Hoofdstuk 1 Het menselijk lichaam: een inleiding 1.1 Een overzicht van de anatomie en fysiologie 1. 1. D of fysiologie 7. 2. A of anatomie 3. B of homeostase 4. C of stofwisseling Hart 2. Fysiologisch onderzoek: C, D, E, F, G, H, J, K Anatomisch onderzoek: A, B, I, K, L, M Bloedvaten 1.2 Organisatieniveaus 3. Cellen, weefsels, organen, orgaanstelsels. 4. 1. Elektron 2. Dekweefsel 3. Hart 4. Spijsverteringsstelsel Figuur 1.1: Cardiovasculaire stelsel 5. 1. K of urinair stelsel 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 6. 1. A of cardiovasculaire stelsel 2. 3. 4. 5. 6. 7. Neusholte C of hormoonstelsel J of beenderstelsel A of cardiovasculaire stelsel D of huidlaag E of lymfestelsel/immuniteit B of spijsverteringsstelsel I of ademhalingsstelsel A of cardiovasculaire stelsel F of spierstelsel K of urinair stelsel H of voortplantingsstelsel C of hormoonstelsel D of huidlaag Luchtpijp Longen Figuur 1.2: Ademhalingsstelsel C of hormoonstelsel K of urinair stelsel H of voortplantingsstelsel B of spijsverteringsstelsel J of beenderstelsel G of zenuwstelsel Hoofdstuk 1 1 Hersenen Ruggenmerg Ovarium Baarmoeder Zenuwen Figuur 1.3: Zenuwstelsel Figuur 1.6: Voortplantingsstelsel 1.3 Instandhouding van de levensfuncties 8. 1. D. of handhaven van barrières Nier Urineleider Blaas 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. H of voortplanting C of groei A of vertering B of uitscheiding G of reactievermogen F of beweging E of stofwisseling D of handhaven van barrières 9. 1. C of voedingsstoffen Figuur 1.4: Urinair stelsel Mondholte Slokdarm Maag Darmen 2. 3. 4. 5. 6. B of atmosferische druk E of water D of zuurstof E of water A of juiste lichaamstemperatuur 1.4 Homeostase 10. 1. Receptor 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Regelcentrum Afferente Regelcentrum Effector Efferente Negatieve Positieve Negatieve Figuur 1.5: Spijsverteringsstelsel 2 Werkboek anatomie en fysiologie 1.5 De taal van de anatomie 11. 1. Ventrale 9. I of inguïnaal 10. J of lumbaal 11. E of buccaal 2. Dorsale 3. Dorsale 15. 12. 1. Distaal 2. 3. 4. 5. Antecubitaal Brachiaal Linker bovenste kwadrant Ventrale holte A Buccaal 13. Brachiaal Craniale holte Spinale holte Antecubitaal Dorsale holte Abdominaal Umbilicaal Thoracale holte Buik- en bekkenholte Inguïnaal Ventrale holte Femoraal A 1. Epigastrisch gebied 2. Rechts in de regio hypochondriaca 3. Navelgebied 4. Rechter lumbaal gebied 5. Hypogastrisch gebied 6. Rechter liesgebied 1 2 3 4 5 6 Scapulair B B Lumbaal Figuur 1.7 Popliteaal 14. 1. C of axillair 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. G of femoraal H of gluteaal F of cervicaal P of umbilicaal M of pubisch B of antecubitaal K of occipitaal Het menselijk lichaam: een inleiding Kuit Figuur 1.8: Doorsnede A: midsagittaal. Doorsnede B: transversaal 3 16. 1. G of ventraal, D of pelvis 2. 3. 4. 5. G of ventraal, F of thoracaal C of dorsaal, B of craniaal G of ventraal, D of pelvis G of ventraal, A of abdominaal 23. John heeft een hernia in het inguïnale gebied, pijn in de lumbale regio door zijn geïnfecteerde nier en kneuzingen en zwellingen in het hypogastrische gebied. 24. Door negatieve terugkoppeling neemt de 17. 1. A of ventrale 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. G of dorsale J of superieure L of superior E of lateraal M of ventraal F of mediaal H of proximaal B of distaal N of posterieure J of superieure I of sagittale C of frontale C of frontale K of transversale 18. 1.- 5. A of buik- en bekkenholte 6. C of spinale holte 7. A of buik- en bekkenholte 8. en 9. D of thoracale holte 10. B of craniale holte 11. en 12. A of buik- en bekkenholte aanvankelijke prikkel, TSH in dit geval, af. 25. Door de hoge bloeddruk wordt het hart zwaarder belast. Er wordt minder bloed rond gepompt en de bloedtoevoer naar het hart zelf wordt onvoldoende. Naarmate het hart zwakker wordt, hoopt zich meer bloed in de aderen op en stijgt de bloeddruk nog meer. Zonder behandeling wordt de circulatie zo traag dat orgaