.1 van het Examenprogramma maatschappijleer havo en vwo (vrije deel) staat: “Het
centraal examen heeft betrekking op het domein B en twee domeinen uit de domeinen C tot en met H
in combinatie met de vaardigheden en benaderingswijzen uit domein A met uitzondering van die
onderdelen die zich naar hun aard niet lenen voor centrale examinering, waaronder vaardigheden die
nadrukkelijk een computer als werkstation vereisen.”
Om docenten te informeren over hoe in de centrale examens de vaardigheden getoetst kunnen
worden, hebben CEVO en Cito in juni 1998 een syllabus uitgebracht. Deze syllabus heet
Maatschappijleer met voorbeeldexamens. Voor de centrale examens in de tweede fase havo/vwo. De
examens havo en vwo Maatschappijleer van de laatste jaren bevatten reeds vragen die een beroep
doen op informatievaardigheden, standpuntbepaling, kennis en vaardigheid over het doen van
onderzoek (sinds 2002 alleen in het vwo-examen) en toepassing van de benaderingswijzen.
*Kennis en vaardigheden sociaal-wetenschappelijk onderzoek
Om de informatie- en onderzoeksvaardigheden uit Domein A van het examenprogramma te kunnen
beheersen, is enige basiskennis over sociaal-wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk.
De volgende begrippen kunnen aan bod komen in het centraal examen vwo: verschillende typen
vragen (beschrijvende, vergelijkende, evaluatieve, beleidsgerichte vragen), probleemstelling,
hypothese, kenmerken en doel van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, (eisen aan)
onderzoeksmethoden als enquête, interview, observatie, experiment, operationaliseren, indicatoren,
aselecte steekproef; populatie, controlegroep, betrouwbaarheid, validiteit, relevantie, afhankelijke en
onafhankelijke variabele, representativiteit, correlatie, causaliteit, significant, generaliseren, verschil
tussen theorie en empirie.
Subdomein: Benaderingswijzen
De kandidaat kan
7.
concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen analyseren en daarbij gebruik
maken van de benaderingswijzen van maatschappijleer.
Daarbij kan hij
 de politiek-juridische benaderingswijze toepassen:
- een korte beschrijving geven van aard, omvang en ontstaansgeschiedenis en uitleggen
waarom het vraagstuk een sociaal en politiek probleem is;
- beschrijven welk beleid c.q. welke regelgeving door de overheid is ontwikkeld;
- in het overheidsbeleid politiek-ideologische visies en belangen herkennen;
7
- groeperingen herkennen die erbij betrokken zijn;
- van betrokken groeperingen aangeven welke mogelijkheden zij hebben om het beleid te
beïnvloeden en herkennen welke mogelijkheden zij daadwerkelijk benutten.
 de sociaal-economische benaderingswijze toepassen:
- van de betrokken groeperingen aangeven welke belangen zij hebben, c.q. nastreven;
- herkennen in hoeverre de nagestreefde belangen en ideologische oriëntaties samenhangen
met de sociale en economische posities van de betrokken groeperingen;
 de sociaal-culturele benaderingswijze toepassen:
- van de betrokken groeperingen aangeven welke opvattingen zij hebben over de aard, de
oorzaken en het gewenste beleid;
- in de opvattingen van betrokken groeperingen normatieve uitgangspunten herkennen en
deze in verband brengen met ideologische en levensbeschouwelijke oriëntaties;
 de veranderings- en vergelijkende benaderingswijze toepassen:
- veranderingen aangeven in overheidsbeleid en in opvattingen van betrokken groeperingen
en deze aspecten vergelijken met die in andere samenlevingen.
Toelichting
De kandidaten kunnen de te onderscheiden benaderingswijzen en deelaspecten gebruiken in
opgaven van het centraal examen waarin van hen gevraagd wordt om gegeven maatschappelijke
vraagstukken en ontwikkelingen te analyseren.
De basisbegrippen, die ook een plaats hebben in meerdere van de domeinen B t/m H, zijn in hun
betekenis en in hun toepasbaarheid thema-overstijgend en niet louter themaspecifiek. Kandidaten
kunnen deze begrippen dus niet alleen in de context van een examendomein gebruiken, maar ook
toepassen in andere contexten c.q. in de benaderingswijzen van maatschappijleer bij de analyse van
maatschappelijke problemen of verschijnselen.
Een toelichting van de begrippen kunt u vaak vinden in de domeinen waarin de begrippen (ook) een
plaats hebben.
Basisbegrippen ten aanzien van de politiek-juridische benaderingswijze
Actie- en pressiegroepen; algemeen belang; barrièremodel / -benadering; belangen;
belangengroepen; burgerlijke ongehoorzaamheid; christen-democratie; democratie; democratisering;
emancipatie; gelijkheid; gelijkwaardigheid; gezag; grondrechten; grondwet; identiteit; ideologie;
individualisering; individuele vrijheid; indoctrinatie; internationalisering; liberalisme; lobby; macht;
machtsmiddelen; machtsverhouding; manipulatie; *marktdenken; massamedia; mensenrechten; norm;
objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling; overheid; overheidsbeleid; parlementaire democratie; particulier
initiatief; pluriformiteit; politiek probleem; politiek; politieke grondrechten / vrijheidsrechten; politieke
partijen; politieke stroming; politieke systeem; pressiegroepen; rechtsstaat; secularisering; sociaaldemocratie; sociale grondrechten; staat; subjectiviteit; systeembenadering; verzorgingsstaat; vrije
markteconomie; waarde.
Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-economische benaderingswijze
Arbeidsverdeling; belang; belangenorganisatie; gemengde economie; informatiemaatschappij;
internationalisering / globalisering; maatschappelijke / sociale ongelijkheid; maatschappelijke positie;
marktmechanisme; particulier initiatief; planeconomie; sociale mobiliteit; sociale stratificatie; sociale /
maatschappelijke structuur; vrije markteconomie; vrije ondernemingsgewijze productie; marktdenken*.
Basisbegrippen ten aanzien van de sociaal-culturele benaderingswijze
Acculturatie; beeldvorming; cultureel kapitaal; cultureel relativisme*; cultureel universalisme*; cultuur;
democratisering; deviant gedrag; discriminatie; dominante cultuur; emancipatie; etnocentrisme;
globalisering / internationalisering; identiteit; individualisering; informatiemaatschappij; internalisatie;
manipulatie; marktdenken*; massamedia; mensenrechten / grondrechten; minderheidsvorming;
multiculturele samenleving; nature-nurture-debat; norm; objectiviteit; ontkerkelijking; ontzuiling;
pluriformiteit; politieke stroming; referentiekader; rolpatronen; secularisering; self-fulfilling prophecy*;
sociale controle; socialisatie; socialisatoren; stereotype(ring); subcultuur; subjectiviteit; vooroordeel;
waarde.
Opmerking
Een zelfde begrip is vaak bij meerdere benaderingswijzen ondergebracht.
8
Begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.
Subdomein: Oriëntatie op studie en beroep
Toelichting
Eindtermen op dit gebied lenen zich niet voor toetsing in het centraal examen. In het centraal examen
gebruikte contexten zijn wel vaak ontleend aan de maatschappij en (in mindere mate) aan het beroep.
9
Domein B havo: Politieke besluitvorming
Subdomein: Politieke structuren
1.
De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen
analyseren en daarbij een relatie leggen met het Nederlandse politieke systeem.
Daarbij kan de kandidaat de eindtermen 1.1 tot en met 1.2. toepassen.
1.1
De kandidaat kan de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen.
Deze eindterm is uitgewerkt in 1.1.1 tot en met 1.1.4.
1.1.1 De kandidaat kan beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid
hebben.
Toelichting
Er bestaat geen overeenstemming over het begrip politiek. Begrippen die vaak terugkomen in de
definities van politiek zijn macht, invloed, conflict, besluitvorming, belangen, beleid, overheid, staat,
waarden, verdeling, systeem en verandering. Veel gebruikte definities van het begrip politiek staan
hieronder.
Het begrip politiek komt tot uitdrukking in twee benaderingen voor politiek die in deze eindtermen
centraal staan: de systeembenadering van politiek en de barrièrebenadering van politiek. In een
systeembenadering wordt politiek voorgesteld als het proces van omzetting van verlangens, wensen
en eisen vanuit de omgeving in bindende besluiten voor een samenleving. Bij de barrièrebenadering
wordt politiek opgevat als een serie conflicten in een samenleving waarvan de uitkomst beslissend is
voor het antwoord op de vraag wie wat krijgt. In deze definities - vooral in die van het barrièremodel spelen botsende belangen een rol. Zie eindterm 3.1.
Een meer neutrale definitie (Hoogerwerf) onderscheidt in het begrip politiek twee aspecten:
de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt en de effecten ervan (dit is het
proces van politieke besluitvorming);
de inhoud van het overheidsbeleid (namelijk de politieke besluiten).
Een politiek probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk en oplosbaar vinden en men
vindt dat de overheid actie moet ondernemen om die situatie te veranderen. Er is met andere woorden
overheidsbeleid nodig om het probleem op te lossen. Problemen die de aandacht krijgen van burgers
en van maatschappelijke groeperingen vormen als het ware de publieke agenda. De politieke agenda
is dan een lijst van problemen die aandacht krijgen van de beleidsmakers, zie eindterm 3.5.
Overheidsbeleid is in het dagelijks spraakgebruik alles wat de overheid doet, de genomen besluiten
en de getroffen maatregelen van de overheid.
1.1.2 De kandidaat kan beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt
verstaan.
Toelichting. Het begrip staat omvat drie kenmerken:
Een soevereine macht (1) die regeert over een groep mensen (2) van een bepaald grondgebied (3).
Het begrip overheid verwijst naar die soevereine macht, die uitgeoefend wordt door een staatshoofd
en ministers met behulp van een ambtenarenapparaat (dit slaat op de landelijke overheid). In het
proces van staatsvorming nemen de begrippen rechtsstaat en verzorgingsstaat een belangrijke plaats
in.
Het begrip rechtsstaat: het vastleggen van de spelregels die enerzijds de verplichtingen van de
inwoners regelen en hen daarmee de status van burger of politiek ingezetene verschaft. Anderzijds
wordt ook vastgelegd in hoeverre de staat kan en mag gaan in het opleggen en afdwingen van regels
met betrekking tot het maatschappelijke verkeer. Zie eindterm 1.2.3.
Het begrip verzorgingsstaat: "een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op
democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van het
kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen"
(Thoenes, 1962).
10
.1.3
De kandidaat kan de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen
noemen waaraan macht en gezag ontleend worden.
Toelichting
Macht is het vermogen om je wil aan anderen op te leggen / het vermogen om invloed uit te oefenen,
desnoods tegen hun wil. Politieke macht is het vermogen de politieke besluitvorming mede te bepalen.
Invloed is het effect van de aanwezigheid of de aanwending van macht.
Het begrip gezag wordt meestal gebruikt voor situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen
als juist accepteren.
Machtsbronnen / machtsbases zijn onder andere: de wet / wettelijk gezag; rechten / formele
bevoegdheden; steun onder andere aantal kiezers / achterban; kennis / deskundigheid; geld /
vermogen / bezit; persoonlijkheid / charismatisch gezag; sleutelposities bij overheid, maatschappelijke
organisaties en bedrijfsleven; de mogelijkheid om geweld te gebruiken, dit is het monopolie van de
overheid.
Gegeven de verschillende machtsbronnen is het vermogen om invloed uit te oefenen ongelijk
verdeeld.
1.1.4 De kandidaat kan de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving
herkennen.
Toelichting.
De overheid zorgt voor een aantal zaken die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de
markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar moeten zijn. De
overheid is nodig voor het ontwikkelen en instandhouden van collectieve goederen. Een collectief
goed is een goed waarvan ieder gebruik maakt of kan maken. Voor het totstandkomen van een
collectief goed is collectieve actie nodig. Collectieve actie doet zich voor wanneer een aantal
individuen of groepen begrijpen dat zij overeenkomstige problemen hebben, dat zij die niet elk voor
zich kunnen oplossen, dat daarvoor wel een collectieve oplossing bestaat en dat zij dus daarvoor op
elkaar zijn aangewezen. In het begin bestaat er tussen deze tamelijk autonome eenheden nog geen
instantie die hun inspanningen effectief kan coördineren. De eenheden tezamen vormen nog geen
collectiviteit. Wanneer de afzonderlijke eenheden eenmaal een begin maken met collectieve actie, dus
als ze eenmaal samenwerken, komt een proces van collectivisering op gang.
In de tegenwoordige samenleving worden de meeste collectieve goederen gerealiseerd doordat
mensen gedwongen worden eraan bij te dragen. Ze betalen belasting aan de staat. De staat verschaft
daarmee vervolgens allerlei collectieve goederen.
Het gaat daarbij om het garanderen van:
openbare orde en veiligheid;
buitenlandse betrekkingen;
werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, en dergelijke op sociaaleconomisch gebied;
welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en dergelijke op sociaal-cultureel gebied.
In de loop van de geschiedenis is de overheid op steeds meer terreinen een rol gaan spelen, uitbouw
van de verzorgingsstaat.
1.2
De kandidaat kan de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming
typeren
Deze eindterm is uitgewerkt in 1.2.1 tot en met 1.2.4.
1.2.1 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een
parlementair stelsel is.
Toelichting
Het begrip constitutionele monarchie geeft aan dat het koningschap steunt op de grondwet waarin
vermeld staat dat alleen de ministers verantwoordelijk zijn; de monarch is gebonden aan de grondwet.
Het begrip parlementair stelsel houdt in dat ministers en/of kabinet het vertrouwen van een
meerderheid van het parlement moeten hebben en dat het parlement medewetgevende macht heeft.
In een constitutionele monarchie heeft de koning de functie van staatshoofd, terwijl de feitelijke
politieke besluiten worden genomen door kabinet en volksvertegenwoordiging. De koning heeft een
zeer beperkte invloed op onderdelen van het politieke systeem, in dit geval op de keuze van een
kabinets(in)formateur en als adviseur van de minister-president.
De publieke rol van het staatshoofd in een parlementaire democratie is overwegend ceremonieel.
11
1.2.2 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is.
Toelichting
Kenmerken van een parlementaire democratie:
de regering is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging;
principiële gelijkwaardigheid van alle burgers / rechtsgelijkheid van alle burgers wordt
gerealiseerd;
algemeen kiesrecht: iedere burger heeft één stem, dus gelijke invloed;
de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheime verkiezingen;
er is sprake van een representatiedemocratie of indirecte democratie, dat wil zeggen dat het
volk wordt vertegenwoordigd door een parlement, dat bij vrije en geheime verkiezingen wordt
gekozen;
de besluitvorming vindt plaats bij meerderheid der stemmen;
in een democratie houdt men rekening met de rechten / belangen van minderheden;
Nederland is een rechtsstaat, individuele vrijheidsrechten worden erkend, zie eindterm 1.2.3.
1.2.3 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is.
Toelichting
Basis van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid.
Het staatsoptreden dient gebaseerd te zijn op wet en recht.
Kenmerken van een rechtsstaat:
er is sprake van klassieke / politieke grondrechten: vrijheid van meningsuiting, persvrijheid,
vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, vrijheid van vergadering en betoging, van het
oprichten van verenigingen en politieke partijen, het petitierecht;
er is een grondwet, die zowel een garantie bevat van de politieke en sociale grondrechten als
een regeling van het staatsbestel. Een voorbeeld van politieke grondrechten is ook het actief
en passief kiesrecht. Voorbeelden van sociale grondrechten zijn: vrije keuze van arbeid,
aanspraak op sociale zekerheid en recht op onderwijs;
er is een formele scheiding van de verschillende machten (trias politica: wetgevende,
uitvoerende, rechterlijke macht). De rechterlijke macht is in ieder geval onafhankelijk van de
andere machten;
het bestuur van het land berust op de wetten, het legaliteitsbeginsel;
er is openbaarheid van bestuur.
1.2.4. De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op
evenredige vertegenwoordiging.
Toelichting
Kenmerken van een stelsel met evenredige vertegenwoordiging:
aantal parlementsleden van een partij is evenredig aan de op die partij uitgebrachte stemmen;
politieke minderheden maken kans op vertegenwoordiging in het parlement;
meerpartijenstelsel maakt coalitievorming nodig;
meerpartijenstelsels tenderen naar een meer dualistische verhouding tussen regering en
volksvertegenwoordiging.
Kenmerken districtenstelsel:
parlementsleden worden per district gekozen, waarin zij met meerderheid der stemmen
gekozen moeten zijn;
het tendeert naar het ontstaan van een tweepartijenstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk.
Voor- en nadelen van het districtenstelsel:
Voordelen: sterkere binding kiezers - gekozenen; politiek wordt inzichtelijker door tendens naar
tweepartijensysteem.
Nadelen: politieke steun voor kleine partijen komt niet tot uitdrukking in het parlement. Van een
zelfstandige positie van het parlement tegenover de regering is weinig sprake.
In werkelijkheid komen er ook mengvormen van beide stelsels voor.
N.B. Per abuis staat deze eindterm niet in het officiële examenprogramma havo. Van oudsher maakt
deze eindterm onderdeel uit van de examenstof Politieke besluitvorming, zowel voor havo- als vwokandidaten. In het officiële programma van het gemeenschappelijke deel is deze eindterm wel
opgenomen.
12
2
De kandidaat kan de houding van burgers ten opzichte van ‘de politiek’ in Nederland
typeren en verklaren.
Deze eindterm is uitgewerkt in 2.1.
2.1
De kandidaat kan een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen
participeren in politiek.
Toelichting
Het gaat hierbij vooral om waardenoriëntaties. Voorbeelden van redenen:
door politieke participatie / stemmen kunnen burgers opkomen voor hun belangen;
door niet te stemmen, krijgen de mensen die wel stemmen een onevenredige grote invloed;
partijen die niet je voorkeur hebben, krijgen meer invloed;
stemmen in een democratie bepaalt de politieke machtsverhoudingen in het parlement/ welke
partijen wel of niet kunnen regeren/ wie president wordt;
bij een laag niveau van participatie dreigt de politieke agenda uitsluitend door beroepspolitici
te worden bepaald;
verkleinen van de afstand tussen burger en politici / politiek;
vertegenwoordigende lichamen vormen een goede / betere afspiegeling van het electoraat,
beleid wordt door burgers meer aanvaard naarmate ze bij de totstandkoming ervan meer
betrokken zijn geweest.
Subdomein: Actoren in het proces van politieke besluitvorming
3
De kandidaat kan ten aanzien van concrete maatschappelijke vraagstukken en
ontwikkelingen uitleggen op welke wijze betrokkenen beleids- en besluitvormingsprocessen
kunnen beïnvloeden en herkennen waar en hoe dat gebeurt.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.1 tot en met 3.16.
3.1
De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming beschrijven en analyseren
volgens de benadering van het systeemmodel en de barrièrebenadering.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 3.2 tot en met 3.9.
3.2
De kandidaat kan het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de
begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.
Toelichting
Het politieke systeem kan analytisch worden onderscheiden van andere maatschappelijke
subsystemen. Binnen het systeem vindt politieke besluitvorming plaats. Het politieke systeem: het
geheel van betrekkingen, waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en
instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. In het politieke systeem opereren behalve het
openbaar bestuur onder meer burgers, belangengroepen / pressiegroepen, politieke partijen, de
volksvertegenwoordiging, de media, adviesorganen, planbureaus, de departementen / ambtenaren en
de rechterlijke macht.
In het systeemmodel van het politieke proces worden de volgende fasen onderscheiden:
invoer / input: de eisen / wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht en de
steun die maatschappelijke groepen geven aan (onderdelen van) het politieke systeem.
omzetting of conversie: de omzetting van eisen / steun in politieke besluiten.
uitvoer / output: de politieke besluiten en de uitvoering ervan.
terugkoppeling of feedback: reacties van de samenleving op politieke besluiten. Deze reacties
kunnen weer aanleiding zijn voor nieuwe invoer. In deze fase past ook de evaluatie van het
beleid.
Van invloed op al deze fases is de zogeheten omgeving van het politieke systeem: kenmerken van de
eigen samenleving en de relaties van Nederland met andere landen / staten.
Kandidaten zijn bekend met de schematische voorstelling van het politieke systeem, zoals
opgenomen in figuur 1 van de bijlage bij dit Domein.
3.3
De kandidaat kan met behulp van (concrete) voorbeelden een globale omschrijving
geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze
‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming.
13
Toelichting
In de omgeving van het politieke systeem zijn te onderscheiden:
onder andere demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale
aspecten en ontwikkelingen in Nederland zelf; deze factoren kunnen de mogelijkheden voor
het overheidsbeleid beperken of verruimen (bijvoorbeeld het beschikken over aardgas;
vergrijzing).
daarnaast zijn relaties van Nederland met andere landen / staten van invloed op het politieke
systeem. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lidmaatschap van de Verenigde Naties,
Europese Unie, NAVO, en dergelijke, maar ook aan andere externe politieke en/of culturele
betrekkingen. De ruimte voor eigen Nederlands beleid kan door deze relaties verminderen als
bevoegdheden aan andere organisaties worden overgedragen. Ook economische
ontwikkelingen zoals veranderingen van de wereldhandel zijn van invloed op de politieke
besluitvorming.
3.4
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de invoer (input) van het
Nederlandse politieke systeem omschrijven.
Toelichting
De invoer in het politieke systeem kan onderscheiden worden in enerzijds eisen voor nieuwe
beleidsmaatregelen en/of veranderingen in het politieke systeem, anderzijds kan het steun zijn voor
het bestaande beleid of steun voor het bestaande systeem.
Eisen worden op uiteenlopende manieren onder de aandacht gebracht van het publiek en de
vertegenwoordigers van het politieke systeem. Dit gebeurt via de massamedia, in partij- en
verkiezingsprogramma's, bijeenkomsten van politieke partijen, demonstraties, etc. Belangrijk is daarbij
de rol van de massamedia. Individuen, belangengroepen, politieke partijen, massamedia, eventueel
ook individuele politici zijn de zogeheten poortwachters / sluiswachters. Deze zorgen ervoor dat eisen
op de publieke agenda en de politieke agenda komen, zie eindterm 1.1.1 en 3.5.
Uiteraard kunnen de verschillende maatschappelijke eisen en wensen tegenstrijdig zijn.
Eisen kunnen ook betrekking hebben op het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld pleiten voor
een gekozen minister-president.
Steun kan worden onderscheiden in actieve en passieve steun voor het beleid of het functioneren van
het systeem in het algemeen. Actieve steun komt onder andere tot uitdrukking in stemgedrag, actief
lidmaatschap van een politieke partij, inbreng van burgers of groepen in de publieke discussie.
Passieve steun betekent dat burgers besluiten en acties van de overheid accepteren en ook geen
behoefte hebben aan massaal protest of actie tegen de manier waarop de besluiten worden genomen.
Passieve steun komt tot uitdrukking in het ontbreken van vormen van participatie of protest en het
stilzwijgend accepteren van regels en besluiten.
3.5
De kandidaat kan uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in
beleid.
Toelichting
De omzetting van eisen / wensen in overheidsbeleid - conversie - verloopt in de volgende fasen:
a. Politieke agendavorming: Politici en beleidsmakers - ministers en parlementsleden - zijn bereid om
problemen uit de samenleving aan te pakken. Of een maatschappelijk probleem op de politieke
agenda komt, hangt mede af van de vraag of
de situatie als ongewenst wordt ervaren door een groot aantal mensen;
de negatief beoordeelde situatie hevige emoties oproept of vaak voorkomt;
de situatie als veranderbaar wordt beschouwd en het probleem dus in principe oplosbaar
wordt geacht;
eisen langs de zogeheten poortwachters / sluiswachters komen zie eindterm 3.4;
er voldoende ruimte is op de politieke agenda; er moeten vaak prioriteiten gesteld worden.
b. Beleidsvoorbereiding: Het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van
adviezen over het te voeren beleid; er worden soms ook alternatieven opgesteld; bij politieke
besluitvorming moet rekening worden gehouden met het verschijnsel dat de eisen en de belangen
vaak tegenstrijdig zijn en niet alle tegelijkertijd gehonoreerd kunnen worden; ook zijn vaak
compromissen nodig.
c. Beleidsbepaling: Het nemen van beslissingen over de inhoud van het te voeren beleid.
3.6
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de uitvoer (output) van het
politieke systeem omschrijven.
14
Toelichting
De uitvoer bestaat uit politieke besluiten en andere maatregelen of handelingen, die het resultaat zijn
van de omzetting van eisen / wensen en steun. Besluiten zijn: wetten, algemene maatregelen van
bestuur, beschikkingen en koninklijke besluiten. De uitvoer kan ook bestaan uit maatregelen of
handelingen zoals bijvoorbeeld: regelgeving, nota's, het al of niet afleggen van staatsbezoeken.
Uiteraard zullen politieke besluiten ook uitgevoerd worden. Het uitvoeren van beleid gebeurt veelal
door ambtenaren.
3.7
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen dat de resultaten
van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van
nieuwe eisen / wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een
doorgaand proces is.
Toelichting
Beleidsvorming is een doorgaand proces, waarin een aangenomen wet geen definitief eindpunt vormt.
Er vindt met andere woorden voortdurend terugkoppeling of feedback plaats.
Voorbeelden kunnen dus betrekking hebben op reacties vanuit de samenleving op genomen besluiten
of overheidshandelingen.
3.8
De kandidaat kan uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke
(besluitvormings) processen.
Toelichting
Invoer: individuen, politieke partijen, maatschappelijke groeperingen waaronder belangengroepen /
pressiegroepen, organisaties en massamedia.
Conversie: ambtenaren, adviesorganen en planbureaus bij beleidsvoorbereiding, regering en
parlement formeel bij de beleidsbepaling, maar feitelijk hebben alle politieke actoren een aandeel in
het bepalen van het regeringsbeleid.
Uitvoer: regering en ambtenaren bij beleidsuitvoering.
Terugkoppeling: zie invoerfase. Maar ook: parlement en regering bij beleidsevaluatie.
3.9
De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en
voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrièremodel).
Toelichting
De barrièrebenadering of het barrièremodel van de politieke besluitvorming probeert duidelijk te
maken dat de vraag of een maatschappelijk probleem aandacht krijgt van politieke partijen en leidt tot
overheidsbeleid, afhangt van de uitkomst van een strijd tussen mensen en groeperingen met
tegengestelde belangen en opvattingen. Kenmerkend voor het barrièremodel is niet het streven naar
stabiliteit of het voortbestaan van het politieke systeem, maar het idee dat politiek vooral wordt
getypeerd door conflicten.
Verschillen in macht zijn onder andere van invloed op de kans dat een barrière succesvol wordt
genomen. Zie eindterm 1.1.3.
Het model onderscheidt de volgende fasen en barrières in het politieke proces:
1.
(h)erkennen van problemen, wensen of behoeften.
meest betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, politieke partijen, massamedia.
2.
vergelijken of afwegen van wensen of behoeften.
meest betrokkenen: politieke partijen, parlement, regering, ambtenaren.
3.
beslissen over problemen.
betrokkenen: parlement, regering.
4.
besluiten uitvoeren.
betrokkenen: ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van minister(s).
Het systeemmodel en het barrièremodel van het politieke proces zijn eenvoudig met elkaar te
verenigen tot een geïntegreerd model waarin zowel stabiliteit als conflicten een plaats krijgen. Voor
een schematische voorstelling zie in de Bijlage de figuren 2 en 3.
3.10
De kandidaat kan de taken en middelen van regering en parlement omschrijven,
alsmede hun onderlinge (machts)verhouding:
3.10.1 de taken beschrijven van regering en parlement.
Toelichting
Regering: medewetgeving, alsmede voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid.
15
Parlement - Eerste en Tweede Kamer -: medewetgevende en controlerende taak.
De meeste wetsvoorstellen zijn afkomstig van de regering. De regering bepaalt dus in grote mate de
inhoud van de voorstellen. De Tweede Kamer wijzigt, verwerpt of neemt wetsvoorstellen aan. De
Eerste Kamer aanvaardt of verwerpt het wetsvoorstel.
De kandidaten weten dat de regering wordt gevormd door koningin en ministers. De ministers vormen
samen de ministerraad. Het kabinet bestaat uit de ministers en staatssecretarissen (overeenkomstig
het gangbare spraakgebruik). De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen en de Eerste Kamer
wordt gekozen door de leden van de Provinciale Staten.
3.10.2 De kandidaat kan uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede
Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen.
Toelichting
Formele middelen op het terrein van medewetgeving:
aanvaarden of verwerpen van wetsvoorstellen;
wijzigen van wetsvoorstellen, recht van amendement (Tweede Kamer);
indienen van wetsontwerpen, recht van initiatief (Tweede Kamer);
wijzigen of verwerpen van één of meerdere begrotingen, budgetrecht; met dit recht oefent het
parlement ook een belangrijke controle uit op het kabinet.
Formele controlemiddelen:
het stellen van vragen, schriftelijk en mondeling;
recht van interpellatie;
het aannemen van moties waaronder moties van afkeuring;
onderzoek instellen naar het gevoerde regeringsbeleid, recht van enquête.
3.10.3 De kandidaat kan uitleggen welke informele middelen de Tweede Kamer en de Eerste
Kamer hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen.
Toelichting
Informele middelen van het parlement /parlementsleden op dit terrein:
lobbyen van kamerfracties bij (eigen) ministers;
overleg met belangengroepen / pressiegroepen en ambtenaren voor het verwerven van steun;
gebruik van massamedia als spreekbuis;
uitoefenen van druk via de politieke partij, waarvan ministers lid zijn.
Informeel middel van de regering / minister(s)
de minister(s) kan (kunnen) dreigen met het intrekken van een wetsvoorstel of met aftreden.
3.11
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen waarom in
Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities.
Toelichting
Het Nederlandse kiesstelsel werkt met evenredige vertegenwoordiging. Daardoor is het mogelijk dat
veel partijen in het parlement zitting nemen, terwijl geen enkele partij de meerderheid haalt.
Aangezien een kabinet het vertrouwen dient te hebben van (een meerderheid in) het parlement, zijn
fracties na verkiezingen gedwongen met elkaar samen te werken en zo een coalitie te vormen.
Beslissingen in het besluitvormingsproces komen over het algemeen tot stand als deze de steun van
de coalitie hebben. Door de coalitie wordt een regeerakkoord geformuleerd waaraan zij zich verbindt.
Daardoor is er relatief weinig ruimte voor de oppositiepartijen om op het regeerakkoord /
besluitvorming invloed uit te oefenen.
3.12
De kandidaat kan uitleggen wat de rol is van ambtenaren, politieke partijen en de
massamedia in het proces van politieke besluitvorming:
3.12.1 De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.
Toelichting
Voorbereiding besluiten: ambtenaren hebben specialistische kennis en spelen een grote rol bij het
formuleren van voorstellen. Verder ontlenen ambtenaren ook invloed aan het feit, dat zij blijven zitten
als politieke organen van samenstelling veranderen. Er is sprake van continuïteit.
Uitvoering besluiten: ambtenaren, die betrokken zijn bij de uitvoering van de besluiten zoals
ambtenaren van politie of sociale diensten, kunnen invloed uitoefenen op de uitleg van besluiten en de
16
werking ervan. Kandidaten zijn bekend met het begrip vierde macht als aanduiding van de politieke
invloed van ambtenaren.
3.12.2 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke
functies politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen.
Toelichting
recruterings- en selectiefunctie: het recruteren en het voordragen van kandidaten voor
politieke functies; kadervorming; selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor
vertegenwoordigende organen.
articulatiefunctie: het publiekelijk naar voren brengen van eisen en wensen die in de
samenleving leven.
participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke
besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij, politieke
scholing.
integratiefunctie: formuleren van politieke programma's op basis van in de maatschappij
levende wensen en de eigen ideologische uitgangspunten.
communicatiefunctie: als intermediair tussen overheid en burger; tussen partij en burgers en
tussen kiezers en gekozenen.
In deze vijf functies komt de rol van politieke partijen tot uitdrukking.
3.12.3 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke rol
massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming.
Toelichting
Functies van massamedia:
informatiefunctie: informatie geven over overheidsbeleid;
agendafunctie: doorsluizen van wensen en eisen uit de samenleving;
controlefunctie / waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in
het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagdragers en politici;
opiniërende functie: bijdragen aan het publieke debat.
3.13
De kandidaat kan knelpunten herkennen ten aanzien van het functioneren van de
politieke besluitvorming en van voorbeelden van mogelijke oplossingen daarvoor de voor- en
nadelen noemen.
Toelichting
Knelpunten ten aanzien van:
a.
het democratisch gehalte van het politieke systeem bijvoorbeeld:
ontbreken van mogelijkheden van kiezers om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het
kiezen van een minister-president en de vorming van het kabinet.
ontbreken van de mogelijkheid om tussentijds uitspraken te doen over het te voeren beleid.
afstand tussen kiezer en gekozenen.
afgenomen invloed van parlement ten opzichte van regering en haar ambtelijk apparaat.
ontoegankelijkheid van informatie, samenhangend met hanteren van specialistisch
taalgebruik.
b.
inefficiëntie van het politieke systeem bijvoorbeeld:
vertragende werking van de bureaucratie.
vertragende werking van het feit dat wetgeving door twee Kamers parlementair behandeld
wordt.
ondoorzichtig worden van beleid door het bestaan van uitgebreide regelgeving.
c.
beperkingen van de omgeving van het politieke systeem bijvoorbeeld:
beperkingen die samenhangen met de verwevenheid van onze samenleving met de
internationale politieke en economische verhoudingen.
Mogelijke oplossingen en voor- en nadelen:
Hierbij kan onder andere worden gedacht aan: het referendum, gekozen formateur /minister-president,
gekozen burgemeester, districtenstelsel, invoering van kiesdrempel, afschaffing van de Eerste Kamer,
uitbreiding van mogelijkheden en bevoegdheden van het parlement bijvoorbeeld fractieondersteuning.
Kandidaten kunnen ten aanzien van actuele voorbeelden globaal aangeven wat wordt voorgesteld en
waarom het om een verbetering / voordeel zou gaan. Zij kunnen ook een bezwaar / nadeel noemen
17
dat tegen zo'n wijzigingsvoorstel kan worden ingebracht.
3.14
De kandidaat kan aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast
politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke
besluitvorming.
3.14.1 De kandidaat kan uitleggen wat pressiegroepen zijn.
Toelichting
Een pressiegroep is een groep(ering) - geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan - die op basis
van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten / waarden / idealen politieke invloed tracht uit
te oefenen.
Pressiegroepen kunnen zijn:
belangenorganisaties / belangengroepen. Deze groepen streven de belangen na van
bepaalde groeperingen die eenzelfde positie innemen in de samenleving of streven meer
ideële belangen na die niet primair aan de maatschappelijke positie van een bepaalde
groepering zijn gebonden. Nederland kent een groot aantal belangenorganisaties op tal van
maatschappelijke terreinen. Op economisch terrein en arbeidsverhoudingen bijvoorbeeld
werkgeversorganisaties en vakcentrales; op terrein van vrije tijd, natuur en ontspanning
bijvoorbeeld de ANWB, de natuurbeschermingsorganisaties; op het politiek-maatschappelijk
terrein bijvoorbeeld politieke organisaties als Amnesty International, milieuorganisaties.
Belangenorganisaties / belangengroepen hebben een permanent karakter en vaak een
professionele, bureaucratische organisatie met een serviceverlenende functie naar leden.
actiegroepen: organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten
voor een bepaald belang / actiepunt of ideaal. De organisatie van een actiegroep is meestal
minder uitgewerkt; actiegroepen protesteren veelal tegen een sociaal en politiek probleem in
de directe leefomgeving.
sociale bewegingen: het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde
doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en
organisatievorm. Sociale bewegingen richten zich op nationale en/of internationale problemen
of vraagstukken. Voorbeelden: de vrouwenbeweging, de milieubeweging, de
mensenrechtenbeweging, de Derde-Wereldbeweging.
3.14.2 De kandidaat kan verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.
Toelichting
Politieke partijen houden zich bezig met de inrichting van de samenleving als geheel en moeten
daarbij verschillende belangen afwegen. Proberen via verkiezingen politieke macht te verwerven om
hun doelen te bereiken.
Pressiegroepen / belangengroepen komen op voor deelbelangen en richten zich op één specifiek
terrein. Ze zijn niet uit op politieke verantwoordelijkheid - doen niet mee aan verkiezingen - maar op
beïnvloeding van de politiek.
Pressiegroepen / belangengroepen zijn vaak vertegenwoordigd in adviesorganen.
Net als politieke partijen vormen pressiegroepen / belangengroepen een belangrijk intermediair tussen
de burgers en de overheid. Voor de burgers bieden pressiegroepen mogelijkheden om invloed uit te
oefenen op de politiek en voor de overheid vormen zij een aantrekkelijk middel om het
overheidsbeleid aan de man te brengen.
3.14.3 De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen van pressiegroepen.
Toelichting
Voorbeelden hebben betrekking op verschillende beleidssectoren waaronder in ieder geval die van
het sociaal-economisch beleid: de werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven.
Ze moeten ook kunnen wijzen op:
de belangen die door deze groepen worden nagestreefd:
de manier waarop ze proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming en de
basis waarop hun macht of invloed berust.
3.15
De kandidaat kan de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen
hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden.
3.15.1 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillende vormen van politieke
18
participatie herkennen.
Toelichting
Politieke participatie wordt gewoonlijk onderscheiden in drie vormen:
1
electorale participatie: gaan stemmen, alsmede deelname aan verkiezingscampagne /
campagneactiviteiten (bijvoorbeeld: raambiljet ophangen); partijlidmaatschap;
2
conventionele participatie: contact met autoriteiten, politici, afgevaardigden, partijen,
belangenorganisaties en/of massamedia;
3
onconventionele of protestparticipatie: activiteiten met het doel de besluitvorming direct te
beïnvloeden, zoals deelname aan protestacties, demonstraties, petities, boycot,
bedrijfsbezetting, huurstaking, gewelddadigheden tegen politie en tegen zaken.
3.15.2 De kandidaat kan aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen
aan kan nemen.
Toelichting
Pressiegroepen / belangengroepen gebruiken verschillende manieren om invloed uit te oefenen op de
politieke besluitvorming. Voorbeelden van beïnvloedingsmogelijkheden: werken via publieke opinie,
lobbyen, proberen "eigen" mensen op sleutelposities te krijgen in politieke partijen, bestuurlijke
organen of adviesorganen, actie, bijwonen van een hoorzitting, het indienen van een petitie,
demonstraties en manifestaties, het inschakelen van wetenschappelijke onderzoekers, het benaderen
van medewerkers, politici, ambtenaren, superieuren en ondergeschikten in de naaste omgeving van
de beslissers.
Men spreekt van lobbyen als vertegenwoordigers van organisaties met bepaalde belangen - bedrijven,
instellingen, pressiegroepen - proberen op informele manier via direct contact met politieke
besluitvormers beleid in een voor hen gunstige richting te beïnvloeden.
3.15.3 De kandidaat kan de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband
brengen met de politieke participatiemogelijkheden in pressiegroepen.
Toelichting
Artikelen 5 tot en met 9 van de Grondwet vormen de juridische basis voor politieke participatie. De
bedoelde grondrechten behelzen petitierecht (artikel 5), de vrijheid van godsdienst en
levensovertuiging (artikel 6); vrijheid van meningsuiting (artikel 7); vrijheid van vereniging (artikel 8);
het recht op betoging en de vrijheid van vergadering (artikel 9).
3.15.4 De kandidaat kan uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke
ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de
samenleving;
Toelichting
Burgerlijke ongehoorzaamheid betekent dat mensen bewust op grond van hun geweten openlijk de
wet overtreden op een geweldloze manier, met als doel een wet ter discussie te stellen en te
veranderen; er is geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid als het verwerven van eigen
voordeel doel is van de actie. Burgerlijke ongehoorzaamheid geeft minderheden in een democratie de
kans om zich te verzetten tegen besluitvorming over existentieel belangrijke vraagstukken
(kernenergie, bewapeningsstrategie).
Kandidaten kunnen voor een te geven voorbeeld van een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid
beargumenteerd aangeven of die actie volgens hen een aanvaardbare vorm van verzet was in een
democratie.
3.15.5 De kandidaat kan oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin
groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 3.15.6 en 3.6.
3.15.6 De kandidaat kan uitleggen waardoor belangen- en pressiegroepen er in slagen de
politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden.
Toelichting
Eigen machtsmiddelen van een groep bijvoorbeeld omvang en financiële middelen; zie
overige machtsbronnen in eindterm 1.1.3.
Factoren die samenhangen met verhoudingen binnen de belangengroep / pressiegroep zoals
bijvoorbeeld eensgezindheid over doel en middelen, afstand tussen leiding en leden.
19
-
Factoren die samenhangen met de maatschappelijke omgeving waarin de belangengroep /
pressiegroep opereert zoals sociaal-economische situatie en mogelijkheden, dominerende
politieke opvattingen en machtsverhoudingen, trends in de samenleving.
3.16
De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de politieke
machtsverdeling in Nederland.
Subdomein: politieke stromingen
4.
De kandidaat kan de belangrijkste politieke stromingen onderscheiden en herkennen.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 4.1 tot en met 4.6.
4.1
De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip ideologie.
Toelichting
Een ideologie is een samenhangend geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij,
waarmee een persoon of groepering zijn positie en zijn beleid bepaalt en rechtvaardigt.
Ideologieën maken deel uit van politieke stromingen of worden daarmee vaak gelijk gesteld.
4.2
De kandidaat kan uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen
omschrijven.
Toelichting
Politieke stroming omvat het geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de
samenleving of is een categorie mensen die zich verenigd heeft rond bepaalde politieke ideeën.
Tot de belangrijkste politieke stromingen worden hier gerekend: liberalisme, sociaal-democratie,
confessionalisme waaronder de christen-democratie en de orthodox-christelijke richting,
rechtsextremisme / fascisme, nationalisme, communisme, ecologische stroming, pragmatisme.
In het spraakgebruik worden deze stromingen ook vaak als ideologieën aangeduid.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in 4.3.
4.3
De kandidaat kan in een (concreet) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van deze
stromingen herkennen.
Toelichting
Gemeenschappelijke uitgangspunten van het confessionalisme: christelijke waarden; harmonie en
samenwerking.
Trefwoorden bij de christen-democratische maatschappijvisie:
Naastenliefde / solidariteit, christelijk geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid bij de
inrichting van de samenleving / verantwoordelijke samenleving, rentmeesterschap, harmonie en
samenwerking bijvoorbeeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.
De overheid is noodzakelijk voor het verrichten van die taken, die niet door andere instituten in de
samenleving kunnen worden vervuld. De overheid is dienstbaar aan de opbouw van
gemeenschappen van mensen en dient particuliere organisaties de middelen en mogelijkheden te
verschaffen om hun maatschappelijke taken te vervullen.
De verzorgingsstaat belichaamt ook het christen-democratisch denken, met name voor zover deze is
gebaseerd op samenwerking tussen de sociale partners en op samenhang tussen
overheidsbemoeienis en particulier initiatief.
Trefwoorden bij de orthodox-christelijke richting:
De Bijbel is richtsnoer voor politiek; politieke standpunten worden ingenomen op basis van
(interpretaties van) uitspraken in de Bijbel.
Trefwoorden bij de liberale maatschappijvisie:
Individuele vrijheid, particulier initiatief, geen fundamentele tegenstellingen tussen mensen,
rechtsstaat en politieke grondrechten, voorstanders vrije markteconomie, terughoudende overheid.
De overheid is nodig om een aantal kerntaken te vervullen zoals bijvoorbeeld het handhaven van de
rechtsstaat, defensie, infrastructuur en onderwijs. De overheid is er ook om de voorwaarden te
scheppen waardoor de burgers zelf in vrijheid en verantwoordelijk met elkaar de problemen kunnen
oplossen.
20
In de liberale visie is de vrije markteconomie een voorwaarde van de verzorgingsstaat. De liberalen
pleiten onder andere voor meer marktwerking in de uitvoering van collectieve voorzieningen,
activerende werking van de sociale verzekeringen en bevordering van de eigen verantwoordelijkheid.
Trefwoorden bij de sociaal-democratische maatschappijvisie:
Gelijk(waardig)heid, solidariteit, democratisering, nadruk op economische tegenstelling - arbeid
tegenover kapitaal - in de maatschappij, maatschappelijke ongelijkheid, streven naar kleinere
inkomensverschillen, actieve rol van de overheid, met name op sociaal-economisch terrein, gericht op
verbetering van de positie van zwakke groepen in de samenleving. Het streven naar gelijkheid en
solidariteit is geïnstitutionaliseerd in de verzorgingsstaat en in de wettelijke erkenning van sociale
grondrechten bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, huisvesting,
onderwijs, gezondheidszorg.
Trefwoorden bij het communisme:
Gelijk(waardig)heid, klassenstrijd, internationale solidariteit.
Productiemiddelen in handen van de staat. Centrale rol voor (partij en) overheid bij het inrichten van
de samenleving. Voorstanders van planeconomie. Het begrip communisme wordt zowel gebruikt ter
aanduiding van een politieke stroming / ideologie als voor de aanduiding van politieke en
economische systemen zoals bijvoorbeeld in China en in de Sovjet-Unie vóór 1990.
Trefwoorden bij de ecologische stroming:
Ecologische waarden belangrijker dan economische, overgang naar kleinschalig, milieuvriendelijk en
duurzaam produceren via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen, (gedeeltelijke) afwijzing
marktmechanisme als regulator.
Trefwoorden bij het pragmatisme:
Het zoeken naar rationele, haalbare oplossingen voor actuele politieke vraagstukken, niet op grond
van ideologische principes.
Trefwoorden bij het fascisme / rechtsextremisme:
Ongelijkwaardigheid met betrekking tot ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en/of sekse, centraal
leiderschap - leidersbeginsel -, gerichtheid op geweld, etnocentrisme, nationalistisch, ontkennen van
tegenstellingen in het volk. Alle sectoren van de maatschappij zijn onderworpen aan de macht en
ideologie van de (totalitaire) overheid / partij.
Niet alle uitingen van rechtsextremisme /fascisme bevatten alle van de hierboven genoemde
kenmerken.
Trefwoorden bij het nationalisme:
Het streven naar het samenvallen van staat en natie met andere woorden alle mensen die tot een
bepaald volk behoren, dienen in een staatkundig verband te worden ondergebracht. Daarnaast
verwijst het begrip nationalisme naar een gevoel, een positieve houding van mensen ten opzichte van
het volk waartoe zij behoren. Een gevoel van trots en verbondenheid met het eigen land en met (een
deel van) de mensen die er wonen.
Gevoelens van nationalisme en het politieke streven daarna hebben ook een schaduwzijde: ze gaan
vaak gepaard met vreemdelingenhaat / racisme en vooroordelen.
4.4
De kandidaat kan standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen
met politieke stromingen.
4.5
De kandidaat kan gegeven uitspraken herkennen als kenmerkend voor bepaalde
politieke partijen.
Toelichting
Uitspraken kunnen afkomstig zijn van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen.
4.6
De kandidaat kan criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden
ingedeeld en standpunten van politieke partijen aan de hand hiervan typeren.
Toelichting
conservatief, progressief;
links, midden, rechts;
confessioneel, niet-confessioneel;
21
gebaseerd op een ideologie of niet.
Deze criteria zijn niet altijd even ondubbelzinnig.
22
Bijlage bij domein B
Bron: J.C.P.M. Vis en W.H. van Schuur (red.), Politieke problemen, Amsterdam: Instituut voor Publiek
en Politiek, 1998, pp. 25-27.
23
Domein C havo: Massamedia
Subdomein: Communicatie en Massamedia
5
De kandidaat kan concrete voorbeelden van communicatieprocessen analyseren en het
ontstaan van communicatiestoornissen verklaren.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 5.1 tot en met 5.4.
5.1
De kandidaat kan de begrippen (massa)communicatie, massamedia en informatie
omschrijven.
5.2
De kandidaat kan kenmerken van massacommunicatie noemen en de betekenis
noemen van massacommunicatie voor de publieke opinie.
Toelichting
Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hieronder genoemde kenmerken en
aspecten.
In een communicatieproces zijn de volgende kenmerken en aspecten te onderscheiden: communicatie
is een (doorlopend) proces, waarbij een zender (persoon of institutie) bedoeld of onbedoeld een
boodschap (informatie) overbrengt aan een ontvanger (persoon, grote groepen, ‘massa’). De
boodschap kan zowel direct als indirect (via een medium) worden overgebracht. Een reactie van de
ontvanger op de boodschap wordt de feedback (voor de zender) genoemd. In dat geval worden de
rollen van zender en ontvanger omgedraaid.
Bij communicatie is er zowel sprake van betekenisgeving door de zender als door de ontvanger(s). De
interpretaties van de boodschap door de zender en de ontvanger zullen niet altijd overeenkomen, met
name door de verschillen in referentiekader tussen zender en ontvanger(s). Verschillen in interpretatie
tussen zender en ontvanger leiden tot communicatiestoornissen: ‘ruis’.
Massacommunicatie verschilt wezenlijk van interpersoonlijke communicatie. Interpersoonlijke
communicatie is communicatie vanuit één persoon / zender en is gericht op één persoon of enkele
personen als ontvanger(s), meestal in zijn fysieke nabijheid; de zender is min of meer op de hoogte
van de kenmerken of eigenschappen van de ontvanger(s); bovendien is er meestal sprake van directe
verbale en/of non-verbale feedback.
Massacommunicatie kenmerkt zich als communicatie met een boodschap die voor een publiek
bedoeld is dat groot in aantal is, heterogeen en relatief onbekend voor de zender. Het ‘zenden’ vindt
meestal plaats door een complexe organisatie: er zijn meerdere mensen betrokken bij de bepaling van
inhoud en vorm van de publieke boodschap. Massacommunicatie kenmerkt zich verder door de veelal
beperkte en vertraagde feedbackmogelijkheden: eenzijdige communicatie. Massacommunicatie vindt
plaats door gebruikmaking van technische hulpmiddelen: de massamedia. Dit begrip massamedia
wordt overigens ook wel gebruikt om ‘zendende’ organisaties (pers, omroep) aan te duiden.
Massacommunicatie draagt voor een belangrijk deel bij aan de ‘openbaarheid van informatie’ en
daarmee met name op de vorming van de publieke opinie. Zie ook de eindtermen 7, 18, 19 en 20.
Kandidaten kunnen vraagstukken en discussies ten aanzien van de programmering, inhoud en
vormgeving van berichten en massamedia verklaren vanuit de hiervoor genoemde kenmerken van
massacommunicatie, zoals geringe feedback en de gerichtheid op een diffuus en relatief onbekend
publiek.
5.3
De kandidaat kan twee betekenissen van het begrip informatie onderscheiden: nieuws
(datgene wat ‘wetenswaardig’ is) en kennis (datgene wat iemand weet).
5.4
De kandidaat kan verduidelijken, dat informatie in beide betekenissen een subjectief
begrip blijft.
Toelichting
Kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden verduidelijken dat informatie in beide betekenissen
een subjectief begrip is: wat de één wetenswaardig (nieuws) vindt, vindt een ander minder belangrijk.
Kennis is bovendien altijd het resultaat van een interpretatie van de informatie op basis van het eigen
subjectieve referentiekader.
6
De kandidaat kan verschillende soorten massamedia onderscheiden en met elkaar
vergelijken.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 6.1 tot en met 6.7.
6.1.
De kandidaat kan onderscheid maken tussen de pers en de omroep.
24
Toelichting
Pers: dagbladen, weekbladen, tijdschriften. Omroep: radio, televisie.
De pers is gebaseerd op de vrije ondernemingsgewijze productie: met winst en continuïteit als doel en
daarom marktgericht; de pers heeft zich ontwikkeld langs de lijnen van het marktmechanisme c.q.
vraag en aanbod.
Binnen de omroepen worden de publieke en de commerciële omroepen onderscheiden. De publieke
omroep is georganiseerd binnen het door de overheid gecreëerde wettelijk kader. Zendgemachtigden
zijn ideële organisaties die programma's maken voor radio en televisie, waarbij een verbod geldt op
het maken van winst. De publieke omroepen worden geacht verschillende maatschappelijke en
culturele stromingen te vertegenwoordigen. Zie eindterm 6.6.
Daarnaast hebben zich de laatste jaren commerciële omroepen ontwikkeld. Hun grondslag is te
vergelijken met die van de pers. Sinds 1989 is er in Nederland in feite sprake van een duaal bestel
waarin naast de publieke omroepen ook commerciële omroepen zijn toegelaten.
6.2
De kandidaat kan onderscheid maken tussen verschillende soorten van gedrukte
massamedia.
6.3
De kandidaat kan aan de hand van een voorbeeld uitleggen wat verschillen zijn tussen
landelijke en regionale dagbladen.
6.4
De kandidaat kan verschillende landelijke dagbladen met elkaar vergelijken.
Toelichting
Gedoeld wordt op het onderscheid tussen dagbladen (ochtendblad, avondblad), weekbladen
(opiniebladen), tijdschriften (familiebladen, jeugdbladen, sportbladen etc.), huis-aan-huisbladen, en
andere.
Kandidaten kunnen van categorieën dagbladen - landelijk en regionaal enerzijds en anderzijds de
categorieën kwaliteitskranten (‘kaderkranten’) en populaire dagbladen (’massabladen’) - voorbeelden
noemen en herkennen.
Bovendien kunnen zij verschillen tussen de dagbladen, weekbladen en tijdschriften analyseren met
betrekking tot de inhoud (onderwerpskeuze, hoeveelheid aandacht, mate van diepgang, journalistieke
commentaar) en verklaringen geven voor de gevonden verschillen gezien de verschijningsfrequentie
en -tijdstip, maar met name als gevolg van identiteit, politieke kleur - links / rechts - en doelgroep van
deze media.
Kandidaten kunnen voorbeelden analyseren voor verschillen in doelstelling.
6.5
De kandidaat kan voorbeelden noemen van opiniebladen en deze globaal met elkaar
vergelijken.
Toelichting
Alleen afvraagbaar voor vwo-kandidaten.
6.6.
De kandidaat kan binnen de landelijke omroep verschillende categorieën aanbieders
onderscheiden.
Toelichting
Het Nederlandse omroepbestel is een duaal bestel: publieke omroepen en commerciële omroepen.
Kandidaten kunnen een communicatieproces analyseren voor de hierboven genoemde kenmerken en
aspecten.
Enerzijds zijn er commerciële omroepen die (al of niet vanuit één bedrijf georganiseerd) programma's
uitzenden; voorop staat bij deze bedrijven het streven naar winst(vergroting), marktvergroting en
continuïteit. Met name om die reden zijn ze gericht op het bereiken van een zo groot mogelijk publiek
omdat daarmee de reclame-inkomsten vergroot kunnen worden.
De publieke omroep. Er is niet één publieke omroep, maar er is sprake van een groot aantal publieke
omroepverenigingen (onder andere op basis van ledenaantallen), de NOS en NPS en de nietledengebonden omroepen, die één bepaalde categorie van programma's verzorgen, bijvoorbeeld
religieuze en educatieve programma's. De Mediawet onderscheidt verder binnen de publieke omroep
educatieve omroepinstellingen; de STER en ten slotte lokale en regionale omroepinstellingen.
Op grond van de Mediawet kan ook zendtijd worden toegewezen aan kerkgenootschappen,
genootschappen op geestelijke grondslag en aan politieke partijen en groeperingen.
Zie ook eindterm 10.
6.7
De kandidaat kan de verschillende omroepen / commerciële zenders in ons land met
elkaar vergelijken.
25
Toelichting
Kandidaten kunnen verschillen herkennen, noemen en verklaren in doelstelling / uitgangspunten,
identiteit en doelgroep van de commerciële omroepen en de publieke omroepen.
Kandidaten kunnen karakteristieke programma's van publieke omroepen herkennen en in verband
brengen met de identiteit en doelgroep van de betreffende publieke omroep.
7
De kandidaat kan uitleggen welke functies de massamedia hebben voor mensen en de
samenleving.
Deze eindterm wordt uitgewerkt in de eindtermen 7.1 tot en met 7.4.
7.1.
De kandidaat kan de functies van media voor het publiek herkennen in kranten en/of
radio- en televisieprogramma's.
Toelichting
Het gaat hier om de functies die massamedia kunnen hebben voor (de vervulling van de behoeften
van) personen / individuen: het geven van informatie en educatie; opiniëring; verstrooiing
(ontspanning en stimulering); sociale functie: ‘mee kunnen praten’, verminderen van eenzaamheid.
7.2
De kandidaat kan uitleggen welke functies massamedia vervullen voor de samenleving:
te weten voor de democratische besluitvorming, de cultuuroverdracht / socialisatie en de
vrijetijdsbesteding.
Toelichting
Massamedia hebben naast functies voor individuen (zie eindterm 7.1) ook maatschappelijke functies
die te onderscheiden zijn in informerende, socialiserende en amuserende functies.
Binnen de (brede) ‘informatieve functie’ kunnen we een aantal functies onderscheiden, zoals de
educatieve functie van de media. Daarnaast onderscheiden we, waar het gaat om vergaren en geven
van informatie die misstanden in de samenleving signaleert, de controlefunctie / waakhondfunctie. Het
geven van zulke informatie kan ook een agendafunctie hebben, zowel in de politieke agenda als in de
agenda van de samenleving.
Daarnaast zijn massamedia communicatiekanalen die communicatie tussen groepen en individuen en
een uitwisselen van opinies kunnen bevorderen. In die zin is er dan sprake van een opiniërende
functie van de massamedia, bijdragend aan het publieke debat.
De informatiefunctie speelt een belangrijke rol in het proces van democratische besluitvorming.
Burgers dienen goed geïnformeerd te zijn over (de problemen in) de samenleving en de verschillende
visies daarop. Daarnaast kan er door middel van massamedia informatie vanuit burgers (hun wensen,
eisen en visies) naar de politiek / overheid en vice versa ook informatie vanuit politiek / overheid naar
burgers toe gaan. Bovendien dienen burgers betrouwbare informatie te kunnen verkrijgen over het
functioneren van overheid, politieke partijen en politici: controle- of waakhondfunctie. Zie ook eindterm
3.12.3 in het domein Politieke besluitvorming
De socialiserende functie van de massamedia. Door het lezen van en kijken naar massamedia worden
mensen geconfronteerd met de waarden en normen van een cultuur - dominante cultuur en/of
subculturen. Er vindt een overdracht plaats van waarden en normen. Zie ook eindterm 15. Voor de
cultuuroverdracht geldt dat informatie die gegeven wordt door de massamedia niet alleen feiten en
gegevens behelst, maar (onder meer door de nieuwsselectie en -presentatie) ook een zekere
interpretatie geeft van de gebeurtenissen en heeft daarmee ook een socialiserende werking.
Daarnaast hebben de (soms verborgen) waarden, normen, rolmodellen en rolpatronen in de
massamedia een socialiserend effect.
De amuserende functie blijkt uit de grote mate waarin in massamedia aandacht wordt besteed aan
amusement. Voor de vrijetijdsbesteding hebben massamedia vooral de functie van verstrooiing en
amusement.
Kandidaten kunnen de genoemde functies herkennen in (fragmenten van) artikelen, programma's of
programmering in de verschillende media en betrekken in de discussies over het functioneren van
massamedia en de programmering daarvan.
7.3
De kandidaat kan aan de hand van de functies van massamedia uitleggen wat de
betekenis is van vrijheid van informatie in de Nederlandse parlementaire democratie.
Toelichting
De vrijheid van het geven van informatie zoals vervat in de grondwet betekent dat er geen
26
voorafgaand toezicht is en dat er geen censuur is of geen voorafgaand verlof gegeven wordt voor de
openbaring van gedachten en gevoelens, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.
In Europese verdragen is bovendien bepaald dat er vrijheid is om informatie te vergaren en de vrijheid
om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen - recht op informatie.
Deze vrijheid van meningsuiting is voorwaarde voor het goed informeren van alle burgers en daarmee
voorwaarde voor politieke betrokkenheid en weloverwogen politieke keuzes in een parlementaire
democratie.
Ook is vrijheid van vergaren en verspreiden van informatie voorwaarde voor de controle op
overheidsorganen en de volksvertegenwoordiging: controlefunctie. Bovendien is die vrijheid
voorwaarde om misstanden of wensen in samenleving kenbaar te maken en daarover te spreken:
opiniërende functie.
Zie ook eindterm 9.1.
7.4
De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de invloed en het functioneren van
massamedia in onze samenleving.
Toelichting
Kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de mate waarin massamedia hun maatschappelijke
functies vervullen. De markt- en publiekgerichtheid van veel media brengt met zich mee dat ze een zo
groot mogelijk publiek willen bereiken. Gevolg daarvan is een vergrote aandacht voor amusement en
het gevaar dat niet alle soorten van programma's en informatie aan bod komen: verschraling van het
aanbod. Ook wordt gewezen op de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van de informatie /
programma's: minder betrouwbare en diepgaande (achtergrond)informatie, minder ‘moeilijke’
onderwerpen en minder programma's voor een kleine doelgroep, zoals programma's over de derde
wereld, wetenschap, voor en over bejaarden, etnische groepen, jongerenculturen. Zie ook de
eindtermen 14.3, 15.3 en 16.
Subdomein: Massamedia en technologische ontwikkelingen
8
De kandidaat kan analyseren welke relatie er bestaat tussen technologische
ontwikkelingen en ontwikkelingen van de massamedia.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 8.1 tot en met 8.6.
8.1
De kandidaat kan voorbeelden noemen waaruit blijkt, dat er een verband bestaat tussen
technologische vooruitgang en/of economische groei enerzijds en de ontwikkeling van
(nieuwe) massamedia anderzijds.
8.2
De kandidaat kan aangeven dat nieuwe vormen van dienstverlening op het terrein van
de massacommunicatie zijn ontstaan ten gevolgen van recente technologische ontwikkelingen.
Toelichting
Economische groei en technologische ontwikkelingen hebben samen grote invloed op de ontwikkeling
van de massamedia en het gebruik ervan.
Door de technologische ontwikkelingen, met name digitalisering c.q. informatietechnologische
ontwikkelingen, vinden ontwikkelingen binnen de wereld van de massamedia plaats: meer media,
nieuwe media, een vergroot en veranderend aanbod alsmede een vergroot en veranderend gebruik
van massamedia.
Voorbeelden van nieuwe technologische ontwikkelingen zijn satelliettelevisie, kabelnet,
abonneetelevisie, internet, elektronisch betalen.
Economische groei zorgt voor vergrote consumptiemogelijkheden en met name in de
vrijetijdsbestedingen is sprake van een veelvuldiger mediagebruik, in casu televisie.
Bovendien er is sprake van internationalisering / globalisering in de economie en door de
technologische mogelijkheden ook in de massacommunicatie; dat leidt soms tot internationaal
samenwerkende bedrijven waardoor monopolistische tendensen waar te nemen zijn.
Dit alles brengt ook nieuwe vormen van dienstverlening met zich mee: pay-perview, elektronisch
betalingsverkeer en interactieve communicatie, bijvoorbeeld op internet.
8.3.
De kandidaat kan sociale en politieke consequenties van technologische
ontwikkelingen herkennen en becommentariëren.
Toelichting
Gevolgen van de genoemde technologische ontwikkelingen voor de massamedia en
massacommunicatie kunnen zich voordoen op cultureel, economisch en politiek-juridisch gebied.
27
Cultureel is er een vergroting van het aanbod: de vergroting en internationalisering brengt enerzijds
een grotere diversiteit aan programma's, anderzijds is er relatief sprake van een relatieve
eenzijdigheid in het gestegen aanbod. Andere gevolgen zijn een versterking van tendensen van
ontzuiling en individualisering; nieuwe, uitgebreidere en snellere vormen van dienstverlening (zie ook
eindterm 8.2); de publieke omroep komt onder druk te staan.
Op sociaal-economisch terrein zien we een versterking van de internationalisering / globalisering van
handel en dienstverlening: kansen op nieuwe markten en gevaar van nieuwe aanbieders / vergrote
concurrentie.
Volgens sommigen is er sprake van een ontwikkeling naar een tweedeling in de samenleving:
groepen die al of niet actief gebruik kunnen maken van de nieuwe technologische middelen. Die
kennis en vaardigheden zouden dan van grote invloed zijn op de maatschappelijke positie van de
desbetreffende groepen.
Op politiek-juridisch niveau is, vooral omdat de schaarste aan ethermogelijkheden is verdwenen, het
mediabeleid gewijzigd ten gunste van de commerciële omroepen. Daarnaast zijn er problemen op
gebied van privacyproblematiek en de ‘ongrijpbaarheid’ van internet: problemen ten aanzien van
persvrijheid (bijvoorbeeld op het gebied van zedelijkheid en openbare orde) en de juridische
problemen om wetgeving daarvoor te maken (zie ook eindterm 11).
8.4
De kandidaat kan aangeven welke groeperingen belangen (kunnen) hebben bij de
technologische ontwikkelingen.
Toelichting
Kandidaten kunnen de belangen onderscheiden van de groepen die betrokken zijn bij ontwikkelingen
op het gebied van media en/of nieuw gebruik ervan: overheid, omroepen, bedrijfsleven (bijvoorbeeld
op het gebied van hardware en software, kabelexploitanten, uitgevers), verschillende
publieksgroepen.
Kandidaten zijn in staat om in een casus / situatie mogelijke belangen van de genoemde groepen te
benoemen en toe te lichten.
8.5
De kandidaat kan kenmerken noemen van het begrip informatiemaatschappij.
8.6
De kandidaat kan (mogelijke) gevolgen noemen van de informatiemaatschappij.
Toelichting
Met het begrip informatiemaatschappij wordt een technologisch hoogontwikkelde samenleving
aangeduid die met behulp van moderne informatie- en communicatietechnieken een grote toename
laat zien van de informatieproductie en van de productiviteit in zijn algemeenheid. (N.B. In de
toelichting van eindterm 42.1 van het domein Mens en werk staat nog een ander kenmerk van het
begrip informatiemaatschappij: "Omdat de meeste mensen in Nederland werkzaam zijn in de tertiaire
en quartaire sector wordt de Nederlandse samenleving een postindustriële of informatiemaatschappij
genoemd.")
Voorbeelden van gevolgen zijn herkenbaar op de volgende terreinen met betrekking tot massamedia
sociaal-economisch: in productie, dienstverlening en consumptie van (het aanbod van)
massamedia;
sociaal-cultureel: toename en differentiëring van het aanbod van informatie en
informatiemedia, toegenomen gebruik van informatiemedia in vrije tijd;
politiek: burgers hebben in principe meer mogelijkheden om informatie in te winnen en in
contact te komen met politici; de politieke cultuur is veranderd door de vergrote aandacht van
en voor de media. Zie ook eindterm 8.3.
Subdomein: Massamedia en de overheid
9
De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de overheid in ons land betrokken is met de
massamedia.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 9.1 tot en met 9.4.
9.1
De kandidaat kan aangeven dat in het Nederlandse staatsrecht het recht op vrijheid van
meningsuiting is gewaarborgd.
Toelichting
De vrijheid van meningsuiting is een van de grondrechten die verwoord zijn in de Grondwet (art.7) en
stelt dat er geen voorafgaand verlof nodig is om gedachten en gevoelens te openbaren, behoudens
ieders verantwoordelijkheid voor de wet.
28
Kandidaten kunnen uitleggen op basis waarvan er soms sprake kan zijn van inperking (vastgelegd in
formele wetten) van de vrijheid van meningsuiting, bijvoorbeeld als uitlatingen discriminerend zijn, een
gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormen, in strijd met de openbare zedelijkheid
zijn of staats- of bedrijfsgeheimen bevatten.
Kandidaten kunnen aangeven dat artikel 7 GW niet de rechten van burgers regelt op het vergaren en
het doorgeven van informatie. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens regelt deze
vrijheid en dit recht nadrukkelijk wel.
Het vergunningenstelsel en de inhoudelijke voorschriften op het gebied van de omroep zijn
(grondwettelijke) toegestane inperkingen van de vrijheid van meningsuiting.
9.2
De kandidaat kan de uitgangspunten van het mediabeleid - democratie, uitingsvrijheid
en pluriformiteit - herkennen in discussies over ontwikkelingen in de media en in het beleid.
Toelichting
Voor een goed functionerende democratische samenleving is vrijheid van meningsuiting essentieel.
Om die reden betracht de overheid in een rechtsstaat terughoudendheid met betrekking tot het uiten
van meningen en gedachten. Daarnaast heeft zij ook de taak er actief voor te zorgen dat deze
vrijheden ook bewerkstelligd kunnen worden. Zij zal dan met name de voorwaarden scheppen voor de
omroep in Nederland. Zorg voor maatschappelijke communicatiekanalen en een goede
(veelomvattende, kwalitatieve en betrouwbare) informatievoorziening door pers en omroep,
gekenmerkt door pluriformiteit, zijn onontbeerlijk voor maatschappelijke agendavorming, publiek
debat, begrip en verdraagzaamheid, welke voorwaarden zijn voor een democratische en pluriforme
samenleving. In het huidige beleid is gekozen voor het voortbestaan en de versterking van de
publieke omroep, bijvoorbeeld door samenwerking in netten en het vergroten van het marktaandeel
door een andere programmering. Daardoor bestaat het gevaar van een geringere profilering en een
mogelijke vervlakking (‘vertrossing’) van de publieke omroepen.
9.3
De kandidaat kan een aantal voor- en nadelen noemen van overheidsbemoeienis met
de massamedia.
9.4
De kandidaat kan opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan
de belangrijkste politieke stromingen in ons land.
Toelichting
De kandidaten kunnen opvattingen over de rol van de overheid op dit terrein relateren aan de
belangrijkste politieke stromingen.
Gedoeld wordt op de opvatting van ‘de overheid als bewaker van de kwaliteit en van de pluriformiteit
van de media’ (argument voor overheidsbemoeienis) resp. de opvatting van ‘de overheid als
bevoogdende instelling, die door regelgeving initiatieven aan banden legt en maatschappelijke
ontwikkelingen negeert’ (argument tegen overheidsbemoeienis).
Kandidaten kunnen gegeven opvattingen plaatsen op een continuüm van politieke visies waarvan de
twee polen enerzijds een voorkeur voor een meer regulerende, controlerende en kwaliteitsbewakende
overheid behelsden anderzijds een visie bevat van een voorkeur voor een terughoudende overheid en
een zelfregulerende markt / samenleving met bewuste, mondige, zelf beslissende burgers.
Van kandidaten wordt ook verwacht dat ze naar aanleiding van een concreet en actueel vraagstuk de
genoemde aspecten kunnen herkennen en toelichten. Bijvoorbeeld: wel of niet geven van (meer)
steun aan de publieke omroep; wel of geen steun voor noodlijdende kranten; al of niet een actiever of
strenger beleid ten aanzien van pornografie en dergelijke.
10
De kandidaat kan uitleggen binnen welke wettelijke kaders de omroep in ons land
functioneert.
De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 10.1 tot en met 10.3.
10.1
De kandidaat kan uitleggen op welke wijze de uitgangspunten van de overheid hun
neerslag hebben gevonden in de mediawetgeving.
10.2
De kandidaat kan in grote lijnen beschrijven hoe het omroepbestel is georganiseerd.
10.3
De kandidaat kan aan de hand van wettelijke regels uitleggen wat de bedoeling is van
het publieke omroepbestel.
Toelichting
Tot voor kort was er alleen een publieke omroep in Nederland en werd commerciële omroep niet
toegelaten. Sinds 1989 is er een duaal bestel: naast publieke omroepen zijn er commerciële
aanbieders. De overheid geeft ruimte aan commerciële omroepen en zorgt voor de noodzakelijke
communicatie-infrastructuur. Daarnaast zijn nog lokale en regionale omroepen te onderscheiden.
29
Uitgangspunt voor de Mediawet en het mediabeleid is de noodzaak van pluriformiteit van
informatievoorziening en kwalitatief hoogwaardige programma's en informatie. Die worden
bewerkstelligd door een vergunningenstelsel voor publieke omroepverenigingen - pluriformiteit van
omroepen - en verder door programmatische eisen - ‘volledig programmavoorschrift’ - in de vorm van
aandacht voor cultuur, kunst, informatie en educatie.
(Aspirant-)Omroepverenigingen krijgen pas zendtijd toebedeeld wanneer zij over voldoende achterban
blijken te beschikken en zich ten doel stellen in hun programma's een maatschappelijke - culturele,
godsdienstige, geestelijke - stroming te vertegenwoordigen: de representatie-eis. In hun uitzendingen
behoren ze te voldoen aan de eis van een ‘volledig programma’. Het streven naar winst is niet
toegestaan.
Deze regels / eisen komen voort uit de publieke functie die de publieke omroepen (dienen te) hebben:
verzorgen van maatschappelijke communicatie in een democratische en pluriforme samenleving. Zie
ook eindterm 9.2.
De NOS heeft naast een coördinerende taak de opgave om algemene, gezamenlijke programma's uit
te zenden. De NPS zendt aanvullende programma's uit die nodig zijn om een evenwichtig beeld te
geven van de verscheidenheid in Nederland: culturele programma's, discussies, programma's voor
minderheden en andere.
Het Commissariaat van de Media heeft de taak van toezicht en geeft bovendien regels voor verdeling
en beheer van de totale zendtijd. Zij kan straffen uitspreken wanneer de omroepen zich niet houden
aan de wettelijke regels voor de publieke omroep.
11
De kandidaat kan actuele voorstellen over de inrichting van het Nederlandse
omroepbestel beschrijven.
12
de kandidaat kan de rol van de overheid op het terrein van de pers beschrijven.
De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 12.1.
12.1
De kandidaat kan een aantal voor- en nadelen noemen met betrekking tot steun van de
overheid aan noodlijdende kranten.
Toelichting
De overheid stelt zich vooral terughoudend op waar het gaat om de inhoud van de geschreven pers.
Het voorschrift van een redactiestatuut is bedoeld om de redactionele onafhankelijkheid tegenover de
directie te versterken.
Er is wel enig ondersteunend beleid van de overheid doordat een deel van de STER-inkomsten (als
compensatie) naar de dagbladen gaat. Alleen waar het gaat om noodlijdende dagbladen, of
tijdschriften is er sprake van andere financiële steun uit het Bedrijfsfonds voor de pers. Zie ook
eindterm 9.3.
Kandidaten kunnen argumenten geven voor en tegen het steunen van noodlijdende kranten en
bladen: het behouden van de pluriformiteit in de pers, gegeven de maatschappelijke functies daarvan
versus het argument dat zulke steun kan leiden tot concurrentievervalsing en aantasting van het
marktprincipe.
Subdomein: Massamedia en commercie
13
De kandidaat kan uitleggen in welk opzicht economische overwegingen, belangen en
ontwikkelingen een rol spelen in het functioneren van de media en in het media-aanbod.
De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 13.1 tot en met 13.10.
13.1
De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met de marktgerichtheid van
massamedia.
Toelichting
Pers, radio en televisie proberen met hun aanbod rekening te houden met de vraag of interesse van
het publiek. Doel is dan het verkrijgen van een zo groot mogelijk marktaandeel (= kijkers, leden /
begunstigers, abonnees). Dat geldt des te meer voor commerciële omroepen omdat daarmee hun
voornaamste inkomstenbron, reclame, vergroot kan worden. Kandidaten kunnen uitleggen, dat een
sterke markt- of publieksgerichtheid kan leiden tot een verschraling van de inhoud c.q. van het
programma-aanbod.
Voor de omroep geldt dat de publieke omroepen de laatste decennia veelal publieksgerichter zijn
geworden, omdat enerzijds de natuurlijke binding met de achterban verminderd is ten gevolge van de
30
ontzuiling en individualisering en anderzijds de concurrentie binnen de omroep veel groter is
geworden.
13.2. De kandidaat kan uitleggen op welke manier dagbladen aan hun financiële middelen
komen.
Toelichting
Het gaat om abonnementen, losse verkoop, advertenties en (compensatie)bijdragen uit de STERopbrengsten.
13.3
De kandidaat kan verklaringen geven voor persconcentratie en monopolievorming in de
pers.
13.4
De kandidaat kan gevolgen voor het informatieaanbod noemen van persconcentratie en
monopolievorming.
Toelichting
Van persconcentratie is sprake als een steeds groter aandeel van de totale bladenmarkt in handen
komt van een steeds kleinere groep bladen, uitgevers of concerns. Dat brengt dan ook de tendens tot
monopolievorming met zich mee, waarvan sprake is als een concern op een bepaalde markt het
(bijna) volledige aanbod in handen heeft.
Mogelijke verklaringen voor persconcentratie zijn verlies van abonnees, onder meer als gevolg van
ontzuiling en van de opkomst van televisie als informatief massamedium; de zwakke economische
positie van bepaalde dagbladen en de toegenomen afhankelijkheid van advertentieopbrengsten;
verlies van advertentie-inkomsten door de reclame op televisie; de werking van een oplagespiraal:
lage oplage, lage advertentieopbrengsten, minder kwaliteit, lagere oplage etc.; technologische
veranderingen (nieuwe druktechnieken vragen grote investeringen en veronderstellen grootschalig
gebruik).
Kandidaten kunnen gevolgen van persconcentratie en monopolievorming herkennen en noemen:
concentratie van macht over de media in de handen van een relatief kleine groep, bedreiging van de
pluriformiteit in het informatieaanbod, kleinere keuzevrijheid voor de consument.
13.5
De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen, waaruit blijkt dat concerns op de
tijdschriften- en dagbladmarkt economisch handelen.
Toelichting
Marktsegmentering is het verschijnsel dat in de tijdschriftenmarkt en vanuit de (commerciële)
omroepen steeds meer uitgaven of programma's verschijnen voor specifieke doelgroepen.
Marktsegmentering houdt verband met de tendens om de markt verder te verdelen in segmenten, die
afzonderlijk veroverd kunnen worden. Dat verschijnsel doet zich met name voor waar de markt een
groot aantal aanbieders kent en er veel concurrentie is.
Voorbeelden van economisch handelen zijn: het opzetten van nieuwe bladen om drukcapaciteit
volledig te kunnen benutten of om deelmarkten aan te boren; het ontwikkelen van nieuwe producten
en media om daarmee te komen tot marktvergroting; het ontstaan van grotere productie-eenheden uit
efficiencyoverwegingen: samengaan van activiteiten in één organisatie zodat redactie, productie en
distributie bij elkaar in de organisatie komen; samenwerken met of overnemen van andere bladen;
verweving met andere diensten op het gebied van informatievoorziening.
13.6
De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke (gezamenlijke
en tegengestelde) belangen er (kunnen) bestaan bij de redactie en directie van een krant.
13.7
De kandidaat kan de betekenis van een redactiestatuut aangeven.
Toelichting
Gezamenlijke belangen zijn continuïteit van het bedrijf en van de uitgave(n), een goed journalistiek
product en een groot bereik.
Belang redactie: onafhankelijke berichtgeving;
Belang directie: streven naar winst en -vergroting; vergroting van het marktaandeel; vergroten van
efficiency en effectiviteit. Elke krant dient een redactiestatuut te hebben. Hierin wordt de relatie tussen
(hoofd)redactie en directie geregeld en de onafhankelijkheid van de redactie zoveel mogelijk
gewaarborgd. Het statuut bevat verder een omschrijving van de identiteit van de krant.
13.8
De kandidaat kan uitleggen op welke manier publieke omroepen en commerciële
zenders aan hun financiële middelen komen.
Toelichting
Voor publieke omroepen zijn de bronnen van inkomsten: omroepgelden (omroepbijdrage en STER-
31
gelden), (beperkte) sponsormogelijkheden, contributies en overige inkomstenbronnen zoals inkomsten
uit omroepbladen en merchandising (van videobanden en cd's bijvoorbeeld).
Commerciële zenders hebben reclamegelden en sponsoring als voornaamste inkomstenbron. Hoe
groter het bereik van de betreffende zender en programma, des te hoger zijn de prijzen van de
reclame-uitingen.
13.9
De kandidaat kan aan de hand van een concreet voorbeeld de marktgerichtheid van
omroepen duidelijk maken.
13.10 De kandidaat kan aangeven op welke wijze omroepen en commerciële zenders rekening
houden met de resultaten van het luister- en kijkonderzoek.
Toelichting
De markt- of publiekgerichtheid is zichtbaar in de pogingen die ze doen om leden / abonnees en
daarmee zendtijd te waarborgen of te vergroten; dat blijkt uit de aandacht die ze hebben voor een
vergroting van de kijkdichtheid van hun programma's. Die wordt onderzocht door kijk- en
luisteronderzoek: cijfers verzameld over de luister- en kijkdichtheid, waardering en samenstelling van
het publiek. De consequenties hiervan worden duidelijk in de programmering en de inhoud van de
programma's - prime time, infotainment, aankoop van programma's, stoppen met programma's die
weinig kijkers trekken: veel nadruk op beproefde concepten en relatief weinig aandacht en
investeringen in (het ontwikkelen van) innovatieve programma's of programma's voor een kleinere
doelgroep.
De meeste publieke omroepen houden meer dan vroeger rekening met de kijkcijfers als gevolg van
het verliezen van hun monopoliepositie door de opkomst van commerciële omroepen en verder door
de verminderde ‘merkentrouw’ van het publiek.
Kandidaten kunnen de tegenstelling herkennen in enerzijds een vergrote aandacht voor het
marktaandeel dat de publieke omroepen willen bereiken en anderzijds de eis om een volledig
programma uit te zenden.
14
De kandidaat kan uitleggen welke relatie er bestaat tussen commercie en massamedia.
De eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 14.1 tot en met 14.3.
14.1
De kandidaat kan uitleggen wat met het begrip vervlakking / vertrossing wordt bedoeld.
Toelichting
Met deze begrippen wordt de tendens bedoeld om meer programma's uit te zenden die een groot
publiek zullen aanspreken, programma's die vooral gericht zijn op verstrooiing.
De termen vervlakking en vertrossing werden voor het eerst gebruikt naar aanleiding van de oprichting
van de TROS als eerste niet aan een traditionele achterban gebonden omroep en haar uitgesproken
streven naar een groot marktaandeel. Zie ook de eindtermen 6.5 en 20.
14.2
De kandidaat kan voor- en nadelen noemen met betrekking tot de invloed van
commercie en bedrijfsleven op radio en televisie.
Toelichting
Zie ook de eindtermen 13.9 en 13.10.
De maatschappelijke functies van de omroep komen onder druk te staan; zie ook de eindtermen 7.1
t/m 7.3.
Mogelijke voordelen: meer financiële mogelijkheden; vergroot aanbod; programma-aanbod is
afgestemd op behoeften van de markt; meer informatie.
Mogelijke nadelen: minder betrouwbare en veelzijdige informatie; verschraling van het programmaaanbod: relatief veel verstrooiing en oppervlakkige programma's; te weinig kansen voor kleinere
maatschappelijke groepen (waaronder etnische minderheden) om aandacht op radio of televisie te
krijgen; (storende) reclame.
14.3
De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de economische ongelijkheid tussen westerse
landen en de Derde Wereld zich manifesteert op het gebied van informatie en
massacommunicatie.
Toelichting
De ongelijkheid wordt zichtbaar in de geringere ontwikkelingsmogelijkheden die de Derde Wereld
heeft, economisch en technologisch, op het gebied van de massamedia.
Nieuwsbronnen waarvan media zich bedienen, zijn veelal westerse persbureaus die nieuws leveren
voor westerse klanten en mede om die reden vooral nieuws vergaren uit de westerse wereld; ze
hebben dan ook weinig steunpunten in de Derde Wereld.
32
Het merendeel van de derdewereldlanden is voor openbare informatie afhankelijk van de bestaande
(westerse) persbureaus. Consequentie van deze situatie is dat veel nieuws over de Derde Wereld is
gemaakt vanuit een westerse optiek: weinig aandacht voor ontwikkelingsprocessen en relatief veel
aandacht voor oorlog, rampen, incidenten, traditie en folklore.
Bovendien is er sprake van een groot westers aanbod, met name aan televisieprogramma's, die
cultureel een westers karakter hebben. Deze programma's zijn van invloed op de beeldvorming over
de westerse wereld en kunnen ook invloed hebben op de culturen in de Derde Wereld.
Subdomein: Massamedia en cultuur
15
De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke rol media
vervullen in het socialisatieproces, dat wil zeggen de overdracht van waarden, normen, cultuur,
vooroordelen en stereotypen.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 15.1 tot en met 15.6.
15.1
De kandidaat kan verschillende aspecten van het begrip cultuur onderscheiden.
Toelichting
Met het begrip cultuur wordt de leefwijze van een groep bedoeld zoals die op verschillende manieren
tot uiting komt: in waarden, normen, gewoontes, regels, tradities, rituelen, symbolen en kunst. Zo
spreken we van een westerse cultuur, jeugdcultuur, arbeiderscultuur, etc.
Culturen zijn relatief: dat wil zeggen: ze zijn tijd- en plaatsgebonden; ze zijn dynamisch van karakter
omdat ze veranderen onder invloed van wijzigende omstandigheden, bijvoorbeeld onder invloed van
de politieke of economische situatie.
15.2
De kandidaat kan omschrijven wat onder waarden en normen wordt verstaan en in
aangeboden materiaal waarden herkennen die het gedrag van mensen mede bepalen.
Toelichting
Waarden zijn oriëntatiepunten voor het gedrag van mensen; ze geven aan wat mensen
nastrevenswaard en waardevol vinden. Waarden liggen ten grondslag aan normen. Normen zijn meer
specifieke gedragsregels die voortkomen uit waarden.
Kandidaten kunnen in concrete voorbeelden in massamedia de normen, regels of symbolen
herkennen en de achterliggende waarden daarvan benoemen, bijvoorbeeld de manier waarop
mannen en vrouwen afgebeeld / beschreven worden, of de manier waarop geweld een rol speelt in
massamedia.
15.3
De kandidaat kan vooroordelen en stereotypen herkennen in het media-aanbod en de
gevolgen daarvan aangeven.
Toelichting
Kandidaten kunnen vooroordelen en stereotypen herkennen en benoemen in aangeboden materiaal
uit massamedia.
Een vooroordeel is een irrationele mening of houding die niet of onvoldoende op feiten of ervaringen is
gebaseerd maar op ‘geloven’, ‘horen zeggen’ of eenmalige ervaringen. Vooroordelen drukken
verwachtingen en opvattingen uit die veelal negatief zijn.
Stereotypering is beeldvorming van het gedrag en de mentaliteit van leden van een andere groep die
sterk generaliserend, vereenvoudigend en vertekenend is. Stereotypering kan een negatieve invloed
hebben op de beeldvorming van groepen. Deze beperkte en onjuiste beeldvorming is moeilijk
veranderbaar, zelfs als er nieuwe informatie komt die tegenstrijdig is aan het stereotiepe beeld.
Stereotypering en vooroordelen kunnen het handelen beïnvloeden en daarmee discriminerende
gevolgen hebben voor de desbetreffende groep.
15.4
De kandidaat kan omschrijven wat wordt verstaan onder 'dominante cultuur' en
'subcultuur'.
Toelichting
De dominante cultuur is de cultuur van de groep in de samenleving met een invloedrijke politieke of
economische positie; het kan, bij uitzondering, ook wel de cultuur zijn van een minderheid mits die een
sterke politieke en economische positie in de samenleving heeft.
Subculturen zijn levensstijlen van groepen mensen die waarden, normen en symbolen ontlenen aan
de dominante cultuur, maar daar gedeeltelijk ook duidelijk van afwijken of andere accenten leggen.
33
In een samenleving met verschillende (sub)culturen is een dominante cultuur in staat om zijn waarden
en normen van invloed te laten zijn op subculturen, bijvoorbeeld in de massamedia. Subculturen
hebben minder toegangsmogelijkheden tot de media.
Kandidaten kunnen uitingen van (sub)culturen herkennen in het media-aanbod.
15.5
De kandidaat kan uitleggen dat cultuur niet ‘aangeboren’ is, maar in een proces van
socialisatie wordt aangeleerd en eigen gemaakt.
Toelichting
In het socialisatieproces worden in een beïnvloedings- en aanpassingsproces waarden en normen
overgedragen. In dit ‘leerproces’ maken mensen zich deze waarden en normen van een groep eigen.
Als men daarnaar handelt uit ‘eigen’ overtuiging, is er sprake van internalisatie: de cultuur wordt dan
als vanzelfsprekend ervaren. Het ‘nature-nurture’-debat gaat over de vraag in hoeverre biologische of
erfelijke factoren (‘nature’) respectievelijk milieufactoren (‘nurture’) van beslissende invloed zijn op
karakter en gedrag van mensen.
Massamedia hebben een socialiserende functie (zie ook eindterm 7.2) op mensen; ze zijn één van de
socialisatoren. De mate van invloed van de massamedia in het socialisatieproces is onduidelijk; het is
onderwerp van wetenschappelijke controverse (zie ook eindterm 17).
15.6
De kandidaat kan door het geven van voorbeelden de functies van cultuur in een
samenleving verduidelijken.
Toelichting
Cultuur geeft richting aan het denken en doen van mensen. Het vormt een gedragsregulerend kader:
cultuur geeft enerzijds mogelijkheden omdat het betekenisgevend is. Men leert betekenis te geven
aan gedragingen en verschijnselen vanuit die cultuur en daarom is cultuur voorwaarde voor het
kunnen interpreteren van anderen en voor het communiceren met anderen. Anderzijds legt cultuur
ook beperkingen op aan het gedrag: de cultuur geeft aan welk gedrag wel of niet aanvaardbaar is. Als
mensen zich niet aan belangrijke normen van een cultuur houden, spreken we van deviant of
afwijkend gedrag waarop vaak afkeurend gereageerd wordt. De wijze waarop men in de samenleving
gewenst gedrag beloont en ongewenst gedrag bestraft, noemen we sociale controle.
Cultuur geeft ook de mogelijkheid aan mensen om zich daarmee te identificeren: men kan zichzelf
zien in termen van "horend bij een bepaalde groep / cultuur en de daarbij horende waarden en
normen".
Kandidaten kunnen de genoemde functies herkennen in (het aanbod van) massamedia.
Zie ook eindterm 15.1
N.B. De eindtermen 16 en 17 uit het officiële examenprogramma Maatschappijleer havo zijn identiek
met eindterm 15.
18
De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen welke rol de media
vervullen in de beeldvorming over de werkelijkheid.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 18.1 tot en met 18.7.
18.1
De kandidaat kan de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en
normen toepassen in relatie tot de vraag hoe nieuws en andere mediaboodschappen tot stand
komen.
Toelichting
De verschillende vormen van media-informatie kunnen waarden, normen, cultuurkenmerken,
vooroordelen en stereotypen bevatten, zie ook eindterm 15.2 t/m 15.4. In het tot stand komen van
media-aanbod is het referentiekader van de ‘zender’ (journalist, schrijver, regisseur) van invloed op
zijn waarneming van de werkelijkheid, zijn interpretatie en zijn waardering ervan. Dat heeft dan weer
gevolgen voor de wijze waarop hij/zij de ‘boodschap’ vorm zal geven, bewust of onbewust. De
beeldvorming door de ontvanger kan daardoor beïnvloed worden.
18.2
De kandidaat kan uitleggen dat het dagelijks nieuws het resultaat is van een
selectieproces, waarbij verschillende bronnen en functionarissen een rol spelen.
Toelichting
Het nieuws dat de consument uiteindelijk gepresenteerd krijgt, doorloopt veel stadia en selecties. Het
gaat om de volgende filters: de beslissing om er wel of niet een verslaggever aandacht aan te laten
besteden; de selectieve perceptie van de verslaggever; het selectief gebruik van bronnen; de selectie
34
daarna door internationale persbureaus, Nederlandse persbureaus, journalist / redactie en
eindredactie / hoofdredactie.
18.3
De kandidaat kan aangeven welke ‘criteria’ een rol spelen bij de selectie van nieuws.
Toelichting
De volgende criteria spelen een rol bij de vraag of een nieuws ook daadwerkelijk uitgezonden of
gepubliceerd wordt, als de gebeurtenissen: actueel zijn; uitzonderlijk zijn: opvallend en onverwacht;
gevolgen hebben voor grotere groepen mensen; dichtbij plaatsvinden; continuïteit kennen;
ondubbelzinnig en begrijpelijk zijn; over prominente personen gaan; ‘negatief’ zijn; een human
interestkarakter hebben (drama, conflict, emotie oproepen, identificatiemogelijkheden). Andere
factoren zijn de kosten om van een item verslag te kunnen geven; voldoende afwisseling ten aanzien
van ‘soorten’ nieuws; de vraag of de doelgroep het item wil lezen of zien; aantrekkelijk maken van
verslaggeving om zo een groot publiek te hebben (met name om commerciële motieven).
Kandidaten kunnen deze criteria herkennen in de nieuwsvoorziening en nieuwsbronnen met elkaar
vergelijken voor de vraag welke criteria zij meer of minder gebruiken en dit in verband brengen met de
identiteit van het persorgaan of omroep.
18.4
De kandidaat kan voorbeelden geven of herkennen van bewuste of onbewuste
‘kleuring’ van nieuwsvoorziening.
18.5
De kandidaat kan de betrouwbaarheid en validiteit van nieuws/informatie vaststellen
door na te gaan waar deze vandaan komt, op welke wijze het/zij is verzameld en hoe het/zij is
weergegeven.
18.6
De kandidaat kan de representativiteit van informatie vaststellen door meerdere
bronnen met elkaar te vergelijken.
Toelichting
Kandidaten kunnen de mate van objectiviteit en subjectiviteit herkennen in aangeboden materiaal.
In onderwerpskeuze, woordgebruik en beeldkeuze kan sprake zijn van subjectiviteit of ‘kleuring’. Deze
vertekening van de werkelijkheid kan het gevolg zijn van bijvoorbeeld de selectieve perceptie van de
verslaggever en redactie; gekleurdheid en eenzijdigheid van de gebruikte informatiebron; geen hoor
en wederhoor toepassen; onvoldoende scheiding van feiten en meningen.
Kandidaten kunnen in aangeboden materiaal ook bewuste vormen van ‘kleuring’ herkennen:
manipulatie en indoctrinatie.
18.7
De kandidaat kan kanttekeningen plaatsen bij de vraag of objectieve informatie
mogelijk is.
Toelichting
Objectieve informatie is in absolute zin niet mogelijk omdat het referentiekader van de informatiegever
altijd een rol speelt in de perceptie en beoordeling van de te beschrijven situaties. Bovendien is er
altijd sprake van een noodzakelijke selectie in het aanbod aan nieuwsvoorziening.
Zie ook de eindtermen 18.2 en 18.6.
19
De kandidaat kan enkele visies op de invloed of macht van de media omschrijven en
kanttekeningen bij deze visies maken.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 19.1 tot en met 19.3.
19.1
De kandidaat kan de begrippen selectieve perceptie, referentiekader, waarden en
normen toepassen met betrekking tot de vraag naar de invloed van mediaboodschappen op
ons denken en handelen.
Toelichting
Kandidaten dienen te weten dat het referentiekader van mensen in de (massa)communicatie ook een
rol speelt bij de ‘ontvanger(s)’. Er is bij de ontvangers / publiek sprake van selectieve perceptie voor
mediaboodschappen: waarvoor mensen zich openstellen, hoe ze de boodschap waarnemen en wat zij
onthouden, wordt beïnvloed door hun referentiekader en de daarbinnen heersende waarden en
normen.
19.2
De kandidaat kan een aantal visies onderscheiden met betrekking tot de invloed van
massamedia en deze visies toepassen op een aangeboden probleemstelling.
19.3
De kandidaat kan uitleggen hoe massamedia een rol spelen in het
meningsvormingsproces: media bepalen onze gespreksagenda en media bepalen op welke
wijze wij in aanraking komen met gebeurtenissen en opvattingen.
35
Toelichting
De invloed van massamedia en met name van televisie op de mening en het gedrag van mensen is
vaak onderwerp van publieke en wetenschappelijke discussie, bijvoorbeeld waar het gaat om de
mogelijke invloed van geweldsbeelden en van pornografie. Die discussie is met name versterkt door
het vergrote en veranderde aanbod van televisieprogramma's en door het toegenomen aantal
kijkuren, met name door jongeren.
In theorievorming en onderzoek over de invloed daarvan is evenwel nauwelijks overeenstemming te
constateren over de mate waarin massamedia invloed hebben op mensen.
De volgende aspecten spelen in onderzoek en discussie een belangrijke rol:
Volgens de agendatheorie hebben de massamedia vooral invloed op de agenda van publiek en
politiek. In die zin is er wel sprake van macht of invloed, maar niet rechtstreeks op de meningsvorming
of gedrag van kijkers / lezers. Mensen worden niet rechtstreeks door een programma, artikel of boek
beïnvloed (zoals in eerste instantie vermoed werd in de injectienaald-theorie), omdat het
referentiekader en daarmee de selectieve perceptie van de ontvanger een barrière vormt voor die
beïnvloeding door de zender. Mensen maken eigen keuzes uit het media-aanbod, nemen het gekozen
aanbod ook selectief waar en hebben een selectief geheugen (zie ook eindterm 19.1).
Een beïnvloeding van massamedia vindt veeleer indirect plaats in de netwerken waarbinnen mensen
leven. Of er sprake is van invloed hangt in deze benadering af van andere socialiserende instanties of
persoonlijke contacten, van opinieleiders (zoals ouders of leidersfiguren): het tweetrapsmodel.
Aanhangers van de cultivatie-theorie wijzen erop dat vooral gekeken moet worden naar effecten die
zich voordoen als men veel vaak naar dezelfde soort van beelden / programma's kijkt. Die
programma's kunnen het beeld van de werkelijkheid dat de kijkers zich vormen, beïnvloeden.
Veelvuldig en in een lange periode zien van beelden met een zelfde soort van ‘boodschap’ kan de
beeldvorming en meningsvorming beïnvloeden. Deze opvatting benadrukt het verschijnsel dat de
verhouding tussen mediarealiteit en alledaagse werkelijkheid steeds meer verstoord zou worden, met
name in het toegenomen, vrij uniforme aanbod van amusementsprogramma's en fictie. Die invloed is
sterker bij afwezigheid van (beelden met) een alternatieve boodschap of van meer genuanceerde
beeldvorming in de media. Dat geldt meer voor kinderen en jongeren en zeker naarmate zij veelvuldig
en langdurig kijken, omdat zij minder goed dan volwassenen verschil kunnen maken tussen fictie en
werkelijkheid.
20
De kandidaat kan de op Nederland gerichte omroeporganisaties / zenders met elkaar
vergelijken.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 20.1 tot en met 20.4.
20.1
De kandidaat kan het verschil uitleggen tussen publieke omroepen en commerciële
omroepen.
20.2
De kandidaat kan de verschillende omroepen / zendgemachtigden / zenders in ons land
typeren.
20.3
De kandidaat kan de identiteit of formule van omroeporganisaties / zenders herkennen
in voorbeelden van programma's of bronmateriaal.
20.4
De kandidaat kan het begrip pluriformiteit van de media toepassen.
Toelichting
Het gaat om het maken van een vergelijking in doelstelling en programmering tussen de publieke en
de commerciële omroepen. Bovendien kunnen kandidaten de identiteit beschrijven van de diverse
omroepen en deze herkennen in aangeboden voorbeelden of materiaal.
De kandidaten kunnen op basis van deze analyse beargumenteerd een antwoord geven op de vraag
of er sprake is van (voldoende) pluriformiteit in de Nederlandse omroep. Zie ook de eindtermen 6.5,
6.6, 13.10 en 16.3.
21
De kandidaat kan verschillende landelijke kranten met elkaar vergelijken aan de hand
van hun identiteit (w.o. politieke / levensbeschouwelijke visie).
Deze eindterm uitgewerkt in 21.1.
21.1
De kandidaat kan verschillen tussen landelijke dagbladen en opiniebladen* herkennen,
te weten voor identiteit / kleur, de formule van de krant, doelgroep, links-rechts, politieke /
levensbeschouwelijke stromingen.
Zie de eindterm 6.1 tot en 6.4.
22.
De kandidaat kan de invloed beschrijven van sociaal-culturele ontwikkelingen in de
samenleving op de inhoud en de organisatie van de media.
36
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 22.1.
22.1. De kandidaat kan uiteenzetten wat de betekenis van verzuiling en ontzuiling is voor de
media.
Toelichting
Aan het begin van de 20e eeuw leidde de verzuiling van de Nederlandse samenleving ertoe dat er
binnen de zuilen dagbladen, weekbladen en omroepen ontstonden, waarbij sprake was van een
hechte band met en een vast bestand aan leden / lezers / kijkers.
Door de ontzuiling en individualisering verliezen de traditionele zuilen leden en hebben zij geen vast
lees- en kijkpubliek meer. Binnen de omroep ontstaan nieuwe omroepen; de opkomst van
commerciële omroepen wordt door de ontzuiling bespoedigd; de concurrentie is vergroot en er vinden
veranderingen plaats in programma-aanbod van de traditionele omroepen om tot ledenbehoud en aanwas te komen en hogere kijkcijfers te behalen; vervlakking van het aanbod; minder
identiteitsgebonden programma's.
De ontzuiling had voor de geschreven pers tot gevolg dat de verschillen in politieke kleur en/of
identiteit kleiner zijn geworden. Er is sprake van een geringere politieke profilering en van ruimte voor
een breder scala aan (politieke) visies.
37
Domein F havo: Criminaliteit en rechtsstaat
Subdomein: Criminaliteit en samenleving
49
De kandidaat kan beschrijven wat regels en normen zijn en wat de meer specifieke
betekenis is van rechtsregels voor de samenleving
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 49.1 tot en met 49.2.
49.1
De kandidaat kan een onderscheid maken tussen rechtsregels en andere regels /
normen en deze in voorbeelden herkennen
Toelichting
Er bestaan regels en normen waarnaar mensen zich (ten opzichte van elkaar) behoren te gedragen.
Aan regels of normen ligt altijd een waarde ten grondslag. Een waarde is een oriëntatiepunt voor het
gedrag van mensen: ze geven aan wat mensen nastrevenswaardig en waardevol vinden.
Kenmerken van rechtsregels:
rechtsregels worden gesteld en gehandhaafd door de overheid;
rechtsregels gelden in beginsel voor iedereen;
rechtsregels gaan in het algemeen voor andere regels en normen.
Andere waarden en normen zijn bijvoorbeeld religieuze waarden en normen, morele waarden en
normen, fatsoensnormen.
49.2
De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis van rechtsregels en normen is voor het
samenleven van mensen en aan de hand van concrete voorbeelden aangeven dat recht en
rechtspraak voortdurend in beweging zijn.
Toelichting
Doel en betekenis van rechtsregels:
beogen (rechts)zekerheid te bieden.
dragen bij aan de ordening van de samenleving.
maken onafhankelijke rechtspraak mogelijk.
bedoeld om conflicten te voorkomen en/of op vreedzame wijze te beslechten; verbod van
eigen richting.
behoren de rechtvaardigheid te bevorderen / verhelderen de scheidslijn tussen goed en
kwaad.
maken gedrag voorspelbaar.
dragen bij aan het voortbestaan van de groep of samenleving.
Rechtsregels kunnen ook conflicten oproepen. Zo kunnen wetten achterhaald zijn of op een bepaald
terrein geheel ontbreken. De ongeschreven regels (maatschappelijke normen) kunnen al veranderd
zijn en mensen willen zich niet meer aan de geschreven regels houden (voorbeeld:
euthanasiediscussie). Het geldende recht of positieve recht, dit is de strafbaarheid, is niet altijd in
overeenstemming met de opvattingen van brede lagen van de bevolking, dit is de strafwaardigheid
(zie eindterm 63.2).
50
De kandidaat kan de toename van criminaliteit en de verschillende vormen van
misdaadbestrijding in verband brengen met maatschappelijke ontwikkelingen.
Toelichting
Bedoeld zijn hier (min of meer elkaar overlappende) ontwikkelingen zoals:
werkloosheid, met name onder jongeren en etnische minderheden;
sterk toegenomen welvaart, waardoor er meer gelegenheid is tot het plegen van diefstal en
dergelijke;
toegenomen alcohol- en drugsgebruik;
afnemend gezag van de overheid, onder andere tot uiting komend in belasting- en
uitkeringsfraude;
minder vertrouwen in justitieel apparaat door gebruik van onrechtmatige opsporingsmethoden
door de politie (denk aan de parlementaire enquête naar opsporingsmethoden in 1995);
afnemende betekenis van het zogenaamde maatschappelijke middenveld (o.a. gezin, school
en verenigingen) en buurtleven als gevolg van het proces van individualisering, ook wel
genoemd het zwakker worden van maatschappelijke bindingen;
38
-
-
-
veranderend norm- en waardenbesef als gevolg van de verminderde betekenis van
levensbeschouwing / ontzuiling en ideologie.
er bestaat een sterk verband tussen het ongestraft laten van overtredingen van regels en de
toename van criminaliteit. De toename van het aantal overtredingen wordt onder andere ook
veroorzaakt door de enorme hoeveelheid (fraudegevoelige) regelingen en regels en de
beperkte omvang van het justitiële apparaat, waardoor de pak- en strafkans betrekkelijk
gering is.
de informele sociale controle is sterk verzwakt door onder andere verdergaande
verstedelijking, de ontzuiling en de individualisering, het verlies aan traditionele
gezagsverhoudingen binnen bijvoorbeeld gezinnen, scholen, bedrijven. Daarnaast is ook de
functionele controle - politie, controleurs en andere toezichthouders - in de laatste decennia
afgenomen.
marginalisering van bepaalde groepen allochtonen in een multiculturele / multi-etnische
samenleving.
Kandidaten zijn in staat deze maatschappelijke oorzaken van de toename van criminaliteit in verband
te brengen met door beleidsmakers voorgestelde vormen van misdaadbestrijding, zoals meer
aandacht voor waarden en normen in het onderwijs, meer politie op straat, strengere straffen, ‘zero
tolerance’, bestraffen van belediging van politie, en andere. Zie ook eindterm 64.
51
De kandidaat kan verschillende visies omschrijven op het verband tussen het
verschijnsel criminaliteit en maatschappelijke ongelijkheid.
Toelichting
Algemeen wordt de opvatting aanvaard dat als ongelijkheid de vorm aanneemt van segregatie,
uitsluiting van het economisch leven en de afwezigheid van perspectief op sociale mobiliteit en op
maatschappelijke participatie, de kans groot is dat iemand dader en slachtoffer is van criminaliteit.
De grote oververtegenwoordiging van mensen met een lage sociaal-economische positie in de
criminaliteitsstatistieken wil echter niet zeggen dat maatschappelijke ongelijkheid of een lage
maatschappelijke positie ‘automatisch’ leidt tot criminaliteit. Vele andere, persoonlijke en
maatschappelijke factoren spelen daarin een rol. Zie ook de eindtermen 50, 52 en 64.
Naast de ongelijkheid in de maatschappij als geheel speelt ook de ongelijkheid binnen kleine groepen
bij het geweld een rol. Geweld tegen vrouwen heeft onder meer te maken met de ongelijke verdeling
van de macht binnen het gezin. Ook gewelds- en seksuele delicten als aanrandingen en
verkrachtingen worden tegenwoordig gezien als een gevolg van de ongelijke macht van vrouwen en
mannen in de maatschappij.
52
De kandidaat kan verklarende factoren geven voor de mate waarin maatschappelijke
groepen in de samenleving zich onderscheiden in criminaliteit.
Toelichting
Verschillen tussen maatschappelijke categorieën / groepen ten aanzien van criminaliteit op grond van:
maatschappelijke positie. Zie ook eindterm 51.
vormen van criminaliteit zoals bijvoorbeeld belastingontduiking, verduistering en fraude blijken
vooral in de midden- en hogere milieus voor te komen. Men spreekt in dit verband wel van
witte-boordencriminaliteit. Deze vormen van criminaliteit zijn slecht zichtbaar en daardoor niet
eenvoudig op te sporen. Bovendien worden ze vaak niet-strafrechtelijk afgedaan door
bijvoorbeeld boetes van de belastinginspectie.
personen met een lagere maatschappelijke positie zijn volgens de meeste onderzoekingen
oververtegenwoordigd in met name agressieve delicten en inbraak / diefstal en
ondervertegenwoordigd in bijvoorbeeld witte-boordencriminaliteit.
geslacht. Criminaliteit wordt vooral gepleegd door mannen. Vrouwen zijn bij alle vormen sterk
ondervertegenwoordigd en de delicten die ze plegen zijn in het algemeen minder ernstig.
Verklarende factoren zijn onder andere verschillen in socialisatie, ongelijke macht van
vrouwen en mannen, aangeboren verschil in agressiviteit tussen mannen en vrouwen. Er is
overigens wel sprake van een lichte toename van crimineel gedrag van vrouwen in absolute
maar niet in relatieve zin.
leeftijd. De categorie jongeren tussen de 16 en 23 jaar is sterk oververtegenwoordigd, met
name in kleine criminaliteit, zoals vandalisme en winkeldiefstal. Jongeren maken zich ook in
toenemende mate schuldig aan geweldsdelicten.
39
Er is een groep van problematische jongeren die verantwoordelijk is voor een groot deel van de veel
voorkomende (kleine) criminaliteit. De kenmerken van deze groep zijn onder andere:
tal van sociale problemen, veel gokken, drugsgebruik, nauwelijks band met de conventionele
samenleving;
gebrekkig perspectief op sociale mobiliteit; gedeeltelijke (lagere) opleidingen, komen
nauwelijks in aanmerking voor (zinvol) werk;
minder sterk ontwikkeld besef van geldende normen door een slechte en vaak weinig
liefdevolle opvoeding en problemen met en tussen ouders;
het ontbreken van sociale vaardigheden waarmee ze hun plaats in de samenleving kunnen
veroveren;
etnische afkomst: allochtone (etnische) groepen blijken relatief ondervertegenwoordigd te zijn
in sommige delicten zoals witte-boordencriminaliteit en discriminerend gedrag, maar
oververtegenwoordigd in andere delicten, zoals diefstal en drugscriminaliteit. Het tegendeel
geldt overigens voor ‘de eerste generatie van gastarbeiders’: zij kennen juist een lagere
criminaliteitsscore dan de autochtone Nederlanders. Rapporten van overheidscommissie
inzake criminaliteitsbeleid en criminologen wijzen bovendien met nadruk op de slechte
maatschappelijke positie waarin veel allochtone jongeren zich bevinden. Hun situatie met
gering perspectief kan een voedingsbodem vormen voor criminaliteit.
locatie: inwoners van grote steden blijken relatief vaker crimineel gedrag te vertonen dan
inwoners van kleinere steden en dorpen. In grote steden wonen meer kansarme jongeren en
er is minder sociale controle.
Kandidaten kunnen deze verklarende factoren ook herkennen in de verschillende theorieën over de
oorzaken van criminaliteit zoals beschreven in eindterm 64.
53
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen waardoor politie, openbaar
ministerie en rechter selectief kunnen optreden tegen burgers en verdachten
Toelichting
Factoren die een mogelijk selectief optreden van politie en justitie in de hand kan werken zijn: sociaal
milieu of maatschappelijke positie van de verdachte, werkloosheid, de opspoorbaarheid bijvoorbeeld
meer gericht op diefstal dan op belastingontduiking, de strafwaardigheid.
Indien sociaal milieu een rol speelt bij aanhouding, vervolging / afhandeling en veroordeling van
verdachten, wordt wel gesproken van klassenjustitie. Er is sprake van ongelijke kansen in de
rechtsgang. De term ‘klassenjustitie’ verwijst naar één van de gevolgen van de maatschappelijke
ongelijkheid (zie eindterm 53). Klassenjustitie is te beschouwen als een vorm van discriminatie.
Bij de ongelijke behandeling van verdachten uit verschillende sociale milieus spelen twee factoren een
rol:
door verschillen in inkomen, opleiding, scholing en cultuur hebben niet alle verdachten gelijke
mogelijkheden om hun belangen te verdedigen;
politie, officieren van justitie en rechters verwachten vaak dat bepaald crimineel gedrag
voorkomt bij bepaalde sociale milieus; er kan sprake zijn van vooroordelen en stereotypen die
van invloed zijn op hun manier van optreden.
Mogelijk gelden vergelijkbare factoren voor selectiviteit op grond van etniciteit, leeftijd en sexe.
54
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen welke gevolgen criminaliteit
heeft voor burger en samenleving
Toelichting
Op materieel vlak:
criminaliteit berokkent financiële schade aan burgers, bedrijven en de overheid;
de bestrijding van criminaliteit kost de overheid, het bedrijfsleven en de burgers geld;
particuliere beveiliging brengt kosten met zich mee;
bedrijven rekenen schade als gevolg van criminaliteit door in de prijzen voor hun producten of
diensten. De burger merkt dit als consument;
verzekeringsbedrijven berekenen hogere premies;
er ontstaat een zwart geld circuit, witwassen waardoor de overheid belastinggelden en sociale
premies mist.
Op immaterieel vlak:
er ontstaat morele verontwaardiging;
aantasting van het rechtsgevoel;
40
-
burgers voelen zich in hun bewegingsvrijheid beperkt (angst om 's avonds de straat op te
gaan);
de rechtsstaat wordt bedreigd: gevaar voor eigen richting;
veranderende opvattingen van goed en kwaad;
verlies aan vertrouwen in mensen en organisaties.
55
De kandidaat kan beschrijven op welke wijze burgers, bedrijven en maatschappelijke
groeperingen of instellingen zijn betrokken bij het verschijnsel criminaliteit.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 55.1 en 55.2.
55.1
De kandidaat kan over de manieren waarop burgers en bedrijven proberen criminaliteit
te voorkomen een gemotiveerd standpunt innemen.
Toelichting
Particuliere initiatieven om criminaliteit te voorkomen zijn bijvoorbeeld: woningbeveiliging, maatregelen
in winkels (technopreventie), inzet van particuliere bewakingsdiensten en (de discussie over)
burgerwachten.
De kandidaten zijn in staat hun mening hierover te beargumenteren, gebruikmakend van argumenten
die verwijzen naar de beginselen van de rechtsstaat en de taak van politie en justitie.
55.2
De kandidaat kan van verschillende maatschappelijke organisaties die betrokken zijn
bij criminaliteit en strafrechtspraak de doelen en achterban noemen
Toelichting
Bijvoorbeeld:
reclassering: deze organisatie richt zich onder meer op hulp aan verdachten en exgedetineerden;
Coornhertliga: ijvert voor humanisering van het strafrecht;
organisaties van ex-gedetineerden en van relaties van (ex)-gedetineerden: onderlinge hulp,
tegengaan van stigmatisering onder andere door voorlichting (aan scholen bijvoorbeeld);
organisaties van slachtoffers: onderlinge hulp, belangenbehartiging onder andere pleiten voor
schadevergoedingen;
Bureaus voor Slachtofferhulp;
Schadefonds Geweldsmisdrijven: keert geld uit aan slachtoffers van geweldsmisdrijven als de
schade niet anders wordt vergoed.
56
De kandidaat kan op basis van gegeven materiaal een beschrijving geven van de aard
en de omvang van het verschijnsel criminaliteit en daarmee samenhangende vraagstukken.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 56.1 tot en met 56.3.
56.1
De kandidaat kan uitleggen wat onder criminaliteit wordt verstaan.
Toelichting
Criminaliteit wordt doorgaans opgevat als door de overheid bij wet strafbaar gesteld gedrag. De
juridische omschrijving van strafbaar gedrag is een delict. Het Wetboek van Strafrecht (WvS) maakt
een onderscheid tussen misdrijven zoals moord en diefstal en overtredingen zoals veel
verkeersovertredingen. In het spraakgebruik wordt vooral het plegen van misdrijven tot de criminaliteit
gerekend.
De opvatting dat criminaliteit bij wet strafbaar gesteld gedrag is, valt niet noodzakelijk samen met het
gedrag waarvan mensen vinden dat het bestraft zou moeten worden:
vormen van gedrag die door groepen in de samenleving strafwaardig worden gevonden, maar
volgens de wet niet strafbaar zijn.
vormen van strafbaar gedrag waarvan groepen in de samenleving vinden dat ze niet
strafwaardig zijn bijvoorbeeld euthanasie, handel in soft drugs.
In bovenstaande betekenissen van criminaliteit is criminaliteit een relatief begrip en cultuurbepaald.
‘De’ criminaliteit bestaat niet. In de literatuur, beleidsnota's en statistieken komen verschillende
soorten criminaliteit voor. Zo komen onder andere in statistieken van het Centraal Bureau voor
Statistiek de volgende delictgroepen voor: geweldsdelicten (waaronder geweld tegen personen,
seksuele delicten, diefstal door middel van geweld en afpersing), vermogensmisdrijven, tegen
openbare orde en gezag, vernieling, economische delicten, milieudelicten, verkeersdelicten,
drugsdelicten (misdrijven opiumwet) en verboden bezit van wapens.
41
Andere veel gebruikte categorieën zijn kleine criminaliteit / veel voorkomende criminaliteit, zware
criminaliteit, witte-boordencriminaliteit (zie ook eindterm 52), jeugdcriminaliteit, drugsgebonden
criminaliteit en de georganiseerde misdaad.
Veel voorbeelden van crimineel gedrag zijn in verschillende categorieën onder te brengen. Zo is
diefstal een voorbeeld van kleine criminaliteit en hoort thuis bij vermogenscriminaliteit en hebben
bijvoorbeeld vermogenscriminaliteit en seksuele criminaliteit vaak ook agressieve componenten.
Kandidaten kunnen algemene uitspraken over criminaliteit nuanceren op grond van het bovenstaande,
de ernst en de frequentie van de delicten en de belangen die een rol spelen.
56.2
De kandidaat kan aantonen dat (diverse vormen van) criminaliteit als een sociaal en
politiek (maatschappelijk) probleem wordt (worden) beschouwd.
Toelichting
sociaal probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk vinden, die in strijd is met
en bedreigend voor heersende waarden en normen van de samenleving. Het staat prominent
op de publieke agenda, onder andere omdat velen vinden dat er actie moet worden
ondernomen om die situatie te veranderen. Er bestaan uiteenlopende opvattingen over de
aanpak ervan. De schade die de samenleving ondervindt van criminaliteit is zeer groot (zie
ook eindterm 54).
politiek probleem: het handhaven van de openbare orde en het verschaffen van veiligheid
voor de burgers behoort tot de basisfuncties van de staat. Daarnaast staat bestrijding van
criminaliteit op de politieke agenda. Criminaliteit wordt gezien als een bedreiging voor de
rechtsorde.
56.3
De kandidaat kan uitleggen op welke manieren een beeld van de omvang van de
criminaliteit kan worden verkregen en kanttekeningen plaatsen bij de verschillende statistieken
en onderzoeksmethodes.
Toelichting
In dit verband kunnen kandidaten in grafieken en statistieken over criminaliteit het relatieve aandeel
van de verschillende soorten criminaliteit in het totaal van de geregistreerde en niet-geregistreerde
criminaliteit herkennen en de omvang en ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteit beschrijven
en hierbij kanttekeningen plaatsen.
Men kan een onderscheid maken tussen geregistreerde criminaliteit en niet-geregistreerde
criminaliteit.
De officieel geregistreerde criminaliteit staat in de politiestatistieken en de rechtbankstatistieken.
De politiestatistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bevatten de ter kennis van de
politie gekomen misdrijven.
Kanttekeningen:
veel strafbare feiten komen niet ter kennis van de politie, omdat ze nooit ontdekt worden
bijvoorbeeld computercriminaliteit of niet bekend raken omdat er geen slachtoffer is
bijvoorbeeld bij verkeersdelicten of omdat ze niet worden aangegeven bijvoorbeeld seksueel
geweld;
de aangiftebereidheid kan per misdrijf verschillen; van sommige misdrijven bijvoorbeeld van
diefstal en inbraak wordt meer aangifte gedaan dan van andere bijvoorbeeld seksuele
misdrijven of vernieling waardoor het kan lijken of bepaalde misdrijven vaker worden gepleegd
dan andere; fietsendiefstallen worden veel minder aangegeven dan ze voorkomen ‘het helpt
toch niet’;
zichtbare vormen van criminaliteit bijvoorbeeld geweldsdelicten komen gemakkelijker ter
kennis van de politie dan minder zichtbare bijvoorbeeld fraude;
de cijfers moeten worden gekoppeld aan de ontwikkeling van de bevolking bijvoorbeeld
bevolkingsgroei en leeftijdsopbouw;
(selectief) opsporingsbeleid beïnvloedt de cijfers voor bepaalde vormen van criminaliteit;
criminaliteit waar de politie veel aandacht aan besteedt zal ook eerder worden geconstateerd
bijvoorbeeld alcoholcontroles;
toename van het aantal regels en groei van bepaalde activiteiten bijvoorbeeld verkeer
brengen een toename van het aantal overtredingen met zich mee.
De rechtbankstatistieken zeggen weinig over de werkelijke criminaliteit. Slechts een deel van de
strafzaken komt voor de rechter en daarvan leidt een deel tot een veroordeling. Redenen zijn dat lang
niet alle opgehelderde strafbare feiten voor de rechter komen: er vindt transactie plaats, men betaalt
ter voorkoming van strafvervolging een geldbedrag aan politie of Openbaar Ministerie en er worden
42
zaken door het Openbaar Ministerie geseponeerd dat wil zeggen niet vervolgd, bijvoorbeeld in geval
van ‘first offenders’, de leeftijd van de dader, geringe ernst van delict of overbelasting van het justitiële
apparaat.
Opmerking: het probleem van de onbetrouwbaarheid van politiecijfers is minder ernstig indien men
een beeld wil krijgen van de ontwikkeling van de (verschillende vormen) van criminaliteit.
Men veronderstelt dat de aangiftebereidheid van de bevolking en de opsporingsinzet van de politie in
de tijd niet veel veranderen. Echter voor sommige delicten gelden dergelijke veronderstellingen meer,
dan wel minder dan voor andere.
Om een beeld te krijgen van de niet-geregistreerde criminaliteit - ‘dark number’ -, maakt men gebruik
van:
slachtoffer-enquêtes van het CBS. Dit zijn enquêtes onder mogelijke slachtoffers van een
aantal veel voorkomende misdrijven. Voordeel is dat ook niet aangegeven misdrijven zo in de
cijfers naar voren komen. Maar ondanks de anonimiteit kan er een emotionele drempel
bestaan voor het beantwoorden van vragenlijsten; bovendien zijn er voor sommige vormen
van criminaliteit niet altijd aanwijsbare slachtoffers of waarbij het slachtoffer moeilijk te
bepalen is zoals het gebruik van verdovende middelen, illegaal wapenbezit, heling, fraude,
etc.; bovendien blijven jongeren onder 15 jaar buiten beeld.
enquêtes onder mogelijke daders, de zogeheten ‘self report’-onderzoeken.
Deze geven in theorie het meest complete beeld. Zo kunnen bijvoorbeeld niet-ontdekte
fraudezaken in de cijfers komen. Er bestaat echter een drempel voor oprechte beantwoording
van vragen, zeker bij daders van zware misdrijven. Sommige delicten komen zo weinig voor
dat het puur toeval is dat een dader of slachtoffer in de onderzoeksgroep zit.
Een andere kanttekening is dat ‘self report’-onderzoeken een verkeerd beeld van criminaliteit kunnen
oproepen. Bijvoorbeeld een onderzoek onder jeugdigen toonde (in 1996) aan dat 61 procent van de
jeugdigen delinquent gedrag heeft getoond. Echter het merendeel van de delinquente gedragingen
bestond uit kattenkwaad, mesbezit, vandalisme en dergelijke.
57
De kandidaat kan uitleggen dat beeldvorming van criminaliteit en criminelen niet altijd
in overeenstemming is met de werkelijkheid.
Toelichting
Het beeld dat men in het algemeen van criminaliteit en misdadigers heeft is generaliserend en
stereotiep en wordt gevoed door de massamedia.
Bij het begrip criminaliteit wordt in eerste instantie aan de zware (agressieve) criminaliteit gedacht en
in veel mindere mate aan vermogenscriminaliteit, terwijl dit laatste in werkelijkheid veel meer voorkomt
(zie ook eindterm 56.1).
Het aandeel van de agressieve criminaliteit in het totaal van de criminaliteit wordt in het algemeen
hoger ingeschat dan het werkelijk aandeel.
De massamedia spelen in deze beeldvorming een belangrijke rol. Massamedia berichten relatief vaak
over criminaliteit. Zij bepalen voor een belangrijk deel de beeldvorming over de omvang en de aard
van de criminaliteit. Kandidaten weten dat niet alle massamedia op dezelfde wijze en in dezelfde mate
aandacht hieraan schenken (sensationele versus zakelijk berichtgeving, veel versus weinig aandacht).
Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er een samenhang bestaat tussen de beleving van criminaliteit
(mate van bezorgdheid) en het lezen van kranten met meer of minder (sensationeel) nieuws over
misdaad.
Media kunnen opvattingen over de oorzaken van criminaliteit en kenmerken van criminelen
beïnvloeden.
Media spelen een belangrijke rol in het totstandkomen van de publieke opinie. Met betrekking tot
criminaliteit kan hierbij worden gedacht aan opvattingen van het publiek over de wijze waarop
bepaalde misdrijven voorkomen c.q. bestraft moeten worden.
Subdomein: De rechtsstaat
58
De kandidaat kan strafbaarstelling en aanpak van criminaliteit door de staat in verband
brengen met de uitgangspunten van de rechtsstaat.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 58.1 tot en met 58.3.
58.1
De kandidaat kan de beginselen van de rechtsstaat omschrijven.
43
Toelichting
Achtergrond van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de
overheid.
Beginselen:
verhouding tussen overheid en burger en die tussen burgers onderling is in overeenstemming
met het recht; de waarborging van rechtszekerheid is een belangrijk rechtsbeginsel. De
vastlegging van het recht in wetten of andere gezaghebbende geschriften en het vasthouden
aan bestaande jurisprudentie dienen in de eerste plaats de rechtszekerheid;
de overheid dient de rechtsorde te handhaven met de middelen die de wet de overheid geeft
met inachtneming van de rechten van de burger;
scheiding van machten (zie eindterm 58.2);
legaliteitsbeginsel: de overheid is gebonden aan de wet (zie eindterm 58.3);
een onafhankelijke rechter beslist in geschillen tussen burgers onderling en tussen burgers en
de overheid;
grond- of vrijheidsrechten van burgers zijn omschreven en gewaarborgd.
De beginselen van de rechtsstaat zijn verankerd in de Grondwet en in internationale verdragen zoals
het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De beginselen van de
rechtsstaat zijn verder uitgewerkt in wetgeving en rechtspraak. Onderscheiden worden staatsrecht,
bestuursrecht, strafrecht en civielrecht.
58.2
De kandidaat kan aan de hand van het principe van de machtenscheiding - trias politica
- omschrijven op welke manier de staat is betrokken bij het voorkómen en bestrijden van
criminaliteit.
Toelichting
De machtenscheiding - trias politica - bestaat uit:
De wetgevende macht:
regering en parlement vormen samen de wetgevende macht. Zij stellen vast wat strafbaar is:
overtredingen en misdrijven.
regering en parlement plaatsen criminaliteit als beleidsprobleem op de politieke agenda (zie
eindterm 61).
De uitvoerende macht:
. De minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het handelen van het Openbaar Ministerie
tegenover de Tweede Kamer en de Eerste Kamer.
De taken van de politie zijn de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp
aan hen die deze behoeven (Politiewet van 1993). De verantwoordelijkheid voor het centrale beheer
van de politie is in handen van de minister van Binnenlandse Zaken. Volgens de genoemde Politiewet
deelt deze minister deze verantwoordelijkheid met de minister van Justitie. Wanneer het gaat om het
handhaven
van de openbare orde of hulpverlening, berust het gezag bij de burgemeester van de betreffende
gemeente. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
De rechterlijke macht:
Samen met de rechters vormt het Openbaar Ministerie de rechterlijke macht, zo staat het in de wet op
de Rechterlijke Organisatie. Het Openbaar Ministerie is belast met de strafrechterlijke handhaving van
de rechtsorde. Deze hoofdtaak valt uiteen in drie taken:
opsporing van strafbare feiten;
vervolging van strafbare feiten;
toezicht op de uitvoering van strafvonnissen.
Afgezien van de met notariële en administratieve taken belaste griffiers, kent ons recht twee soorten
magistraten:
de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht (in de wandeling de 'zittende
magistratuur') en de met de vervolging van strafzaken belaste leden van de rechterlijke macht: de
leden van het Openbaar Ministerie (de 'staande magistratuur', omdat volgens vast gebruik de leden
van het Openbaar Ministerie wanneer zij ter zitting het woord voeren, bijvoorbeeld bij een requisitoir,
staan).
De rechters zijn onafhankelijk en worden voor het leven benoemd. De onafhankelijkheid van de
rechter is belangrijk om de volgende redenen: burgers kunnen terugvallen op een eerlijke toetsing van
44
de toepassing van de wetten, onpartijdige beslissingen over geschillen tussen burgers en tussen
burgers en overheid.
Als organisatie behoren tot de rechterlijke macht de kantongerechten, de
arrondissementsrechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (zie eindterm 59).
58.3
De kandidaat kan de beginselen van de rechtsstaat in verband brengen met de
bepalingen in het Nederlandse straf- en strafprocesrecht en deze beginselen en bepalingen
herkennen in gegeven materiaal.
Toelichting
In het Wetboek van Strafrecht - wat is strafbaar: materieel strafrecht - en het Wetboek van
Strafvordering - dit is het strafprocesrecht: formeel strafrecht - zijn regels opgenomen, die de burger
beschermen tegen willekeur van de overheid:
legaliteitsbeginsel: men kan alleen veroordeeld en bestraft worden voor handelingen die bij
wet strafbaar zijn gesteld;
niemand hoeft aan zijn eigen veroordeling mee te werken;
iemand wordt voor onschuldig gehouden totdat hij door de rechter schuldig is bevonden;
om het strafproces op een fatsoenlijke manier te laten verlopen, moet de hele strafprocedure van vooronderzoek tot onderzoek ter terechtzitting - voldoen aan wettelijke voorschriften. Het
niet correct naleven van deze voorschriften levert vormfouten op;
men kan niet onbeperkt in voorlopige hechtenis worden gehouden;
de wet beperkt de mogelijkheden van de overheid om te straffen, bijvoorbeeld niemand mag
tweemaal voor hetzelfde vergrijp vervolgd worden; misdrijven en overtredingen kunnen
verjaren; elk delict kent een maximumstraf;
de wet biedt de mogelijkheid om rekening te houden met bijzondere kenmerken van een
verdachte, gelden voor jongeren tussen de 12 en 18 jaar bijzondere bepalingen;
toerekenbaarheid;
de wet biedt de mogelijkheid om rekening te houden met de omstandigheden, waarin een
overtreding of misdrijf is begaan, bijvoorbeeld noodweer, overmacht;
Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen misdrijven en overtredingen (zie ook
eindterm 59);
Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen straffen en maatregelen;
zie voor overige bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering de eindtermen 59 en 60.
Opmerking: kandidaten weten dat strafbare feiten ook in andere wetten staan dan alleen het Wetboek
van Strafrecht, bijvoorbeeld in de Wegenverkeerswet, in verschillende milieuwetten, in de Opiumwet.
59
De kandidaat kan aangeven op welke wijze de politie, het Openbaar Ministerie en de
rechterlijke macht betrokken zijn bij het voorkomen en bestrijden van criminaliteit en aan de
hand van de principes van de rechtsstaat uitleggen welke dilemma's kunnen ontstaan bij de
uitvoering van hun taken.
Toelichting
De verschillende staatsorganen die betrokken zijn bij de criminaliteit zijn regering, parlement, ministers
van Justitie en Binnenlandse zaken, de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 59.1 tot en met 59.4.
59.1
De kandidaat kan de drie hoofdtaken van de politie noemen.
Hoofdtaken van de politie zijn:
handhaving van de openbare orde;
hulpverlening;
opsporing van strafbare feiten.
59.2
De kandidaat kan uitleggen waarom bevoegdheden van politie bij de opsporing van
strafbare feiten beperkt zijn en uitleggen welk dilemma daarbij kan ontstaan.
Toelichting
De kandidaten kunnen in voorbeelden de volgende bevoegdheden van de politie herkennen:
opsporingshandelingen kunnen in beginsel alleen worden verricht indien er een verdenking
bestaat. Iemand is een verdachte indien uit de omstandigheden of feiten blijkt dat er een
redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat;
de politie mag een verdachte staande houden en vragen naar persoonlijke gegevens (naam
en adres);
45
-
-
de politie mag een verdachte aanhouden en meenemen naar het bureau en daar ophouden
voor verhoor voor maximaal 6 uur; daarna kan de verdachte met instemming van de Officier
van Justitie ten hoogste nog 6 dagen op het politiebureau worden vastgehouden inverzekeringstelling -; langer durende vrijheidsbeneming kan alleen op bevel van de rechter;
de politie mag alleen onder bepaalde voorwaarden zaken in beslag nemen, fouilleren,
huiszoeking doen, telefoonberichten aftappen.
Zie ook de rechten van de burgers / verdachten in eindterm 60.2.
De bevoegdheden van de politie zijn nauw omschreven om willekeurig optreden van de politie te
voorkomen. Zie ook de kenmerken van de rechtsstaat in eindterm 58.1.
Het dilemma dat kan ontstaan is dat het belang van rechtsbescherming van de burger bij het
opsporen van strafbare feiten op gespannen voet staat met het belang van de handhaving van de
rechtsorde waartoe de bestrijding van de criminaliteit behoort.
59.3
De kandidaat kan taken en werkwijze van het Openbaar Ministerie omschrijven en in
(concrete) voorbeelden herkennen en uitleggen welke overwegingen een rol spelen bij het wel
of niet vervolgen van strafbare feiten.
Toelichting
Het Openbaar Ministerie wordt bij het kantongerecht en de arrondissementsrechtbank
vertegenwoordigd door de Officier van Justitie; bij het gerechtshof door de Procureur-generaal.
Taken van het Openbaar Ministerie (zie ook eindterm 58.2):
leiden van opsporingsonderzoek;
vervolgen van strafbare feiten dus: het voor de rechter brengen van verdachten;
doen uitvoeren van opgelegde vonnissen.
De Officier van Justitie kan besluiten om strafbare feiten niet te vervolgen, dit is een zaak seponeren.
Redenen kunnen zijn dat onvoldoende bewijs voor het strafbare feit aanwezig is, de schade die
verdachten kunnen ondervinden van een rechtszaak en veroordeling niet opweegt tegen de noodzaak
tot straffen of op grond van het opportuniteitsbeginsel: vervolging is niet in het algemeen belang. Dit is
bijvoorbeeld het geval indien vervolging niet kan leiden tot veroordeling; omdat het feit
maatschappelijk niet zo bezwaarlijk wordt gevonden; omdat capaciteitsproblemen nopen tot
prioriteitsstelling (door het grote aanbod seponeert hij de fietsendief omwille van vervolging van
drugshandelaren).
De bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om op grond van het opportuniteitsbeginsel af te zien
van vervolging impliceert beleidskeuzes. Deze beleidskeuzes roepen de vraag op naar de
democratische legitimering van het Openbaar Ministerie als strafrechtelijk beleidsorgaan.
59.4
De kandidaat kan uitleggen op welke wijze (de organisatie van) de strafrechtspraak is
geregeld.
Toelichting
De organisatie van de strafrechtspraak is als volgt:
overtredingen worden behandeld door de kantonrechter.
misdrijven worden door de arrondissementsrechtbanken behandeld, de meer ingewikkelde
zaken / zware misdrijven door de meervoudige kamer, de andere door de politierechter.
het gerechtshof behandelt het hoger beroep tegen vonnissen van de
arrondissementsrechtbank.
de Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie.
overtredingen en misdrijven door jongeren onder de 18 jaar vallen onder de kinderrechter. Bij
zware delicten geldt ook voor 16 tot 18 jarigen het volwassenenstrafrecht.
Verdachten en/of de Officier van Justitie hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. De
zaak wordt dan voorgelegd aan een hogere rechter.
Van de in hoger beroep gewezen uitspraken kunnen partijen in cassatie gaan bij de Hoge Raad, het
hoogste rechtscollege in ons land. Zijn taak is het toetsen van uitspraken van lagere rechters. Daarbij
controleert de Hoge Raad of door de lagere rechters het recht juist is toegepast.
Uitspraken - arresten - van de Hoge Raad hebben groot gewicht, omdat lagere rechters er rekening
mee houden bij hun uitleg van de wet. Er is sprake van jurisprudentie.
46
60
De kandidaat kan een strafproces analyseren en de principes van het Wetboek van
Strafrecht c.q. de rechtsstaat herkennen.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 60.1 tot en met 60.4.
60.1
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden de functies en de onderlinge relatie van
de verschillende actoren bij een strafproces herkennen en uitleggen op welke wijze de
organisatie van het strafproces het recht van burgers op een eerlijk proces en een rechtvaardig
oordeel bevordert.
Toelichting
In de rechtszitting - onderdeel van het strafproces - spelen de volgende actoren een rol:
officier van Justitie: is de openbare aanklager, dagvaarding, tenlastelegging, ondervraging van
getuigen, deskundigen en verdachte, requisitoir.
advocaat of raadsman: behartigt de belangen van de verdachte, ondervraging van getuigen,
deskundigen en verdachte, pleidooi.
rechter: zit het proces voor, ondervraging van getuigen, deskundigen, verdachte, weegt de
verschillende belangen tegen elkaar af, doen van een uitspraak.
verdachte: eventueel getuigen / deskundigen ondervragen, laatste woord. De verdachte mag
zijn eigen verdediging voeren (behalve bij de Hoge Raad), maar als hij rechtsbijstand wenst
moet het de bijstand van een advocaat zijn. Als een verdachte niet is komen opdagen kan hij
ondanks zijn afwezigheid (bij verstek) worden veroordeeld.
getuigen en deskundigen.
Deze wettelijk vastgelegde rolverdeling tussen de actoren (en de in eindterm 53 en 59 rechten van
verdachten) bevorderen een eerlijk en rechtvaardig proces. Ook de behandeling van een strafzaak
door een onafhankelijke rechter in de openbaarheid zijn voorwaarden voor een eerlijk proces. Het
Wetboek van Strafvordering stelt hoge eisen aan het bewijs. Als het feit in de ogen van de rechter niet
wettig en overtuigend bewezen is, mag geen veroordeling volgen.
60.2
De kandidaat kan in voorbeelden van opsporing en vervolging van strafbare feiten de
rechten van een verdachte herkennen en uitleggen tot welke dilemma in de opsporing deze
rechten kan leiden.
Toelichting
verdachte heeft het recht te weten waarvan hij verdacht wordt.
verdachte heeft vanaf het moment van inverzekeringstelling recht op bijstand van een
advocaat (raadsman); ook als de verdachte niet zelf kan betalen.
verdachte heeft het recht om te zwijgen (wel identificatieplicht); hij hoeft op geen enkele wijze
mee te werken aan zijn veroordeling. De politie moet de verdachte op dit recht wijzen.
verdachte mag voor maar een beperkte tijd worden vastgehouden. Hoelang dat voor welke
strafbare feiten mag, staat in de wet.
In de wet zijn de rechten van de verdachten vastgelegd. De rechtspositie van de verdachte bemoeilijkt
volgens sommigen het opsporen en vervolgen van strafbare feiten en soms staan de rechten van de
verdachte op gespannen voet met de belangen van het slachtoffer: de rechtsbescherming kan de
mogelijkheden voor rechtshandhaving verkleinen en staat daar soms op gespannen voet mee.
60.3
De kandidaat kan aan de hand van voorbeelden uitleggen hoe de positie van
slachtoffers (binnen het strafrecht) is geregeld.
Toelichting
Rechten, plichten van de Officier van Justitie, de rechter, advocaat, verdachte en reclassering zijn in
het strafrecht geregeld. Voor slachtoffers geldt dit in mindere mate. De mogelijkheden om
schadevergoeding in het kader van het strafproces te krijgen zijn de laatste jaren uitgebreid. Er is in
1995 een wettelijke regeling voor schadevergoeding geïntroduceerd. Deze maatregel houdt in dat de
verdachte wordt verplicht om een bepaald bedrag te betalen aan de staat ten behoeve van het
slachtoffer. Ook zonder deze wettelijke maatregel is de laatste jaren in de strafrechtspleging meer
aandacht voor de positie van het slachtoffer. In toenemende mate hebben rechters daders
veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding.
60.4
De kandidaat kan voorbeelden geven en herkennen van de taken en werkwijze van de
reclassering.
Toelichting
De doelstelling van de reclassering is: "De reclassering spant zich in voor de maatschappelijke
47
(her)inpassing van mensen die met het strafrecht in aanraking komen. Daarmee wordt tegelijk beoogd
herhaling van strafbaar gedrag te voorkomen en overlast te verminderen".
De taken van de reclassering zijn:
hulpverlening aan mensen die met justitie in aanraking zijn gekomen.
onderzoek en voorlichting over de persoon van de verdachte ten behoeve van Officier van
Justitie en de rechter.
voorbereiden en begeleiden van de uitvoering van taakstraffen (werk- en leerstraffen).
Subdomein: Overheidsbeleid
61
De kandidaat kan de voor- en nadelen noemen van verschillende soorten beleid en
beleidsmaatregelen en deze in verband brengen met de uitgangspunten van de rechtsstaat.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 61.1 tot en met 61.3.
61.1
De kandidaat kan bij de verschillende vormen van criminaliteit aangeven welke soorten
beleid(smaatregelen) de overheid kan hanteren voor de bestrijding daarvan.
Toelichting
Voor verschillende vormen van criminaliteit is verschillend beleid en zijn verschillende
beleidsinstrumenten nodig.
Soorten beleid en beleidsmaatregelen:
opsporingsbeleid: daarbij gaat het om de vraag welke vormen van criminaliteit speciale
aandacht verdienen bijvoorbeeld zware georganiseerde misdaad of veel voorkomende
criminaliteit. Hieronder vallen ook beleidsmaatregelen die zijn gericht op het verhogen van de
pakkans. De pakkans wordt bepaald door de bereidheid van het publiek om aangifte te doen;
de zichtbaarheid van het delict, bijvoorbeeld rijden onder invloed versus frauderen.
Deze maatregelen kunnen een effect hebben op de omvang van (een bepaalde vorm van) de
criminaliteit. Bovendien kunnen zij effect hebben op het wantrouwen of vertrouwen van het
publiek in de regelgeving en in de werkzaamheden van politie en justitie.
vervolgingsbeleid: hoe kan worden bevorderd dat zaken zo effectief mogelijk worden
afgehandeld, bijvoorbeeld door transacties en snelrecht;
gevangenisbeleid, bijvoorbeeld differentiatie in de regimes in de gevangenissen, het aantal
cellen;
nieuwe wetgeving;
preventieve maatregelen (zie ook eindterm 61.3).
Ten aanzien van de aanpak jeugdcriminaliteit kunnen specifieke maatregelen op de genoemde
terreinen worden onderscheiden, zoals vergroten van de controle, het nemen van diverse
maatschappelijke maatregelen zoals onderwijs, welzijnsvoorzieningen, scheppen van
werkgelegenheid en het nemen van snelle en effectieve strafmaatregelen zoals werkprojecten,
taakstraffen.
61.2
De kandidaat kan een onderscheid maken tussen repressief en preventief beleid bij het
bestrijden van verschillende vormen van criminaliteit.
Toelichting
Bij de aanpak van de veel voorkomende criminaliteit ligt de nadruk op preventie en bij de bestrijding
van zware, georganiseerde misdaad ligt de nadruk op strafrechtelijke optreden dat wil zeggen
repressie.
Kenmerk van preventief beleid: bij de veel voorkomende criminaliteit zou de strafrechtspraak sluitstuk
moeten zijn van maatschappelijke en bestuurlijke activiteiten gericht op preventie (zie eindterm 61.3).
Kenmerk van repressief beleid: de zware criminaliteit en georganiseerde misdaad zijn primair een taak
voor politie en justitie. Dit komt tot uitdrukking in onder andere de versterking van politie en justitie,
uitbreiding van cellen, uitbreiding van bevoegdheden van politie en justitie.
61.3
De kandidaat kan voor een gegeven voorbeeld van criminaliteit uitleggen welke
mogelijke preventieve maatregelen genomen kunnen worden door de overheid,
maatschappelijke organisaties en de individuele burger.
Toelichting
Preventieve maatregelen zijn onder andere:
48
-
-
-
-
voorlichting (inbraakpreventie) en onderwijs (onder meer anti-spijbelbeleid). Het nemen van
structurele maatregelen bijvoorbeeld op het gebied van scholing / onderwijs,
werkgelegenheid, huisvesting, recreatie.
vergroten van (sociale) controle bijvoorbeeld controleurs in tram en bus, bewakingsdiensten in
winkelcentra, of door de gemeente benoemde stadswachten of hulppolitie,
buurtpreventieprojecten, meer toezicht laten houden door mensen, wier hoofdtaak een andere
is; conducteurs, conciërges, houders van fietsenstallingen, en dergelijke.
aanpassing van de gebouwde en de te bouwen omgeving; bevorderen van ‘sociale veiligheid’
bijvoorbeeld kleinschalige woningbouw, geen dichte begroeiing langs fietspaden, andere
bushokjes.
veranderingen in de wetgeving of het vervolgingsbeleid kunnen een preventief effect hebben.
Bijvoorbeeld: snelrecht - Lik-op-stuk-beleid -, pakkans vergroten, decriminaliseren.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de verantwoordelijkheid voor het criminaliteitsprobleem zowel
ligt bij de overheid als bij de individuele burger en bij samenwerkingsverbanden zoals bijvoorbeeld
verenigingen, scholen, wijkcomités en bedrijven.
In het algemeen wordt de preventieve waarde van zware of zwaardere straffen te hoog ingeschat. Uit
onderzoek blijkt deze afschrikwekkende en daarmee preventieve functie niet.
62
De kandidaat kan (typerende) standpunten van politieke partijen over
criminaliteitsbestrijding onderscheiden en in verband brengen met de ideologische
stromingen, waartoe deze partijen behoren.
Toelichting
Van oudsher leggen linkse partijen meer nadruk op de maatschappelijke oorzaken van criminaliteit.
Vanuit de rechterzijde van het politieke spectrum wordt criminaliteit meer toegeschreven aan
individuen die de deugdzaamheid van de samenleving ondermijnen. De maatschappelijke kant van
criminaliteit ziet men in deze kring in het uithollend normbesef en de afwezigheid van een publieke
moraal.
Binnen de sociaal-democratische en progressief-liberale stroming zien we tegenwoordig een derde
opvatting: oorzaken van criminaliteit houden zowel verband met de structurele onrechtvaardigheid van
de moderne samenleving als met het gedrag en de verantwoordelijkheid van individuen die misdaden
plegen.
In de visies op aanpak van criminaliteit zien we ook accentverschillen tussen de politieke stromingen.
PvdA en D66 gaan verder in het nemen van preventieve maatregelen en verbetering van
maatschappelijke omstandigheden van mensen. CDA en VVD benadrukken meer het handhaven van
rechtsregels en het belang van waarden en normen. De roep om meer politie en meer cellen valt
vaker te horen in de liberale en christen-democratische hoek.
De VVD is overtuigd van het belang van rechtsregels. Het nastreven van eigenbelang heeft in de
liberale visie inderdaad heilzame effecten voor de samenleving, maar dient wel plaats te vinden
binnen een juridisch kader dat de regels van het maatschappelijk spel duidelijk aangeeft. Het toezien
op naleving van de wetten met inbegrip van opsporing en bestraffing van overtreders, vormt één van
de kerntaken van de overheid.
Evenwicht houden tussen vrijblijvendheid en paternalisme. Men moet stelling durven nemen tegen
een asociale en onverantwoorde opstelling die anderen schade en overlast berokkent, zonder de
principiële tolerantie ten aanzien van afwijkend, non-conformistisch gedrag prijs te geven.
Volgens de PvdA moet de samenleving duidelijke grenzen stellen aan misdaad en deze bij
overtreding sanctioneren. Tegelijkertijd echter moet aan daders een alternatief geboden worden om
opgenomen te worden in de samenleving. De PvdA pleit voor een soort pragmatisch moralisme. De
normen moeten niet alleen duidelijk zijn, maar betrokkenen moeten het ook eens zijn over de waarde
ervan, anders zijn ze niet te handhaven. Voor de PvdA blijft in het criminaliteitsbeleid de
maatschappelijke context van crimineel gedrag het onderscheidend perspectief.
Het CDA benadrukt het belang van het gezin, de school en het maatschappelijke middenveld bij het
voorkomen van criminaliteit. Zij moeten wijzen op waarden en normen, met name op het respect
opbrengen voor anderen.
Subdomein: Functies van straffen
63
De kandidaat kan aan de hand van gegeven materiaal een visie geven over de zin en de
mogelijke effecten van (bepaalde) straffen.
49
Toelichting
Kandidaten kunnen de voor- en nadelen van de verschillende straffen noemen en zijn in staat deze te
bezien vanuit de relatie strafrecht en rechtsstaat, vanuit oogpunt van kans op herhaling - recidive -,
noodzaak van vergelding, belang van het slachtoffer, afschrikking, beveiliging,
resocialisatiemogelijkheden, kosten, cellentekort; bijvoorbeeld taakstraf is uit het oogpunt van
voorkoming van recidive en kosten te verkiezen boven een vrijheidsstraf maar een taakstraf wordt niet
altijd als een straf ervaren.
63.1
De kandidaat kan kenmerken van de verschillende soorten straffen en de voor- en
nadelen ervan noemen.
Toelichting
Sancties waarbij vergelding centraal staat worden aangeduid als straffen. Straffen kunnen worden
onderscheiden in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Hoofdstraffen die het Wetboek van Strafrecht
onderscheidt zijn: gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf (‘onbetaalde arbeid ten algemene nutte’, in het
verleden sprak men van alternatieve straf) en geldboete.
Een taakstraf is mogelijk in de gevallen waarin de rechter overweegt een gevangenisstraf van ten
hoogste zes maanden op te leggen. Taakstraf kan alleen met instemming van de verdachte worden
opgelegd. Het aantal uren dienstverlening dat de rechter kan opleggen is maximaal 240 uur.
Een andere vorm van taakstraf is de leerstraf. Hierbij gaat om het volgen van een door de rechter
goedgekeurde cursus of training bijvoorbeeld de Alcohol Verkeer Cursus. Ook in het strafrecht voor
jeugdigen is de taakstraf tegenwoordig geregeld. Verder is er voor strafrechtelijk minderjarigen het
HALT-project (Het ALTernatief). Dit is bedoeld voor gedragingen van een te geringe ernst om aan
justitie voor te leggen, maar die wel vragen om een gepaste reactie.
Bijkomende straffen worden al dan niet in combinatie met hoofdstraffen opgelegd. Zij hebben meestal
een relatie met het gepleegde delict (bijvoorbeeld rijbewijs intrekken na rijden onder invloed; verbeurd
verklaren van voorwerpen).
Maatregelen zijn niet in de eerste plaats bedoeld om iemand te bestraffen, maar om de samenleving
tegen de dader of de dader tegen zichzelf te beschermen. Maatregelen kunnen onder andere worden
opgelegd in geval van ontoerekenbaarheid, zoals terbeschikkingstelling - TBS -, plaatsing in een
inrichting. Maatregelen kunnen worden opgelegd in combinatie met een straf.
De rechter kan straffen voorwaardelijk opleggen. Voorbeelden van voorwaarden die de rechter kan
opleggen zijn een proeftijd, een schadevergoeding.
63.2
De kandidaat kan in voorbeelden uitleggen of er sprake is van strafbaarheid van
gedrag.
Toelichting
het feit moet zijn bewezen; het moet strafbaar zijn, alle bestanddelen uit de delictomschrijving
moeten zijn bewezen; bij gebrek aan bewijs volgt vrijspraak.
het gedrag moet wederrechtelijk zijn. Dat is niet het geval als er sprake is van een
rechtvaardigheidsgrond: dan volgt ontslag van rechtsvervolging bijvoorbeeld bij noodweer of
overmacht.
het feit moet aan de schuld van de dader te wijten zijn. Dat is niet het geval als hij een beroep
kan doen op schulduitsluitingsgronden. Ook dan volgt ontslag van rechtsvervolging
bijvoorbeeld ontoerekenbaarheid, noodweerexces.
het moet gaan om een menselijke gedraging die valt onder een delictsomschrijving,
wederrechtelijk is en aan schuld te wijten.
63.4
De kandidaat kan verschillende doelen / functies van straffen onderscheiden en globaal
beschrijven welke veranderingen in de functies van straffen zich in de loop van de tijden
hebben voorgedaan.
Toelichting
Er zijn verschillende doelen en functies van straffen. Een straf wordt opgelegd:
uit het oogpunt van wraak - subjectieve wens van slachtoffers en/of publiek - of uit het
oogpunt van vergelding - opzettelijke, gerechtvaardigde leedtoevoeging -;
uit het oogpunt van speciale preventie (voorkomen van recidive) en van generale preventie
(door een voorbeeld te stellen, worden anderen afgeschrikt);
met het doel beveiliging van de maatschappij en burgers;
met het doel handhaving van de rechtsorde en het voorkomen van eigen richting;
50
-
met het doel heropvoeding / resocialisatie: voorbereiden van de gedetineerde op terugkeer in
de maatschappij;
met het doel genoegdoening aan het slachtoffer.
Kandidaten weten dat in vroeger tijden meer de nadruk lag op de eerste twee functies van straffen. Zij
kunnen aan de hand van voorbeelden van straffen uit het verleden de veranderingen in de functies
van straffen herkennen en verklaringen geven voor deze veranderingen.
Subdomein: Oorzaken criminaliteit
64.
De kandidaat kan verschillende theorieën / visies toepassen bij het geven van
verklaringen over het ontstaan of de toename van een gegeven vorm van criminaliteit.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 64.1.
64.1
De kandidaat kan verschillende theorieën / visies voor de verklaring van criminaliteit
omschrijven en deze aan de hand van voorbeelden toelichten.
Toelichting
De kandidaat kan enkele theorieën / visies voor de verklaring van criminaliteit herkennen en
toelichten.
Deze zijn:
theologische visies: bijvoorbeeld door de zondeval is de mens van nature slecht.
biologische theorieën: crimineel gedrag wordt in verband gebracht met genetische (erfelijke)
eigenschappen, bijvoorbeeld de opvatting dat mensen als misdadigers worden geboren en dat
dit zichtbaar is in fysieke eigenschappen (Lombroso) is wetenschappelijk achterhaald, maar
komt in het publieke debat over criminaliteit nog regelmatig voor.
psychologische theorieën: in veel verklaringstheorieën van crimineel gedrag worden
persoonlijkheidskenmerken genoemd. Belangrijke persoonlijkheidskenmerken die in
onderzoek als mogelijke factoren worden aangewezen zijn een moeilijk temperament /
hyperactiviteit, intelligentie, leerproblemen, persoonlijkheidsstoornissen, psychiatrische
stoornissen, geslacht. Voor wat betreft kenmerk geslacht zie eindterm 52
etiketteringstheorie, ook wel labeling- of stigmatiseringtheorie genoemd: de sociale omgeving
drukt het etiket crimineel op bepaalde (afwijkende) gedragingen; mensen hebben de neiging
zich conform dit etiket te gaan gedragen.
sociale leertheorie of aangeleerd-gedrag-theorie: crimineel gedrag is, evenals elk ander
menselijk gedrag, aangeleerd bijvoorbeeld in gezin of de jeugdgroep. Ook de massamedia
hebben volgens sommigen invloed op crimineel c.q. agressief gedrag.
anomietheorie (Robert Merton): mensen gedragen zich crimineel als zij geen gelegenheid
hebben / zien op reguliere wijze algemeen aanvaarde doelen te bereiken (zoals
maatschappelijk succes of welvaart) via opleiding, een baan en een bepaalde culturele
achtergrond. Mensen die het doel van financieel succes niet met legitieme middelen kunnen
bereiken, zullen veelal niet-legitieme middelen kiezen en dus afwijkend gedrag gaan vertonen.
Dit zou verklaren waarom vooral burgers uit de laagste inkomensgroepen relatief vaak
criminele daden plegen.
theorie dat maatschappelijke afkomst en omgeving van invloed zijn op (crimineel) gedrag;
mensen in een bepaalde maatschappelijke positie zullen zich eerder crimineel (leren)
gedragen. Zie eindterm 51.
bindingstheorie of integratietheorie (Hirschi en Box): vooral maatschappelijke bindingen of
sterke integratie van mensen in intermediaire groepen (gezin, school, vriendengroep) werken
remmend op criminele impulsen. De gedachte is dat mensen zich door hechte relaties met
ouders, partners en vrienden en door actieve participatie op school, in het werk en in
vrijetijdsverenigingen zowel emotioneel als rationeel aan de heersende normen en ideeën
binden. Bij bindingen denkt Hirschi vooral aan betrokkenheid bij de samenleving.
sociale controletheorie (Sampson en Laub). Crimineel gedrag wordt verhinderd door de
pijnlijke of vervelende gevolgen van formele en informele sociale controle. De meeste invloed
hebben informele sancties die in het gezin, de buurt en op school op afwijkend gedrag volgen.
Informele sociale controle in het gezin is afhankelijk van het toezicht, de disciplinering en de
kwaliteit van de relaties tussen ouders en kinderen, kortom de kwaliteit van bindingen tussen
ouders en kinderen. Deze sociale controle theorie heeft grote overeenkomst met de
bindingstheorie. Bindingstheorie en sociale controletheorie worden daarom vaak gelijk
gesteld.
51
-
socio-biologische theorieën: verklaringen worden gezocht in een combinatie van erfelijke
factoren en sociale factoren. Erfelijke en andere biologische factoren verklaren slechts een
beperkt percentage van de variatie in crimineel gedrag.
52
Domein B vwo: Politieke besluitvorming
Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.
Subdomein: Politieke structuren
1.
De kandidaat kan concrete maatschappelijke vraagstukken en ontwikkelingen
analyseren en daarbij een relatie leggen met het Nederlandse politieke systeem.
Daarbij kan de kandidaat de eindtermen 1.1 tot en met 1.4 toepassen.
1.1
De kandidaat kan de betekenis omschrijven van enkele politieke basisbegrippen.
Deze eindterm is uitgewerkt in 1.1.1 tot en met 1.1.4.
1.1.1 De kandidaat kan beschrijven welke betekenissen de begrippen politiek en beleid
hebben.
Toelichting
Er bestaat geen overeenstemming over het begrip politiek. Begrippen die vaak terugkomen in de
definities van politiek zijn macht, invloed, conflict, besluitvorming, belangen, beleid, overheid, staat,
waarden, verdeling, systeem en verandering. Veel gebruikte definities van het begrip politiek staan
hieronder.
Het begrip politiek komt tot uitdrukking in twee benaderingen voor politiek die in deze eindtermen
centraal staan: de systeembenadering van politiek en de barrièrebenadering van politiek. In een
systeembenadering wordt politiek voorgesteld als het proces van omzetting van verlangens, wensen
en eisen vanuit de omgeving in bindende besluiten voor een samenleving. Bij de barrièrebenadering
wordt politiek opgevat als een serie conflicten in een samenleving waarvan de uitkomst beslissend is
voor het antwoord op de vraag wie wat krijgt. In deze definities - vooral in die van het barrièremodel spelen botsende belangen een rol. Zie eindterm 2.1.
Een meer neutrale definitie (Hoogerwerf) onderscheidt in het begrip politiek twee aspecten:
de wijze waarop het beleid van de overheid tot stand komt en de effecten ervan (dit is het
proces van politieke besluitvorming);
de inhoud van het overheidsbeleid (namelijk de politieke besluiten).
Een politiek probleem: het betreft een situatie die mensen onwenselijk en oplosbaar vinden en men
vindt dat de overheid actie moet ondernemen om die situatie te veranderen. Er is met andere woorden
overheidsbeleid nodig om het probleem op te lossen. Problemen die de aandacht krijgen van burgers
en van maatschappelijke groeperingen vormen als het ware de publieke agenda. De politieke agenda
is dan een lijst van problemen die aandacht krijgen van de beleidsmakers, zie eindterm 2.5.
*Een definitie die veel aandacht heeft gekregen in de internationale literatuur is de definitie van politiek
van David Easton. Politiek wordt door hem gedefinieerd als de gezaghebbende toedeling van
waardevolle zaken voor een samenleving (inkomen, zekerheid, zorg, onderwijs en dergelijke). Bij deze
toedeling gaat het om de vragen wie krijgt wat, waar, wanneer en in welke vorm. Gezaghebbend wil
zeggen dat deze toedeling legitiem gebeurt; dat wil zeggen: door de overheid die gerechtigd is
beslissingen te nemen en waar men zich aan te houden heeft. Voor een gezaghebbende toedeling
van waarden is het nodig overheidsbeleid te ontwikkelen. De gezaghebbende toedeling van
waardevolle zaken voor de samenleving ofwel het maken van overheidsbeleid is een kenmerkend
karakteristiek waarmee het politiek systeem zich kan onderscheiden van andere systemen. Zie verder
eindterm 2.2.
Overheidsbeleid is in het dagelijks spraakgebruik alles wat de overheid doet, de genomen besluiten
en de getroffen maatregelen van de overheid.
*Beleid (als een wetenschappelijke definitie) is het kiezen van doelen en het inzetten van middelen in
een te bepalen tijdsvolgorde.
Bij goed beleid zijn de middelen effectief / doelgericht en efficiënt / doelmatig.
*Kandidaten kunnen een eenvoudige beleidsanalyse uitvoeren waarbij de volgende vragen worden
beantwoord:
waarom is beleid noodzakelijk?
53
Beleid is noodzakelijk ter oplossing van een politiek probleem.
op welke wijze is het probleem geformuleerd?
De wijze waarop het probleem is gedefinieerd weerspiegelt de beleidstheorie van een actor in
kwestie dat wil zeggen zijn ideologische en politieke uitgangspunten;
dragen de beleidsdoelen bij tot oplossing van het gestelde probleem?
zijn de middelen effectief? Dat wil zeggen dragen de middelen ongeacht de kosten bij tot
verwezenlijking van de doelen?
zijn de middelen efficiënt? Dat wil zeggen is de omvang van de kosten die met de aanwending
van de middelen zijn gemoeid doelmatig?
Heel dikwijls moet bij de keuze van doelen uitgegaan worden van beschikbare middelen. Gegeven de
beschikbare middelen worden prioriteiten gesteld: doelen in volgorde van voorkeur van
verwezenlijking.
-
1.1.2 De kandidaat kan beschrijven wat onder de begrippen staat en overheid wordt
verstaan.
Toelichting
Het begrip staat omvat drie kenmerken:
Een soevereine macht (1) die regeert over een groep mensen (2) van een bepaald grondgebied (3).
Het begrip overheid verwijst naar die soevereine macht, die uitgeoefend wordt door een staatshoofd
en ministers met behulp van een ambtenarenapparaat (dit slaat op de landelijke overheid). In het
proces van staatsvorming nemen de begrippen rechtsstaat en verzorgingsstaat een belangrijke plaats
in.
Het begrip rechtsstaat: het vastleggen van de spelregels die enerzijds de verplichtingen van de
inwoners regelen en hen daarmee de status van burger of politiek ingezetene verschaft. Anderzijds
wordt ook vastgelegd in hoeverre de staat kan en mag gaan in het opleggen en afdwingen van regels
met betrekking tot het maatschappelijk verkeer. Zie eindterm 1.2.3.
Het begrip verzorgingsstaat: "een maatschappijvorm die gekenmerkt wordt door een op
democratische leest geschoeid systeem van overheidszorg, dat zich - bij handhaving van het
kapitalistisch productiesysteem - garant stelt voor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen"
(Thoenes, 1962).
1.1.3 De kandidaat kan de begrippen (politieke) macht en gezag uitleggen en de bronnen
noemen waaraan macht en gezag ontleend worden.
Toelichting
Macht is het vermogen om je wil aan anderen op te leggen / het vermogen om invloed uit te oefenen,
desnoods tegen hun wil. Politieke macht is het vermogen de politieke besluitvorming mede te bepalen.
Invloed is het effect van de aanwezigheid of de aanwending van macht.
Het begrip gezag wordt meestal gebruikt voor situaties waarin mensen de zeggenschap van anderen
als juist accepteren.
Machtsbronnen / machtsbases zijn onder andere: de wet / wettelijk gezag; rechten / formele
bevoegdheden; steun onder andere aantal kiezers / achterban; kennis / deskundigheid; geld /
vermogen / bezit; persoonlijkheid / charismatisch gezag; sleutelposities bij overheid, maatschappelijke
organisaties en bedrijfsleven; de mogelijkheid om geweld te gebruiken, dit is het monopolie van de
overheid.
Gegeven de verschillende machtsbronnen is het vermogen om invloed uit te oefenen ongelijk
verdeeld.
1.1.4 De kandidaat kan de hoofdtaken van de overheid in de Nederlandse samenleving
herkennen.
Toelichting
De overheid zorgt voor een aantal zaken die van algemeen belang geacht worden, die moeilijk via de
markt kunnen worden aangeboden, maar in principe voor iedereen beschikbaar moeten zijn. De
overheid is nodig voor het ontwikkelen en instandhouden van collectieve goederen. Een collectief
goed is een goed waarvan ieder gebruik maakt of kan maken. Voor het totstandkomen van een
collectief goed is collectieve actie nodig. Collectieve actie doet zich voor wanneer een aantal
individuen of groepen begrijpen dat zij overeenkomstige problemen hebben, dat zij die niet elk voor
zich kunnen oplossen, dat daarvoor wel een collectieve oplossing bestaat en dat zij dus daarvoor op
elkaar zijn aangewezen. In het begin bestaat er tussen deze tamelijk autonome eenheden nog geen
instantie die hun inspanningen effectief kan coördineren. De eenheden tezamen vormen nog geen
54
collectiviteit. Wanneer de afzonderlijke eenheden eenmaal een begin maken met collectieve actie, dus
als ze eenmaal samenwerken, komt een proces van collectivisering op gang.
In de tegenwoordige samenleving worden de meeste collectieve goederen gerealiseerd doordat
mensen gedwongen worden eraan bij te dragen. Ze betalen belasting aan de staat. De staat verschaft
daarmee vervolgens allerlei collectieve goederen.
Het gaat daarbij om het garanderen van:
openbare orde en veiligheid;
buitenlandse betrekkingen;
werkgelegenheid, sociale zekerheid, goede arbeidsomstandigheden, en dergelijke op sociaaleconomisch gebied;
welzijn, onderwijs, volksgezondheid, kunst en dergelijke op sociaal-cultureel gebied.
In de loop van de geschiedenis is de overheid op steeds meer terreinen een rol gaan spelen, uitbouw
van de verzorgingsstaat.
*Kandidaten zijn in staat om naar aanleiding van de actuele discussies over de rol die de overheid in
de verzorgingsstaat / huidige maatschappij speelt, een standpunt te bepalen uitgaande van het
dilemma van de rol van de overheid en de markt / het particulier initiatief. Hierbij zijn ze in staat
politieke waarden of beginselen zoals verwoordt door de belangrijke politieke stromingen te betrekken.
1.2
De kandidaat kan de structuur van het Nederlandse stelsel van politieke besluitvorming
typeren
Deze eindterm is uitgewerkt in 1.2.1 tot en met 1.2.4.
1.2.1 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een constitutionele monarchie met een
parlementair stelsel is.
Toelichting
Het begrip constitutionele monarchie geeft aan dat het koningschap steunt op de grondwet waarin
vermeld staat dat alleen de ministers verantwoordelijk zijn; de monarch is gebonden aan de grondwet.
Het begrip parlementair stelsel houdt in dat ministers en/of kabinet het vertrouwen van een
meerderheid van het parlement moeten hebben en dat het parlement medewetgevende macht heeft.
In een constitutionele monarchie heeft de koning de functie van staatshoofd, terwijl de feitelijke
politieke besluiten worden genomen door kabinet en volksvertegenwoordiging. De koning heeft een
zeer beperkte invloed op onderdelen van het politieke systeem, in dit geval op de keuze van een
kabinets(in)formateur en als adviseur van de minister-president.
De publieke rol van het staatshoofd in een parlementaire democratie is overwegend ceremonieel.
1.2.2 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een parlementaire democratie is.
Toelichting
Kenmerken van een parlementaire democratie:
de regering is verantwoording schuldig aan de volksvertegenwoordiging;
principiële gelijkwaardigheid van alle burgers / rechtsgelijkheid van alle burgers wordt
gerealiseerd;
algemeen kiesrecht: iedere burger heeft één stem, dus gelijke invloed;
de macht van de overheid wordt gelegitimeerd door vrije en geheime verkiezingen;
er is sprake van een representatiedemocratie of indirecte democratie, dat wil zeggen dat het
volk wordt vertegenwoordigd door een parlement, dat bij vrije en geheime verkiezingen wordt
gekozen;
de besluitvorming vindt plaats bij meerderheid der stemmen;
in een democratie houdt men rekening met de rechten / belangen van minderheden;
Nederland is een rechtsstaat, individuele vrijheidsrechten worden erkend, zie eindterm 1.2.3.
1.2.3 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een rechtsstaat is.
Toelichting
Basis van de rechtsstaatgedachte is de bescherming van burgers tegen de willekeur van de overheid.
Het staatsoptreden dient gebaseerd te zijn op wet en recht.
Kenmerken van een rechtsstaat:
55
-
-
-
-
er is sprake van klassieke / politieke grondrechten: vrijheid van meningsuiting, persvrijheid,
vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, vrijheid van vergadering en betoging, van het
oprichten van verenigingen en politieke partijen, het petitierecht;
er is een grondwet, die zowel een garantie bevat van de politieke en sociale grondrechten als
een regeling van het staatsbestel. Een voorbeeld van politieke grondrechten is ook het actief
en passief kiesrecht. Voorbeelden van sociale grondrechten zijn: vrije keuze van arbeid,
aanspraak op sociale zekerheid en recht op onderwijs;
er is een formele scheiding van de verschillende machten (trias politica: wetgevende,
uitvoerende, rechterlijke macht). De rechterlijke macht is in ieder geval onafhankelijk van de
andere machten;
het bestuur van het land berust op de wetten, het legaliteitsbeginsel;
er is openbaarheid van bestuur.
*Kandidaten kunnen voorbeelden geven van het feit dat in Nederland sprake is van verstrengeling van
machten.
1.2.4 De kandidaat kan uitleggen dat Nederland een kiesstelsel heeft, gebaseerd op
evenredige vertegenwoordiging.
Toelichting
Kenmerken van een stelsel met evenredige vertegenwoordiging:
aantal parlementsleden van een partij is evenredig aan de op die partij uitgebrachte stemmen;
politieke minderheden maken kans op vertegenwoordiging in het parlement;
meerpartijenstelsel maakt coalitievorming nodig;
meerpartijenstelsels tenderen naar een meer dualistische verhouding tussen regering en
volksvertegenwoordiging.
Kenmerken districtenstelsel:
parlementsleden worden per district gekozen, waarin zij met meerderheid der stemmen
gekozen moeten zijn;
het tendeert naar het ontstaan van een tweepartijenstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk.
Voor- en nadelen van het districtenstelsel:
Voordelen: sterkere binding kiezers - gekozenen; politiek wordt inzichtelijker door tendens naar
tweepartijensysteem.
Nadelen: politieke steun voor kleine partijen komt niet tot uitdrukking in het parlement. Van een
zelfstandige positie van het parlement tegenover de regering is weinig sprake ofwel geen *dualisme.
In werkelijkheid komen er ook mengvormen van beide stelsels voor.
1.3*
De kandidaat kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen wat het verschil is
tussen representatie en representativiteit, wat hiervan de oorzaak is en welke gevolgen dit
heeft.
Toelichting
Representatie: een systeem (procedure) waarin (waarmee) burgers vertegenwoordigers kiezen, die
besturen en beleid ontwikkelen overeenkomstig de ideeën en wensen van de kiezers.
Representativiteit: De mate waarin standpunten en het beleid van gekozen vertegenwoordigers
overeenkomen met wat de kiezers voor ogen staan. Ideaal gezien resulteert representatie in een hoge
mate van representativiteit. De praktijk is echter anders. In het Nederlandse politieke systeem doen
zich met betrekking tot representatie de volgende knelpunten voor:
partijen vertegenwoordigen niet altijd op alle beleidspunten de ideeën van hun electoraat.
Burgers
kiezen meestal voor een partij op basis van een beperkt aantal - in het oog springende programmapunten;
geringe communicatie tussen kiezer en gekozene;
de participatie van burgers aan het politieke besluitvormingsproces is ongelijk en vaak
beperkt;
een deel van de burgers voelt zich niet vertegenwoordigd door de politieke partijen.
Gevolg: ontstaan van nieuwe sociale bewegingen.
Zie ook eindterm 2.15 over knelpunten in de politieke besluitvorming.
56
1.4*
De kandidaat kan kenmerkende verschillen onderscheiden tussen een parlementair en
een presidentieel stelsel.
Toelichting
Parlementair stelsel:
De regering komt voort uit het parlement. De regering kan niet regeren zonder het vertrouwen van de
(meerderheid van de) volksvertegenwoordiging. Er is een onderscheid tussen staatshoofd en politiek
verantwoordelijke regeringsleider. Zie eindterm 1.2.2.
Presidentieel stelsel:
Voorbeeld de Verenigde Staten van Amerika. De president heeft de uitvoerende macht en is gekozen
door het volk. Hij staat aan het hoofd van de regering. Hij benoemt en ontslaat ministers, die in eerste
instantie dan ook aan de president verantwoording schuldig zijn en niet, zoals in ons stelsel, aan het
parlement. De president heeft niet het zogeheten ontbindingsrecht; dat wil zeggen: hij kan het
parlement, dit is het Congres, niet naar huis sturen. Evenmin kan het parlement de regering naar huis
sturen (het Congres kan wel tegen leden van de uitvoerende macht, waaronder de president, een
procedure starten om iemand uit het ambt te zetten wanneer het gaat om schending van de
Constitutie).
Het Amerikaanse politieke stelsel kenmerkt zich door een strikte verwerkelijking van het principe van
de scheiding van de machten. Het parlement staat onafhankelijk van de regering. De positie van het
parlement tegenover de regering blijkt veel sterker te zijn in het presidentieel stelsel dan in het
parlementair stelsel. Er is meer dualisme.
Subdomein: Actoren in het proces van politieke besluitvorming
2
De kandidaat kan ten aanzien van concrete maatschappelijke vraagstukken en
ontwikkelingen uitleggen op welke wijze betrokkenen beleids- en besluitvormingsprocessen
kunnen beïnvloeden en herkennen waar en hoe dat gebeurt.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 2.1 tot en met 2.18.
2.1
De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming beschrijven en analyseren
volgens de benadering van het systeemmodel en de barrièrebenadering.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in de eindtermen 2.2 tot en met 2.10.
2.2
De kandidaat kan het politieke besluitvormingsproces typeren aan de hand van de
begrippen politiek systeem, omgeving, invoer, omzetting, uitvoer en terugkoppeling.
Toelichting
Het politieke systeem kan analytisch worden onderscheiden van andere maatschappelijke
subsystemen. Binnen het systeem vindt politieke besluitvorming plaats. Het politieke systeem: het
geheel van betrekkingen, waardoor opvattingen, verlangens en eisen van individuen, groepen en
instellingen in bindende beslissingen worden omgezet. In het politieke systeem opereren behalve het
openbaar bestuur onder meer burgers, belangengroepen / pressiegroepen, politieke partijen, de
volksvertegenwoordiging, de media, adviesorganen, planbureaus, de departementen / ambtenaren en
de rechterlijke macht.
In het systeemmodel van het politieke proces worden de volgende fasen onderscheiden:
invoer / input: de eisen / wensen die vanuit de samenleving naar voren worden gebracht en de
steun die maatschappelijke groepen geven aan (onderdelen van) het politieke systeem.
omzetting of conversie: de omzetting van eisen / steun in politieke besluiten.
uitvoer / output: de politieke besluiten en de uitvoering ervan.
terugkoppeling of feedback: reacties van de samenleving op politieke besluiten. Deze reacties
kunnen weer aanleiding zijn voor nieuwe invoer. In deze fase past ook de evaluatie van het
beleid.
Van invloed op al deze fases is de zogeheten omgeving van het politieke systeem: kenmerken
van de eigen samenleving en de relaties van Nederland met andere landen / staten.
Kandidaten zijn bekend met de schematische voorstelling van het politieke systeem, zoals
opgenomen in figuur 1 van de Bijlage.
2.3
De kandidaat kan met behulp van (concrete) voorbeelden een globale omschrijving
geven van de omgeving van het Nederlandse politieke systeem en uitleggen dat deze
‘omgevingsfactoren’ van invloed kunnen zijn op de politieke besluitvorming.
57
Toelichting
In de omgeving van het politieke systeem zijn te onderscheiden:
onder andere demografische, ecologische, culturele, economische, technologische en sociale
aspecten en ontwikkelingen in Nederland zelf; deze factoren kunnen de mogelijkheden voor
het overheidsbeleid beperken of verruimen (bijvoorbeeld het beschikken over aardgas;
vergrijzing).
daarnaast zijn relaties van Nederland met andere landen / staten van invloed op het politieke
systeem. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het lidmaatschap van de Verenigde Naties,
Europese Unie, NAVO, en dergelijke, maar ook aan andere externe politieke en/of culturele
betrekkingen. De ruimte voor eigen Nederlands beleid kan door deze relaties verminderen als
bevoegdheden aan andere organisaties worden overgedragen. Ook economische
ontwikkelingen zoals veranderingen van de wereldhandel zijn van invloed op de politieke
besluitvorming.
Zie verder eindterm 6*.
2.4
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de invoer (input) van het
Nederlandse politieke systeem omschrijven.
Toelichting
De invoer in het politieke systeem kan onderscheiden worden in enerzijds eisen voor nieuwe
beleidsmaatregelen en/of veranderingen in het politieke systeem, anderzijds kan het steun zijn voor
het bestaande beleid of steun voor het bestaande systeem.
Eisen worden op uiteenlopende manieren onder de aandacht gebracht van het publiek en de
vertegenwoordigers van het politieke systeem. Dit gebeurt via de massamedia, in partij- en
verkiezingsprogramma's, bijeenkomsten van politieke partijen, demonstraties, etc. Belangrijk is daarbij
de rol van de massamedia. Individuen, belangengroepen, politieke partijen, massamedia, eventueel
ook individuele politici zijn de zogenaamde poortwachters / sluiswachters. Deze zorgen ervoor dat
eisen op de publieke agenda en de politieke agenda komen, zie eindterm 1.1.1 en 3.5.
Uiteraard kunnen de verschillende maatschappelijke eisen en wensen tegenstrijdig zijn.
Eisen kunnen ook betrekking hebben op het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld pleiten voor
een gekozen minister-president.
Steun kan worden onderscheiden in actieve en passieve steun voor het beleid of het functioneren van
het systeem in het algemeen. Actieve steun komt onder andere tot uitdrukking in stemgedrag, actief
lidmaatschap van een politieke partij, inbreng van burgers of groepen in de publieke discussie.
Passieve steun betekent dat burgers besluiten en acties van de overheid accepteren en ook geen
behoefte hebben aan massaal protest of actie tegen de manier waarop de besluiten worden genomen.
Passieve steun komt tot uitdrukking in het ontbreken van vormen van participatie of protest en het
stilzwijgend accepteren van regels en besluiten.
2.5
De kandidaat kan uitleggen hoe binnen het politieke systeem eisen omgezet worden in
beleid.
Toelichting
De omzetting van eisen / wensen in overheidsbeleid (conversie) verloopt in de volgende fasen:
a. Politieke agendavorming: politici en beleidsmakers - ministers en parlementsleden - zijn bereid om
problemen uit de samenleving aan te pakken. Of een maatschappelijk probleem op de politieke
agenda komt, hangt mede af van de vraag of
de situatie als ongewenst wordt ervaren door een groot aantal mensen;
de negatief beoordeelde situatie hevige emoties oproept of vaak voorkomt;
de situatie als veranderbaar wordt beschouwd en het probleem dus in principe oplosbaar
wordt geacht;
eisen langs de zogeheten poortwachters / sluiswachters komen, zie eindterm 3.4;
er voldoende ruimte is op de politieke agenda; er moeten vaak prioriteiten gesteld worden.
b. Beleidsvoorbereiding: het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen
over het te voeren beleid; er worden soms ook alternatieven opgesteld; bij politieke besluitvorming
moet rekening worden gehouden met het verschijnsel dat de eisen en de belangen vaak tegenstrijdig
zijn en niet alle tegelijkertijd gehonoreerd kunnen worden; ook zijn vaak compromissen nodig.
c. Beleidsbepaling: het nemen van beslissingen over de inhoud van het te voeren beleid.
2.6
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden de uitvoer (output) van het
politieke systeem omschrijven.
58
Toelichting
De uitvoer bestaat uit politieke besluiten en andere maatregelen of handelingen, die het resultaat zijn
van de omzetting van eisen / wensen en steun. Besluiten zijn: wetten, algemene maatregelen van
bestuur, beschikkingen en koninklijke besluiten. De uitvoer kan ook bestaan uit maatregelen of
handelingen zoals bijvoorbeeld: regelgeving, nota's, het al of niet afleggen van staatsbezoeken.
Uiteraard zullen politieke besluiten ook uitgevoerd worden. Het uitvoeren van beleid gebeurt veelal
door ambtenaren.
2.7
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen dat de resultaten
van politieke besluitvorming reacties op kunnen roepen in de samenleving in de vorm van
nieuwe eisen / wensen of (het onthouden van) steun, en dat politieke besluitvorming zo een
doorgaand proces is.
Toelichting
Beleidsvorming is een doorgaand proces, waarin een aangenomen wet geen definitief eindpunt vormt.
Er vindt met andere woorden voortdurend terugkoppeling of feedback plaats.
Voorbeelden kunnen dus betrekking hebben op reacties vanuit de samenleving op genomen besluiten
of overheidshandelingen.
2.8
De kandidaat kan uitleggen welke actoren (vooral) betrokken zijn bij politieke
(besluitvormings) processen.
Toelichting
Invoer: individuen, politieke partijen, maatschappelijke groeperingen waaronder belangengroepen /
pressiegroepen, organisaties en massamedia.
Conversie: ambtenaren, adviesorganen en planbureaus bij beleidsvoorbereiding, regering en
parlement formeel bij de beleidsbepaling, maar feitelijk hebben alle politieke actoren een aandeel in
het bepalen van het regeringsbeleid.
Uitvoer: regering en ambtenaren bij beleidsuitvoering.
Terugkoppeling: zie invoerfase. Maar ook: parlement en regering bij beleidsevaluatie.
2.9*
De kandidaat kan enkele kanttekeningen plaatsen bij een systeembenadering als model
van politieke besluitvorming.
Toelichting
De werkelijkheid is altijd gevarieerder en gecompliceerder dan een model. Het systeemmodel
is geschikt om besluitvorming te analyseren. Het systeemmodel suggereert logische opeenvolgende
fasen, maar in de praktijk hoeft het besluitvormingsproces niet altijd te beginnen met een publieke
discussie. Regering en/of politieke partijen kunnen bijvoorbeeld met voorstellen komen waarover
daarna pas publieke discussie ontstaat.
Het model laat onvoldoende zien dat bij het functioneren van het systeem politieke
machtsverhoudingen en botsende belangen en ideeën een belangrijke rol spelen, met name
in de invoer- en conversiefase.
Het gebruiken van dit analysemodel kan ertoe leiden dat eenzijdig de nadruk komt te liggen
op het politieke proces. Daardoor dreigt de aandacht voor de inhoud van politieke
besluitvorming naar de achtergrond te geraken.
Toch biedt volgens Van Putten (1994) Easton een model dat zeer zeker kan bijdragen tot een goed
begrip van de politieke werkelijkheid. Er zijn volgens hem weinig modellen in de politicologie, waarin
zoveel politieke verschijnselen zo duidelijk worden gevisualiseerd als in het systeemmodel van
Easton. Hoewel Easton politiek omschrijft als "gezaghebbende toedeling van waarden voor een
samenleving als geheel", kan uit zijn model worden afgeleid dat de toedeling van waarden het
resultaat is van een strijd tussen de omgeving van het systeem en de sluiswachters aan de grenzen
van of binnen het systeem. Machtsverhoudingen bepalen de uitkomst van die strijd.
Deze opmerkingen van Van Putten nuanceert bovenstaande tweede kanttekening over de
machtsverhoudingen.
2.10
De kandidaat kan het proces van politieke besluitvorming indelen in fasen en
voorbeelden geven van belangentegenstellingen die daarin een rol spelen (barrièremodel).
Toelichting
De barrièrebenadering of het barrièremodel van de politieke besluitvorming probeert duidelijk te
maken dat de vraag of een maatschappelijk probleem aandacht krijgt van politieke partijen en leidt tot
overheidsbeleid, afhangt van de uitkomst van een strijd tussen mensen en groeperingen met
59
tegengestelde belangen en opvattingen. Kenmerkend voor het barrièremodel is niet het streven naar
stabiliteit of het voortbestaan van het politieke systeem, maar het idee dat politiek vooral wordt
getypeerd door conflicten.
Verschillen in macht zijn onder andere van invloed op de kans dat een barrière succesvol wordt
genomen. Zie eindterm 1.1.3.
Het model onderscheidt de volgende fasen en barrières in het politieke proces:
1.
(h)erkennen van problemen, wensen of behoeften.
meest betrokkenen: particulieren, pressiegroepen, politieke partijen, massamedia.
*vergelijk de aanvoerfase van het systeemmodel en het proces van agendavorming.
2.
vergelijken of afwegen van wensen of behoeften.
meest betrokkenen: politieke partijen, parlement, regering, ambtenaren.
*vergelijk conversiefase van het systeemmodel.
3.
beslissen over problemen.
betrokkenen: parlement, regering.
*vergelijk conversiefase van het systeemmodel.
4.
besluiten uitvoeren.
betrokkenen: ambtenaren, onder verantwoordelijkheid van minister(s).
Het systeemmodel en het barrièremodel van het politieke proces zijn eenvoudig met elkaar te
verenigen tot een geïntegreerd model waarin zowel stabiliteit als conflicten een plaats krijgen. Voor
een schematische voorstelling: zie in de Bijlage de figuren 2 en 3.
2.11
De kandidaat kan de taken en middelen van regering en parlement omschrijven,
alsmede hun onderlinge (machts)verhouding:
2.11.1 de taken beschrijven van regering en parlement.
Toelichting
Regering: medewetgeving, alsmede voorbereiding en uitvoering van overheidsbeleid.
Parlement - Eerste en Tweede Kamer -: medewetgevende en controlerende taak.
De meeste wetsvoorstellen zijn afkomstig van de regering. De regering bepaalt dus in grote mate de
inhoud van de voorstellen. De Tweede Kamer wijzigt, verwerpt of neemt wetsvoorstellen aan. De
Eerste Kamer aanvaardt of verwerpt het wetsvoorstel.
De kandidaten weten dat de regering wordt gevormd door koningin en ministers. De ministers vormen
samen de ministerraad. Het kabinet bestaat uit de ministers en staatssecretarissen (overeenkomstig
het gangbare spraakgebruik). De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen en de Eerste Kamer
wordt gekozen door de leden van de Provinciale Staten.
2.11.2 De kandidaat kan uitleggen welke formele middelen het parlement (Eerste en Tweede
Kamer) heeft om zijn medewetgevende en controlerende taak te vervullen.
Toelichting
Formele middelen op het terrein van medewetgeving:
aanvaarden of verwerpen van wetsvoorstellen;
wijzigen van wetsvoorstellen, recht van amendement (Tweede Kamer);
indienen van wetsontwerpen, recht van initiatief (Tweede Kamer);
wijzigen of verwerpen van één of meerdere begrotingen, budgetrecht; met dit recht oefent het
parlement ook een belangrijke controle uit op het kabinet.
Formele controlemiddelen:
het stellen van vragen, schriftelijk en mondeling;
recht van interpellatie;
het aannemen van moties waaronder moties van afkeuring;
onderzoek instellen naar het gevoerde regeringsbeleid, recht van enquête.
*Kandidaten kunnen een standpunt bepalen over de invloed en de betekenis van de Eerste Kamer.
2.11.3 De kandidaat kan uitleggen welke informele middelen Tweede Kamer en Eerste Kamer
hebben om hun medewetgevende en controlerende taak te vervullen.
Toelichting
Informele middelen van het parlement op dit terrein:
lobbyen van kamerfracties bij (eigen) ministers;
overleg met belangengroepen / pressiegroepen en ambtenaren voor het verwerven van steun;
60
-
gebruik van massamedia als spreekbuis;
uitoefenen van druk via de politieke partij, waarvan ministers lid zijn.
Informeel middel van de regering:
de minister(s) kan (kunnen) dreigen met het intrekken van een wetsvoorstel of met aftreden.
2.12
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen waarom in
Nederland politieke besluitvorming vrijwel uitsluitend tot stand kan komen met coalities.
Toelichting
Het Nederlandse kiesstelsel werkt met evenredige vertegenwoordiging. Daardoor is het mogelijk dat
veel partijen in het parlement zitting nemen, terwijl geen enkele partij de meerderheid haalt.
Aangezien een het kabinet het vertrouwen dient te hebben van (een meerderheid in) het parlement,
zijn fracties na verkiezingen gedwongen met elkaar samen te werken en zo een coalitie te vormen.
Beslissingen in het besluitvormingsproces komen over het algemeen tot stand als deze de steun van
de coalitie hebben. Door de coalitie wordt een regeerakkoord geformuleerd waaraan zij zich verbindt.
Daardoor is er relatief weinig ruimte voor de oppositiepartijen om op het regeerakkoord / de
besluitvorming invloed uit te oefenen.
2.13* De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen dualisme en monisme in een
systeem van politieke besluitvorming en deze begrippen toepassen op de veranderende
machtsverhouding tussen regering en parlement.
Toelichting
Dualisme: een regeringsstelsel / situatie waarbij er sprake is van een zekere scheiding tussen regering
en parlement; regering en parlement hebben duidelijk van elkaar onderscheiden taken en
verantwoordelijkheden. Bondig gezegd: de regering regeert en het parlement controleert. Dualisme:
organen - parlement en regering - zijn niet aan elkaar ondergeschikt.
Monisme: een regeringsstelsel / situatie waarbij de meerderheid in het parlement zich neerlegt bij
besluiten van de regering; een tweede opvatting van monisme (maar deze komt minder vaak voor dan
de eerste) is dat de regering uitvoerder is van de wil van de parlementaire meerderheid. Monisme: het
ene orgaan is ondergeschikt aan het andere.
2.14
De kandidaat kan uitleggen wat de rol is van ambtenaren, *advies- en planbureaus,
politieke partijen en de massamedia in het proces van politieke besluitvorming:
Deze eindterm wordt verder uitgewerkt in de eindtermen 2.14.1 tot en met 2.14.7.
2.14.1* De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip overheidsbureaucratie.
Toelichting
De overheidsbureaucratie is een hiërarchisch geordend apparaat, waarbinnen mensen volgens vaste
regels en procedures besluiten voorbereiden en uitvoeren onder verantwoordelijkheid van een
politieke ambtsdrager. In dit ideaaltype is de overheidsbureaucratie een zeer doelmatig apparaat ter
voorbereiding en uitvoering van overheidsbesluiten. Belangrijk kenmerk is verder het onpersoonlijke
karakter van de overheidsbureaucratie: persoonlijke en politieke voorkeuren behoren geen rol te
spelen.
Voor- en nadeel van een bureaucratische organisatievorm:
Voordelen: bijvoorbeeld onpartijdige behandeling van burgers, tegengaan van omkoperij.
Nadeel: bijvoorbeeld langdurige procedures.
2.14.2 De kandidaat kan uitleggen wat de invloed van ambtenaren is in het politieke proces.
Toelichting
Voorbereiding besluiten: ambtenaren hebben specialistische kennis en spelen een grote rol bij het
formuleren van voorstellen. Verder ontlenen ambtenaren ook invloed aan het feit, dat zij blijven zitten
als politieke organen van samenstelling veranderen. Er is sprake van continuïteit.
Uitvoering besluiten: ambtenaren, die betrokken zijn bij de uitvoering van de besluiten zoals
ambtenaren van politie of sociale diensten, kunnen invloed uitoefenen op de uitleg van besluiten en de
werking ervan. Kandidaten zijn bekend met het begrip vierde macht als aanduiding van de politieke
invloed van ambtenaren.
2.14.3* De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden knelpunten in het functioneren van de
overheidsbureaucratie herkennen en omschrijven.
Toelichting
61
Knelpunten zijn onder andere:
- door de omvang en complexiteit van het ambtelijke apparaat zijn uitvoerende ambtenaren niet altijd
goed te controleren en wordt de politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het falen van het
ambtelijke apparaat minder serieus genomen;
- politieke invloed van (hoge) ambtenaren;
- teveel aan regelgeving op steeds meer terreinen;
- inefficiëntie en ondoelmatigheid;
- ondoorzichtigheid van de besluitvorming;
- lange procedures;
- verkokering van beleidsgebieden: elk departement voert zijn eigen beleid; er is een tekort aan
samenhang, coördinatie en eenheid van beleid;
- teveel invloed van specialisten: beleid wordt gevormd in sectoren waarin een grote mate van
interactie bestaat tussen specialisten uit de overheidsdienst, maatschappelijke organen en politieke
partijen.
2.14.4* De kandidaat kan uitleggen welke rol adviesorganen en planbureaus spelen in de
politieke besluitvorming.
Toelichting
In Nederland spelen adviesorganen en planbureaus een belangrijke rol in het politieke
besluitvormingsproces.
Adviesorganen: colleges die de regering of de ministers schriftelijk adviseren met het oog op het te
voeren beleid.
Planbureaus: beleidsondersteunende instellingen die kennis en inzichten aanreiken ter onderbouwing
van te voeren overheidsbeleid.
2.14.5* De kandidaat kan enkele belangrijke adviesorganen en planbureaus noemen en globaal
aangeven wat hun taak is.
Toelichting
Raad van State: advisering over alle wetsvoorstellen. Hoogste adviescollege in Nederland. Voorzitter
is formeel het staatshoofd. Leden worden benoemd door de Kroon. De Raad van State heeft ook een
belangrijke taak in de administratieve rechtspraak: geschillen van bestuur.
Sociaal-Economische Raad (SER): advisering over sociaal-economisch beleid. Kroonleden en
vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties.
Op alle beleidsterreinen zijn er verder specifieke adviesorganen, zoals de Onderwijsraad,
Gezondheidsraad, en andere.
Centraal Planbureau (CPB): bestudeert ontwikkelingen op sociaal-economisch terrein en tracht deze
te voorspellen.
Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP): bestudeert de ontwikkelingen op sociaal-cultureel terrein met
het oog op te maken verantwoorde keuze van beleidsdoeleinden door het kabinet.
2.14.6 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke functies
politieke partijen in het besluitvormingsproces vervullen.
Toelichting
recruterings- en selectiefunctie: het recruteren en voordragen van kandidaten voor politieke
functies; kadervorming; selectie van kandidaten met het oog op verkiezingen voor
vertegenwoordigende organen.
articulatiefunctie: het publiekelijk naar voren brengen van eisen en wensen die in de
samenleving leven.
participatiefunctie: het interesseren van staatsburgers voor deelname aan politieke
besluitvormingsprocessen. Mensen kunnen lid worden van een politieke partij, politieke
scholing.
integratiefunctie: formuleren van politieke programma's op basis van in de maatschappij
levende wensen en de eigen ideologische uitgangspunten.
communicatiefunctie: als intermediair tussen overheid en burger; tussen partij en burgers en
tussen kiezers en gekozenen.
In deze vijf functies komt de rol van politieke partijen tot uitdrukking.
*Kandidaten kunnen deze functies toepassen bij het verklaren van tegenstellingen binnen
afzonderlijke partijen.
62
2.14.7 De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen welke rol
massamedia kunnen hebben in het proces van politieke besluitvorming.
Toelichting
Functies van massamedia:
informatiefunctie: informatie geven over overheidsbeleid;
agendafunctie: doorsluizen van wensen en eisen uit de samenleving;
controlefunctie / waakhondfunctie: het aan de kaak stellen van eventuele tekortkomingen in
het overheidsbeleid en in het functioneren van gezagdragers en politici;
opiniërende functie: bijdragen aan het publieke debat.
*Kandidaten kunnen kanttekeningen plaatsen bij het functioneren van de media in het proces van
politieke besluitvorming.
2.15
De kandidaat kan knelpunten herkennen ten aanzien van het functioneren van de
politieke besluitvorming en van voorbeelden van mogelijke oplossingen daarvoor de voor- en
nadelen noemen.
Toelichting
Knelpunten ten aanzien van:
a.
het democratisch gehalte van het politieke systeem bijvoorbeeld:
ontbreken van mogelijkheden van kiezers om rechtstreeks invloed uit te oefenen op het
kiezen van een minister-president en de vorming van het kabinet.
het ontbreken van de mogelijkheid om tussentijds uitspraken te doen over het te voeren
beleid.
afstand tussen kiezer en gekozenen.
afgenomen invloed van parlement ten opzichte van regering en haar ambtelijk apparaat.
ontoegankelijkheid van informatie, samenhangend met hanteren van specialistisch
taalgebruik.
b.
efficiëntie van het politieke systeem bijvoorbeeld:
vertragende werking van de bureaucratie.
vertragende werking van het feit dat wetgeving door twee Kamers parlementair behandeld
wordt.
ondoorzichtig worden van beleid door het bestaan van uitgebreide regelgeving.
c.
beperkingen van de omgeving van het politieke systeem bijvoorbeeld:
beperkingen die samenhangen met de verwevenheid van onze samenleving met de
internationale politieke en economische verhoudingen.
Mogelijke oplossingen en voor- en nadelen:
Hierbij kan onder andere worden gedacht aan: het referendum, gekozen formateur / ministerpresident, gekozen burgemeester, districtenstelsel, invoering van kiesdrempel, afschaffing van de
Eerste Kamer, uitbreiding van mogelijkheden en bevoegdheden van het parlement bijvoorbeeld
fractieondersteuning.
Kandidaten kunnen ten aanzien van actuele voorbeelden globaal aangeven wat wordt voorgesteld en
waarom het om een verbetering / voordeel zou gaan. Zij kunnen ook een bezwaar / nadeel noemen
dat tegen zo'n wijzigingsvoorstel kan worden ingebracht.
2.16
De kandidaat kan aangeven welke groepen en instellingen in de maatschappij naast
politieke partijen en politieke instituties een belangrijke rol spelen in het proces van politieke
besluitvorming.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 2.16.1 tot en met 2.16.3.
2.16.1 De kandidaat kan uitleggen wat pressiegroepen zijn.
Toelichting
Een pressiegroep is een groep(ering) - geen politieke partij of publiekrechtelijk orgaan - die op basis
van gemeenschappelijke belangen en/of uitgangspunten / waarden / idealen politieke invloed tracht uit
te oefenen.
Pressiegroepen kunnen zijn:
belangenorganisaties / belangengroepen. Deze groepen streven de belangen na van
bepaalde groeperingen die eenzelfde positie innemen in de samenleving of streven meer
ideële belangen na die niet primair aan de maatschappelijke positie van een bepaalde
groepering zijn gebonden. Nederland kent een groot aantal belangenorganisaties op tal van
63
-
-
maatschappelijke terreinen. Op economisch terrein en arbeidsverhoudingen bijvoorbeeld
werkgeversorganisaties en vakcentrales; op terrein van vrije tijd, natuur en ontspanning
bijvoorbeeld de ANWB, de natuurbeschermingsorganisaties; op het politiek-maatschappelijk
terrein bijvoorbeeld politieke organisaties als Amnesty International, milieuorganisaties.
Belangenorganisaties / belangengroepen hebben een permanent karakter en vaak een
professionele, bureaucratische organisatie met een serviceverlenende functie naar leden.
actiegroepen: organisaties of groepen burgers die zich gedurende een bepaalde tijd inzetten
voor een bepaald belang / actiepunt of ideaal. De organisatie van een actiegroep is meestal
minder uitgewerkt. Actiegroepen protesteren veelal tegen een sociaal en politiek probleem in
de directe leefomgeving.
sociale bewegingen: het geheel van groepen en organisaties die met elkaar een bepaalde
doelstelling gemeenschappelijk hebben, maar van elkaar verschillen qua strategie en
organisatievorm. Bewegingen richten zich op nationale en/of internationale problemen of
vraagstukken. Voorbeelden: de vrouwenbeweging, de milieubeweging, de
mensenrechtenbeweging, de Derde-Wereldbeweging.
2.16.2 De kandidaat kan verschillen aangeven tussen politieke partijen en pressiegroepen.
Toelichting
Politieke partijen houden zich bezig met de inrichting van de samenleving als geheel en moeten
daarbij verschillende belangen afwegen. Proberen via verkiezingen politieke macht te verwerven om
hun doelen te bereiken.
Pressiegroepen / belangengroepen komen op voor deelbelangen en richten zich op één specifiek
terrein. Ze zijn niet uit op politieke verantwoordelijkheid - doen niet mee aan verkiezingen -, maar op
beïnvloeding van de politiek.
Pressiegroepen/ belangengroepen zijn vaak vertegenwoordigd in adviesorganen.
Net als politieke partijen vormen pressiegroepen een belangrijk intermediair tussen de burgers en de
overheid. Voor de burgers bieden pressiegroepen mogelijkheden om invloed uit te oefenen op de
politiek en voor de overheid vormen zij een aantrekkelijk middel om het overheidsbeleid aan de man te
brengen.
2.16.3 De kandidaat kan concrete voorbeelden noemen van pressiegroepen.
Toelichting
Voorbeelden hebben betrekking op verschillende beleidssectoren waaronder in ieder geval die van
het sociaal-economisch beleid: de werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven.
Ze moeten ook kunnen wijzen op:
de belangen die door deze groepen worden nagestreefd:
de manier waarop ze proberen invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming en de
basis waarop hun macht of invloed berust.
2.17
De kandidaat kan de mogelijkheden omschrijven die individuen en pressiegroepen
hebben om de politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 2.17.1 tot en met 2.17.7.
2.17.1 De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillende vormen van politieke
participatie herkennen.
Toelichting
Politieke participatie wordt gewoonlijk onderscheiden in drie vormen:
1
electorale participatie: gaan stemmen, alsmede deelname aan verkiezingscampagne /
campagneactiviteiten (bijvoorbeeld: raambiljet ophangen); partijlidmaatschap;
2
conventionele participatie: contact met autoriteiten, politici, afgevaardigden, partijen,
belangenorganisaties en/of massamedia;
3
onconventionele of protestparticipatie: activiteiten met het doel de besluitvorming direct te
beïnvloeden, zoals deelname aan protestacties, demonstraties, petities, boycot,
bedrijfsbezetting, huurstaking, gewelddadigheden tegen politie en tegen zaken.
2.17.2 De kandidaat kan aangeven welke vormen de politieke participatie van pressiegroepen
aan kan nemen.
Toelichting
Pressiegroepen / belangengroepen gebruiken verschillende manieren om invloed uit te oefenen op de
politieke besluitvorming. Voorbeelden van beïnvloedingsmogelijkheden: werken via publieke opinie,
64
lobbyen, proberen ‘eigen’ mensen op sleutelposities te krijgen in politieke partijen, bestuurlijke
organen of adviesorganen, actie, bijwonen van een hoorzitting, het indienen van een petitie,
demonstraties en manifestaties, het inschakelen van wetenschappelijke onderzoekers, het benaderen
van medewerkers, politici, ambtenaren, superieuren en ondergeschikten in de naaste omgeving van
de beslissers.
Men spreekt van lobbyen als vertegenwoordigers van organisaties met bepaalde belangen - bedrijven,
instellingen, pressiegroepen - proberen op informele manier via direct contact met politieke
besluitvormers beleid in een voor hen gunstige richting te beïnvloeden.
*Kandidaten kunnen aan de hand van een gegeven situatie verklaren welke
beïnvloedingsmogelijkheden het meest effectief zijn.
2.17.3 De kandidaat kan de in de Grondwet genoemde klassieke vrijheidsrechten in verband
brengen met de politieke participatiemogelijkheden (van pressiegroepen).
Toelichting
Artikelen 5 tot en met 9 van de Grondwet vormen de juridische basis voor politieke participatie. De
bedoelde grondrechten behelzen petitierecht (artikel 5), de vrijheid van godsdienst en
levensovertuiging (artikel 6); vrijheid van meningsuiting (artikel 7); vrijheid van vereniging (artikel 8);
het recht op betoging en de vrijheid van vergadering (artikel 9).
2.17.4 De kandidaat kan uitleggen wat wordt verstaan onder het begrip burgerlijke
ongehoorzaamheid en hoe deze kan bijdragen aan het democratisch gehalte van de
samenleving.
Toelichting
Burgerlijke ongehoorzaamheid betekent dat mensen bewust op grond van hun geweten openlijk de
wet overtreden op een geweldloze manier, met als doel een wet ter discussie te stellen en te
veranderen; er is geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid als het verwerven van eigen
voordeel doel is van de actie. Burgerlijke ongehoorzaamheid geeft minderheden in een democratie de
kans om zich te verzetten tegen besluitvorming over existentieel belangrijke vraagstukken
(kernenergie, bewapeningsstrategie).
Kandidaten kunnen voor een te geven voorbeeld van een actie van burgerlijke ongehoorzaamheid
beargumenteerd aangeven of die actie volgens hen een aanvaardbare vorm van verzet was in een
democratie.
2.17.5 De kandidaat kan oorzaken noemen waarom er verschillen zijn in de mate waarin
groepen in de samenleving invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming.
Deze eindterm is uitgewerkt in eindterm 2.17.6,en 2.18.
2.17.6 De kandidaat kan uitleggen waardoor belangen- en pressiegroepen er in slagen de
politieke besluitvorming in een concreet geval te beïnvloeden.
Toelichting
eigen machtsmiddelen van een groep bijvoorbeeld omvang en financiële middelen; zie
overige
machtsbronnen in eindterm 1.1.3.
factoren die samenhangen met verhoudingen binnen de belangengroepen / pressiegroep
zoals bijvoorbeeld eensgezindheid over doel en middelen, afstand tussen leiding en leden.
factoren die samenhangen met de maatschappelijke omgeving waarin de belangengroepen/
pressiegroep opereert zoals sociaal-economische situatie en mogelijkheden, dominerende
politieke opvattingen en machtsverhoudingen, trends in de samenleving.
2.18* De kandidaat kan verschillende visies onderscheiden met betrekking tot de vraag hoe
politieke macht in samenlevingen als de onze is verdeeld.
Deze eindterm is uitgewerkt in 2.18.1 en 2.18.2.
2.18.1* De kandidaat kan deze visies toepassen op concrete voorbeelden.
2.18.2* De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt ten aanzien van deze visies
verwoorden.
Toelichting
Visies op machtsverdeling in een democratie:
klassieke democratie-theorie / participatie-democratie-theorie, deze wordt beschouwd als een
normatieve visie op democratie: De burgers nemen actief deel aan de politieke meningsvorming
en besluitvorming. Elke burger heeft een gelijke toegang tot de politiek, een gelijk kiesrecht en
65
-
-
-
gelijk recht om benoemd te worden in een openbaar ambt of publieke functie. Een actieve
deelname van burgers veronderstelt dat de burgers goed op de hoogte moeten zijn van politieke
zaken. Onderzoek heeft aangetoond dat de eis van actieve participatie in de besluitvorming
weinig realistisch is.
representatiedemocratie: de macht is in handen van politieke functionarissen, die hun positie te
danken hebben aan de uitslag van verkiezingen. De vertegenwoordigers van partijen en
belangengroepen doen in de strijd met elkaar een beroep op de kiezers. Burgers kiezen
representanten die voor en namens hen de politieke besluiten nemen. Met andere woorden niet
de kiezer maar deskundige politici beslissen over belangrijke maatschappelijke zaken.
pluralistisch model van democratie: de moderne samenleving bestaat uit een veelheid van
maatschappelijke groepen die allemaal verschillende belangen vertegenwoordigen. Daarmee
wordt verzekerd dat in de samenleving een zekere spreiding van macht is. Sleutelbegrippen in
deze democratieopvatting zijn deling van macht over verschillende groepen en open toegang tot
het proces van politieke besluitvorming. Het pluralistisch model is een voortzetting en ook een
aanvulling op de representatie-democratie-theorie. Ook in de pluralistische theorie gaat het om
strijd tussen de politieke leiders en om de gunst van de kiezers. De aanvulling zit in de
mogelijkheid van de burger om actief deel te nemen in politieke partijen, belangengroepen en
maatschappelijke organisaties en de spreiding van macht die dit tot gevolg heeft.
elitetheorie: er is een machtselite, die sleutelposities inneemt op sociaal-economisch en politiek
terrein. Veel macht en invloed zijn geconcentreerd in grote instituties / organisaties waartegen
de macht van regering en parlement nauwelijks opgewassen is. Omdat de economische,
politieke, bureaucratische (en militaire in andere landen) instituties een enorme groei hebben
doorgemaakt, hebben ze in hoge mate politieke macht verworven.
Subdomein: Politieke cultuur en politieke stromingen
3*
De kandidaat kan in maatschappelijke en politieke discussies over het politieke
systeem en beleidsvraagstukken aspecten van en veranderingen in de politieke cultuur
beschrijven.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in 3.1 en 3.2.
3.1*
De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip politieke cultuur en deze voor
Nederland typeren.
Toelichting
Bij politieke cultuur gaat het om opvattingen, normen, waarden, houdingen en verwachtingen die in
een samenleving bestaan over politiek. Dat wil zeggen over:
de inhoud van het overheidsbeleid, voorbeelden: verschillen in oplossingen van politieke
problemen vanuit de waarden en ideologie van politieke stromingen; ‘ontideologisering’,
ontstaan van nieuwe politieke strijdpunten; zie eindterm 5 over politieke stromingen en
opvattingen;
het politieke proces, voorbeelden: kenmerken van de verzuiling - weinig politieke betrokkenheid
en gezagstrouw van de burgers, sprake van politieke elite die bereid was tot compromissen,
geen spanningen tussen de zuilen -, kenmerken van de ontzuiling, individualisering,
democratisering, emancipatie, mate van vertrouwen in de politiek, mate van politieke interesse,
bereidheid tot en veranderingen in politieke participatie, verkiezingsopkomst, zie ook eindterm 4;
de politieke structuren en de omgangsregels van actoren die in deze structuren een rol
vervullen, voorbeelden: kenmerken parlementair stelsel, grondrechten, neiging om
compromissen te sluiten, pluriformiteit, tolerantie / verdraagzaamheid, solidariteit, overleg- of
harmoniemodel / poldermodel.
3.2
*De kandidaat kan een voorbeeld geven van veranderingen die zich hebben voorgedaan
in de politieke cultuur van Nederland.
Toelichting
De politieke cultuur van Nederland is voortdurend veranderd. De belangrijkste processen van culturele
verandering vanaf de jaren zestig zijn: ontzuiling, democratisering, emancipatie, individualisering,
‘ontideologisering’, veranderde visie op rol van de overheid en verzorgingsstaat, decentralisatie,
marktwerking, marktdenken.
Kandidaten kunnen deze veranderingen herkennen in de politieke cultuur en toelichten.
66
4
De kandidaat kan de houding van burgers ten opzichte van de politiek in Nederland
typeren en verklaren.
Deze eindterm is uitgewerkt in 4.1 tot en met 4.3.
4.1*
De kandidaat kan factoren onderscheiden die van invloed zijn op de politieke
participatie in Nederland.
Toelichting
Met uitzondering van de verkiezingen benut slechts een beperkt deel van de Nederlandse bevolking
één of meer vormen van politieke participatie. Achtergrondvariabelen die een rol spelen bij politieke
participatie: leeftijd, sekse, sociaal milieu, opleidingsniveau, godsdienst / levensovertuiging, beroep.
Hoger opgeleiden en mannen maken in het algemeen meer gebruik van de mogelijkheden om te
participeren dan lager opgeleiden en vrouwen. Ouderen en mensen met een kerkelijke achtergrond
zijn eerder bereid te gaan stemmen dan jongeren en onkerkelijken.
Politieke participatie blijkt verder samen te hangen met politieke kennis, politieke interesse,
waardenoriëntaties, vertrouwen in het politiek systeem en vertrouwen in de mogelijkheden om als
burger invloed uit te oefenen op de besluitvorming.
Dilemma: aanvaardbaarheid van besluiten versus de traagheid van het totstandkomen van beleid en
ondoeltreffendheid van het beleid.
4.2*
De kandidaat kan mogelijke oorzaken beschrijven van het verschijnsel dat (sommige)
mensen niet in politiek geïnteresseerd zijn.
Toelichting
Oorzaken voor politieke desinteresse of niet willen participeren zijn onder andere:
onwetendheid en onbekendheid;
gebrek aan politiek zelfvertrouwen ("mensen als ik hebben geen invloed op de politiek");
bedreigend; politieke interesse wordt in een niet-geïnteresseerde omgeving niet altijd
gewaardeerd, druk om aan te passen aan de status quo;
gebrek aan stimulansen; politiek wordt door sommigen niet (meer) gekoppeld aan directe
behoeftebevrediging / andere zaken in werk en vrije tijd vindt men meer bevredigend dan je
bezighouden met politiek;
men is tevreden met de gang van zaken en heeft daarom geen belangstelling voor politiek.
4.3
De kandidaat kan een aantal redenen noemen waarom het wenselijk is dat mensen
participeren in politiek.
Toelichting
Het gaat hierbij vooral om waardenoriëntaties. Voorbeelden van redenen:
door politieke participatie / stemmen kunnen burgers opkomen voor hun belangen;
door niet te stemmen, krijgen de mensen die wel stemmen een onevenredige grote invloed;
partijen die niet je voorkeur hebben, krijgen meer invloed;
stemmen in een democratie bepaalt de politieke machtsverhoudingen in het parlement/ welke
partijen wel of niet kunnen regeren/ wie president wordt;
bij een laag niveau van participatie dreigt de politieke agenda uitsluitend door beroepspolitici
te worden bepaald;
verkleinen van de afstand tussen burger en politici / politiek;
vertegenwoordigende lichamen vormen een goede / betere afspiegeling van het electoraat,
*bevordert representatie en representativiteit;
beleid wordt door burgers meer aanvaard naarmate ze bij de totstandkoming ervan meer
betrokken zijn geweest.
5
De kandidaat kan de belangrijkste politieke stromingen onderscheiden en herkennen.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 5.1 tot en met 5.6.
5.1
De kandidaat kan een omschrijving geven van het begrip ideologie.
Toelichting
Een ideologie is een samenhangend geheel van normatieve uitspraken over mens en maatschappij,
waarmee een persoon of groepering zijn positie en zijn beleid bepaalt en rechtvaardigt.
Ideologieën maken deel uit van politieke stromingen of worden daarmee vaak gelijk gesteld.
*Ideologieën doen uitspraken over:
belangrijke waarden en normen die voor de hele samenleving zouden moeten gelden;
67
de gewenste sociaal-economische orde van een samenleving;
de gewenste machtsverdeling in een samenleving.
Deze uitspraken over wenselijke ontwikkelingen en situaties houden tevens een visie in op de
bestaande situatie in de samenleving.
*Kandidaten kunnen uitleggen dat mensen zich bij politieke keuzen steeds minder laten leiden door
een ideologie. Over het algemeen gaan mensen in hun politieke keuzen uit van globale denkkaders.
Zij zijn bijvoorbeeld links of rechts, liberaal of sociaal-democraat, zonder daarbij te beschikken over
een compleet uitgewerkte invulling van een dergelijke visie. Vanuit een bepaald denkkader zullen
mensen over het algemeen geneigd zijn op een bepaalde manier te reageren op politieke
vraagstukken, zonder daarbij steeds na te gaan of hun visie past binnen een bepaalde ideologie.
Mensen laten zich bij verkiezingen ook leiden door tradities, losse uitspraken van partijen of door de
waardering voor persoonlijkheid van de kandidaat.
5.2
De kandidaat kan uitgangspunten van de belangrijkste politieke stromingen
omschrijven.
Toelichting
Politieke stroming omvat het geheel van ideeën, opvattingen en wensen over de inrichting van de
samenleving of is een categorie mensen die zich verenigd heeft rond bepaalde politieke ideeën.
Tot de belangrijkste politieke stromingen worden hier gerekend: liberalisme, sociaal-democratie,
confessionalisme waaronder de christen-democratie en de orthodox-christelijke richting, fascisme /
rechtsextremisme, nationalisme, communisme, ecologische stroming, pragmatisme.
In het spraakgebruik worden deze stromingen ook vaak als ideologieën aangeduid.
De eindterm is verder uitgewerkt in 5.3.
5.3
De kandidaat kan in een (concreet) voorbeeld belangrijke uitgangspunten van deze
stromingen herkennen.
Toelichting
Gemeenschappelijke uitgangspunten van het confessionalisme:
christelijke waarden; harmonie en samenwerking.
Trefwoorden bij de christen-democratische maatschappijvisie:
Naastenliefde / solidariteit, christelijk geloof als inspiratiebron, gespreide verantwoordelijkheid bij de
inrichting van de samenleving / verantwoordelijke samenleving, rentmeesterschap, harmonie en
samenwerking bijvoorbeeld tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.
De overheid is noodzakelijk voor het verrichten van die taken, die niet door andere instituten in de
samenleving kunnen worden vervuld. De overheid is dienstbaar aan de opbouw van
gemeenschappen van mensen en dient particuliere organisaties de middelen en mogelijkheden te
verschaffen om hun maatschappelijke taken te vervullen.
De verzorgingsstaat belichaamt ook het christen-democratisch denken, met name voor zover deze is
gebaseerd op samenwerking tussen de sociale partners en op samenhang tussen
overheidsbemoeienis en particulier initiatief.
Trefwoorden bij de orthodox-christelijke stroming:
De Bijbel is richtsnoer voor politiek; politieke standpunten worden ingenomen op basis van
(interpretaties van) uitspraken in de Bijbel.
Trefwoorden bij de liberale maatschappijvisie:
Individuele vrijheid, particulier initiatief, geen fundamentele tegenstellingen tussen mensen,
rechtsstaat en politieke grondrechten, voorstanders vrije markteconomie, terughoudende overheid.
De overheid is nodig om een aantal kerntaken te vervullen zoals bijvoorbeeld het handhaven van de
rechtsstaat, defensie, infrastructuur en onderwijs. De overheid is er ook om de voorwaarden te
scheppen waardoor de burgers zelf in vrijheid en verantwoordelijk met elkaar de problemen kunnen
oplossen.
In de liberale visie is de vrije markteconomie een voorwaarde van de verzorgingsstaat. De liberalen
pleiten onder andere voor meer marktwerking in de uitvoering van collectieve voorzieningen,
activerende werking van de sociale verzekeringen en bevordering van de eigen verantwoordelijkheid.
Trefwoorden bij de sociaal-democratische maatschappijvisie:
68
Gelijk(waardig)heid, solidariteit, democratisering, nadruk op economische tegenstelling - arbeid
tegenover kapitaal - in de maatschappij, maatschappelijke ongelijkheid, streven naar kleinere
inkomensverschillen, actieve rol van de overheid, met name op sociaal-economisch terrein, gericht op
verbetering van de positie van zwakke groepen in de samenleving. Het streven naar gelijkheid en
solidariteit is geïnstitutionaliseerd in de verzorgingsstaat en in de wettelijke erkenning van sociale
grondrechten bijvoorbeeld bevordering van werkgelegenheid, bestaanszekerheid, huisvesting,
onderwijs, gezondheidszorg.
Trefwoorden bij het communisme:
Gelijk(waardig)heid, klassenstrijd, internationale solidariteit.
Productiemiddelen in handen van de staat. Centrale rol voor (partij en) overheid bij het inrichten van
de samenleving. Voorstanders van planeconomie. Het begrip communisme wordt zowel gebruikt ter
aanduiding van een politieke stroming / ideologie als voor de aanduiding van politieke en
economische systemen zoals bijvoorbeeld in China en in de Sovjet-Unie vóór 1990.
Trefwoorden bij de ecologische stroming:
Ecologische waarden belangrijker dan economische, overgang naar kleinschalig, milieuvriendelijk en
duurzaam produceren via mentaliteitsverandering en overheidsmaatregelen, (gedeeltelijke) afwijzing
marktmechanisme als regulator.
Trefwoorden bij het pragmatisme:
Het zoeken naar rationele, haalbare oplossingen voor actuele politieke vraagstukken, niet op grond
van ideologische principes.
Trefwoorden bij het fascisme / rechtsextremisme:
Ongelijkwaardigheid met betrekking tot ras, nationaliteit, seksuele geaardheid en/of sekse, centraal
leiderschap (leidersbeginsel), gerichtheid op geweld, etnocentrisme, nationalistisch, ontkennen van
tegenstellingen in het volk. Alle sectoren van de maatschappij zijn onderworpen aan de macht en
ideologie van de (totalitaire) overheid / partij.
Niet alle uitingen van rechtsextremisme /fascisme bevatten alle van de hierboven genoemde
kenmerken.
Trefwoorden bij het nationalisme:
Het streven naar het samenvallen van staat en natie met andere woorden alle mensen die tot een
bepaald volk behoren, dienen in een staatkundig verband te worden ondergebracht. Daarnaast
verwijst het begrip nationalisme naar een gevoel, een positieve houding van mensen ten opzichte van
het volk waartoe zij behoren. Een gevoel van trots en verbondenheid met het eigen land en met (een
deel van) de mensen die er wonen.
Gevoelens van nationalisme en het politieke streven daarna hebben ook een schaduwzijde: ze gaan
vaak gepaard met vreemdelingenhaat / racisme en vooroordelen.
5.4
De kandidaat kan standpunten van politieke partijen in Nederland in verband brengen
met politieke stromingen.
5.5
De kandidaat kan gegeven uitspraken herkennen als kenmerkend voor bepaalde
politieke partijen.
Toelichting
Uitspraken kunnen afkomstig zijn van alle in de Tweede Kamer vertegenwoordigde politieke partijen.
5.6
De kandidaat kan criteria onderscheiden volgens welke politieke partijen worden
ingedeeld en standpunten van politieke partijen aan de hand hiervan typeren.
Toelichting
conservatief, progressief;
links, midden, rechts;
confessioneel, niet-confessioneel;
gebaseerd op een ideologie of niet.
Deze criteria zijn niet altijd even ondubbelzinnig.
Subdomein: *Internationale betrekkingen
69
6*
De kandidaat kan uitleggen hoe politieke beleids- en besluitvormingsprocessen in
Nederland worden beïnvloed door de politieke, economische en culturele verwevenheid van de
internationale samenleving.
Toelichting
Kandidaten kunnen de beïnvloeding van de internationale samenleving op het Nederlands beleid omgeving van het politieke systeem - analyseren aan de hand van:
a.
de spanning die er bestaat tussen nationale soevereiniteit en onderlinge afhankelijkheid van
staten (internationale interdependentie);
b.
de vormen van internationale samenwerking, de belangen en de relatieve machtspositie van
Nederland daarbij en de problemen of dilemma's van internationale samenwerking.
a.
Spanning
De politieke besluitvorming in Nederland als soevereine staat is bijna op elk maatschappelijk terrein
afhankelijk van gegevens en ontwikkelingen op internationaal vlak. Deze internationale afhankelijkheid
blijkt onder andere uit de voortgaande integratie op Europees en mondiaal niveau, een proces van het
overdragen van nationale bevoegdheden aan bovennationale instituties, mondialisering - toenemende
banden en wederzijdse afhankelijkheid tussen samenlevingen -, de toenemende verbondenheid van
de economische markten, de mondiale kapitaalbewegingen en de processen van technologische
vernieuwingen. Het gevolg van deze internationale interdependentie is dat tal van problemen die op
de politieke agenda prijken een grensoverschrijdend karakter hebben en dat veel van wat vroeger
door nationale overheden werd besloten nu mede bepaald wordt door internationale overlegorganen
en instellingen en door multinationale ondernemingen.
Verschillende factoren belemmeren internationale samenwerking:
(emotionele) weerstanden tegen het opgeven van delen van de nationale soevereiniteit;
verzet van nationale regeringen tegen het uit handen geven van bevoegdheden aan
bovennationale organen;
gebrek aan vertrouwen tussen landen;
verzet van de bevolking;
‘prisoner’s dilemma’ of het dilemma van collectieve actie.
Het zogeheten 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie geeft een verklaring waarom
staten zo vaak de voorkeur geven aan hun individuele korte termijn belangen boven
gemeenschappelijke lange termijn belangen.
Een bijzonder aspect van internationale samenwerking tussen landen die van elkaar afhankelijk zijn, is
dat de resultaten van de samenwerking aan de collectiviteit en niet aan de landen afzonderlijk ten
goede komen. Voorbeelden van deze resultaten in internationale betrekkingen zijn militaire veiligheid,
monetaire stabiliteit, behoud van de leefbaarheid in de wereld. Om deze gemeenschappelijke doelen
te bereiken, dienen staten bereid te zijn offers te brengen. Bijvoorbeeld geld voor defensie, antiinflatiebeleid / bezuinigingen, voldoen aan de voorwaarden van de Economische Monetaire Unie,
kosten voor milieubeleid. Maar uit het collectieve karakter van de baten van internationale
samenwerking vloeit voort dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen enerzijds de grootte van
de offers en anderzijds de omvang van het profijt dat men trekt. Ook staten die weinig of geen bijdrage
leveren aan de verwezenlijking van de collectieve doeleinden, kunnen desondanks meeprofiteren. Dit
gegeven schept het 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie. Staten zijn in allerlei
opzicht interdependent, maar er bestaat nog niet een instantie die de samenwerking van staten
effectief kan coördineren, een soort ‘bovenstaat’ dus.
b.
Vormen van internationale samenwerking
Nederland is lid van verschillende internationale organisaties en heeft verschillende internationale
verdragen ondertekend. Deze internationale betrokkenheid van Nederland heeft grote invloed op het
politieke besluitvormingsproces. Dit uit zich op verschillende manieren. Het Nederlandse beleid moet
rekening houden met internationale afspraken. Er is sprake van invloed door internationale organen /
landen op de besluitvorming in Nederland. Er bestaat de mogelijkheid dat burgers / belangengroepen
via internationale organisaties de politieke besluitvorming in Nederland beïnvloeden en Nederland is
ook een actor die een rol speelt in de politieke besluitvorming op tal van terreinen in internationaal
verband (bijvoorbeeld in 1998 was Nederland lid van de Veiligheidsgraad). Verder is de mate waarin
Nederland betrokken is bij internationale organisaties en de relaties van Nederland met andere landen
ook onderwerp van politieke besluitvorming in Nederland (bijvoorbeeld over de beslissing wel of geen
billaterale hulp te geven aan een bepaald ontwikkelingsland, wel of niet deelname aan vredesmissies
van de Verenigde Naties).
70
Bij het verklaren en analyseren van de internationale interdependentie zijn de kandidaten op de
hoogte van de onderstaande voorbeelden van internationale samenwerking en afspraken. De
kandidaten kunnen mede op grond van belangen en de machtspositie van Nederland, toelichten en
verklaren welke rol Nederland in de internationale organisaties speelt of dient te spelen.
1.
Europese Unie (voorheen Europese Economische Gemeenschap)
1.1
Taken van de Unie
De taken van de EEG waren onder andere: de instelling van een gemeenschappelijke markt en het
geleidelijk harmoniseren van het economische beleid van de lidstaten. Genomen maatregelen:
afschaffen van douanerechten tussen de lidstaten; de invoering van een gemeenschappelijk
douanetarief en een gemeenschappelijk handelsbeleid ten opzichte van andere staten; vrij verkeer
van personen, diensten en kapitaal tussen de lidstaten; opheffing van concurrentiebeperkingen en
gemeenschappelijk beleid op het gebied van de landbouw en het transport. Vreedzaam gebruik van
kernenergie (Euratom)
In 1992 werd tussen de lidstaten een Europese Unie tot stand gebracht (Verdrag van Maastricht).
Sinds 1995 zijn er vijftien lidstaten: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland,
Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden.
De Europese Unie kreeg de volgende taken erbij: de vestiging van de Economische en Monetaire
Unie tussen de lidstaten (EMU), inclusief een Europese centrale bank en een eigen munteenheid (de
euro), het formuleren en uitvoeren van een gemeenschappelijk buitenlands beleid en
veiligheidsbeleid, inclusief de uiteindelijke formulering van een gemeenschappelijk defensiebeleid en
de instelling van een Europees burgerschap.
Economische samenwerking is nog steeds het belangrijkste onderdeel van de Europese Unie. De
bevoegdheden van ‘Brussel’ betreffen vooral vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal, ordening
van de markten voor landbouwproducten en het garanderen van eerlijke concurrentie.
De invoering van de Europese Monetaire Unie en de euro betekenen een beperking van de
zelfstandigheid van de lidstaten. Ze zijn onder andere gebonden aan strenge afspraken over hun
begroting.
1.2
Europees burgerschap
Het heeft te maken met de rechten en plichten die je als burger van een lidstaat van de unie hebt. Het
burgerschap van de Europese Unie vervangt het nationale burgerschap niet, maar vult het aan.
Deze rechten zijn:
EU-burgers hebben het recht om vrij in elke lidstaat te reizen, werken of wonen (al zal het nog
wel even duren voordat dit volledig verwezenlijkt is);
Europese burger heeft actief en passief kiesrecht bij zowel gemeenteraadsverkiezingen als
verkiezingen voor het Europees Parlement in zijn of haar woonplaats ongeacht zijn
nationaliteit;
iedereen moet gemakkelijk toegang kunnen krijgen tot de sociale zekerheid in andere
lidstaten;
EU-burger kan in een land dat geen lid is van de Europese Unie diplomatieke en consulaire
bescherming krijgen van elke EU-staat;
EU-burgers hebben het recht om hun beklag te doen bij de Europese Ombudsman als zij
menen dat hun rechten niet worden geëerbiedigd.
1.3
Bestuursstructuur van de Europese Unie
Binnen de Europese Unie bestaat een politiek systeem dat je kunt vergelijken met dat van een land.
Er is een Europese Commissie die uitvoert en bestuurt, de Raad van Ministers die besluit, het
Europees Parlement dat controleert en het Hof van Justitie als onafhankelijke rechterlijke macht.
De Europese verordeningen en richtlijnen gelden voor de burgers van de lidstaten en voor de lidstaten
zelf.
1.3.1 Europese Commissie (EC)
De Europese Commissie - het dagelijks bestuur van de Europese Unie - bestaat uit twintig (20)
commissarissen die door de lidstaten benoemd worden. Nederland heeft één commissaris (in 1999
Frits Bolkestein). Commissarissen dienen onafhankelijk te opereren van de nationale regeringen.
De Europese Commissie heeft als belangrijkste bevoegdheid het nemen van initiatief op het terrein
van de Europese wetgeving. Zij bereidt de besluiten voor van de Raad van Ministers. Daarnaast is de
commissie het uitvoerende orgaan van de gemeenschap. Ze ziet erop toe dat allerlei Europese
71
richtlijnen worden uitgevoerd door de lidstaten. Zoniet dan dreigt de commissie met boetes of kan een
land aanklagen bij het Europese Hof van Justitie. Tenslotte heeft de commissie de taak om de
Europese Unie naar buiten te vertegenwoordigen.
1.3.2 Raad van Ministers
De Raad van Ministers heeft de wetgevende bevoegdheid in EU-verband. Daarmee is hij het hoogste
besluitvormende orgaan. Afhankelijk van het onderwerp bestaat deze raad uit vijftien ministers van
bijvoorbeeld landbouw, sociale zaken of milieu. Daarnaast neemt de Raad van Ministers beslissingen
ten aanzien van het Europese integratieproces. De Raad kan ook opdrachten verstrekken aan de
Europese Commissie.
1.3.3 Europese Raad
De Europese Raad bestaat uit de regeringsleiders. De raad beraadslaagt over problemen van de Unie
of neemt besluiten over belangrijke zaken. Vaak gaat het over vraagstukken waarover in de Raad van
Ministers geen overeenstemming kon worden bereikt.
Voorzitter van de Europese raad is de regering van een bepaald land. Ieder half jaar is een ander land
aan de beurt. Het betreffende land is in dat half jaar ook voorzitter van de Raad van Ministers.
Een probleem is dat de besluiten van de Europese Raad en de Raad van ministers niet goed
gecontroleerd worden. De Tweede Kamer kan de Europese besluiten niet terugdraaien en ook het
Europees Parlement heeft te weinig controlerende bevoegdheden. Zie hieronder het ‘democratisch
tekort’.
1.3.4 Europees Parlement (EP)
Het Europees Parlement heeft als bevoegdheden: medebeslissing bij wetgeving en controle op de
uitvoering door de Europese Commissie; het heeft een vetorecht op een deel van Europese wetgeving
(voornamelijk economie en handel), het heeft het laatste woord bij het goedkeuren van de begroting
en toetreding van nieuwe lidstaten, associatie-overeenkomsten met niet-EU-landen en andere
internationale overeenkomsten. Het Europees Parlement kan met een motie van afkeuring de
Europese Commissie in haar geheel tot aftreden dwingen. Het Europees Parlement heeft sinds het
verdrag van Maastricht ook het recht om parlementaire enquêtes te houden om misstanden binnen de
Europese Unie te onderzoeken.
Het Europees Parlement wordt rechtstreeks gekozen door de burgers van de lidstaten voor een
periode van vijf jaar.
Het ‘democratisch tekort’ of ‘democratisch gat’ in Europa
Beperkingen van het Europees Parlement: het ontbreken van een echte wetgevende bevoegdheid en
van vergaande controlefuncties ten opzichte van de overige Europese organen. In 1999 hadden noch
het Europees Parlement noch de nationale parlementen iets te vertellen over bijna de helft van de
begroting. Daar komt nog bij dat de relatie met de achterban, de burgers van Europa, zwak is, wat op
zijn beurt de positie van het Europees Parlement verzwakt. De burgers van de lidstaten stemmen niet
op kandidaten voor het parlement als geheel, maar op kandidaten die met elkaar een deel van het
parlement vormen (bijvoorbeeld Nederland met 31 zetels). De kandidatenlijsten zijn nationale lijsten
en de politieke strijdpunten zijn nationale strijdpunten.
Belangrijk is ook dat niet het Europees Parlement, maar de regeringen van de lidstaten, de leden van
de Europese Commissie benoemen.
1.3.5 Europees Hof van Justitie
Dit Hof is de rechterlijke macht van de Europese Unie. Het is zijn taak erop toe te zien dat bij de
interpretatie en toepassing van de EU-verdragen overeenkomstig de wet wordt gehandeld. Het Hof
waakt erover dat de lidstaten aan hun verplichtingen uit hoofde van de Verdragen voldoen, en dat de
instellingen van de Europese Unie de hun toegekende bevoegdheden niet te buiten gaan; in
samenwerking met de nationale gerechtshoven ziet het erop toe dat de wetgeving van de Europese
Unie in alle lidstaten op dezelfde manier wordt geïnterpreteerd en toegepast.
Alle belanghebbenden kunnen zich tot het Hof van Justitie richten: lidstaten, Europese Commissie,
individuen, bedrijven enzovoort.
Door het toezicht van het Europese Hof van Justitie blijkt dat Europese afspraken, regels en ‘wetten’
uiteindelijk belangrijker zijn dan nationale regels: de regeringen van de lidstaten van de Europese
Unie hebben zich eraan te houden.
72
1.3.6 Economische Monetaire Unie (EMU)
De Economische Monetaire Unie is in 1991 (Verdrag van Maastricht) ingesteld en de daaraan
verbonden euro. Om toegelaten te worden tot de EMU moeten landen voldoen aan diverse eisen
(onder meer de staatsschuld mag niet meer zijn dan zestig (60) procent van het nationaal inkomen en
het financieringstekort in de deelnemende landen mag de drie (3) procent niet overschrijden).
Per 1 januari 2002 is de euro ingevoerd in de meeste landen van de Europese Unie (Italië, België,
Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Spanje, Portugal, Oostenrijk, Luxemburg, Ierland, Finland en
Nederland). De Europese Centrale Bank (met Wim Duisenberg als eerste president) waakt over de
Europese munt: de euro. Het vaststellen van de rente en dergelijke is geen nationale zaak meer voor
de EMU-landen.
1.3.7 Besluitvorming
De besluitvormingsprocessen op Europees niveau zijn veel complexer dan de formele schema's doen
vermoeden. Als de Europese Commissie voorstellen voor Europese regelgeving of nieuwe
beleidsterreinen uitwerkt, dan doet zij dat niet alleen in de hoedanigheid van een supranationaal
orgaan, maar er vindt al in de voorbereidende fase afweging van belangen plaats tussen lidstaten,
verschillende fracties van het bedrijfsleven, sociale partners en andere belangengroeperingen.
Daarnaast vindt er veelvuldig overleg plaats met ambtenaren, experts en belanghebbenden van het
betreffende beleidsterrein. Het Europees Parlement geeft op deze voorstellen advies vanuit de optiek
van de Europese burger en/of politieke partijen. En de Raad van Ministers beslist tenslotte op basis
van een belangenafweging tussen lidstaten, die op haar beurt onderbouwd is door een
afwegingsproces tussen verschillende beleidsopties op nationaal niveau.
1.4
Problemen met betrekking tot de Europese Unie
Deze zijn onder andere:
Het verlies van nationale soevereiniteit; steeds meer beslissingen worden in Brussel genomen
en iedere lidstaat heeft een beperkte stem in dat geheel. Dilemma: Europese integratie en
behoud van de eigen nationale vrijheid.
De meest belangrijke en ook meest specifieke taak van de Europese Unie geldt het creëren van een
gemeenschappelijke markt en zorgen dat deze markt functioneert. Het is juist deze taak die de deur
opent naar een vergaande beleidsbemoeienis op tal van terreinen.
Hoe meer marktintegratie gerealiseerd wordt, des te meer terreinen vallen op de een of andere manier
onder de noemer van potentiële concurrentievervalsing. Dit geeft de Europese Unie en in het
bijzonder de Europese Commissie de mogelijkheid om op steeds meer terreinen beleidsactiviteiten te
ontplooien, zonder dat er enige formele overdracht van bevoegdheden van uit de lidstaten plaatsvindt.
Maar ook waar het om activiteiten gaat die niet rechtstreeks verband houden met het functioneren van
de gemeenschappelijke markt, zijn er talrijke mogelijkheden voor de Europese Unie om haar formele
bevoegdheden systematisch te overschrijden. Vaak gaat het dan om taken die noodzakelijk geacht
worden om de Unie als geheel beter te laten functioneren of die compensatie moeten bieden voor
mogelijke negatieve effecten van de marktintegratie.
Onvoldoende democratische controle door de burgers, het nationale parlement en het
Europese Parlement. Dit probleem staat bekent als het ‘democratisch tekort’ of ‘democratisch
gat’ in de Europese Unie.
De besluitvorming binnen de Europese Unie is traag en omslachtig. Bijvoorbeeld: één land
kan de besluitvorming blokkeren. De Europese Unie treedt weinig slagvaardig op naar buiten.
Het kost moeite en veel tijd om de landen van de Europese Unie op één lijn te krijgen.
Beheersbaarheid van de financiën.
Uitbreiding van de Europese Unie; verschillende landen uit onder meer Oost-Europa staan op
de nominatie om lid te worden.
Verhouding met de Verenigde Staten, handelsconflicten.
Veiligheidsbeleid; vraag over de wenselijkheid van een eigen Europese defensie.
2.
Verenigde Naties
Doelstellingen van de Verenigde Naties:
handhaven van de internationale vrede en veiligheid.
stimuleren van vriendschappelijke relaties tussen landen.
bereiken van internationale samenwerking bij het oplossen van economische, sociale,
culturele en humanitaire problemen.
73
-
bevorderen van respect voor mensenrechten en fundamentele vrijheden.
Vier hoofdterreinen:
vrede en veiligheid,
mensenrechten,
economische ontwikkeling van de Derde Wereld,
milieuproblematiek.
De lidstaten achten zich onderling verbonden door de beginselen van het Handvest van de Verenigde
Naties, een internationaal verdrag dat hun rechten en plichten als leden van de internationale
gemeenschap omschrijft.
2.1
-
-
-
-
Overlegorganen
Leden van de Verenigde Naties overleggen in diverse organen en op fora. Daarin worden
bijvoorbeeld resoluties en verklaringen aanvaard, die voor de lidstaten niet bindend zijn. De
belangrijkste bijeenkomst van de Verenigde Naties is de jaarlijkse Algemene Vergadering. De
besluiten hebben het karakter van aanbevelingen. Voor de uitoefening van de VN-taken zijn er
talloze organen, bijvoorbeeld het Kinderfonds (UNICEF), het Bevolkingsfonds,
Ontwikkelingsprogramma, UNESCO, FAO. Belangrijk in het kader van
ontwikkelingssamenwerking zijn de financiële instellingen, de Wereldbank en het Internationaal
Monetair Fonds. Naast deze organisaties zijn de VN-conferenties belangrijke fora van
internationale samenwerking. De conferenties hebben invloed: mobiliseren overheden en
organisaties om actie te nemen inzake een belangrijk probleem, stellen internationale
standaarden op voor nationaal beleid, komen tot internationale verdragen. Voorbeelden van VNconferenties: wereldtop voor sociale ontwikkeling (Kopenhagen, maart 1995), wereldconferentie
over Vrouwen (Beijing, september 1995), de VN-conferentie van Milieu en Ontwikkeling (Rio de
Janeiro, 1992), klimaatconferentie (december 1997 in Kyoto, tweede wereldtop over duurzame
ontwikkeling (Johannesburg, augustus -september 2002).
Het enige orgaan dat bindende besluiten kan nemen is de Veiligheidsraad. De
hoofdverantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad is handhaving van vrede en veiligheid. Op
grond van zijn bevoegdheden kan de Veiligheidsraad in beginsel optreden als internationaal
politie-orgaan. Zij beslist wanneer en waar vredestroepen worden ingezet. Knelpunt: de
machtsverhouding in de Veiligheidsraad is nog gebaseerd op de machtsverhouding van 1945.
De vijf permanente leden (Verenigde Staten, Russische Federatie, China, Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk) hebben elk een vetorecht. (Nederland was van 1998 tot 2000 lid van de
Veiligheidsraad).
Internationaal Gerechtshof is de rechtbank van de Verenigde Naties (zetel in Den Haag). De
uitspraken zijn bindend, maar naleving van de uitspraken kunnen niet worden afgedwongen. Het
Hof adviseert bij rechtsvragen die door leden en niet-leden worden voorgedragen.
De Secretaris-Generaal is de hoogste verantwoordelijke persoon van de Verenigde Naties.
2.2
Problemen
De Verenigde Naties is beperkt in haar functioneren. Haar macht en mogelijkheden worden bepaald
door de machtsverhoudingen van de soevereine staten onderling.
De Verenigde Naties heeft te kampen met financiële problemen, mede doordat lidstaten hun
contributie niet betalen.
3.
Vluchtelingenverdrag van Genève
Ter bevordering van een rechtvaardige behandeling van vluchtelingen. Het Nederlandse
vreemdelingenbeleid is hier mede op gebaseerd.
4.
Noord Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)
Nederland is voor zijn veiligheid afhankelijk van de NAVO. Nederland neemt actief deel aan militaire
operaties van het bondgenootschap (bijvoorbeeld acties in Bosnië en sturen van waarnemers). Het
Atlantisch bondgenootschap bestaat uit zestien landen. De Verenigde Staten, Canada en de meeste
West-Europese landen met Turkije. De Verenigde Staten zijn de grootste financier, geven de meeste
veiligheidsgaranties en hebben de meeste macht in het bondgenootschap. (Veel besluiten of
ontwikkelingen bij de NAVO zijn in de jaren negentig onder Amerikaanse regie tot stand gekomen
bijvoorbeeld samenwerkingsverdrag met Rusland, de rol van de NAVO als bewaker van het
vredesakkoord in Bosnië, de mobilisatie en omvang van de vredesmachten in Bosnië, het idee voor
de uitbreiding en het tempo daarvan). Door het einde van de Koude Oorlog zijn de doelstellingen en
74
de strategie van de NAVO veranderd. De Alliantie wil niet meer uitsluitend een militaire organisatie
zijn. Zij wil ook een politiek verbond van vrije staten vormen. De NAVO wil de veiligheid van Europa en
Amerika garanderen door gelijkgezinde, nieuwe democratieën op te nemen. Het lidmaatschap moet
deze landen helpen bij hun ontwikkeling en handel en economische groei bevorderen om zo de
stabiliteit in Europa te vergroten.
Binnen de NAVO is prioriteit gegeven aan snel en overal inzetbare eenheden. Deze eenheden kunnen
deelnemen aan puur militaire operaties of aan die ter ondersteuning van humanitaire missies.
5.
Raad van Europa
De Raad bestaat uit 44 landen van het gehele Europese continent. Beslissingen worden genomen
door het Comité van Ministers; dat wil zeggen: de ministers van Buitenlandse Zaken. Het Comité van
Ministers wordt bijgestaan door een Raadgevende Vergadering, waarin leden van de nationale
parlementen zitting hebben en die, zoals de naam al aangeeft, slechts een adviserende bevoegdheid
heeft.
Belangrijkste doelstelling: de bevordering van de Europese culturele waarden, met name de
democratische waarden.
Invloed en resultaten
De Raad van Europa boekte succes met de handhaving of herstel van de democratie in Griekenland
en Turkije en was effectief op het gebied van de bescherming van individuele mensenrechten.
5.1
Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
Dit hof is een onderdeel van de Raad van Europa (zetel in Straatsburg).
In 1950 is tussen de Europese landen gesloten het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden. Het Europese Hof voor de Mensenrechten ziet toe op de
naleving van deze rechten.
Individuele burgers en de regeringen van de aangesloten landen kunnen zich met klachten over
vermeende schending van de in het verdrag geformuleerde mensenrechten wenden tot het Hof.
Lidmaatschap van de Raad van Europa houdt voor de regeringen van de aangesloten landen de
verplichting in, de uitspraken van het Hof te eerbiedigen.
Bijna alle Oost-Europese regeringen hebben zich na de omwentelingen in de jaren tachtig voor het
lidmaatschap van de Raad aangemeld. Toelating houdt immers internationale erkenning in dat de
betrokken staat als democratisch wordt beschouwd.
Men kan zich als burger tot het Hof wenden als alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput.
75
Bijlage bij het domein Politieke besluitvorming
Bron: J.C.P.M. Vis en W. H. van Schuur (red.), Politieke problemen, Amsterdam: Instituut voor Publiek
en Politiek, 1998, pp. 25-27.
76
Domein E vwo: Mens en werk
Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.
Subdomein: Politieke visies en verzorgingsstaat
39
De kandidaat kan aangeven welke visies de belangrijkste politieke stromingen in
Nederland hebben op sociaal-economische vraagstukken en op de rol die de overheid op
sociaal-economisch terrein dient te spelen.
Deze eindterm is uitgewerkt in 39.1 en 39.2.
39.1
De kandidaat kan kenmerken noemen van de visies van de politieke stromingen op de
rol van de overheid op sociaal-economisch terrein en ten aanzien van belangrijke sociaaleconomische vraagstukken (met name werkgelegenheid).
Toelichting
Liberale visie
Uitgangspunten van liberalen bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken: vóór
markteconomie, vrije ondernemingsgewijze productie, particulier initiatief, concurrentie zowel in de
productie als op de arbeidsmarkt, terugdringen rol van de overheid.
De liberale visie met betrekking tot de rol van de overheid gaat ervan uit dat de overheid op veel
terreinen een terughoudende rol moet spelen.
Christen-democratische visie
Uitgangspunten van christen-democraten bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken
zijn: gespreide verantwoordelijkheid, *soevereiniteit in eigen kring en het *subsidiariteitsbeginsel,
rentmeesterschap, gerechtigheid, solidariteit / naastenliefde, een terughoudende rol van de overheid.
In de christen-democratische visie is de taak van de overheid op sociaal-economisch terrein beperkt
en is zij vooral verantwoordelijk voor het macro-economisch en juridisch raamwerk waarbinnen
maatschappelijke organisaties - dit is het maatschappelijk middenveld - zelfstandig moeten kunnen
opereren.
Sociaal-democratische visie
Uitgangspunten van sociaal-democraten bij de beoordeling van sociaal-economische vraagstukken:
streven naar vermindering van sociale ongelijkheid, verbeteren van de positie van zwakke groepen,
nadruk op kleinere inkomensverschillen, democratisering.
In de sociaal-democratische visie dient de overheid ieder individu bestaanszekerheid en een redelijk
levenspeil te garanderen en de overheid heeft een sturende rol. De sociaal-democraten zijn
voorstander van een gemengde economie, waarbij zowel de overheid als de markt een belangrijke rol
spelen. Overheidsingrijpen dient de nadelen van de vrije markteconomie op te heffen.
Ecologische visie
Ecologische uitgangspunten: duurzame economie / 'economie van het genoeg' / grenzen aan de
groei, kleinschaligheid, kringloopeconomie.
Het beleid van overheid en particulier bedrijfsleven dient in deze visie hoge prioriteit te geven aan een
duurzame economie / duurzame ontwikkeling: sociale en economische groei die in de huidige
maatschappelijke behoeften kan voorzien zonder dat aan behoeften van toekomstige generaties
afbreuk wordt gedaan.
Het scenario van de duurzame ontwikkeling: behoud van het milieu vormt de voorwaarde van alle
economische activiteiten. Een ombuiging van de huidige economie is vereist om aan die voorwaarde
te kunnen voldoen. Voortzetting van dezelfde productiegroei uit het verleden leidt tot grote risico's voor
milieu en samenleving en tot uitputting van de grondstoffen. Het gevolg op langere termijn is volgens
de ecologische visie welvaartsvermindering.
Duurzame ontwikkeling vereist een sterk sturende rol van de overheid.
39.2
De kandidaat kan verwoorden wat er in de Grondwet over werkgelegenheid en in de
Universele Verklaring van de Rechten van de Mens over het recht op arbeid is opgenomen en
kan verwoorden in welke zin deze beginselen een rol spelen in het overheidsbeleid.
77
Toelichting
In de grondwet is opgenomen: ‘bevordering van werkgelegenheid is voorwerp van zorg der overheid’
(artikel 19). In dit artikel van de grondwet staat verder dat de overheid moet zorgen voor regels over
de rechtspositie van diegenen die werken, de bescherming daarbij, over medezeggenschap en vrije
keuze van arbeid. De uit deze regels komende rechten behoren tot de sociale grondrechten.
Hieronder valt ook het recht op bijstand en andere sociale verzekeringen.
In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens staat: ‘een ieder heeft recht op arbeid, op
vrije keuze van beroep, op rechtvaardige en gunstige arbeidsvoorwaarden en op bescherming tegen
werkloosheid’.
*Juridisch hebben de rechten van de mensen zeggingskracht doordat deze opgenomen zijn in
Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
*De kandidaten kunnen in dit verband uitleggen dat er verschil van mening bestaat over de vraag
welke rol de overheid hierin moet spelen en wat de beperkingen in de mogelijkheden van de overheid
zijn om effectief deze rechten te waarborgen.
40*
De kandidaat kan de ontwikkeling van de verzorgingsstaat schetsen en verschillende
visies hierop herkennen.
Toelichting
Kandidaten kunnen de ontwikkeling van de verzorgingsstaat per periode typeren en deze verklaren
vanuit de economische en maatschappelijke achtergronden van elk van onderstaande periode:
- Vanaf het begin van de twintigste eeuw is er geleidelijk een stelsel van sociale wetgeving ontstaan.
Deze betrof tot de Tweede Wereldoorlog vooral een beperkt aantal werknemersverzekeringen.
De materiële grondslag van de verzorgingsstaat ligt in de les van de economische crisis van de jaren
dertig en de daarmee gepaard gaande werkloosheid. Deze les heeft geleid tot de opvatting dat de
overheid een actieve economische politiek moet voeren (New Deal, Keynes, Plan van de Arbeid)
gericht op zoveel mogelijk werkgelegenheid voor ieder. Naast deze materiële grondslag werd de
verzorgingsstaat ook gebouwd uit morele motieven: solidariteit en sociale rechtvaardigheid. De drie
waarden - volledige werkgelegenheid, solidariteit en sociale rechtvaardigheid - vormen de
grondslagen of grondbeginselen van de verzorgingsstaat. Anderen formuleerden als hoofddoelen van
sociale politiek na de oorlog, het uitbannen van armoede en het waarborgen van het algemeen
welzijn.
- Naoorlogse wederopbouw onder leiding van rooms-rode kabinetten.
Er vond een flinke uitbouw van de verzorgingsstaat plaats: bijvoorbeeld invoering van de
Werkloosheidswet en de Algemene ouderdomswet. De uitvoering van allerlei regels en verdere
ontwikkelingen van de verzorgingsstaat verliep via maatschappelijke instellingen, georganiseerd op
levensbeschouwelijke grondslag - verzuiling - en samenwerking van werkgevers, werknemers en
overheid in publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties met de Sociaal-Economische Raad als toporgaan.
(Dit wordt aangeduid als maatschappelijk corporatisme.)
- De periode van economische opbloei en welvaartsgroei (1958-1968).
Er was vanaf de jaren vijftig sprake van overheidsinterventie in de economie met als hoofddoelen van
economisch beleid: geleide loonpolitiek, volledige werkgelegenheid, prijsbeheersing, diepteinvesteringen in de industrialisatie. Deze doelen vormden de grondslag voor een snelle
welvaartstoename in het bijzonder vanaf 1960.
- Periode van groei van immateriële wensen (1969-1980).
Naast aandacht voor verdeling van de welvaart kwam een toenemende aandacht voor welzijn, onder
ander tot uitdrukking komend in groei van de overheidssubsidies op sociaal-cultureel terrein.
- Periode van economische stagnatie in de jaren zeventig en tachtig en de discussie over de
verzorgingsstaat.
Kandidaten kunnen wijzen op
a. het verband tussen de diepe economische crisis van de jaren zeventig en de eerste helft van de
jaren tachtig en de problematiek van de beheersbaarheid / betaalbaarheid van de verzorgingsstaat,
zoals deze tot uitdrukking komt in de praktijk van toenemende aantallen uitkeringstrekkers bij
inkrimpende aantallen premie- en belastingbetalers en
b. de sociaal-psychologische dimensie van de discussie over de reconstructie van de
verzorgingsstaat, zoals toenemende afhankelijkheid van onpersoonlijke instellingen, afnemen
persoonlijke zorg, twijfel in de publieke opinie aan de werkwilligheid van werklozen, uitkeringsfraude,
afnemende solidariteit door een voortschrijdende individualisering. Zie verder eindterm 40.3
- Vanaf de jaren tachtig is het beleid van de overheid gericht op een reorganisatie van de Nederlandse
verzorgingsstaat. Zie eindterm 40.3 over de discussie over de verzorgingsstaat.
78
De druk op het beleid om de verzorgingsstaat te hervormen is mede gekomen door globalisering/
internationalisering: onder andere internationale concurrentie van het bedrijfsleven en invloed van de
Europese Unie, de Europese regelgeving en de invoering van de euro.
Voor de verschillende visies op ontwikkelingen van de verzorgingsstaat, zie ook eindterm 40.2.
40.1
De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met een verzorgingsstaat en in
(concrete) voorbeelden kenmerken van de verzorgingsstaat herkennen.
Toelichting
Een verzorgingsstaat: de overheid ‘beschermt’ haar burgers middels een uitgebreid netwerk van
sociale voorzieningen en instellingen tegen de gevolgen van bestaansrisico’s als werkloosheid,
ouderdom, ziekte, gebrek aan onderwijs, dakloosheid en dergelijke.
Het begrip verzorgingsstaat bevat de volgende elementen:
- de overheid is verantwoordelijkheid voor bestaanszekerheid van de bevolking en de spreiding van de
welvaart / welvaartsontwikkeling (artikel 20 van de Grondwet) door
. aanwezigheid van een sociaal zekerheidsstelsel,
. bevorderen van werkgelegenheid,
. streven naar een aanvaardbare inkomensverdeling en
. groei van het nationaal inkomen;
- de overheid heeft een zorgplicht voor collectieve welzijnsvoorzieningen waaronder gezondheidszorg,
onderwijs, huisvesting en cultuur.
Bij een verzorgingsstaat hoort een gemengde economie: een grote rol van de overheid met
handhaving van het vrije ondernemersschap en van productie door particuliere bedrijven; de
verzorgingsstaat is tevens ontwikkeld binnen de kaders van een parlementaire democratie en
rechtsstaat. Zie eindterm 39.2 over de sociale grondrechten.
40.2
De kandidaat kan uitleggen welke uitgangspunten van politieke stromingen geleid
hebben tot de ontwikkeling van de verzorgingsstaat.
Toelichting
De realisering van de verzorgingsstaat en de aanvaarding van de verzorgingsstaat zijn te motiveren
vanuit verschillende uitgangspunten van politieke stromingen:
- sociale rechtvaardigheid is een beginsel dat christen-democraten, liberalen en sociaal-democraten
nastrevenswaardig vinden;
- vermindering van sociale ongelijkheid door de uitbouw van een sociaal zekerheidsstelsel en
sturende rol van de overheid bij het bestrijden van de werkloosheid zijn belangrijke uitgangspunten
van de sociaal-democraten;
- de solidariteitsgedachte die zowel bij christen-democraten (naastenliefde) als socialisten (solidariteit
met de zwakkeren in de samenleving) een belangrijke rol speelt;
- handhaven van de vrije ondernemingsgewijze productie is een voorwaarde dat vooral de liberalen
benadrukken.
- de belangrijke rol die was weggelegd voor de verzuilde maatschappelijke instellingen; bijvoorbeeld
de werkgevers- en werknemersorganisaties spelen een grote rol in de uitvoeringsorganen van de
sociale zekerheid; een terughoudende rol van de overheid en een grote rol van de maatschappelijke
organisaties sloot aan bij christen-democratische ideeën als gespreide verantwoordelijk,
*soevereiniteit in eigen kring en het *subsidiariteitsbeginsel.
40.3 De kandidaat kan hoofdlijnen van de concrete discussie over de verzorgingsstaat
aangeven en in (concrete) voorbeelden herkennen.
Toelichting
De hoofdlijnen in de discussie over de verzorgingsstaat zijn:
- problematiek van de beheersbaarheid / betaalbaarheid van de verzorgingsstaat, mede door de
economische crisis ontstonden het financieringstekort en stijging van de uitgaven van de sociale
zekerheid;
- probleem van de werkloosheid en daarmee samenhangende problemen als de toekomst van het
sociale zekerheidsstelsel, bestaansniveau en armoedeprobleem, kloof tussen bezitters en nietbezitters van betaalde arbeid;
- uitvoeringsproblemen: zoals toenemende afhankelijkheid van burgers aan onpersoonlijke
instellingen, afnemen persoonlijke zorg, de complexiteit en ondoorzichtigheid van de regelgeving,
uitkeringsfraude als uiting van ‘calculerend individualisme'.
79
-*ideologische discussie: bovenstaande problemen over de verzorgingsstaat hebben ook geleid tot de
discussie over de rol van de overheid en de betekenis en toekomst van de verzorgingsstaat. Zie
opvattingen van de politieke stromingen in 40.4.
Voorbeelden van beleidsmaatregelen die gericht zijn op een reorganisatie van de Nederlandse
verzorgingsstaat: het herstel van rendement van het bedrijfsleven, de vermindering van het
financieringstekort, de reorganisatie van het bestuur, de vergroting van de doelmatigheid en de
stimulering van niet-actieven op de arbeidsmarkt. In de praktijk komt de reorganisatie neer op onder
andere loonmatiging, bevriezing van de uitkeringen, vermindering van koopkracht, beperking van
toelating tot regelingen voor individuen, vermindering van werkgelegenheid in de publieke sector,
meer controle op de uitvoering van de regels voor de sociale verzekeringen en voorzieningen /
fraudebestrijding.
40.4
De kandidaat kan aangeven welke opvattingen politieke stromingen hebben over de
verzorgingsstaat en deze opvattingen herkennen in (concrete) voorbeelden.
Toelichting
Kritiek en wensen ten aanzien van de verzorgingsstaat:
- Liberalen: het sociale zekerheidsstelsel is te ver doorgeschoten. Te veel mensen zijn afhankelijk van
een uitkering, het kost teveel, mensen die echt afhankelijk zijn van de sociale zekerheid zoals ouderen
kunnen de dupe worden van de onbetaalbaarheid van het sociale stelsel, te veel overheidsinmenging
en bureaucratisering ten koste van het particulier initiatief.
Maatregelen: terugdringen overheidsuitgaven, meer marktwerking, privatisering en individualisering
van de sociale zekerheid, deregulering, terugbrengen ambtenarenapparaat.
- Christen-democraten: spreken van een ‘verantwoordelijke samenleving’. Meer nadruk leggen op
particulier initiatief en onderlinge hulp en de eigen en familiale verantwoordelijkheid. De overheid moet
aanvullende rol spelen op een 'gespreide verantwoordelijkheid' in een 'zorgzame samenleving'.
Maatregelen: overheidsbemoeienis en -uitgaven terugdringen, bezuinigingspolitiek en
randvoorwaarden scheppen voor het dragen van persoonlijke verantwoordelijkheid, sociale partners
blijven verantwoordelijk voor de uitvoering van de sociale uitkeringen.
.
- Sociaal-democraten: de verzorgingsstaat is een belangrijke verworvenheid: meer vertrouwen in de
sturende mogelijkheden van de overheid, voor bescherming sociaal zekerheidsstelsel, bestrijding van
armoede, voorkomen van kloof tussen werkenden en niet-werkenden.
Maatregelen: actief overheidsbeleid is gewenst om de economische groei te stimuleren en minder
sociale ongelijkheid in de samenleving te bevorderen. Het garanderen van de hoogte van de
uitkeringen door koppeling aan de lonen. Ook actief beleid nodig om groepen die een zwakke positie
hebben op de arbeidsmarkt, aan werk te helpen. Verder: decentralisering en democratisering van
arbeid.
41
De kandidaat kan aangeven op welke verschillende manieren de overheid betrokken is
bij het sociaal-economisch proces en deze herkennen in (concrete) voorbeelden
Toelichting
Rol van de overheid in het sociaal-economische proces:
- de overheid als regelgever en initiator van beleid; zie eindtermen over de verzorgingsstaat 40.1,
40.3 en 41.1 en 41.2
- de overheid als producent van goederen en diensten die belangrijk zijn voor alle burgers en de
overheid als werkgever, zie eindterm 41.2
- de overheid als overlegpartner, zie eindterm 41.4
41.1
De kandidaat kan aangeven op welke manieren de overheid actief kan zijn op
belangrijke beleidsterreinen zoals werkgelegenheid, arbeidsomstandigheden,
arbeidsvoorwaarden, sociale wetgeving, emancipatiebeleid.
Toelichting
Kandidaten kunnen van maatregelen op elk terrein aangeven waarom de overheid deze heeft
genomen en deze maatregelen in verband brengen met politieke opvattingen, belangen van
betrokkenen en grondrechten.
80
Werkgelegenheid
Kandidaten kunnen twee politieke problemen met betrekking tot de werkgelegenheid onderscheiden:
de omvang van de werkloosheid (zie eindterm 41.3) en de concentratie van werkloosheid bij bepaalde
groepen zoals ouderen, allochtonen, minder gezonde werkzoekende en herintredende vrouwen. Er is
een harde kern van langdurig werklozen onder deze groepen. Zie ook eindterm 44.3.
Kandidaten kunnen uitleggen welke maatregelen de overheid neemt om deze problemen op te lossen.
Daarbij kunnen zij een onderscheid maken tussen het bevorderen van de werkgelegenheid via de
vraagzijde van de arbeidsmarkt en het nemen van maatregelen die gericht zijn op de aanbodzijde van
de arbeidsmarkt dat wil zeggen gericht op het verhogen van de kwantiteit en kwaliteit van de
beroepsbevolking.
Werkloosheid treedt op als een verschil ontstaat / bestaat tussen vraag en aanbod van de
arbeidsmarkt. De vraagzijde van de arbeidsmarkt is de werkgelegenheid / vraag naar arbeid van de
werkgevers. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt is de beroepsbevolking. Het arbeidsaanbod bestaat
uit mensen die een baan hebben of daarnaar zoeken.
Werkgelegenheidsbeleid:
1) Het scheppen van meer banen via het streven naar economische groei of via maatregelen aan de
vraagzijde van de arbeidsmarkt zoals:
- bevorderen van loonmatiging;
- het scheppen van eenvoudige banen door de verlaging van het minimumloon en van belastingen en
premies op de laagste lonen;
- de verlaging van belastingen en premies voor zowel bedrijfsleven als individuele burgers (het
verbeteren van de koopkracht, stijgen van de consumptieve bestedingen);
- het terugdringen van het financieringstekort;
- versterking van de economie door investeringen in bijvoorbeeld de infrastructuur in scholing en in
technologische ontwikkelingen, zie eindterm 47.4;
- maatregelingen ter flexibilisering van de arbeidsmarkt, zie eindterm 45;
- bestaande marktbelemmeringen opheffen: het verbieden van prijsafspraken en afspraken over
marktaandelen,
verruiming van de winkeltijden, privatisering van voormalige staatsbedrijven, versoepelen van het
ontslagrecht;
- meer overheidsbanen scheppen bijvoorbeeld in zorg en onderwijs.
- het geven van overheidsopdrachten, onder ander ter verbetering van de infrastructuur.
- het beschikbare werk herverdelen onder andere door het stimuleren van deeltijdarbeid,
arbeidstijdverkorting;
2) Het nemen van maatregelen ten aanzien van de beroepsbevolking. Het scheppen van voorwaarden
dat meer mensen kunnen werken, het wegnemen van belemmeringen voor bepaalde groepen op de
arbeidsmarkt - doelgroepenbeleid - en het vergroten van de kwaliteit van het arbeidsaanbod.
Voorbeelden :
- betere onderlinge verdeling van arbeid en zorg, van betaald en onbetaald werk, van voltijd- en
deeltijdwerk voor het scheppen van gelijkwaardige kansen op werk voor mannen en vrouwen, zie ook
emancipatiebeleid;
- het bevorderen van de arbeidsdeelname van ouderen door onder meer permanente scholing,
aanpassing van werktijden en werkdruk, tegengaan leeftijdsdiscriminatie;
- het stimuleren van scholing en omscholing;
- gerichte scholing en arbeidsbemiddeling voor achterstandsgroepen (Wet stimulering
arbeidsdeelname minderheden);
- maatregelen om de arbeidsdeelname van arbeidsgehandicapten te bevorderen (Wet op de
(re)integratie van arbeidsgehandicapten);
- additionele werkgelegenheidsprogramma's voor groepen die op de arbeidsmarkt zwak staan,
banenpools voor langdurig werklozen;
- integratie van de functies van arbeidsvoorziening, uitkeringsverstrekking en bij- en herscholing (het
ideaal van 'één loket')
Arbeidsomstandigheden
De arbeidsomstandigheden zijn geregeld in de Arbo-wet die werkgevers en werknemers gezamenlijk
verantwoordelijk maakt voor veiligheid, gezondheid en welzijn in het bedrijf.
Arbeidsvoorwaarden
81
Voorbeelden van de rol van de overheid op het terrein van de arbeidsvoorwaarden: wet op het
minimumloon; wet op het algemeen verbindend verklaren van de CAO's; de sociale partners
aansporen tot loonmatiging; regelgeving over de arbeidsduur (deeltijdwerk); regelgeving over het
dienstverband (vaste banen, flexibele banen)
De overheid beïnvloedt de inkomensverhoudingen door belastingmaatregelen en door het stelsel van
sociale zekerheid.
Sociale wetgeving
De overheid is in een verzorgingsstaat verantwoordelijk voor het stelsel van sociale zekerheid. Dit
bestaan uit een netwerk van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.
Overeenkomst tussen sociale voorzieningen en sociale verzekeringen: zowel sociale voorzieningen
als sociale verzekeringen geven recht op een uitkering. Het zijn met andere woorden beide sociale
zekerheidswetten. Verschil:
- Bij een sociale verzekering kan worden gesproken van een verdiend recht; werkgevers en/of
werknemers hebben er meestal (al dan niet verplicht) premie voor betaald.
Er zijn twee soorten sociale verzekeringen:
. volksverzekeringen, voorbeelden: Algemene Kinderbijslagwet, Algemene Ouderdomswet;
. werknemersverzekeringen: Werkloosheidswet, Ziektewet (geldt sinds 1996 slechts voor een
klein deel van de verzekerden; de werkgevers zijn verplicht bij ziekte een jaar 70 procent van het loon
door te betalen), Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, Ziekenfondswet.
- Bij een sociale voorziening gaat het om door de overheid verleend recht, grotendeels betaald door
de belastingbetaler. Voorbeeld de Algemene Bijstandswet.
Emancipatiebeleid (voor vrouwen)
Er is de afgelopen 25 jaar veel veranderd in de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en
vrouwen. Er is sprake van een toenemende gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Traditionele
rolpatronen, waarbij de vrouw wordt geacht huisvrouw te worden en de man de koste moet verdienen,
zijn niet langer vanzelfsprekend. Vrouwen zijn in groten getale gaan participeren op de arbeidsmarkt;
ongelijkheid in wet- en regelgeving tussen vrouwen en mannen is grotendeels opgeheven. Toch is er
op tal van terreinen nog sprake van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Op de arbeidsmarkt is er
sprake van seksesegregatie, ze zijn ondervertegenwoordigd in hogere functies, zij hebben minder
geld door het werken in deeltijd, veelal in beroepen die slechter betaald worden, minder rechten
hebben opgebouwd in de sociale zekerheid en is het combineren van arbeid en zorg is nog vooral een
vrouwenprobleem. Er is overheidsbeleid gericht op emancipatie van vrouwen.
De centrale doelen van het emancipatiebeleid vanaf jaren zeventig zijn:
1.Gelijke rechten. Discriminatie op grond van geslacht is wettelijk verboden (Algemene wet gelijke
behandeling, 1994).
2. Veranderen van de beeldvorming van vrouwen, mannen en emancipatie
In het begin van het emancipatiebeleid lag de nadruk op mentaliteitsverandering en bewustwording
om het traditionele rollenpatroon te doorbreken. Daarnaast is het denken in termen van achterstanden
populair in het beleid. Vrouwen moeten op allerlei maatschappelijke terreinen achterstanden inhalen.
In begin van de jaren tachtig verschuift de visie op emancipatie naar het doorbreken van ongelijke
machtsverhoudingen en herverdeling van arbeid en maatschappelijke positie (Beleidsplan
emancipatie 1984).
Aanvullende visie in de jaren negentig: emancipatie is niet alleen een herverdelingsvraagstuk; het
gaat niet allen om de vraag wie (de meeste) macht heeft, maar ook om de vraag hoe macht werkt.
Belangrijk daarbij is het mechanisme dat mensen en voorwerpen, activiteiten en begrippen impliciet of
expliciet worden ingedeeld naar vrouwelijk of mannelijk, waarbij vrijwel altijd het mannelijke hoger
gewaardeerd wordt dan het vrouwelijke.
3. Verbetering van de positie van vrouwen
Het beleid is gericht op het inhalen van achterstanden. Voorbeelden: onderwijsemancipatiebeleid met
campagnes als ‘kies exact’, beleid gericht herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid met
maatregelen als positieve actie, campagne Vrouwen gezocht in mannenberoepen, de 1990-maatregel
met afschaffing van kostwinnerstoeslag, Stimuleringsmaatregel kinderopvang, ouderschapsverlof
(1991) en verdeling arbeid en zorg (Kaderwet Arbeid en zorg 1999) door allerlei soorten
verlofregelingen en bevordering deeltijdwerk wordt het mogelijk gemaakt dat mensen een baan en
gezinstaken kunnen combineren.
41.2
De kandidaat kan uitleggen waarom juist de overheid bepaalde goederen en diensten
produceert en *dat de mate waarin de overheid dit doet ter discussie staat.
82
Toelichting
De overheid produceert goederen en diensten die belangrijk zijn voor alle burgers (algemeen belang).
Voorbeelden hiervan zijn: openbaar bestuur, sociale voorzieningen, infrastructuur (wegen, dijken,
bruggen), onderwijs, veiligheid, etc. De kosten voor deze goederen worden opgebracht door
belasting- en premieheffing. Bij deze goederen bestaat, anders dan bij goederen die op de markt
worden aangeboden, voor de burger geen direct verband tussen de kosten en de prijs.
Door het ontstaan van collectieve goederen en diensten is de overheid de grootste werkgever in
Nederland geworden.
*Door onder andere de groeiende tekorten op de begroting is in de afgelopen jaren een discussie op
gang gekomen over de vraag wat de kerntaken van de overheid zijn en in hoeverre door privatisering
overheidstaken kunnen worden overgedragen aan particuliere bedrijven.
41.3
De kandidaat kan de omvang van de werkloosheid in Nederland globaal aangeven en
soorten van werkloosheid herkennen.
Toelichting
Werkloosheid treedt op als een verschil ontstaat / bestaat tussen vraag en aanbod van de
arbeidsmarkt. De vraagzijde van de arbeidsmarkt is de werkgelegenheid / vraag naar arbeid van de
werkgevers. De aanbodzijde van de arbeidsmarkt is de beroepsbevolking.
De officieel geregistreerde werkloosheid omvat mensen die ingeschreven staan bij een arbeidsbureau,
beschikbaar zijn voor betaald werk (van ten minste 12 uur per week en momenteel niet of minder dan
12 uur per week betaald werken). Dat betekent dat een aantal werklozen niet meegeteld worden verborgen werkloosheid- zoals (huis)vrouwen, werklozen die een opleiding of een cursus volgen,
WAO-ers die een (parttime) baan zoeken.
Afhankelijk van de gehanteerde definitie van werklozen, zijn er verschillende werkloosheidscijfers in
omloop.
Kandidaten kunnen de omvang van de werkloosheid afleiden uit statistische informatie. Zij kunnen ook
kanttekeningen plaatsen bij werkloosheidscijfers op grond van gehanteerde definities, de omvang van
de werkloosheid relateren aan veranderingen van het arbeidsaanbod (sterke groei van het
arbeidsaanbod van vrouwen, sterke daling van de arbeidsparticipatie van mannen van boven de 55
jaar, door immigratie zijn er veel nieuwkomers die werk zoeken).
Oorzaken van werkloosheid:
- Conjuncturele werkloosheid, waarbij door een tijdelijke neergang in de economie de vraag naar
arbeidskrachten te laag is om iedereen werk te bieden. Er is sprake van onderbesteding: de vraag
naar goederen en diensten is minder dan de economie kan produceren. Een gedeelte van de
productiecapaciteit blijft onbenut: machines staan stil, mensen worden werkloos.
*Keynesianen: volgens deze school, geïnspireerd door het werk van Keynes dient de overheid bij
onderbesteding van huishoudens en bedrijven in te grijpen door de bestedingen te stimuleren door
begrotingsbeleid of monetair beleid.
- Structurele werkloosheid, waarbij er een blijvend verschil is tussen vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt. De oorzaken zijn talrijk zoals het wegvallen van arbeidsplaatsen door mechanisering en
automatisering, markten kunnen verzadigd raken, door internationale concurrentie moeten bedrijven
sluiten of hun productie verplaatsen naar lagelonenlanden, beperkingen van de arbeidsmarkt zoals de
starheid van de lonen, (in een echte ‘vrije’ markt zouden deze dalen totdat de werkloosheid is
verdwenen) de lonen worden niet bepaald door vraag en aanbod, maar door CAO-onderhandelingen
en wettelijk minimumloon, de positie van de werknemer is beschermd, relatief hoge loonkosten voor
de werkgevers, door het stelsel van het sociale zekerheidstelsel wordt het arbeidsaanbod ontmoedigd.
41.4
De kandidaat kan de functies van de SER en de Stichting van de Arbeid omschrijven.
Toelichting
De Sociaal-Economische Raad adviseert de regering over alle zaken die te maken hebben met het
sociaal en economisch leven in Nederland. Voor de rijksoverheid biedt de SER de mogelijkheid een
draagvlak te scheppen voor beleidsvraagstukken als inkomenspolitiek en arbeidsmarktpolitiek.
(Daarnaast kan de SER - een publiekrechtelijk orgaan - zelfstandig verordeningen opstellen op
gebieden die door de wetgever aan de raad zijn overgelaten.)
In de SER hebben zitting de werkgevers-, de werknemersorganisaties en Kroonleden.
83
In de (privaatrechtelijke) Stichting van de Arbeid zijn alleen de werkgevers- en
werknemersorganisaties vertegenwoordigd. In de Stichting wordt centraal overleg gevoerd en
afspraken gemaakt over arbeidsvoorwaarden in ruime zin. De Stichting adviseert ook de overheid.
De SER en Stichting van de Arbeid spelen een belangrijke rol in de naoorlogse overlegeconomie dat
in de jaren negentig is aangeduid met het begrip poldermodel.
Subdomein: Economische orde
42*
De kandidaat kan de economische orde van ons land vergelijken met die van andere
landen.
Deze eindterm is uitgewerkt in 42.1* tot en met 42.3*.
42.1* De kandidaat kan omschrijven wat onder het begrip economische orde wordt verstaan.
Toelichting
Onder economische orde wordt verstaan de manier waarop in een land het economisch proces, dit is
de voortbrenging, de verdeling en het verbruik van goederen en diensten, is georganiseerd: welke
instituties zijn daarbij betrokken, welke regels gelden en hoe het proces wordt gecoördineerd.
42.2* De kandidaat kan drie typen van economische orde omschrijven en in concrete
voorbeelden herkennen: vrijemarkteconomie, centraal geleide planeconomie en gemengde
economie.
Toelichting
de vrije markteconomie (kapitalisme): vraag- en aanbod worden op een vrije markt door het
prijsmechanisme / marktmechanisme op elkaar afgestemd. De productie- en
investeringsbeslissingen worden genomen door de bedrijven. In de vrije markteconomie is er
weinig overheidsinmenging.
centraal geleide economie (planeconomie): de beslissingen over de productie, investeringen en
distributie worden van bovenaf en centraal - door de overheid - genomen op basis van nationale
plannen, die voor een bepaalde tijd de onderlinge leveringen tussen bedrijven coördineren.
gemengde economie: het is een mengeling van markt- en overheidselementen. Om ongewenste
effecten van een vrije markteconomie te voorkomen, dient de overheid sturend en corrigerend
op te treden in de economie. De kandidaat kan het Nederlandse stelsel typeren als een
gemengde economie.
42.3* De kandidaat kan voor- en nadelen van de verschillende typen economische orde
omschrijven.
Toelichting
Vrije markteconomie:
- voordelen: grote keuzevrijheid van producenten en consumenten, weinig overheidsinmenging, bij
volledige mededinging worden vraag- en aanbod via het /marktmechanisme goed op elkaar
afgestemd;
- nadelen: er kunnen maatschappelijk ongewenste resultaten optreden op het terrein van de
inkomensverdeling – sociale ongelijkheid -, de werkgelegenheid, het milieu enz; zwakkere individuen
en landen kunnen op de vrije markt hun behoeften moeilijk bevredigen.
Centraal geleide economie (planeconomie):
- voordelen: de mogelijkheid om sociaal-economische ongelijkheid te voorkomen, mogelijkheid van
afstemming van productie en consumptie op elkaar;
- nadelen: realisatie van de plannen wordt vaak gemeten op basis van kwantiteit in plaats van
kwaliteit, er wordt weinig rekening gehouden met de wensen van de consument, er is sprake van grote
bureaucratie, machtsconcentratie bij de planners, ingewikkelde industriële maatschappij is moeilijk te
plannen,
Gemengde economie:
heeft de voordelen van een vrije markteconomie en bestrijdt de nadelen van deze economische orde.
Zie ook de eindtermen 40.1 en 40.3.
Subdomein: Arbeidsverhoudingen
84
43
De kandidaat kan maatschappelijke groeperingen noemen die betrokken zijn bij arbeid
en aangeven wat hun belangen zijn, hoe ze zijn georganiseerd, en wat hun onderlinge
verhoudingen zijn.
Deze eindterm is verder uitgewerkt in 43.1 tot en met 43.11.
43.1
De kandidaat kan uitleggen hoe werknemers en werkgevers in ons land zijn
georganiseerd en de belangrijkste van deze organisaties noemen.
Toelichting
Een deel van de werknemers is georganiseerd in vakbonden; de meeste vakbonden zijn aangesloten
bij de vakcentrales FNV, CNV of MHP.
Werkgevers zijn vaak georganiseerd in specifieke werkgeversorganisaties binnen bepaalde branches;
ze zijn meestal aangesloten bij overkoepelende organisaties als VNO-NCW of bij het MKB.
Werkgevers- en werknemersorganisaties - de sociale partners - kunnen worden getypeerd als
belangenorganisaties. De belangenbehartiging door werkgevers- en werknemersorganisaties kan
betrekking hebben op individuele en op collectieve belangen van hun leden.
43.2
De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor
werknemers.
Toelichting
Kandidaten kunnen belangen van werknemers herkennen binnen het gebied van:
- arbeidsvoorwaarden: bijvoorbeeld (verbetering van) inkomen en werktijden;
- arbeidsinhoud: bijvoorbeeld de mate van arbeidsdeling, functieomschrijving;
- arbeidsverhoudingen: bijvoorbeeld medezeggenschap;
- arbeidsomstandigheden: bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en welzijn;
Daarnaast zijn er belangen op het terrein van bijvoorbeeld ontslagrecht, sociale zekerheid,
werkgelegenheid.
Kandidaten kunnen ook een mogelijke tegenstelling herkennen tussen de verschillende belangen,
zoals enerzijds arbeidsduurverkorting en de beoogde vergroting van de werkgelegenheid en
anderzijds het belang van inkomen in casu inkomensverlies.
Zie ook de toelichting bij eindterm 43.3.
43.3
De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden belangen herkennen die gelden voor
werkgevers.
Toelichting
Werkgevers streven naar het maken van winst / rendement. Daarvan afgeleide belangen zijn onder
meer: continuïteit van het bedrijf; lage productiekosten; goedkope grondstoffen, arbeid en kapitaal;
geringe concurrentie; lage belastingen; ambitieuze en geschoolde werknemers, arbeidsrust.
Kandidaten kunnen in voorgelegde situaties aangeven welke belangen werkgevers en werknemers
hebben en of die conflicterend zijn.
Kandidaten kunnen in gegeven contexten ook de gemeenschappelijke belangen en wederzijdse
afhankelijkheid herkennen die werkgevers en werknemers ten opzichte van elkaar hebben zoals de
continuïteit van het bedrijf, een goede werksfeer en veilig produceren.
43.4
De kandidaat kan aangeven dat vakbonden op verschillende manieren belangen
behartigen.
Toelichting
Kandidaten kunnen onderscheid maken tussen:
individuele belangenbehartiging, bijvoorbeeld bij ontslag en slechte arbeidsverhoudingen op
bedrijfsniveau; collectieve belangenbehartiging, bijvoorbeeld ten aanzien van inkomen en werktijden
op het niveau van bedrijven of bedrijfstakniveau; internationale belangenbehartiging, bijvoorbeeld het
steunen van vakbonden in ontwikkelingslanden.
43.5
De kandidaat kan aangeven welke middelen werknemers- en werkgeversorganisaties
hebben om voor hun belangen op te komen en deze herkennen in (concrete) voorbeelden.
Toelichting
Middelen van werknemers zijn onder meer onderhandelingen over CAO's overleg op bedrijfsniveau,
prikacties, stakingen, bedrijfsbezettingen, lobbyen, naar de rechter stappen.
Middelen van werkgevers zijn onder meer onderhandelen over CAO's, investeringen, ontslagen,
vestigingsbeleid, de rechter inschakelen.
85
43.6
De kandidaat kan omschrijven welke toetsingsnormen de rechter gebruikt als deze
moet oordelen over het al dan niet geoorloofd zijn van een staking en deze normen herkennen
in (concrete) voorbeelden.
Toelichting
Er is in Nederland weliswaar geen formeel stakingsrecht, maar als rechters gevraagd wordt zich uit te
spreken over een staking, verbieden zij een staking niet als
- zij zijn georganiseerd door een vakbond;
- alle reguliere middelen om tot overeenstemming te komen, zijn geprobeerd;
- het doel en de gevolgen van de staking in een redelijke verhouding tot elkaar staan.
43.7
De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden factoren herkennen die van invloed zijn op
de mate waarin werknemers- en werkgeversorganisaties erin slagen op te komen voor hun
belangen, alsmede een gemotiveerd standpunt innemen over het optreden van deze
organisaties.
Toelichting
Kandidaten kunnen in gegeven contexten beïnvloedende factoren herkennen zoals
- het politieke klimaat: politieke verhoudingen, (veranderende) opvattingen;
- de arbeidsverhoudingen: de positie van sociale partners in overlegorganen op verschillende
niveaus;
- de economische conjunctuur: de positie van de werknemersorganisaties zal verzwakken in tijden
van economische neergang en werkloosheid; voor de werkgeversorganisaties geldt het omgekeerde;
- de machtsbronnen: de hoeveelheid leden, de organisatiegraad, de (ingeschatte) actiebereidheid
leden.
43.8
De kandidaat kan een gemotiveerde mening geven over de (veranderende) betekenis
van de vakbeweging in de samenleving.
Toelichting
Veranderingen in de betekenis van de vakbeweging zijn bijvoorbeeld de volgende:
In Nederland is steeds meer een overlegeconomie gegroeid: overheid, werkgevers en werknemers
proberen door middel van overleg en in gemeenschappelijke verantwoordelijkheid sociaal-economisch
beleid te ontwikkelen. Dat gebeurt onder meer in de SER en de Stichting van de Arbeid. Meer en meer
is daarbij de nadruk komen te liggen op het bereiken van consensus in plaats het willen winnen van
een belangenconflict: het poldermodel.
Daarnaast spelen de vakorganisaties op bedrijf(tak)niveau een rol, onder meer bij CAOonderhandelingen, steun aan ondernemingsraden alsook door individuele belangen van werknemers
te behartigen. Hoewel er binnen de vakbeweging nog discussie is over een ‘brede’ of ‘smalle’
taakopvatting, is de tendens zichtbaar dat zij zich meer gaat beperken tot de terreinen zoals genoemd
in eindterm 43.2 en minder aandacht besteedt aan onderwerpen buiten de directe arbeidswereld,
zoals vredesacties, milieu en Derde Wereld.
43.9
De kandidaat kan voorbeelden geven van overleg op verschillende niveaus van
werkgevers en werknemers.
Toelichting
Kandidaten kunnen voorbeelden geven van overleg zoals op landelijk niveau: Stichting van de Arbeid
en SER (samen met Kroonleden); per bedrijfstak en bedrijf: overleg over arbeidsvoorwaarden - CAOonderhandelingen - per bedrijf of bedrijfstak; Daarnaast is er in de ondernemingsraad overleg tussen
werkgever en werknemers. Als overleg te weinig oplevert, komen tegenstellingen tussen de sociale
partners naar voren komen in het stopzetten van onderhandelingen, acties, stakingen en bezettingen.
In Nederland komen verhoudingsgewijs weinig stakingen en bedrijfsbezettingen voor. Zie ook
eindterm 43.8 en 43.10
43.10 De kandidaat kan uitleggen wat het verschil is tussen harmonie- en conflictdenken bij
het overleg tussen werkgevers en werknemers.
Toelichting
Harmoniedenken: in dit denken staat de noodzaak om gezamenlijk oplossingen te zoeken voor
verschilpunten en belangentegenstellingen, uitgaande van de wederzijdse afhankelijkheid van elkaar
en overeenkomsten van belangen tussen werkgevers en werknemers.
Conflictdenken: in dit denken wordt veeleer uitgegaan van belangentegenstellingen tussen
werkgevers en werknemers. De tegenstellingen zullen meestal moeten worden 'opgelost' door vormen
van actie en strijd.
86
Kandidaten kunnen het onderscheid tussen harmonie- en conflictdenken nuanceren. Daarbij kunnen
ze verwijzen naar de huidige tendens, waarin 'zaken doen' tussen werkgevers en werknemers
centraal staat. In het poldermodel is de nadruk meer komen te liggen op het bereiken van consensus
met als doel een versterking van economie en daarmee verbeteren van werkgelegenheid en behoud
van sociale zekerheid.
43.11 De kandidaat kan uitleggen wat een ondernemingsraad is en welke bevoegdheden deze
heeft.
Toelichting
De medezeggenschap van werknemers is wettelijk geregeld in de Wet op de Ondernemingsraden.
Ieder bedrijf met meer dan 35 werknemers moet een OR hebben. In een ondernemingsraad hebben
gekozen vertegenwoordigers van de werknemers zitting
De bevoegdheden van de OR zijn wettelijk vastgelegd: adviesrecht, met name voor zaken die de
bedrijfsvoering betreffen, en instemmingsrecht voor zaken die direct de werknemers betreffen, zoals
werktijden en vakanties.
Subdomein: Arbeidsverdeling
44
De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen arbeids(ver)deling kan hebben voor een
samenleving.
Deze eindterm is uitgewerkt in 44.1 tot en met 44.4.
44.1
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld
met technische en maatschappelijke arbeids(ver)deling.
Toelichting
Maatschappelijke arbeidsverdeling: de verdeling van het maatschappelijke productieproces over
velerlei beroepen, functies, bedrijven en bedrijfstakken. Door een vergrote arbeidsverdeling worden
mensen steeds meer afhankelijk van het goed functioneren van diensten en bedrijven.
Kandidaten kunnen veranderingen in de maatschappelijke arbeidsverdeling herkennen en toelichten
in de beroepssectoren primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector. Omdat de meeste mensen in
Nederland werkzaam zijn in de tertiaire en quartaire sector wordt de Nederlandse samenleving een
postindustriële of informatiemaatschappij genoemd.
Technische arbeidsdeling: het opdelen van het productieproces van een eindproduct in
deelhandelingen, die worden verricht door verschillende arbeiders; daarmee hangt vaak een scheiding
samen tussen hoofdarbeid en handenarbeid en tussen productiewerk en management.
44.2
De kandidaat kan uitleggen dat arbeids(ver)deling gevolgen heeft voor de sociale
structuur.
Toelichting
Een sociale of maatschappelijke structuur is het patroon van relaties in een samenleving tussen
individuen en tussen groepen en bepaalt het daarmee samenhangend rolgedrag. Zo'n structuur is
steeds aan verandering onderhevig.
In een moderne samenleving wordt dat patroon vooral bepaald door de sociaal-economische sociale
status van mensen: bepaald door opleiding, beroepsniveau, beroepsprestige, inkomen en macht.
Daarin spelen ook culturele factoren ook een rol, zoals verschillen in sociaal milieu, sekse en etnische
afkomst.
Kandidaten kunnen beschrijven hoe deze factoren elkaar kunnen beïnvloeden.
Door arbeids(ver)deling ontstaat een sociale stratificatie: een samenleving die uit maatschappelijke
groepen en lagen bestaat waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat. Die sociale
ongelijkheid komt tot uiting in een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken en in
de ongelijke waardering en behandeling van personen en groeperingen op grond van hun
maatschappelijke positie en levensstijl.
In zo'n gelaagde samenleving kan sprake zijn van een grotere of kleinere sociale mobiliteit: het stijgen
of dalen op de maatschappelijke ladder; onderwijs is in de huidige samenleving een belangrijke sleutel
voor mobiliteit.
44.3
De kandidaat kan de relatief slechte positie verklaren van bepaalde groepen op de
arbeidsmarkt.
87
Toelichting
Een slechte positie van een maatschappelijke groep op de arbeidsmarkt blijkt uit een relatief grote
werkloosheid, een laag percentage in de hogere functies, een groot aantal flexibele contracten en de
geringere kansen op maatschappelijke stijging.
Kandidaten kunnen voor groepen in de samenleving analyseren / herkennen welke van de
onderstaande factoren van invloed zijn op hun positie op de arbeidsmarkt.
De positie op de arbeidsmarkt wordt bepaald door (de verandering in) het soort functies dat gevraagd
wordt en door (formele) criteria zoals opleiding / diplomering, leeftijd en ervaring. Daarnaast spelen
meer informele, sociaal-culturele criteria een rol die aansluiten bij de (veelal dominante) cultuur of de
bedrijfscultuur zoals prestatiebereidheid, carrièregerichtheid, betrouwbaarheid, sociale vaardigheden
en omgangsnormen met personeel en klanten. Van sommige groeperingen wordt, soms op basis van
vooroordelen en stereotypen, aangenomen dat ze minder aan die criteria voldoen. Er treedt dan
discriminatie op.
Bovendien geldt dat lager opgeleiden kans lopen verdrongen te worden door hongeropgeleiden:
diploma-inflatie.
Werklozen blijken minder vlug te worden aangenomen dan werkenden. Door een langer durende
werkloosheid kan men steeds meer de gevraagde ervaring, beroepskwalificaties en motivatie
verliezen, wat de kansen op de arbeidsmarkt weer verkleint.
* Kandidaten kunnen (voorstellen voor) beleidsmaatregelen analyseren voor de mate waarin deze
rekening houden met de hierboven genoemde factoren.
44.4
De kandidaat kan voorbeelden geven van maatregelen, die zijn bedoeld voor het
verbeteren van de positie van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt.
Toelichting
Voorbeelden van zulke maatregelen: positieve actie of doelgroepenbeleid;
(her)scholingsprogramma's; arbeidservaringplaatsen; zorgverlof; kinderopvang; beïnvloeding vakkenen studiekeuze.
45
De kandidaat kan enkele sociale verschijnselen herkennen en omschrijven die
samenhangen met een voortschrijdende arbeidsverdeling. Daarbij kan hij onder meer de
volgende verschijnselen herkennen en omschrijven: individualisering van de samenleving,
flexibilisering van de arbeid, fragmentering van sociale rollen.
Toelichting
Met individualisering worden de veranderingen in de sociale relaties bedoeld waardoor mensen in de
loop der tijd meer zelfstandigheid en keuzevrijheid hebben verworven; daardoor verwerft het individu
een relatief grotere autonomie ten opzichte van de samenlevingsverbanden waartoe het behoort.
De flexibilisering van arbeid (van arbeidsverhoudingen en van de arbeidsmarkt) houdt in dat de
collectieve regels en afspraken versoepeld worden zodat er een grotere mate van vrijheid is voor
werkgevers om de arbeidsvoorwaarden in overeenstemming te brengen met de eigen bedrijfssituatie
en af te stemmen op de wensen en prestaties van het personeel: bestaande collectieve regelingen
worden dan (gedeeltelijk) geïndividualiseerd en/of geprivatiseerd.
46
De kandidaat kan ten aanzien van een concreet maatschappelijk vraagstuk
verschillende belangen van betrokken groepen en individuen onderscheiden en uitleggen hoe
deze belangen samenhangen met hun maatschappelijke positie.
Deze eindterm is uitgewerkt in 46.1 tot en met 46.4.2.
46.1
De kandidaat kan van de betrokken groepen aangeven welke belangen zij hebben c.q.
nastreven.
Toelichting
Kandidaten kunnen voor een gegeven context de verschillen in belangen analyseren, afhankelijk van
de maatschappelijke positie van de persoon of van de groep en van hun positie op de arbeidsmarkt,
bijvoorbeeld de verschillen in belangen tussen mensen met hogere en lagere inkomens, tussen
werkgevers en werknemers, of tussen leidinggevenden en uitvoerenden.
46.2
De kandidaat kan de maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse samenleving en
de gevolgen daarvan verklaren.
88
46.2.1 De kandidaat kan verschillende verklaringen geven voor sociale stratificatie in een
samenleving.
Toelichting
Er zijn verschillende verklaringen voor de maatschappelijke ongelijkheid waarbij meer of minder
gewicht aan de verschillende factoren wordt toegekend. Het gaat om (de interactie tussen) de factoren
arbeid en kapitaal zoals beroep, beroepsprestige, inkomen en bezit), sociaal milieu zoals de etniciteit
en het cultureel kapitaal van gezinnen, bijvoorbeeld intellectueel klimaat, ondersteuning door ouders,
bevorderen van zelfdiscipline, leermotivatie en carrièregerichtheid, onderwijs en persoon en sekse, die
de maatschappelijke positie van mensen bepalen.
* Kandidaten kunnen de hieronder genoemde theorieën betrekken in discussies over de oorzaken van
sociale stratificatie:
Sommige - marxistische - theorieën leggen de nadruk op de verschillende economische posities van
mensen, met name het bezit en de controle over productiemiddelen, alsook de beroepspositie van
mensen.
Anderen, in navolging van Max Weber, menen dat sociale stratificatie door meerdere factoren wordt
bepaald, zoals door klasse, sociale status / sociaal aanzien met name op basis van opleiding, kapitaal
en politieke macht. Volgens deze visie beïnvloeden deze factoren elkaar onderling ook weer.
Functionalisten wijzen er op dat de ongelijkheid in een samenleving een functie heeft voor de
bestendiging van die samenleving; hogere beloningen of meer prestige voor het vervullen van
belangrijke taken in de samenleving is een motivatie om die taken te vervullen of daarvoor te gaan
studeren.
46.2.2 De kandidaat kan de groepen in de verschillende maatschappelijke lagen typeren op
basis van sociaal-economische kenmerken.
Toelichting
Kandidaten kunnen de verschillen herkennen en noemen tussen te onderscheiden 'lagen' in de
samenleving, op basis van hun positie op de arbeidsmarkt, economische zekerheid, inkomen en
mogelijkheden tot verbetering.
Er zijn minder en meer uitgewerkte onderverdelingen in verschillende klassen mogelijk, bijvoorbeeld
een verdeling in vijf klassen:
- onderklasse van mensen met zeer lage inkomens of uitkeringsgerechtigden
- werknemers- of arbeidersklasse
- professionele middenklasse van hoog opgeleide werknemers
- ondernemersklasse van eigenaren van kleine en middelgrote bedrijven
- bovenlaag van kapitaalbezitters en topbestuurders van grote ondernemingen.
Volgens sommigen is de kloof tussen een onderklasse en de andere klassen sterker geworden of aan
het worden. Men spreekt dan wel van een tweedeling in de samenleving. Er is met name sprake van
(het ontstaan van) een onderklasse als mensen gedurende langere tijd in een financieel slechte
positie verkeren.
* Kandidaten kunnen verschillende criteria (zie eindterm 46.2.1) herkennen en toepassen voor een
indeling van de samenleving in maatschappelijke lagen.
46.3
De kandidaat kan uitleggen welke gevolgen de maatschappelijke positie van mensen
heeft voor hun bestaan.
Toelichting
Kandidaten kunnen voorbeelden geven van gevolgen voor (verschillen in) de leefstijl op het gebied
van o.a. levensduur, woonsituatie, gezondheid en ziekte, voeding, vrijetijdsbesteding, mode, etc.
Er blijken sterke verbanden te zijn tussen de maatschappelijke positie en uiteenlopende zaken zoals
het voorkomen van ziektes en van psychische problemen, cultuurdeelname, schoolprestaties en
levensverwachting. De sociale lagen onderscheiden zich in levensstijl, zoals kleding, voedingsgedrag,
woninginrichting, vrije tijdsbesteding, politieke participatie, maatschappelijk aspiratieniveau en het
belang dat gehecht wordt aan onderwijs, en andere.
* Kandidaten kunnen dit beeld nuanceren door te wijzen op de verminderde samenhang tussen de
sociaal-economische ongelijkheid en de sociaal-culturele verschillen als gevolg van de vergrote rol
van het onderwijs voor de sociale mobiliteit, de toegenomen mogelijkheden om onderwijs te volgen en
de voortschrijdende individualisering.
46.4
De kandidaat kan uitleggen in hoeverre de Nederlandse samenleving een open karakter
heeft en daarmee stijgings- en dalingskansen geeft op de maatschappelijke ladder.
Dit houdt in:
89
46.4.1 De kandidaat kan omschrijven wat onder sociale mobiliteit kan worden verstaan.
Toelichting
Sociale mobiliteit is een beweging van individuen of groepen tussen verschillende maatschappelijke
posities. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen intragenerationele en intergenerationele
mobiliteit. De eerste vorm geeft een daling of stijging aan binnen iemands loopbaan en de tweede
duidt op een hogere of lagere positie van iemand ten opzichte van zijn/haar ouders.
Mensen kunnen ook dalen of stijgen in sociale status als hun beroep hetzelfde blijft, maar dat beroep
in de loop der tijd minder of meer waardering krijgt in de samenleving.
46.4.2 De kandidaat kan de huidige Nederlandse samenleving vergelijken met meer gesloten
samenlevingen waarin minder kansen zijn op sociale mobiliteit.
Toelichting
Een samenleving waarin de leden nauwelijks of geen kansen hebben om te stijgen op de
maatschappelijke ladder, noemen we een gesloten samenleving. Een meer open samenleving
onderscheidt zich hiervan doordat daarin meer stijgingsmogelijkheden bestaan.
Voorbeelden van meer gesloten systemen zijn het Indiase kastensysteem en de feodale
standenmaatschappij. Voorbeelden van een totaal open maatschappij zijn er niet, maar de
mobiliteit(skans) in westerse geïndustrialiseerde samenlevingen is vergroot omdat er meer banen
beschikbaar kwamen waarvoor hogere scholing nodig was.
Van belang is ook dat in deze samenlevingen de dienstensector sterk is vergroot en daarmee de
kansen om te stijgen op de maatschappelijke en dan met name de beroepsprestigeladder.
Belangrijkste factor voor (intergenerationele) sociale mobiliteit is een hogere opleiding van de
kinderen. Omdat de kansen om te studeren groter zijn geworden, zijn de mobiliteitsmogelijkheden ook
vergroot. Bovendien was vroeger voor het verwerven van een hoge maatschappelijke positie een
vermogensoverdracht (van ouders op kinderen) een belangrijke factor, vooral in de primaire en
secundaire sector. Door de opkomst van de dienstensector is die factor minder belangrijk geworden.
De intragenerationele mobiliteit is daarentegen afgenomen omdat de toegenomen betekenis van
opleiding de kansen verkleint om vanuit een lager gewaardeerde beroepspositie op te klimmen.
* Kandidaten kunnen argumenten herkennen en geven van de meritocratietheorie en de
reproductietheorie. Volgens de eerste theorie is de huidige samenleving een meritocratie; dat wil
zeggen: dat personen een positie in de samenleving kunnen veroveren op basis van hun persoonlijke
capaciteiten en hun onderwijsdeelname.
De reproductietheorie stelt dat er sprake is van een reproductie van de maatschappelijke
verhoudingen c.q. van een invloed van de sociale stratificatie op de onderwijsdeelname. Met name het
culturele kapitaal en de socialisatie in de gezinnen beïnvloeden de schoolprestaties, de beoordeling
en aanpak door de leerkrachten en de beslissing om opleidingen door te zetten of te beëindigen.
In een samenleving waarin sprake is van een ruime arbeidsmarkt treedt een verdringingseffect op van
lager opgeleiden ten gunste van hoger opgeleiden en van diploma-inflatie.
Er is soms sprake van het kiezen van ‘onmaatschappelijke’ wegen wanneer de maatschappelijk
aanvaarde reguliere wegen om maatschappelijk te stijgen niet of moeilijk toegankelijk zijn,
bijvoorbeeld door te kiezen voor een illegaal bestaan of de keuze voor criminaliteit.
Subdomein: Arbeid en informatisering
47
De kandidaat kan de invloed van informatisering op arbeid en samenleving beschrijven
Deze eindterm is uitgewerkt in 47.1 tot en met 47.6.
47.1
De kandidaat kan omschrijven wat wordt bedoeld met de informatisering van arbeid en
daarvan voorbeelden geven voor de verschillende beroepssectoren.
Toelichting
Informatisering van arbeid wil zeggen dat informatie en informatietechnologie (bedoeld wordt de
technologie die is ontstaan als gevolg van ontwikkelingen in de micro-elektronica) een steeds grotere
rol gaan spelen. Voorbeelden voor de verschillende sectoren zijn:
Agrarische sector: elektronische hulp bij het voederen; klimaatbeheersing
Industriële sector: gebruik van software als hulpmiddel bij ontwerpen en productie; robotisering
Commerciële dienstverlening: informatisering van administratieve processen en elektronisch
informatieverkeer;
Niet-commerciële dienstverlening: gebruik van software in de administratie en de mogelijkheden van
koppeling van bijvoorbeeld de bevolkingsadministratie aan de belastingadministratie.
90
Meer algemeen is de opkomst en ontwikkeling van elektronische telenetwerken van belang. Zie ook
de eindtermen 47.3, 47.4 en 47.5.
Daarnaast is door informatietechnologische ontwikkelingen een verdichting van het productieproces
mogelijk en is er meer sprake van een bedrijfsvoering die meer efficiënt, flexibele en klantgericht kan
zijn. Zie ook de eindtermen 47.5 en 47.6 voor de gevolgen daarvan.
47.2
De kandidaat kan uitleggen dat de introductie van informatietechnologie in de
samenleving sociale en maatschappelijke vraagstukken oproept.
Toelichting
Kandidaten kunnen voorbeelden geven en herkennen van mogelijke veranderingen en discussies op
de verschillende terreinen van arbeid, zoals:
- de invloed van de informatietechnologie op de werkgelegenheid, bijvoorbeeld op de positie van
vrouwen of van ongeschoolden op de arbeidsmarkt;
- de vraag of de kwaliteit van het werk - arbeidsinhoud en arbeidsomstandigheden - zal toe- of
afnemen, respectievelijk taakverrijking of taakverarming;
- veranderingen in de arbeidsorganisatie door de informatietechnologie;
- de vraag of arbeid daardoor een andere betekenis krijgt in de samenleving.
Kandidaten kunnen hierbij tevens de belangen herkennen van direct betrokken zoals de
werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties). In de eindtermen 47.3 t/m 47.6 worden deze
veranderingen en discussies hierover nader uitgewerkt.
47.3
De kandidaat kan van verschillende (informatie)technologische innovaties aangeven
wat de (mogelijke) consequenties hiervan zijn voor de werkgelegenheid.
Toelichting
Informatisering levert doorgaans werk op indien er daardoor sprake kan zijn van het produceren van
nieuwe producten, dit is productinnovatie, zowel in de ICT-branche als daar buiten, tenzij het nieuwe
product oude producten uit de markt dringt.
Daarnaast geeft de informatietechnologie mogelijkheden om nieuwe diensten aan te bieden, met
name ook door het ontstaan van netwerken waardoor het telewerken steeds meer groeit.
De verdere introductie en ontwikkeling van informatietechnologie kunnen echter ook betekenen dat er
sprake is van gedeeltelijk afnemende werkgelegenheid in de tertiaire en quartaire sector en met name
in de lagere administratieve functies. Veel van deze functies verdwijnen of veranderen als gevolg van
de informatietechnologie.
Procesinnovatie, ook in de andere sectoren, kost doorgaans arbeidsplaatsen, omdat menselijke
arbeid meer door toepassingen van informatietechnologie kan worden overgenomen. De
procesinnovatie kan echter ook betekenen dat productie die eerder verplaatst werd naar
lagelonenlanden terug gehaald wordt en daardoor arbeidsplaatsen oplevert.
Het is onduidelijk of door de informatietechnologie per saldo de werkgelegenheid daalt of stijgt.
47.4
De kandidaat kan (mogelijke) consequenties beschrijven van de introductie van
informatietechnologie op arbeidsomstandigheden van het werk.
Toelichting
Afhankelijk van de technologische ontwikkelingen en het gevoerde beleid binnen een organisatie kan
de introductie van informatietechnologie leiden tot:
- verminderen of juist vermeerderen van routinematige arbeid: taakverrijking en -verbreding versus
taakverarming en -versmalling.
- verminderen van gevaarlijk, ongezond, zwaar, vuil en onaangenaam werk;
- mogelijke vergroting van specifieke ziektes zoals muisarm / RSI en problemen bij
beeldschermgebruik.
Deze ontwikkelingen blijken voor hogere functies en voor lagere functies gemiddeld positiever resp.
negatiever uit te vallen.
47.5
De kandidaat kan uitleggen dat informatietechnologie mogelijkheden biedt voor een
andere arbeidsoriëntatie.
Toelichting
Door informatietechnologie zijn er meer mogelijkheden om zelfstandigheid en creativiteit / ontplooiing
centraal te stellen in het werk. Een vergroting van de persoonlijke autonomie is mogelijk omdat het
werk minder plaats- en tijdgebonden kan worden.
91
Ook decentralisatie en een vergroting van de autonomie van kleine eenheden binnen een grotere
organisatie zijn meer mogelijk geworden (zie ook eindterm 47.6).
Creativiteit / ontplooiing kan door de informatietechnologie meer gestimuleerd worden omdat
routinematige werkzaamheden (deels) kunnen worden geautomatiseerd.
47.6
De kandidaat kan uitleggen dat de introductie van informatietechnologie
mogelijkheden biedt voor een andere arbeidsorganisatie.
Toelichting
Procesbeheer: door de nieuwe informatietechnologie is het gemakkelijker geworden om overzicht te
houden over vele aspecten van het productieproces. Het is ook mogelijk geworden om arbeidstaken
die eerder waren opgesplitst weer samen te voegen. Afhankelijk van de bedrijfscultuur kan de
arbeidsorganisatie daardoor minder hiërarchisch en dus 'platter' worden. Dat heeft weer gevolgen voor
de relatieve autonomie en de communicatiekanalen binnen een organisatie.
Subdomein: Betekenis en waardering van werk
48
De kandidaat kan uitleggen wat de betekenis is van werk voor mens en samenleving.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 48.1 tot en met 48.4.
48.1
De kandidaat kan het begrip arbeid omschrijven.
Toelichting
Arbeid, betaald of onbetaald, omvat alle bezigheden die (economisch) nut opleveren voor degene die
haar verricht, voor zijn of haar naaste omgeving en/of voor de samenleving als geheel.
48.2
De kandidaat kan aan de hand van (concrete) voorbeelden uitleggen wat wordt bedoeld
met de materiële en immateriële functies die arbeid voor individuele mensen kan hebben.
Toelichting
Bedoeld worden materiële functies zoals verdienen van een inkomen en het voorzien in
levensonderhoud en immateriële functies zoals het opdoen van sociale contacten; het ontwikkelen
van identiteit; het verkrijgen van een maatschappelijke positie, sociale status en zelfrespect;
zelfontplooiing.
In dit verband kunnen kandidaten een onderscheid maken tussen de functies van betaalde en
onbetaalde arbeid.
48.3
De kandidaat kan factoren benoemen die van invloed zijn op de mate waarin werk
maatschappelijk gewaardeerd wordt.
Toelichting
Enerzijds zijn er factoren in het werk zelf die de waardering hoger of lager maken, bijvoorbeeld: hoofdof handarbeid, verantwoordelijkheid, afwisseling, ontplooiing, contacten. Anderzijds wordt de
waardering van arbeid bepaald door de directe en indirecte 'opbrengst' van werk, zoals inkomen,
secundaire arbeidsvoorwaarden, sociale status, macht en maatschappelijke positie.
Kandidaten kunnen verklaren waarom werklozen en huisvrouwen / -mannen relatief weinig
maatschappelijke waardering ondervinden.
48.4
De kandidaat kan factoren noemen die van invloed zijn op de wijze waarop men de
kwaliteit van werk ervaart.
Kandidaten kunnen factoren herkennen en noemen die te maken hebben met de arbeidsinhoud
bijvoorbeeld de mate van arbeidsdeling, afwisseling, autonomie, de arbeidsverhoudingen bijv.
gelaagdheid van de organisatie, medezeggenschapsstructuur en beïnvloedingsmogelijkheden; de
arbeidsomstandigheden zoals gezondheid, veiligheid en welzijn en/of de arbeidsvoorwaarden
waaronder werktijden en loon.
49
De kandidaat kan in (concrete) voorbeelden verschillen herkennen in het denken over
arbeid en het arbeidsethos en daarbij de discussie over een basisinkomen betrekken.
50
De kandidaat kan de discussie rondom een basisinkomen in verband brengen met de
verschillende opvattingen over de betekenis van werk voor mens en samenleving.
Toelichting
Er is altijd dubbelzinnig over arbeid gedacht: ‘arbeid als noodzakelijk kwaad’ en ‘arbeid als iets
92
waardevols’. Kandidaten kunnen vanuit dit dubbelzinnig arbeidsbegrip de volgende visies op werken
in standpunten herkennen:
Arbeid is minderwaardig;
Arbeid is een straf van God; arbeid is een opdracht van God;
Arbeid is een wezenlijke activiteit voor mens en samenleving; arbeid geeft zin aan het leven;
Arbeid is een instrumenteel middel om een aantal levenswaarden te verwezenlijken, zoals welvaart,
vrije tijd en zelfstandigheid;
Arbeid is een recht - sociaal grondrecht.
In deze visies komen de verschillende betekenissen die mensen aan werken geven tot uiting. De
betekenis die arbeid voor mensen heeft, noemt men arbeidsethos. Mensen kunnen een hoog of een
laag arbeidsethos hebben. De eerste groep ziet werken als een waardevolle activiteit en mensen met
een laag arbeidsethos zien werken als iets negatiefs. Het arbeidsethos van mensen hangt samen met
de factoren zoals deze genoemd zijn in eindterm 48.3 en 48.4.
Kandidaten kunnen de belangrijkste argumenten voor en tegen een basisinkomen in verband brengen
met de verschillende visies op werk, de functies van werk en de verschillende meningen over de
ongelijkheid in de samenleving.
93
Domein H vwo: Ontwikkelingssamenwerking
Toelichtingen en begrippen met een asterisk gelden alleen voor vwo-kandidaten.
Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en beleid
79
De kandidaat kan doeleinden en uitgangspunten van de Nederlandse
ontwikkelingssamenwerking herkennen in gegeven materiaal over verschillende vormen van
ontwikkelingssamenwerking /- hulp.
Deze eindterm is uitgewerkt in de eindtermen 79.1 tot en met 79.8.
79.1. De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met ontwikkelingssamenwerking.
Toelichting
Ontwikkelingssamenwerking omvat het geheel van activiteiten waarbij welvarende landen en
derdewereldlanden samen proberen onderontwikkeling in de Derde Wereld terug te dringen.
Behalve ontwikkelingshulp bevat ontwikkelingssamenwerking ook alle maatregelen die genomen
worden om de structurele relaties tussen industrielanden en derdewereldlanden te verbeteren,
inclusief maatregelen binnen de welvarende landen.
Er zijn dus maatregelen nodig binnen de derdewereldlanden, binnen de welvarende landen en in de
betrekkingen tussen de Derde Wereld en de welvarende landen.
Kandidaten kunnen concrete voorbeelden geven van ontwikkelingssamenwerking en beargumenteren
welke activiteiten en maatregelen horen tot het terrein van ontwikkelingssamenwerking.
Kandidaten zijn in staat de kennis over de problematiek van ontwikkelingslanden zoals weergegeven
in bijlage 1 en de begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling toe te passen op voorbeelden en
situaties op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en beleid.
Begrippen ontwikkeling en onderontwikkeling.
Ontwikkeling is een veranderingsproces in samenlevingen die is gericht op de vergroting van het
menselijk welzijn in een samenleving. Ontwikkeling is een verzamelbegrip waaraan de volgende
dimensies of deelprocessen kunnen worden onderscheiden:
- economische dimensie: hogere productie van goederen en diensten om in de behoeften van een
snel groeiende bevolking te voorzien;
- sociale en politieke dimensie: rechtvaardige verdeling van de maatschappelijke kosten en baten,
verkleining van de welvaarts- en welzijnsverschillen, waarborgen van sociale en politieke
mensenrechten;
- ecologische dimensie: rekening houden met de mogelijkheden en begrenzingen van het milieu;
- culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de menselijke waardigheid.
In deze dimensies liggen doelstellingen besloten die door iedere regering in bepaalde mate en in een
bepaalde onderlinge mix worden gehanteerd.
Het begrip onderontwikkeling als definiëring van het ontwikkelingsvraagstuk heeft verschillende
aspecten:
- het beschrijft een toestand: welvaarts- en welzijnsverschillen tussen welvarende en
Derdewereldlanden, tussen en binnen Derdewereldlanden;
- het impliceert een normatief standpunt: grote verschillen tussen ontwikkelde en derdewereldlanden
en binnen derdewereldlanden worden als onrechtvaardig beschouwd, omdat mensen - als gevolg van
maatschappelijke structuren - feitelijk niet kunnen realiseren waartoe zij lichamelijk en geestelijk in
staat zijn; wanneer er sprake is van een onrechtvaardige situatie is uiteraard afhankelijk van de
gehanteerde waarden en normen; vooral een begrip als welzijn heeft een sterk normatief karakter;
- het past binnen een bepaalde theorie: (economische) ontwikkeling en onderontwikkeling zijn met
elkaar samenhangende processen; ontwikkeling in het ene deel van de wereld (of van een land) kan
leiden tot onderontwikkeling in een ander deel van de wereld (of een land).
Onderontwikkeling heeft betrekking op het welvaarts- en welzijnspeil van een samenleving en zegt
niets over de cultuur van een land. Onderontwikkeld is dus niet hetzelfde als niet-ontwikkeld of
minderwaardig. Bovendien is het mogelijk vanuit een ander perspectief (bijvoorbeeld dat van een
derdewereldland en -cultuur) in rijke landen ook vormen van onderontwikkeling te zien bijvoorbeeld:
overconsumptie, ecologische gevolgen van massaproductie, vervreemding, isolering van bejaarden of
gehandicapten.
94
79.2. De kandidaat kan aangeven waarom (onderontwikkeling en)
ontwikkelingssamenwerking een sociaal en politiek probleem is.
Toelichting
Veel burgers vinden het vraagstuk van onderontwikkeling / bestaande ongelijkheid en armoede in de
wereld een sociaal probleem. Een situatie die men ongewenst vindt en oplosbaar.
Politiek probleem: veel burgers vinden het dan ook wenselijk dat de overheid maatregelen neemt om
onderontwikkeling in Derdewereldlanden terug te dringen.
Bij de oplossing van onderontwikkeling is sprake van tegengestelde belangen in de samenleving en
tussen landen. Dit vraagt om politieke besluitvorming op nationaal en internationaal niveau.
Ontwikkelingssamenwerking staat sinds de jaren zestig permanent op de politieke agenda. Steun aan
de Derde Wereld kent in ons land een brede basis. Naast de overheid zijn er talrijke organisaties en
groepen actief op het gebied van ontwikkelingssamenwerking.
Over het beleid ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking bestaan verschillen. De verschillen
kunnen onder andere gaan over de wijze waarop overheidsmiddelen aangewend dienen te worden,
over de hoogte van het bedrag dat aan ontwikkelingssamenwerking besteed wordt, over de keuze van
landen die ontwikkelingshulp krijgen en de criteria die daarvoor gelden. Er bestaan in de samenleving
verschillende opvattingen over de te volgen strategie. Hierbij spelen waarden, normen,
maatschappijvisies en belangen een rol. Zie de eindtermen 79.4, 79.6 en 79.8.
Ontwikkelingssamenwerking wordt de laatste jaren in toenemende mate in verband gebracht met het
milieuvraagstuk, het vluchtelingenprobleem en de toenemende migratie (de kosten van opvang van
asielzoekers staan sinds 1999 op begroting van ontwikkelingssamenwerking).
79.3
De kandidaat kan in het Nederlandse beleid verschillende vormen van
ontwikkelingssamenwerking /-hulp onderscheiden.
Toelichting
De financiële bijdrage van de overheid aan ontwikkelingssamenwerking / -hulp verloopt via
verschillende kanalen: via het multilaterale, via het bilaterale en via het particuliere kanaal.
- multilaterale kanaal
Een groot deel van de Nederlandse financiële bijdrage aan ontwikkelingssamenwerking loopt via
multilaterale kanalen onder andere financiën voor de VN-organisaties (eindterm 85.2), de Wereldbank
en IMF (eindterm 85.4), EU (eindterm 85.5).
- bilaterale kanaal
Bilaterale hulp bestaat uit hulp van land tot land. De discussie over hoeveel en welke landen hulp
krijgen, is zo oud als de hulp zelf. De aard van de relatie die Nederland heeft met derdewereldlanden
is heel uiteenlopend. Variërend van structurele bilaterale hulp tot noodhulp. Structurele bilaterale hulp
is dat Nederland met een (beperkt) aantal landen langdurig en structureel wil samenwerken. Criteria
op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen, staan in de toelichting van eindterm 79.4.
Binnen de bilaterale relaties ligt het zwaartepunt op programmahulp of wel sectorhulp: bijvoorbeeld
Nederland moet niet zelf scholen opzetten, maar overheden geld geven voor onderwijs. Daarnaast
kan bilaterale hulp bestaan uit (eenmalige) financiering van een lokaal project en het verstrekken van
humanitaire hulp of noodhulp. Noodhulp is erop gericht noodsituaties (hongersnoden, overstromingen,
aardbevingen) het hoofd te bieden.
- particuliere kanaal. Zie eindterm 84.
Voor de particuliere ontwikkelingsorganisaties NOVIB, HIVOS, ICCO en Cordaid (Foster Parents Plan
vanaf 2000) is de overheid de belangrijkste financieringsbron.
Naast noodhulp wordt ook gesproken over structurele hulp. Structurele hulp is erop gericht de
economische situatie van een land blijvend te verbeteren. Veronderstelling hierbij is dat verbetering
van de economische toestand van een land (op den duur) ook ten goede komt aan de zwakste
groepen (‘trickle down’-effect). Deze veronderstelling wordt aangevochten door degenen, die vinden
dat het beleid zich (ook) zou moeten richten op het direct verbeteren van de positie van de
allerarmsten. Voorbeelden van structurele hulp zijn kwijtschelding / verlichting van de schulden,
aanpassingsprogramma's van het IMF en afspraken over bevordering van de wereldhandel,
afschaffen van protectionisme. Zie verder eindterm 86.1.
Sinds 1997 wordt er ook gesproken over themahulp. De besteding van de hulp is onderverdeeld naar
verschillende thema's zoals onder meer het redden van het regenwoud, thema veiligheid,
mensenrechten en conflictbeheersing. Zie bijlage 2 voor het overzicht van de themahulp.
Gebonden hulp
95
Door het bedrijfsleven is vaak gepleit voor gebonden hulp. In het verleden had veel bilaterale hulp het
karakter van gebonden hulp: de hulpontvangende landen kregen Nederlandse producten of waren
verplicht het geld te besteden in Nederland of alleen Nederlandse bedrijven waren bij de uitvoering
van de hulp betrokken.
In het beleid sinds 1999 ligt de nadruk op het verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het
wereldhandelsverkeer door onder andere het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in
ontwikkelingslanden. Daarbij past het beleid van de overheid om Nederlandse bedrijven te stimuleren
in ontwikkelingslanden te investeren.
79.4. De kandidaat kan uitleggen dat aan ontwikkelingsbeleid verschillende visies en
belangen ten grondslag kunnen liggen.
Toelichting
De keuze voor een bepaald beleid en de diverse hulpvormen heeft te maken met een achterliggende
visie, de verschillende motieven en met een afweging van belangen. Zie de eindtermen 79.5, 79.6,
79.8 en 86.
Vanouds wordt het ontwikkelingsbeleid gekenmerkt door het dilemma eigen -economisch- belang
versus verontwaardiging over de armoede in de wereld - humanitair motief.
Humanitaire overwegingen staan centraal in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. De hoofddoelstelling
van het ontwikkelingsbeleid is duurzame armoedevermindering (2002). Daarbij gaat het om vragen als
bijvoorbeeld: hoe kun je kindersterfte verminderen, hoe kun je de voedselzekerheid verbeteren, hoe
kun je veiligheid scheppen. Vandaar ook de nadruk op het scheppen van basisvoorzieningen.
Het accent van de Nederlandse hulp ligt op de armste landen. De visie is ontstaan dat deze landen
een goed sociaal en economisch beleid moeten voeren en een goed bestuur moeten hebben.
Visies die verder een rol spelen in het bestaande ontwikkelingsbeleid zijn mensenrechtenbeleid, het
bevorderen van de internationale rechtsorde (staat in de grondwet) en pragmatisme (zie eindterm
79.6).
De visies op ontwikkelingssamenwerking zijn zichtbaar in onderstaande criteria voor landen die hulp
krijgen, in de onderstaande prioriteiten van ontwikkelingsbeleid, de omvang van de hulp en de
besteding ervan (eindterm 79.5).
Criteria op grond waarvan landen rechtstreeks hulp ontvangen zijn: het sociaal-economisch beleid
waaronder de mate waarin hulp ten goede kan komen aan grote delen van de bevolking en/of
bepaalde doelgroepen, rekening houdend met het milieu, 2) de kwaliteit van het bestuur inclusief
corruptie, mensenrechten en democratisering, 3) de mate van armoede, deze wordt bepaald door
BNP per hoofd van de bevolking, 4) de behoefde aan hulp.
Om tot de structurele relaties te behoren dienen de hulpontvangende landen verder te voldoen aan de
volgende overwegingen: 5) de kwaliteit van de lopende hulpprogramma’s, 6) de rol van het land in het
ondersteunen van de rechtsorde in zijn regio, 7) de relaties met Nederland op sociaal-economische of
cultureel gebied/ en het bestaan van historische banden met bepaalde ontwikkelingslanden.
De prioriteiten van ontwikkelingsbeleid
Vanaf 1997 gelden vijf prioriteiten:
1. Een groot deel (twintig procent) van de hulp wordt besteed aan basis sociale voorzieningen.
2. Een vast deel van de hulp (vier procent) wordt besteed aan reproductieve gezondheid (activiteiten
die te maken hebben met voortplanting in de ruimste zin van het woord).
3. Een vast percentage van het BNP (0,1 procent) is bestemd voor internationaal natuur- en
milieubeleid.
4. Maatregelen voor behoud van het tropisch regenwoud.
5. Vast percentage van het BNP (ten minste 0,25 procent) besteden aan hulp in de Minst Ontwikkelde
Landen.
79.5
De kandidaat kan de omvang van de Nederlandse hulpinspanning en de besteding
ervan beschrijven.
Toelichting
Omvang
De norm voor de omvang van de hulp is vastgesteld op 0,8 procent van het BNP. (In de begroting
2002 komt dat neer op 3,8 miljard Euro).
Nederland is een van de weinige landen die de VN-norm van 0,7 procent van het BNP halen.
Kandidaten kunnen de beleidskeuzes zoals genoemd in de begroting van
Ontwikkelingssamenwerking toelichten en verklaren met behulp van motieven, belangen, waarden die
96
een rol spelen in ontwikkelingssamenwerking.
De keuzes van het beleid gaan onder andere over de begrotingsnorm, de besteding van het geld over
de diverse posten / thema’s, het belang van de thema’s (zie bijlage 2), de keuze voor de
hulpontvangende landen.
79.6
De kandidaat kan veranderingen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid beschrijven
en verklaren.
Toelichting
Zie voor een overzicht van het beleid vanaf 1949, bijlage 3. De kennis in bijlage 3 hoeven de
kandidaten niet te kunnen beschrijven, wel dienen ze de gegeven voorbeelden van beleid te kunnen
toelichten.
Overzicht van inhoudelijke veranderingen in het ontwikkelingsbeleid vanaf 1990.
Deze veranderingen zijn mede het gevolg van veranderde politieke en economische omstandigheden
in Nederland en de Derde Wereld, veranderde visies op ontwikkelingssamenwerking en de evaluatie
van de verleende hulp.
- grote rol van medefinancieringsorganisaties;
- meer aandacht voor kwaliteit en effect van de hulp, vanaf het begin van de jaren negentig vindt er
evaluaties plaats van Ontwikkelingssamenwerking; de vraag wordt gesteld ‘onder welke voorwaarden
helpt hulp het meest?’
- andere rol voor het bedrijfsleven, in het verleden was er veel gebonden hulp waarvan het
bedrijfsleven profiteerde, tegenwoordig is in het beleid het belang van het bedrijfsleven ondergeschikt
gemaakt aan de belangen van derdewereldlanden; deze laatste willen graag dat het bedrijfsleven
investeringen doet;
- meer aandacht voor de positie van vrouwen in derdewereldlanden/ emancipatie, de
milieuproblematiek, bevolkingspolitiek, mensenrechten, aandacht voor de eigen cultuur;
- meer aandacht aan goed bestuur van de ontvangende landen/ ontwikkeling van democratische
instituties.
- nieuwe inzichten in ontwikkelingsstrategieën: bijvoorbeeld meer nadruk op marktgerichtheid en het
scheppen van voorwaarden om de markt beter te laten functioneren.
- meer samenhang in buitenlands beleid, bijvoorbeeld armoedebestrijding en veiligheidsbeleid moeten
samengaan. Wie vrede en stabiliteit wil bevorderen, doet er goed aan armoede en ongelijkheid te
bestrijden.
- Idealisme en pragmatisme in periode 1998-2002 (minister Herfkens) welke tot uiting komen in:
beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de
bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken;
eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten; hulp in de vorm van
langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten; afspraken met de
medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de Nederlandse
regering geen hulprelatie heeft.
79.7* De kandidaat kan uitleggen wat de marges zijn voor het Nederlands
ontwikkelingsbeleid.
Toelichting
Kandidaten kunnen de marges voor het ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van
1. Ontwikkelingen in Nederland zelf, het politieke systeem met de belangrijkste actoren en de
belangen die deze vertegenwoordigen;
2. Het beleid van internationale organisaties;
3. Internationale ontwikkelingen;
4. Ontwikkeling van de Nederlandse economie en wereldeconomie c.q. de globalisering van de
economie.
1. Het Nederlands ontwikkelingsbeleid is het resultaat van een politiek besluitvormingsproces, waarbij
allerlei actoren een rol spelen. Kandidaten kunnen het totstandkomen van (onderdelen van)
ontwikkelingsbeleid analyseren met behulp van het systeem- en barrièremodel van politieke
besluitvorming.
Andere ministeries die bij het ontwikkelingsbeleid betrokken zijn, zijn onder andere Landbouw, Justitie
(terugkeerprojecten van afgewezen asielzoekers), ruimtelijke Ordening en Milieu. Vanwege het
internationale milieubeleid is VROM recentelijk meer bij het beleid betrokken.
2. Daarnaast moet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking bij het maken van beleidskeuzes
rekening houden met het beleid van internationale organisaties zoals de Europese Unie, de Verenigde
97
Naties en de OESO.
3. Veranderingen in ontwikkelingslanden zelf als in de internationale krachtsverhoudingen: het einde
van de koude oorlog, einde van polarisatie van tegenover elkaar staande politieke systemen en
maatschappijopvattingen, nieuwe generatie zelfbewuste leiders met geloof in eigen kracht en die
kritisch staan tegenover westerse bemoeienis, conflicten als gevolg van reeds lang bestaande
etnische en economische tegenstellingen. Deze veranderingen hebben gevolgen voor het
Nederlandse ontwikkelingsbeleid zoals bijvoorbeeld de sterke stijging van de post noodhulp en de
vraag wat de internationale gemeenschap kan doen om conflicten in te dammen en tragedies te
voorkomen.
4. Rekening houden met de wereldhandel. Gaat het slechter met de wereldeconomie dan kan dat de
uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking doen afnemen.
Ook transnationale ondernemingen voeren een onafhankelijk beleid, waarop de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking slechts marginaal invloed heeft.
79.8
De kandidaat kan aangeven welke economische, humanitaire, politieke, culturele en
militaire motieven en belangen een rol spelen in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van
Nederland en andere donorlanden.
Toelichting
Naast het belang van de derdewereldlanden (zie eindterm 86.1) spelen de volgende motieven en
belangen van welvarende landen zelf een rol:
- Economische en commerciële motieven / belangen. Bilaterale ontwikkelingshulp werd / wordt maar
zelden in baar geld gegeven; meestal gaat het om het leveren van goederen en diensten van het
donorland. De motieven zijn: bevorderen van export, import van noodzakelijke grondstoffen en
(half)fabrikaten, verwerven van orders voor het Nederlands bedrijfsleven.
- Ethische en humanitaire motieven / belangen. Dit motief komt volgens diverse onderzoekers het
duidelijkst tot uitdrukking in de Noord-Europese programma's. Nederland is mede ondertekenaar van
de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Men erkent de morele plicht om zich in te
zetten voor het naleven van sociale en politieke mensenrechten en om armoede te bestrijden.
- Politiek- strategische motieven / belangen: stabilisering van internationale betrekkingen, bevorderen
van democratische ontwikkelingen, tegengaan van ongewenste politieke ontwikkelingen (bijvoorbeeld
het bestrijden van communisme tot het vallen van de muur), kan bijdragen tot een positieve relatie met
een land, een relatie die het bijvoorbeeld weer gemakkelijker maakt om de mensenrechtensituatie
bespreekbaar te maken, goede betrekkingen met voormalige koloniën bijvoorbeeld hulp van
Nederland aan Suriname en de Antillen (niet meer vanaf 2001). De invloed van het politiekstrategische motief is vaak af te lezen aan de landenkeuze van het donorland.
Onder de politiek-strategische motieven vallen ook:
. militaire motieven / belangen.
. culturele motieven / belangen: het verspreiden van de eigen taal en cultuur, goed voorbeeld hiervan
is Frankrijk.
Sinds de jaren negentig zijn de volgende motieven voor ontwikkelingshulp erbij gekomen:
- Ecologische motieven: milieuproblemen zijn vaak grensoverschrijdend (aantasting van de ozonlaag,
broeikaseffect) en ontwikkelingslanden hebben weinig middelen om milieuproblemen aan de pakken.
Milieubehoud is mondiaal vraagstuk.
- Motieven ter oplossing van de vluchtelingenproblematiek. In toenemende mate ervaren Westerse
landen problemen met vluchtelingen. Om migratie te verminderen of tegen te gaan zou men moeten
werken aan toename van stabiliteit en welvaart in de ontwikkelingslanden, zodat de noodzaak om te
vluchten zou afnemen.
Voorbeeld van hulpprogramma's met dit motief is dat de Europese Unie heeft besloten in 1995 de hulp
voor het Middellands Zeegebied sterk op te voeren.
Kandidaten kunnen uit de begroting van ontwikkelingssamenwerking of aan de hand van concrete
voorbeelden van hulp beargumenteren welke motieven een rol spelen.
80*
De kandidaat kan in concrete voorbeelden ontwikkelingsstrategieën /-modellen
herkennen en met elkaar vergelijken.
Toelichting
Het gaat hier niet alleen om ontwikkelingsstrategieën van derdewereldlanden zelf, maar vooral om
strategieën en modellen die door Westerse landen of internationale organisatie worden verkondigd of
opgelegd.
98
Kandidaten weten dat er fricties kunnen ontstaan tussen ontwikkelingsbeleid en de uiteenlopende
ontwikkelingsstrategieën. Globaal genomen kunnen de volgende strategieën worden onderscheiden:
- Het kapitalistisch model. Dit houdt in streven naar economische groei vooral gericht op de export,
vrije ondernemingsgewijze productie al dan niet door binnenhalen van transnationale ondernemingen.
Onder dit model valt ook structurele aanpassing van de economie van ontwikkelingslanden. Dat
betekent dat de voorwaarden van Wereldbank en IMF geaccepteerd moeten worden wil men hulp
ontvangen. Zie eindterm 85.4. Kritiek op dit model: verslechtering van de positie van de armen, de
grootste last op de schouders van vrouwen, vergroten van sociale ongelijkheid / kloof tussen rijk en
arm, verdere uitputting van de natuurlijke hulpbronnen.
- De basisbehoeftenstrategie (in de jaren zeventig). Hoge prioriteit voor de vervulling van
basisbehoeften als voedsel, onderdak, schoon water, hygiëne, gezondheidszorg en onderwijs voor de
allerarmsten. Kritiek op deze strategie: ging te veel uit van het beschikbaar stellen van deze
voorzieningen en te weinig van participatie van de armen.
- Het model van duurzame armoedevermindering (structurele armoedebestrijding en het scheppen
van voorwaarden voor een duurzame ontwikkeling). Dit model is een voortzetting van het in de jaren
zeventig ontstane self reliance-model. Ontwikkeling zoveel mogelijk op eigen kracht en met zo weinig
mogelijk (negatieve) invloeden van buiten. Dit model staat voorop in het Nederlands
ontwikkelingsbeleid. Deze visie leeft ook sterk bij medefinancieringsorganisaties zoals de NOVIB: de
armen moeten zelf toegang tot basisvoorzieningen (onder meer gezondheidszorg en onderwijs)
kunnen verwerven. Participatie van de direct betrokkenen en machtsvorming van de armen zijn
belangrijke elementen van de ontwikkelingsstrategie van niet-gouvernementele organisaties.
Het totstandkomen van sociale basisvoorzieningen zijn effectieve manieren om armoede te bestrijden.
Andere strategieën met een positief effect op armoedebestrijding zijn: bevordering van economische
ontwikkeling van sectoren met een concentratie van armoede met behulp van arbeidsintensieve
middelen; ondersteuning van de agrarische economie; beleid gericht op herverdeling van welvaart en
inkomen.
Vanaf 1999 zijn paradigma's toegevoegd als goed bestuur, goed economisch en sociaal beleid,
aandacht voor democratie en mensenrechten.
Het model van structurele armoedebestrijding en duurzame ontwikkelen kan de negatieve kanten van
het kapitalistisch model met alleen economische groei te niet doen of verminderen.
81
De kandidaat kan (politiek-ideologische) visies herkennen in standpunten van politieke
partijen en de regering ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking.
Toelichting
In het denken over ontwikkelingssamenwerking spelen de ideologische hoofdstromen van de
Nederlandse politiek -sociaal-democratie, christen-democratie en liberalisme - een rol. Kandidaten
zijn in staat in concrete standpunten over ontwikkelingsbeleid elementen te herkennen van de
achterliggende ideologische oriëntatie.
De ethisch / humanitaire motieven vinden vooral hun grondslag in de christelijke naastenliefde
gedachte alsmede in de ideeën over solidariteit, zoals deze te vinden zijn bij sociaal-democratische
partijen. Uitgangspunt bij beide is dat naastenliefde of solidariteit niet ophoudt bij de nationale
grenzen, maar grensoverstijgend is.
In de visie van de liberalen zijn ontwikkelingslanden gebaat bij een marktgerichte benadering.
Ontwikkelingssamenwerking moet dan ook de oriëntatie op de markt stimuleren: vrije prijsvorming,
particulier initiatief, doorbreking van overheidsmonopolies etc.
81.1
De kandidaat kan aangeven op welke punten de standpunten van politieke partijen
inzake ontwikkelingssamenwerking overeenkomen en/of verschillen.
Toelichting
Kandidaten dienen op de hoogte te zijn van de hoofdlijnen in de meest actuele
verkiezingsprogramma's van de politieke partijen.
82
De kandidaat kan argumenten onderscheiden die aangevoerd worden tegen
ontwikkelingssamenwerking /-hulp.
Toelichting
Vanuit de gedachte dat bij ontwikkelingssamenwerking moet worden uitgegaan van gelijkwaardigheid
en autonomie van landen en culturen worden de volgende bezwaren geuit tegen 'ontwikkelingshulp'.
- Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger.
- Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn.
- Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden.
99
- Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht.
Kandidaten kunnen deze bezwaren tegen ontwikkelingshulp toelichten en deze en andere
argumenten tegen hulp verklaren vanuit een linkse of rechtse optiek. Zie bijlage 4.
Kandidaten kunnen argumenten voor en tegen ontwikkelingshulp hanteren in actuele discussies over
het ontwikkelingsbeleid.
83
De kandidaat kan een beargumenteerd standpunt verwoorden over de effectiviteit van
vormen van ontwikkelingssamenwerking.
Kandidaten zijn in staat onder woorden te brengen wat zij vinden van (een bepaald aspect van)
ontwikkelingssamenwerking. Zij moeten hun mening kunnen relateren aan de visies, belangen,
motieven en argumenten. Bovendien dienen zij in staat te zijn bij hun argumentatie elementen uit
relevante eindtermen van deze inhoudsomschrijving te betrekken.
Subdomein: Nationale en internationale organisaties
84
De kandidaat kan uitleggen welke rol medefinancieringsorganisaties en burgers spelen
in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
84.1
De kandidaat doelen en werkwijze omschrijven van deze organisaties
Toelichting
Medefinancieringsorganisaties (MFO's) zijn particuliere ontwikkelingsorganisaties, die hun geld
ontvangen uit particuliere fondsenwerving (lidmaatschap, donaties etc), van de overheid en de
Europese Unie. Nederland kent vier medefinancieringsorganisaties, ieder met een eigen
levensbeschouwelijke achtergrond: NOVIB (neutraal); ICCO (protestants); Cordaid (eind 1999
ontstaan uit fusie tussen katholieke ontwikkelingsorganisaties); HIVOS (humanistisch) (Vanaf 2001 is
ook Foster Parents Plan toegetreden tot het medefinancieringsprogramma.)
Doelen
Medefinancieringsorganisaties richten zich vooral op de armste bevolkingsgroepen in
ontwikkelingslanden. Zij benadrukken de eigen culturele identiteit van (groepen in) deze landen en
ondersteunen ontwikkelingen die ervoor zorgen dat de bevolking in haar bestaan kan voorzien.
Participatie van de bevolking is een voorwaarde voor ontwikkeling.
Deze organisaties hechten ook grote waarde aan het stimuleren van bewustwording in Nederland wat
betreft de oorzaken van armoede en onderontwikkeling en ze doen aan beïnvloeding van het
ontwikkelingsbeleid op nationaal en internationaal niveau.
Werkwijze
Medefinancieringsorganisaties steunen activiteiten van particuliere partnerorganisaties in
ontwikkelingslanden. Voorbeelden van activiteiten zijn het tot stand brengen van basisonderwijs,
gezondheidszorg, plattelandsontwikkeling, kredietverlening.
Voordelen van hulp via de medefinancieringsinstellingen of andere particuliere organisaties zijn dat
hun hulp niet via overheidskanalen loopt. Zij staan dichter bij de doelgroep, richten zich meer dan
regeringen op armoedebestrijding/ duurzame ontwikkeling, zij bieden de mogelijkheid om hulp te
bieden aan groepen binnen regimes waarmee de Nederlandse overheid niet samenwerkt, kunnen
flexibeler en efficiënter werken, kunnen onafhankelijk van regeringen opereren.
84.2
De kandidaat kan enkele mogelijkheden beschrijven voor individuele burgers om een
bijdrage te leveren aan ontwikkelingssamenwerking.
Toelichting
Mogelijkheden:
- financieel bijdragen aan organisaties of aan eenmalige acties, bijvoorbeeld Artsen zonder Grenzen,
Mensen in Nood, Foster Parents Plan (hulpverlenen aan kansarme kinderen, hun familie en
omgeving) (Foster Parents Plan is ook toegetreden tot de MFO’s);
- meedoen aan activiteiten van maatschappelijke organisaties die voor een ander doel zijn opgericht
maar zich ook met de Derde Wereld bezighouden, zoals kerken, vakbonden, Nederlandse gemeenten
(stedenbanden), milieuorganisatie, scholen en andere instellingen. Doel: hulp bieden aan concrete
projecten door middel van financiële ondersteuning, deskundigheid bieden, goederen leveren etc.
- participeren in organisaties en politieke partijen die zich met Derde Wereldlanden bezig houden, zie
vorige eindterm;
100
- daadwerkelijk deelnemen aan ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld via het ministerie van
Buitenlandse Zaken, de Medefinancieringsorganisaties, SNV de Nederlandse
Ontwikkelingsorganisatie;
- verandering van levensstijl, consumeren van producten uit de Derde Wereld bijvoorbeeld Max
Havelaarkoffie, producten, kopen in Derde Wereldwinkels, vermijden van overconsumptie / verspilling,
betrokkenheid tonen bij wat er in de Derde Wereld gebeurt.
84.3
De kandidaat kan voor- en nadelen van deze vorm van ontwikkelingssamenwerking
noemen.
Zie toelichting 84.1.
85
De kandidaat kan beschrijven wat internationale organisaties doen of zouden kunnen
doen aan het terugdringen van onderontwikkeling en kunnen herkennen welke rol de
internationale verhoudingen spelen binnen die organisaties.
Toelichting
De rol van internationale organisaties is uitgewerkt in de eindtermen 85.1 tot en met 85.5.
*Kandidaten kunnen de rol van internationale organisaties bij het terugdringen van onderontwikkeling
analyseren tegen de achtergrond van de internationalisering van het probleem van onderontwikkeling.
Het ontwikkelingsvraagstuk wordt vaak voorgesteld als een vraagstuk, dat betrekking heeft op de
relatie tussen arme derdewereldlanden en rijke geïndustrialiseerde landen. Bij deze
'landenbenadering' kan de kanttekening worden geplaatst dat economische verhoudingen,
machtsverhoudingen en cultuur steeds verder worden geïnternationaliseerd:
- Economische internationalisering.
De economieën van derdewereldlanden en westerse landen raken steeds meer vervlochten in
mondiale processen en structuren, die voor een belangrijk deel worden gedomineerd door de
belangen van transnationale ondernemingen en/of internationale organisaties zoals bijvoorbeeld het
IMF of de Wereldbank. Meer concreet:
Economische transacties vinden steeds meer plaats tussen internationale concerns in plaats van
tussen landen. Door deze internationalisering wordt het steeds moeilijker te spreken van
onderontwikkelde landen en wordt het van belang processen van ontwikkeling en onderontwikkeling te
herkennen in zowel derdewereldlanden als ook in de welvarende landen. Denk bijvoorbeeld aan
onderontwikkelde regio's binnen de Europese Unie of aan armoede in de grote steden van WestEuropa en de Verenigde Staten.
De productie in derdewereldlanden is steeds meer gericht op export naar ontwikkelde landen internationalisering van de handel- en de organisatie van deze productie is voor een belangrijk deel in
handen van transnationale ondernemingen.
- Internationalisering van de machtsverhoudingen.
Uitgangspunten en randvoorwaarden voor economische politiek en ontwikkelingsbeleid worden steeds
meer op internationaal niveau vastgesteld. Bijvoorbeeld door de groep van belangrijkste
geïndustrialiseerde landen - G8 - (Verenigde Staten, Duitsland, Canada, Japan, Frankrijk, Italië,
Groot-Brittannië en Rusland), EU, OESO, IMF, Wereldbank. Er is dus sprake van een verschuiving
van macht van afzonderlijke landen naar groepen van landen of internationale instituties /
organisaties.
- Internationalisering van de cultuur.
Mede door de toegenomen communicatie en communicatiemogelijkheden vindt er een wederzijdse
beïnvloeding van culturen plaats, tot uitdrukking komend in verwestersing in derdewereldlanden en
het voorkomen van steeds meer uitheemse culturele verschijnselen in het Westen. Deze culturele
beïnvloeding komt vooral tot uitdrukking in consumptiepatronen zoals eten, drinken, muziek en
kleding.
In het proces van culturele internationalisering speelt een belangrijke rol dat de nieuwsvoorziening in
de wereld en de verspreiding van literatuur en audiovisuele producties voor een groot deel in handen
ligt van een beperkt aantal internationale persbureaus en uitgeverijen.
85.1
De kandidaat kan onderscheid maken tussen bilaterale en multilaterale hulp aan
derdewereldlanden en van beide soorten hulp voor- en nadelen noemen.
Toelichting
Bilaterale hulp: hulp van de regering van het ene land aan de regering van een ander land.
Multilaterale hulp: hulp via internationale organisaties aan een of meerdere landen, bijvoorbeeld VNorganisaties, de Wereldbank en IMF en Europese Unie
101
Zowel aan multilaterale als aan bilaterale hulp kleven voor- en nadelen. Belangrijk daarbij is vanuit
wiens positie (hulpgevend dan wel hulpontvangend land) je het bekijkt.
Voordelen van multilaterale hulp kunnen zijn:
- politieke en economische belangen van donorlanden spelen een minder belangrijke rol;
- ontwikkelingslanden participeren op enigszins gelijkwaardige basis in multilaterale organisaties;
- (gespecialiseerde) multilaterale organisaties zoals de FAO kunnen meer en beter (technisch) kader
(onder andere ook uit derdewereldlanden) organiseren en bundelen.
- betere afstemming van de hulp en bevordering van de efficiëntie.
In de praktijk is de situatie echter minder ideaal:
- belangen van donorlanden spelen wel degelijk een rol (terugtrekking Verenigde Staten uit UNESCO,
vermindering bijdragen);
- strijd om belangrijke functies en in de belangrijkste multilaterale organisatie, de Wereldbank, hebben
de industrielanden het voor het zeggen (stemrecht naar rato van ingelegd geld);
- er werken relatief veel westerse en westers opgeleide deskundigen bij multilaterale organisaties.
Nadeel van bilaterale hulp (voor ontwikkelingslanden) is vooral dat politieke en economische belangen
van het donorland een grote rol spelen en hulpgelden bijvoorbeeld bestemd zijn voor de aankoop van
goederen en diensten in het donorland - gebonden hulp.
85.2
De kandidaat kan aangeven welke rol VN-organisaties kunnen spelen bij het
terugdringen van onderontwikkeling.
Toelichting
De Verenigde Naties is een internationale organisatie van 190 staten die na de Tweede Wereldoorlog
is opgericht om de internationale vrede en veiligheid te handhaven, om vriendschappen te smeden
tussen naties en om sociale vooruitgang, betere levensomstandigheden en mensenrechten te
bevorderen. Meer dan 70 procent van de activiteiten van de VN spitst zich toe op ontwikkeling en
noodhulp. Onder de Verenigde Naties ressorteert een aantal internationale organisaties die voor de
Derde Wereld van belang zijn omdat via hen de multilaterale hulp loopt. Kandidaten kunnen de rol van
de VN en enkele VN-organisaties noemen en kunnen aangeven wat het doel is van de VN, de
doelstelling van enkele VN-organisaties en welke bijdrage zij kunnen leveren aan het terugdringen van
onderontwikkeling. Zie bijlage 5.
85.3* De kandidaat kan factoren herkennen die van invloed zijn op de effectiviteit van de VN
en haar organisaties (met betrekking tot de bestrijding van onderontwikkeling).
Toelichting
De effectiviteit van de Verenigde Naties wordt beïnvloed door de volgende factoren:
- De mate van interne overeenstemming. Binnen de Verenigde Naties zijn de tegenstellingen tussen
bijvoorbeeld Noord en Zuid en tussen Oost en West voortdurend latent aanwezig. Als deze
tegenstellingen manifest worden is het besluitvormend vermogen van de organisatie klein.
- De beschikbare machtsmiddelen. De Verenigde Naties hebben slechts beperkte mogelijkheden om
bijvoorbeeld invloed uit te oefenen op de wereldhandel (zie het geringe succes van UNCTADconferenties) en is niet bij machte om geweld in de wereld te keren en de rechtsorde te handhaven.
- De mate waarin internationale problemen niet opgelost kunnen worden door landen of groepen van
landen zelf. Problemen binnen of tussen Derdewereldlanden krijgen steeds meer een mondiaal
karakter. Bijvoorbeeld: regionale hongersnoden, milieuproblemen, aids, militaire conflicten. Door deze
ontwikkeling neemt de behoefte aan internationale coördinatie en inbreng van supranationale
organisaties als de Verenigde Naties toe.
N.B. Het gebrek aan effectiviteit van de Verenigde Naties wordt overigens ook nog aan andere
oorzaken toegeschreven, zoals bijvoorbeeld de logge bureaucratie van het apparaat, beperkte
financiële middelen.
Dilemma:
De internationale gemeenschap is vaak niet bij machte om de internationale problemen op te lossen.
De internationale gemeenschap blijkt als erop aankomt uit niets anders te bestaan dan een club van
individuele landen die allemaal hun eigen belangen behartigen. Er is van een werkelijke gemeenschap
waaraan landen een deel van hun soevereiniteit overdragen, helemaal geen sprake.
Armoede en uitsluiting, milieuvernietiging en gewelddadige conflicten kunnen op den duur de
nationale belangen van alle lidstaten schaden. Alleen door samen te werken kunnen die problemen
dichter bij een oplossing worden gebracht.
Dit dilemma staat bekend onder het begrip 'prisoner’s dilemma' of het dilemma van collectieve actie;
zie toelichting bij eindterm 6* Internationale betrekkingen van het domein Politieke besluitvorming.
102
Deze is te vinden in rubriek BB 1910.
85.4
De kandidaat kan de taak van een aantal andere (dan VN- ) organisaties beschrijven, die
een belangrijke rol spelen bij het terugdringen van onderontwikkeling.
Toelichting
- De Wereldbank financiert ontwikkelingsprojecten en aanpassingsprogramma's. Dit laatste betreft
leningen om de structuur van een in het ongerede geraakte economie te verbeteren, als aanvulling op
de IMF-aanpassingsprogramma's. De Wereldbank is de grootste en belangrijkste financier van
ontwikkelingsprojecten. De bank legt vooral nadruk op het bevorderen van marktgerichtheid van
derdewereldlanden en niet zozeer op een basisbehoeftenstrategie. De Wereldbank is het eigendom
van de lidstaten van de Verenigde Naties.
- Internationaal Monetair Fonds (IMF) bevordert de stabiliteit van het internationale geldstelsel en
verleent tijdelijk krediet aan landen met betalingsbalansproblemen. Het IMF verbindt voorwaarden aan
het verstrekken van begrotingssteun en het opstellen van aanpassingsprogramma's. Een structureel
aanpassingsprogramma is bedoeld om de economische organisatie en infrastructuur van een land te
versterken en een nieuwe impuls te geven aan economische groei.
In het IMF hebben de rijke landen een veel machtiger stem dan de arme. Bij het verlenen van
begrotingssteun stelt het IMF ontwikkelingslanden strenge voorwaarden, waarbij vooral wordt gelet op
de betalingsbalans en minder op de sociale situatie in een land. Er is vaak kritiek geuit op de
aanpassingsprogramma's, omdat deze armoede zou vergroten.
- World Trade Organization / Wereld Handels Organisatie (WTO) (voor 1994 heette dit General
Agreement on Tariffs and Trade - GATT) is een forum voor het sluiten van handelsovereenkomsten.
Doelstellingen: bevorderen van internationale handel, tegengaan van protectionisme, bestrijden van
het dumpen van landbouwoverschotten; de WTO is er ook om handelsgeschillen tussen landen op te
lossen.
De meeste leden van het WTO zijn ervan overtuigd, dat de groei van de wereldhandel een positief
effect heeft op de economische groei, het inkomen en de werkgelegenheid in de arme landen. Tegen
deze visie hebben met name veel organisaties van kleine producenten uit het Zuiden veel kritiek: zij
stellen dat handelsliberalisering juist een bedreiging vormt voor voedselzekerheid en hun eigen
inkomen.
In Wereldbank en IMF gaat veel meer geld om als in het directe VN-circuit. De rijke landen hebben in
deze organisaties en in WTO de meeste invloed / macht. Deze landen zijn daardoor in staat bij het
uitzetten van het beleid hun eigen politieke en economische belangen een rol te laten spelen.
Bijvoorbeeld in het WTO zijn de rijke landen bij handelsgeschillen prima in staat hun belangen te
verdedigen. De arme landen ontbreekt het vaak aan kennis en geld om dat effectief te doen.
De Wereldbank en IMF ontvangen een aanzienlijk bedrag van de Nederlandse ontwikkelingsgelden.
85.5* De kandidaat kan kenmerken onderscheiden van het EU-beleid met betrekking tot
ontwikkelingssamenwerking.
Toelichting
De Europese Unie is een belangrijk economisch machtsblok geworden, waarvan bijvoorbeeld de
handels- en landbouwpolitiek van grote invloed is op de positie van derdewereldlanden. Bijvoorbeeld
bescherming van de EU-markt maakt het voor ontwikkelingslanden moeilijk hun eigen export te
ontplooien.
De Europese Unie is na de Wereldbank de grootste multilaterale donor op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking. De doelstelling van de Europese Unie op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking (volgens het Verdrag van Maastricht) zijn duurzame economische en
sociale ontwikkeling, met name in de armste landen; de integratie van ontwikkelingslanden in de
wereldeconomie; armoedebestrijding; het waarborgen van democratie, rechtsstaat, mensenrechten en
fundamentele vrijheden.
Een belangrijk artikel in het Verdrag bepaalt dat de Europese Unie bij de uitvoering van de
verschillende beleidsterreinen rekening moet houden met de doelstellingen van
ontwikkelingssamenwerking. In de praktijk staan het handelsbeleid, het gemeenschappelijk
landbouwbeleid, het milieubeleid en het interne Marktbeleid soms op gespannen voet met de
economische ontwikkeling van arme landen (bijvoorbeeld subsidies op export van EU-rundvlees naar
landen in West-Afrika).
De Europese Unie heeft bijzondere betrekkingen met een aantal ontwikkelingslanden - voormalige
koloniën van de lidstaten - geregeld in de opeenvolgende verdragen van Lomé (sinds 1975) - nu
Verdrag van Cotonou). Deze verdragen houden in dat bepaalde ontwikkelingslanden in Afrika, het
Caribische gebied en de Pacific, de zogeheten ACP-landen, geassocieerd zijn met de Europese Unie.
103
Dit levert voor deze landen handelsvoordelen op.
Voor toetreding tot de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) gold het criterium, dat het
moest gaan om voormalige koloniën. Hierop werd soms een uitzondering gemaakt. Verder werd
bepaald dat de economische structuur van de aan te sluiten ontwikkelingslanden niet concurrerend
mocht zijn met die van de EU-landen.
De verdragen van Lomé houden ook voordelen voor de Europese Unie zelf in. Zo is de Europese Unie
verzekerd van aanvoer van grondstoffen, terwijl zij weinig concurrentie hoeft te duchten. Bij iedere
vernieuwing van de Lomé-verdragen ontstaat discussie over de afweging van de belangen van
respectievelijk de ontwikkelingslanden en de Europese Unie zelf. Dit heeft in het verleden geleid tot
een aantal gunstige veranderingen voor de ontwikkelingslanden bijvoorbeeld betere toegang tot de
EU-markt.
In 1999 is een nieuw Lomé-verdrag (nu Verdrag van Cotonou) gesloten. Deze relatie zal meer gericht
zijn op liberalisering van onderlinge handel en vereenvoudiging van de hulpinstrumenten.
Naast de verdragen van Lomé (nu Verdrag van Cotonou) is de Europese Unie ook nog op andere
manieren betrokken bij ontwikkelingssamenwerking: intensivering van de contacten met de landen
rond de Middellandse Zee, handels- en samenwerkingsverdragen met andere landen, hulpverlening
via het Europees Ontwikkelingsfonds.
Tegenstrijdigheden in EU-beleid zijn onder andere:
- streven naar conflictbeheersing versus het leveren van wapens aan Derde-Wereldlanden.
- Ontwikkelingslanden integreren in de wereldhandel versus het weren van producten van die landen
in landen van de Europese Unie.
Het streven van de Nederlandse regering is: ruimere toegang van de minst ontwikkelde landen tot de
Europese markt, verbetering van de coherentie van ontwikkelingssamenwerking in EU-verband,
tegengaan van ondoorzichtigheid en verspilling.
Subdomein: Economische betrekkingen
86
De kandidaat kan uitleggen welke economische betrekkingen Nederland onderhoudt
met derdewereldlanden.
Toelichting
Nederland onderhoudt niet met elk land dezelfde soort economische betrekkingen. Uit de armste
landen worden slechts weinig goederen ingevoerd. Ook de uitvoer verschilt.
De volgende typen economische betrekkingen kunnen worden onderscheiden:
- Export van kennis, kapitaal en/of goederen;
- Import van eindproducten, halffabrikaten en/of grondstoffen.
De aard van deze economische betrekkingen wordt voor een belangrijk deel bepaald wordt door de
factor macht. Westerse landen als Nederland hebben in verhouding tot derdewereldlanden een
gunstige marktpositie.
Kandidaten kunnen de machtsverhoudingen op de wereldmarkt analyseren aan de hand van
gegevens over de economische betrekkingen tussen Nederland / rijke landen en de
ontwikkelingslanden. Bijvoorbeeld kandidaten kunnen uitleggen welke belemmeringen landen of arme
boeren ondervinden die cacao produceren. Ze kunnen nagaan welke belangen ondernemingen in
Nederland, de Nederlandse en EU-politiek (denk aan het percentage cacaopoeder dat vereist is in
chocolade), de consumenten hebben.
Internationale kapitaalverkeer
De kapitaalstroom van particuliere bedrijven is op mondiaal niveau vele malen groter dan de officiële
ontwikkelingshulp (1996: 244 miljard dollar versus 55 miljard dollar). Naar de lage-inkomenslanden
gaat heel weinig particulier kapitaal. Particulier kapitaal komt vooral terecht in landen die relatief meer
ontwikkeld zijn. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen investeringen en beleggingen.
Vooral die laatste zijn door hun doorgaans speculatief karakter een bron van instabiliteit (crisis in Azië
en in Brazilië in 1998).
Ontwikkelingshulp blijft volgens velen voor de armste landen nodig ook al omdat particuliere
investeerders niet investeren in basisvoorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs en in de
infrastructuur.
Globalisering / mondialisering / internationalisering
Er is sprake van een snel toenemende wereldhandel.
Steeds meer landen hebben wel of niet gedwongen hun markten geopend voor buitenlandse importen
104
en investeringen. De dwang is afkomstig van donoren als IMF en Wereldbank die de landen een
structureel aanpassingsproces opleggen. De effecten van een dergelijke integratie in de
wereldeconomie kunnen heel verschillend zijn.
Of ontwikkelingslanden kunnen profiteren van de wereldhandel hangt onder andere af van de mate
waarin deze landen met eigen exporten kunnen profiteren van de open markten elders (geen
handelsbelemmeringen), het tempo van de liberalisering, de mate waarin de nationale overheden de
toenemende marktwerking ondersteunen met een beleid gericht op een eerlijke verdeling van de
baten van de groei en met publieke investeringen in onderwijs, gezondheidszorg en andere
basisvoorzieningen die noodzakelijk zijn om de groei duurzaam te maken, ze hangen af van de wil
van de internationale gemeenschap om kapitaalverkeer en buitenlandse investeringen te binden aan
minimumnormen van sociale en economische aard.
*Zie ook punt 4 Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van
eindterm 79.1.
'Omgekeerde ontwikkelingshulp'
Er is in de relatie tussen westerse landen zelfs sprake van terugstroom van kapitaal. Er stroomt meer
kapitaal van de Derde Wereld naar het westen dan omgekeerd. Verklaringen: veel
ontwikkelingslanden hebben schulden waarover ze rente moeten betalen en aflossen; kapitaalvlucht,
terugvloeiing van winst van transnationale ondernemingen. In dit verband wordt wel gesproken over
'omgekeerde ontwikkelingshulp’.
(Nederlandse regering pleit voor kwijtschelding van schuld door de rijke landen en heeft zelf de schuld
van verschillende ontwikkelingslanden kwijt gescholden; zie derde aandachtsstreepje van toelichting
van eindterm 86.1)
86.1
De kandidaat kan uitleggen hoe in het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid
rekening gehouden zou kunnen worden met de economische belangen van de Derde Wereld.
Toelichting
In het algemeen zijn de economische belangen van derdewereldlanden de volgende:
- toegang tot westerse (wetenschappelijke) kennis.
- lage rente en gunstige voorwaarden op de internationale geldmarkt.
- verlichten of kwijtschelden van de schulden van derdewereldlanden. Daar kunnen wel voorwaarden
aan worden gesteld zoals goed bestuur, naleving van de mensenrechten en dat deze landen zich
inzetten voor sociale en duurzame ontwikkeling;
- bij de import van goederen zijn derdewereldlanden gebaat bij een gunstige ruilvoet.
- stimuleren van de wereldhandel volgens het Max Havelaar-principe.
Kandidaten kunnen uitleggen hoe de politiek, consumenten, fabrikanten en ontwikkelingsorganisaties
ervoor kunnen zorgen dat kleine boeren een rechtvaardig inkomen met hun koffie / cacao verdienen.
- Vrije toegang van vooral de minst ontwikkelde landen tot westerse markten; afschaffen van allerlei
tariefmuren die de toegang van ontwikkelingslanden tot de wereldmarkt verhinderen. Nederland kan
zich hier voor inzetten in de OESO, de WTO en in de onderhandelingen over het nieuwe Loméverdrag.
- Inschakelen van eigen deskundigen bij ontwikkeling en uitvoering van ontwikkelingssamenwerking.
- Landen (of ondernemingen) die grondstoffen exporteren zijn gebaat bij maatregelen die leiden tot
een stabiele afzet en gunstige prijzen. Er moeten afspraken gemaakt worden ten behoeve van een
redelijke prijs voor grondstoffen
- Landen die weinig te bieden hebben, zijn vooral gebaat bij langdurige technische en financiële hulp.
- Het voorkomen van dumping van landbouwproducten door Europese Unie of welvarende landen.
- De rijke landen moeten landbouwsubsidies beëindigen en afschaffen van exportsubsidies.
- Derdewereldlanden vragen om investeringen van particuliere bedrijven. De investeringen door het
Nederlandse bedrijfsleven kan worden bevorderd (onder voorwaarden dat binnenlandse markten niet
worden verstoort, als armoedebestrijding hiermee kan worden bevorderd, niet ten koste van milieu etc.
).
Let wel: de hierboven genoemde belangen kunnen strijdig zijn met andere belangen (van
derdewereldlanden) zoals een gezond ecosysteem, behoud van eigen cultuur, e.d., en met de
belangen van de donorlanden
Hierboven staan vooral maatregelen die de rijke landen en Nederland heeft genomen of kan nemen.
Om met name de positie van de armste groepen te verbeteren dienen de ontwikkelingslanden ook zelf
een actief beleid te voeren: bijvoorbeeld geen monopolies en kartels toestaan, de armste groepen
betrekken bij de markt, verbeteren van kredietfaciliteiten, verbeteren van infrastructuur.
105
Kandidaten kunnen van een gegeven vorm of maatregel van ontwikkelingshulp / -samenwerking
beargumenteren of deze bijdraagt aan de (economische) belangen van ontwikkelingslanden.
Kandidaten kunnen ook aangeven hoe ontwikkelingslanden zelf voor hun economische belangen
kunnen opkomen bijvoorbeeld door kartelvorming zoals het bestaan van de OPEC, de organisatie van
olie exporterende landen.
86.2
De kandidaat kan positieve en negatieve aspecten onderscheiden aan het functioneren
van transnationale ondernemingen in derdewereldlanden.
Toelichting
Positieve aspecten: ondernemingen kunnen zorgen voor werkgelegenheid en belastingopbrengsten,
ze investeren kapitaal, en dragen technologische kennis over; zij bevorderen economische groei in
derdewereldlanden.
Negatieve aspecten: wegvloeien van winsten, wegconcurreren van lokale producenten, verdwijnen
van werkgelegenheid, concentratie in grote (haven)steden, productie voor elites. Inspanningen van
transnationale ondernemingen dienen vooral het ondernemingsbelang (vestiging in
derdewereldlanden in verband met lage lonen, belastingvrijdom, ontbreken van milieueisen), en zijn
niet bedoeld als een vorm van hulp aan de bevolking van derdewereldlanden.
Kandidaten kunnen deze positieve en negatieve aspecten toelichten aan de hand van voorbeelden en
kunnen maatregelen (zie eindterm 86.6) voorstellen die rekening houden met de belangen van de
ontwikkelingslanden en/of bevolking /kleine producenten van die landen.
86.3
De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociaal-economische
effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor derdewereldlanden.
Toelichting
Positief: bijvoorbeeld economische groei, betere positie in de wereldeconomie.
Vermindering van armoede, hogere scholing, betere huisvesting, gezondheidszorg, infrastructuur.
Negatief: bijvoorbeeld afhankelijkheid van donorlanden, afhankelijk van onderdelen en technische
kennis; door gebonden hulp geen bestedingsvrijheid.
Vergroting sociale ongelijkheid, doordat vooral economische elites profiteren van de hulp; vergroting
tegenstelling stad en platteland; sociale desintegratie.
Kandidaten zijn in staat een relatie te leggen tussen verschillende vormen van ontwikkelingshulp / samenwerking en de mogelijke sociaal-economische gevolgen voor ontwikkelingslanden.
86.4
De kandidaat kan met voorbeelden duidelijk maken welke sociale en economische
effecten ontwikkelingssamenwerking kan hebben voor Nederland.
Het kost de belastingbetaler geld en daarnaast geven de particulieren relatief veel geld. Er zijn veel
organisaties die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking. Dit geeft weer werkgelegenheid.
Positief: Als de handel toeneemt profiteert daar het Nederlandse bedrijfsleven van, vooral in landen
met een opkomende economie, bijvoorbeeld orders voor bedrijfsleven, werkgelegenheid in Nederland.
Negatief: bijvoorbeeld concurrentie van nieuwe bedrijven / industrietakken uit de Derde Wereld, verlies
werkgelegenheid in Nederland.
Subdomein: Ontwikkelingssamenwerking en cultuur
87
De kandidaat kan uitleggen vanuit welke waardenoriëntaties en motieven mensen en
organisaties ontwikkelingssamenwerking van belang achten.
Toelichting
In Nederland bestaat een breed maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking.
Humanistische en/of religieuze waarden / motieven die hierbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld:
principiële gelijkwaardigheid van mensen, (internationale) solidariteit, recht op een menswaardig
bestaan zoals verwoord in de mensenrechten waaronder vooral de sociale, economische en culturele
rechten van de mens (het recht op onderwijs, arbeid, sociale zekerheid, vrije vakbeweging, staking,
gezondheidszorg, voedsel, huisvesting, zelfbeschikking, eigen identiteit) bevorderen van een
rechtvaardige en vrije wereldsamenleving, naastenliefde, gerechtigheid.
Naast deze humanitaire motieven spelen voor landen en organisatie ook andere motieven / waarden
een rol zoals weergegeven in eindterm 79.8.
88*
De kandidaat kan uitleggen wat wordt bedoeld met het begrip etnocentrisme en hiervan
106
voorbeelden herkennen / geven.
Toelichting
Etnocentrisme is het centraal stellen van de eigen cultuur (waarden, normen, gewoonten) bij de
benadering en beoordeling van andere culturen. Kandidaten moeten uitingen van etnocentrisme
kunnen herkennen. Zij dienen tevens in staat te zijn een beargumenteerd oordeel te geven over de
mate waarin bepaalde vormen van ontwikkelingssamenwerking(beleid) als etnocentrisch kunnen
worden beschouwd.
Het alternatief voor etnocentrisme is het besef dat veel van onze waarden, normen en gewoonten tijden plaatsgebonden zijn, het bewustzijn van culturele diversiteit.
89
De kandidaat kan een ideaaltypisch onderscheid maken tussen een vorm van
ontwikkelingssamenwerking, waarbij de westerse cultuur centraal staat en een vorm, waarbij
de eigen cultuur van derdewereldlanden centraal staat.
Toelichting
Kandidaten kunnen de kenmerken van het begrip cultuur toepassen bij het analyseren van
ontwikkelingssamenwerking en beleid.
Westerse cultuur centraal
Men probeert een derdewereldland vooruit te helpen met middelen die hun waarde in het Westen
bewezen hebben (westerse technologieën, westerse organisatiemodellen). Die middelen zijn ontstaan
in een westerse cultuur en er liggen westerse waarden, normen, gewoonten en structuren aan ten
grondslag. Grootschaligheid en rationaliteit staan hierbij vaak centraal.
Cultuur van derdewereldlanden centraal
Waarden, normen, gewoonten en structuren van de betreffende samenleving vormen het
uitgangspunt. Bijvoorbeeld: bij het vergroten van de voedselproductie uitgaan van de traditionele
voedselsystemen; bij het verbeteren van de gezondheidszorg voortbouwen op wat er al aan
gezondheidszorg is (traditionele genezers, kruidengeneeskunde, acupunctuur, e.d.). Zie ook eindterm
90.
Aanhangers van deze laatste visie kunnen voor lastige dilemma's komen te staan. Bijvoorbeeld t.a.v.
vrouwenemancipatie in Moslimlanden, kinderarbeid.. Mogen wij in het kader van ontwikkelingshulp
onze ideeën / mensenrechten verabsoluteren?
* Er bestaan twee sterk verschillende wijzen van kijken naar en beoordelen van verschillen tussen
culturen.
Cultureel relativisme*: andere culturen bekijken zonder die te beoordelen naar de normen van de
eigen cultuur, maar als een uniek fenomeen. Volgens deze visie moeten we het gedrag proberen te
begrijpen binnen (de ontwikkeling van) hun eigen cultuur en zeker niet veroordelen: waarden en
normen van de eigen cultuur zijn 'relatief' en mogen geen standaard zijn voor een waardering van
andere (sub)culturen. Als kritiek op deze tolerante visie wordt onder andere de onverschillig lijkende
vrijblijvendheid ten aanzien van misstanden genoemd, zoals het uithuwelijken van kinderen.
Cultureel universalisme* gaat er vanuit dat er bepaalde algemene waarden zijn die voor iedereen
gelden, zoals de vrijheid van godsdienst en de gelijkwaardigheid van man en vrouw. Voorstanders van
deze visie stellen dat er opgetreden moet worden tegen misstanden of dat minimaal de discussie
aangegaan moet worden met mensen die universele waarden met voeten willen treden. Kritiek op
deze visie bestaat uit het verwijt van etnocentrisme: er wordt teveel uitgegaan van eigen (in casu
westerse) opvattingen en waarden.
90
De kandidaat kan verklaren waarom het mislukken van ontwikkelingsprojecten verband
kan houden met het feit, dat geen rekening is gehouden met de lokale cultuur.
Toelichting
Kandidaten kunnen in kenmerken/ uitgangspunten van beleid en in voorbeelden van
ontwikkelingssamenwerking herkennen dat ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de cultuur
van de ontwikkelingslanden of met de cultuur van groepen in die landen.
Voorbeelden van maatregelen om ontwikkelingsprogramma’s beter te kunnen opzetten en uit te
voeren door uit te gaan van de lokale cultuur:
- in dienst nemen van lokale ontwikkelingswerkers (bijvoorbeeld door SNV Nederlandse
ontwikkelingsorganisatie.);
- kennis en ervaring van lokale bevolking gebruiken;
107
- mensen / organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van ontwikkelingsprogramma's.
91
De kandidaat kan de relatie cultuur en ontwikkelingssamenwerking analyseren aan de
hand van onder andere culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten en gevolgen
van de informatiemaatschappij.
Toelichting
Culturele verscheidenheid, democratie en mensenrechten
Ontwikkeling heeft een culturele dimensie: rekening houden met de culturele identiteit en de
menselijke waardigheid, zie eindterm 79.1. Volgens de VN is cultuur het fundament onder elke
ontwikkeling (Wereldcommissie voor Cultuur en Ontwikkeling, 1996). Iedereen - land en individu - zou
zich moeten houden aan een basispakket van waarden en normen waarvan deel uitmaken de
mensenrechten en democratie met bescherming van minderheden en erkenning van culturele
verscheidenheid. Maar de roep om handhaving van de eigen culturele identiteit mag geen excuus zijn
voor het negeren van universele mensenrechten. Hieronder vallen zowel de klassieke grondrechten
en de sociale grondrechten.
Voorbeelden van aandacht van mensenrechten in ontwikkelingssamenwerking:
- ‘Reproductieve gezondheidszorg’ door o.a. algemene toegang tot voorbehoedsmiddelen, betere zorg
voor kraamvrouwen, en zuigelingen, maar ook zeggenschap van vrouwen over eigen lichaam en
leven en hun vrijwaring voor seksueel en ander geweld.
. Verbeteren van de positie van arbeiders in bedrijven zoals veilige werkplek, geen kinderarbeid,
betaling van minimumloon, geen seksediscriminatie, geen dwangarbeid.
. Vrijheid van organisatie.
Informatiemaatschappij
Internet, telefoon en massamedia zijn ook in opmars in de Derde Wereld.
Kernvraag: hoe kan de bevolking in de arme landen profiteren van de informatietechnologie.
Dilemma: hoe de vrijheid van meningsuiting kan worden genoten en tegelijkertijd uitwassen kunnen
worden bestreden / culturele verscheidenheid kan worden bevorderd.
Positieve gevolgen kunnen zijn: mensen hebben snel en gemakkelijke de beschikking over informatie
/ kennis
Negatieve gevolgen: vergroten van ongelijkheid, overheersen van de westerse cultuur, weinig of geen
invloed van mensen uit ontwikkelingslanden op de (westerse) media.
92
De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van ontwikkelde landen zijn op de cultuur
van derdewereldlanden.
Toelichting
Verschillende vormen van invloed zijn denkbaar:
- verandering van bestaande waarden, normen en gewoonten.
Bijvoorbeeld: ontwikkelingssamenwerking kan leiden tot verwestersing.
- consumptiepatronen en samenlevingsvormen kunnen veranderen. De afhankelijkheid van westerse
producten kan toenemen.
- versterking van bestaande waarden, normen en gewoonten.
Bijvoorbeeld: projecten voor culturele minderheden binnen derdewereldlanden die ertoe leiden dat
deze hun leefwijze kunnen voortzetten. Projecten die de culturele identiteit van een land versterken,
zoals het opzetten van een uitgeverij voor literatuur in lokale talen.
Beide vormen van culturele beïnvloeding kunnen overigens - door de plaatselijke bevolking - als
positief of negatief worden ervaren.
Globalisering / culturele internationalisering
Het gaat hier over culturele dominantie en toenemende uniformering van nieuwsvoorziening en (eet)
cultuur.
Spanning tussen culturele eigenheid / culturele verscheidenheid en uniformering door westerse
dominantie.
Maar voor velen in ontwikkelingslanden zijn westerse media als CNN en BBC Word service vaak de
enige betrouwbare bron van informatie over hun eigen land.
Zie ook Internationalisering van het probleem van onderontwikkeling in de toelichting van eindterm 85.
93
De kandidaat kan uitleggen wat de effecten van derdewereldlanden zijn op de
Nederlandse cultuur.
108
Toelichting
Voorbeelden daarvan zijn:
- mode, muziek, eetcultuur, geneeswijzen, sporten;
- niet-westerse filosofieën;
- 'Derde Wereldvriendelijk' consumptiepatroon.
- groot maatschappelijk draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking.
94
omschrijven hoe beeldvorming in Nederland over derdewereldlanden tot stand komt.
Toelichting
Beeldvorming over de Derde Wereld in Nederland komt op drie manieren tot stand:
- via de massamedia:
De Derde Wereld is vooral nieuws als er rampen (hongersnood, overstromingen, aardbevingen,
oorlog) politieke omwentelingen, inzamelingsacties plaatsvinden. Daardoor ontstaat er een beeld van
een hulpbehoevende en door geweld geteisterd Derde Wereld en ook het idee dat allerlei
maatregelen en vormen van ontwikkelingshulp / -samenwerking niet helpen.
Andersoortige berichtgeving wordt overigens ook wel aangetroffen. Bijvoorbeeld in
achtergrondartikelen in dagbladen, opinieweekbladen, gespecialiseerde tijdschriften en incidentele tvdocumentaires.
- via directe contacten:
Steeds meer Nederlanders komen in de Derde Wereld als ontwikkelingswerker, toerist,
overheidsdienaar, werknemer van een (transnationaal) bedrijf.
- steeds meer mensen uit de Derde Wereld komen in Nederland: studenten, buitenlandse
werknemers, rijksgenoten, politieke of economische vluchtelingen (asielzoekers).
Bijlage 1 Voorkennis bij het domein Ontwikkelingssamenwerking en Beleid
De informatie over de problematiek van ontwikkelingslanden en onderontwikkeling zoals weergegeven
in bijlage 1 dienen de kandidaten toe te passen op voorbeelden en situaties op het terrein van
ontwikkelingssamenwerking en beleid.
1. Interne factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van onderontwikkeling.
Voorbeelden van interne factoren zijn:
- macht van interne elites. Sommige koloniale mogendheden heersten over hun kolonie via de
bestaande elites; bijvoorbeeld Javaanse hoofden in Indonesië of de Zamindarklasse in het vroegere
Oost-Pakistan;
- sociale structuur. Huidige uit het verleden geërfde sociale structuur zorgt er in sommige landen voor
dat ontwikkeling en ook hulp vooral ten goede komen aan de hogere klasse en niet aan de
allerarmsten;
- bezitsverhoudingen bijvoorbeeld grootgrondbezit;
- lage scholingsgraad;
- gebrek aan kapitaal;
- gebrek aan technische kennis;
- slechte infrastructuur.
2
Externe factoren die geleid hebben tot het ontstaan en voortbestaan van
onderontwikkeling.
Voorbeelden van externe factoren zijn:
- marginale positie in de wereldeconomie zoals gering aandeel in de wereldhandel; afhankelijke
positie met betrekking tot kapitaal en technische kennis;
- ongunstige internationale arbeidsverdeling, te weten export van relatief goedkope grondstoffen met
weinig betaalde toegevoegde waarde, import van relatief dure industrieproducten met veel
toegevoegde waarde;
- ongunstige ruilvoet en ruilvoetverslechtering; Derdewereldlanden moeten relatief veel en steeds
meer goederen leveren om producten van de ontwikkelde landen te kunnen kopen.
- internationale politieke verhoudingen;
- kolonialisme en neokolonialisme;
- protectionisme;
- schuldenlast;
- dumping landbouwoverschotten Verenigde Staten en Europese Unie.
109
Externe en interne factoren kunnen met elkaar samenhangen.
Voorbeeld: Werkloosheid in grote steden in de Derde Wereld wordt verklaard door de massale trek
van het platteland naar de stad (intern), die echter weer verklaard kan worden door commercialisering
van de landbouw. De landbouw in de Derde Wereld richt zich steeds meer op de (wereld)markt, die
gedomineerd wordt door grote agro-industriële ondernemingen. Veel (kleine) boeren en pachters
verliezen hun grond, landarbeiders worden werkloos door de mechanisatie.
Factoren ter verklaring van onderontwikkeling kunnen per land verschillen. De oorzaken van
onderontwikkeling kunnen per land zeer uiteenlopen. De combinatie en wisselwerking van interne en
externe factoren kunnen per land anders zijn. Sommige landen zijn bijvoorbeeld gekoloniseerd
geweest, andere niet. Sommige zijn rijk aan natuurlijke hulpbronnen, andere in het geheel niet.
Sommige hebben de wereldmarkt wat te bieden, anderen niet. Sommige landen zijn intern
verscheurd, andere vormen een hechte nationale eenheid.
3
*Theorieën ter verklaring van onderontwikkeling.
De wetenschappelijke theorieën ter verklaring van onderontwikkeling kunnen in twee groepen
verdeeld worden:
- Evolutionistische theorieën. De meeste Derdewereldlanden zijn - door gebrek aan kapitaal, kennis
e.d. - nog niet in staat geweest de overstap naar industriële ontwikkeling te maken. De
evolutionistische theorieën leggen de nadruk op de interne oorzaken van onderontwikkeling (zie punt
2).
- Afhankelijkheidstheorieën. Onderontwikkeling is (mede) het gevolg van verdergaande economische
ontwikkeling in het rijke, geïndustrialiseerde deel van de wereld. De afhankelijkheidstheorieën leggen
de nadruk op de externe oorzaken van onderontwikkeling (zie punt 3).
In recente theorievorming wordt ook gewezen op de rol die sekseverhoudingen spelen in processen
van ontwikkeling en onderontwikkeling in Derdewereldlanden. In Derdewereldlanden spelen of
speelden vrouwen vaak een centrale rol in de organisatie en uitvoering van de landbouw.
Ontwikkelingshulp is vaak gericht op mannen (als grondeigenaren). (Westerse) agro-industrieën
vragen meestal om mannelijke werknemers. Gevolg: Vrouwen worden aan economisch proces
ontrokken.
4
Kenmerken van veel derdewereldlanden.
Algemene kenmerken van veel derdewereldlanden zijn:
- laag BNP per hoofd van de bevolking en/of een sterk ongelijke verdeling van het nationaal inkomen;
- groot percentage van de beroepsbevolking werkzaam in de primaire sector;
- tegenstellingen tussen stad en platteland;
- snel groeiende steden met krottenwijken;
- lage scholingsgraad;
- hoge zuigelingen- en kindersterfte;
- lage gemiddelde levensverwachting;
- snel groeiende bevolking.
Let wel:
Dit zijn algemene kenmerken, waaraan de meeste derdewereldlanden voldoen. Niettemin bestaan er
tussen derdewereldlanden vaak grote verschillen.
De termen 'hoog' en 'laag' in bovenstaand rijtje zijn relatieve begrippen, waarin situaties van
Derdewereldlanden worden vergeleken met die in rijke geïndustrialiseerde landen. Deze situatie geldt
hierbij vaak bewust of onbewust als maatstaf.
5
Problemen waarmee veel derdewereldlanden te maken hebben.
De problemen van derdewereldlanden kunnen zowel interne als externe verklaringen hebben.
Voorbeelden van problemen met interne en/of externe aspecten:
- Politieke problemen: onvoldoende toegerust overheidsapparaat, bureaucratie, corruptie, schending
mensenrechten, afscheidingsbewegingen, mede als gevolg van onlogisch getrokken grenzen, scherpe
politieke tegenstellingen met als gevolg eenpartijstelsels, militaire regimes en dictaturen al dan niet
gesteund of geïnitieerd vanuit het buitenland, politieke inmenging van buitenaf, afhankelijkheid van
buitenlandse machten.
- Sociale problemen: interne tegenstellingen tussen arm en rijk, stad en platteland, etnische groepen,
slechte leefomstandigheden, ondergeschikte positie van vrouwen, desintegratie van sociale
verbanden.
-.Economische problemen: onevenwichtige economische structuur, slechte infrastructuur, vaak hoge
inflatie, gebrek aan deviezen, werkloosheid, tweedeling binnen de formele economie in een moderne
110
en traditionele sector met daartussen een informele sector, export- en importmoeilijkheden, grote
buitenlandse schulden, effecten van koersschommelingen, onzekere / lage grondstofprijzen, optreden
van transnationale ondernemingen, technologische afhankelijkheid.
- Culturele problemen: spanning tussen culturele tradities en door de overheid van een
Derdewereldland gewenste ontwikkelingen, tegenstellingen tussen verschillende etnische groepen,
culturele vervreemding, culturele ontworteling, culturele overheersing, verwestersing, 'cultureel
imperialisme'.
- Demografische problemen: snelle bevolkingsgroei, zeer jonge leeftijdsopbouw, trek van platteland
naar stad, overvolle steden, braindrain - het vertrekken van hooggeschoolden naar andere landen -,
vluchten van een deel van de bevolking of juist de komst van vluchtelingen.
- Ecologische problemen: aantasting van het milieu zoals ontbossing, bodemerosie, overbeweiding,
verwoestijning, verzilting als gevolg van armoede en verkeerd ontwikkelingsbeleid; 'natuurrampen
(overstromingen, aardverschuivingen) als gevolg van aantasting van het milieu, milieuverontreiniging;
milieuverontreiniging vanwege bijvoorbeeld de afwezigheid van riolering of waterzuivering;
milieuvervuiling als gevolg van de afwezigheid van milieubeleid wat kan leiden tot vestiging van
vervuilende industrieën, dumping chemisch afval.
Bijlage 2 Themahulp
Kandidaten kunnen enkele voorbeelden van themahulp noemen; bij gegeven voorbeelden van deze
hulp kunnen zij doelstellingen en motieven noemen.
De besteding van de hulp is onderverdeeld naar verschillende categorieën of thema's (zie begroting
van ontwikkelingssamenwerking). Belangrijke thema's zijn 'economie, werkgelegenheid, regionale
ontwikkeling en exportbevordering' met als doelen het bevorderen van het particulier bedrijfsleven in
ontwikkelingslanden, verbeteren van de positie van ontwikkelingslanden in het wereldhandelsverkeer;
thema 'Milieu' met als doel duurzame ontwikkeling, thema 'Maatschappelijke ontwikkeling' met onder
andere doelen als gezondheidsbevordering, bevorderen van structurele gelijkheid tussen mannen en
vrouwen, steun aan programma's van de medefinancieringsorganisaties; thema 'Onderwijs, onderzoek
en culturele samenwerking'; thema Veiligheid, mensenrechten en conflictbeheersing'; 'humanitaire
hulp en conflictpreventie'; 'Macrosteun en schuldverlichting' onder andere betalingsbalanssteun;
Suriname, Nederlandse Antillen en Aruba; Algemene Multilaterale programma's: EU, Wereldbank,
VN-organisaties.
Bijlage 3 Geschiedenis van het ontwikkelingsbeleid
Deze kennis hoeven kandidaten niet te beschrijven, maar ze dienen voorbeelden van beleid te kunnen
toelichten.
Periode 1945 - 1965
De schemerzone tussen koloniaal beleid en het formuleren van nieuw beleid. De hulpverlening was in
die periode nog beperkt.
Sinds 1949 wordt er ontwikkelingshulp gegeven. In de helft van de jaren vijftig werd de roep om het
geven van meer ontwikkelingshulp groter (rede van koningin Juliana, oprichting NOVIB). Nederland
had toen de voorkeur voor een multilaterale benadering. In de jaren vijftig domineerde het politiekstrategisch motief bij de westerse ontwikkelingssamenwerking (koude oorlog).
Vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon de bilaterale hulp mede door druk van de
werkgevers, een belangrijk fenomeen te worden. Deze hulp is vooral ontstaan om de
concurrentiepositie van het eigen bedrijfsleven te verbeteren - economisch / commercieel motief -.
Van 1965 tot 1972 is de bilaterale hulp enorm vergroot (van 4,5 miljoen naar 328 miljoen gulden).
Deze hulp was groter geworden dan de multilaterale. Tevens waren de door de
werkgeversorganisaties gevraagde projectvormen in het hulpprogramma opgenomen.
Keerpunt van minister Pronk, vanaf 1973
Ontwikkelingshulp voor de armsten; voor de projectenkeuze geldt steun aan ‘de bestrijding van de
welvaartsongelijkheid, directe leniging van noden van armste groepen en steun aan programma’s ter
versterking van de economische positie van de armsten’. Sleutelwoord is ‘self reliance’, het streven
naar economische en politieke zelfstandigheid van de staat als het verkrijgen van mondigheid van de
111
armste groepen.
Het beleid van Pronk was sterk idealistisch.
Tweesporenbeleid van minister De Koning vanaf 1977
De hulp bleef gericht op verbetering van de positie van de doelgroepen (armsten), maar daarnaast
ging het bij de hulp om bevordering van de politieke en economische zelfstandigheid van de
hulpontvangende landen.
De intentie was ook om meer samen te werken met particuliere organisaties en het bedrijfsleven.
Structurele armoede bestrijding als nieuwe doelstelling van minister Schoo in 1984: een blijvende
verbetering van leefomstandigheden van de meerderheid van de bevolking in ontwikkelingslanden.
Grote nadruk op de rol van het bedrijfsleven in het hulpprogramma en minder aandacht was er voor
het mensenrechtenbeleid met uitzondering van Suriname na de decembermoorden in 1982.
Geen grote veranderingen onder minister Bukman in periode 1986-89.
Nieuwe kaders voor ontwikkelingssamenwerking van minister Pronk in 1990.
Meer aandacht voor mensenrechten, ‘duurzame armoedebestrijding’ dit is armoede bestrijding met
groei van de productie, een rechtvaardige verdeling en het instandhouden van de
milieugebruiksruimte.
Herijking onder paars vanaf 1994
Sinds 1 september 1996 (Herijking van het beleid) zijn er geen aparte directies meer voor
buitenlandse zaken en ontwikkelingszaken. Om een slagvaardig en geïntegreerd buitenlandsbeleid
ten aanzien van regio's en landen te kunnen voeren, werd besloten de diverse buitenlandterreinen
(buitenlandse zaken, ontwikkelingssamenwerking, economische zaken en defensie) ineen te schuiven
en daarop beleid te formuleren. De herijking van het buitenlands beleid heeft een nieuw evenwicht
gebracht tussen immateriële doelen van buitenlands beleid en economische belangen van Nederland.
Het totaal aan uitgaven van ontwikkelingshulp werd vastgesteld op ongeveer 0.8% van het BNP,
andere inrichting van de begroting en reorganisatie van het ministerie, meer programmahulp in plaats
van projecthulp. Zie doelstellingen van ontwikkelingsbeleid in eindterm 79.4.
Idealisme en pragmatisme 1998-2002, minister Herfkens
- beperking van de hulp tot een beperkt aantal regeringen (landen met laag inkomen per hoofd van de
bevolking), het tegengaan van de versnippering van de hulp tegengaan, efficiënter kunnen werken;
- eisen van goed bestuur en beleid, waaronder naleven van de mensenrechten;
- hulp in de vorm van langlopende programma's in plaats van losse en tijdelijke projecten;
- afspraken met de medefinancieringsorganisaties onder andere over de hulp aan landen waarmee de
Nederlandse regering geen hulprelatie heeft.
Bijlage 4 Kritiek op ontwikkelingssamenwerking / -hulp
Hierbij kunnen kandidaten bezwaren en kritiek tegen ontwikkelingssamenwerking /-hulp toelichten en
deze verklaren vanuit een ‘linkse’ of ‘rechtse’ optiek. Bij een gegeven bezwaar kunnen ze een
tegenargument of argumenten geven.
In de discussie over het belang / nut van ontwikkelingshulp kan grofweg een tweedeling gemaakt
worden: argumenten tegen ontwikkelingshulp / -samenwerking van linkse kant en kritiek van rechtse
hoek.
Voorbeelden van argumenten tegen hulp van linkse kant:
- Ontwikkelingshulp schaadt de inheemse culturen en daarmee traditionele bestaansmogelijkheden.
- Ontwikkelingshulp en met name agrarische hulp verstoort vaak het ecologische evenwicht.
- Ontwikkelingshulp vergroot de kloof tussen arm en rijk in het ontvangende land/ de allerarmsten
hebben niet of te weinig geprofiteerd van de hulp.
- Ontwikkelingshulp is een vorm van neokolonialisme (dominant rond 1970); ''Niet hulp maar
bevrijding''.
. Ontwikkelingssamenwerking is principieel een instrument van handelsbevordering.
Voorbeelden van argumenten tegen hulp van rechtse kant:
- Ontwikkelingshulp maakt de arme landen alleen maar onzelfstandiger (valt ook in linkse hoek te
beluisteren).
112
- Ontwikkelingshulp neemt in de Derde Wereld de prikkel weg om zelf inventief te zijn.
- Het ontwikkelingsbeleid is niet doelmatig; het beleid kan haar verwachtingen niet waarmaken.
- Neoliberale kritiek: de invloed van ontwikkelingssamenwerking op de economische groei van
ontvangende landen is marginaal. Ontwikkelingshulp speelt een geringe rol in het verkleinen van de
verschillen tussen rijke en arme landen. Vandaar het pleidooi voor meer markt en een afslanking van
de rol van de overheid.
- Handel is van veel meer gewicht dan hulp, die in de praktijk vaak meer kwaad dan goed doet.
Bijlage 5 De rol van de VN en enkele organisaties, hun doelstelling en mogelijke bijdrage aan
het terugdringen van onderontwikkeling.
Kandidaten kunnen aangeven wat het doel van de VN is, de doelstellingen en werkwijze van de VNorganisaties noemen en toelichten.
De Verenigde Naties hebben in het kader van ontwikkelingssamenwerking belangrijke activiteiten
ontplooid:
- In 1948 stelden de Verenigde Naties de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens op.
- De Verenigde Naties hebben de rijke landen opgeroepen om tenminste 0,7 procent van hun bruto
nationaal product te besteden aan ontwikkelingssteun. Nederland voldoet (met Noorwegen,
Denemarken en Zweden) aan deze norm.
- Het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties is één van de grootste multilaterale
verschaffer van ontwikkelingsgelden (UNDP). Het programma steunt ontwikkelingsprojecten overal ter
wereld.
Het UNDP komt jaarlijks met het Human Development Rapport.
- FAO: VN-organisatie voor landbouw- en voedsel.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: ontwikkeling van de landbouw;
voorkomen voedselschaarste en bestrijden van hongersnoden.
-UNCTAD: VN-organisatie voor handel, hulp en ontwikkeling.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbeteren van de
handelsbetrekkingen tussen de Derde Wereld en de rijke landen, het sluiten van voor
ontwikkelingslanden gunstige handelsovereenkomsten bijvoorbeeld grondstoffenovereenkomsten .
- WHO: Wereldgezondheidsorganisatie.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van gezondheidszorg; het
bestrijden van epidemieën.
- UNESCO: VN-organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: verbetering van het peil van onderwijs
en wetenschap; versterken van de culturele identiteit.
- UNICEF: VN-organisatie voor kinderen.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: het verbeteren van het lot van
kinderen in Derdewereldlanden (bijvoorbeeld verbeteren gezondheid van kinderen door
inentingscampagnes.
- Hoge commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR).
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: opvang van vluchtelingen
- UNEP: VN-organisatie voor milieu.
Mogelijke bijdrage aan het terugdringen van onderontwikkeling: bestrijden van milieuvernietiging en vervuiling.
Bijlage 6 Lijst van afkortingen
. ACP-landen: ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribisch gebied en in de Stille Oceaan die via de
verdragen van Lomé speciale ontwikkelingsrelaties met de Europese Unie onderhouden.
. Betalingsbalanssteun: financiële hulp, gericht op verbetering van de betalingsbalans, dat wil zeggen,
vergroting van het vermogen goederen en diensten te importeren en internationale leningen aan te
gaan of af te betalen.
. Cordaid: Katholieke organisatie voor ontwikkelingssamenwerking, één van de vier
medefinancieringsorganisaties .
. Bilaterale hulp: rechtstreekse hulp van een donorland aan een ontwikkelingsland.
. BNP: Bruto Nationaal Product. De hoeveelheid goederen en diensten die in een jaar wordt
geproduceerd.
. EU: Europese Unie
113
. HiIVOS: Humanistisch Instituut voor Ontwikkelingssamenwerking, HIVOS is één van de vier
medefinancieringsorganisaties.
. Human Development Index: een lijst van menselijke ontwikkeling, die gebaseerd is op indicatoren als
inkomen, levensverwachting, gezondheid en onderwijs. De lijst is opgenomen in het Human
Development Report dat jaarlijks wordt uitgegeven door het VN-ontwikkelingsfonds UNDP.
. ICCO: Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingsprojecten, één van de vier
medefinancieringsorganisaties.
. IMF: Internationaal Monetair Fonds, opgericht in 1944 te Bretton Woods, een gespecialiseerde
organisatie van de Verenigde Naties.
. Lomé-overeenkomst: overeenkomst op het gebied van onder meer handel, hulp en industriële
samenwerking tussen de Europese Unie en ontwikkelingslanden uit Afrika, het Caribisch gebied en in
de Stille Oceaan. Deze landen zijn voor het merendeel voormalige koloniën van de EU-landen.
. MFO's: medefinancieringsorganisaties
. MOL: Minst Ontwikkelde Landen
. Multilaterale hulp: hulpverlening via internationale organisaties zoals de Wereldbank of organen van
de Verenigde Naties.
. NGO: niet-gouvernementele organisatie
. NOVIB: Nederlandse Organisatie voor Internationale Ontwikkelingssamenwerking, Eén van de vier
medefinancieringsorganisaties.
. OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, opgericht in 1961 en bestaat
uit de kapitalistisch georiënteerde industrielanden van de wereld.
. OPEC: Organisation of Petroleum Exporting Countries.
. Programmahulp: hulp voor een bepaald beleids- of sectorprogramma in een ontwikkelingsland.
. Projecthulp: hulp voor een specifiek ontwikkelingsproject in een ontwikkelingsland.
. VN: Verenigde Naties
. Wereldbank: Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling.
. WTO: World Trade Organisation
114
Download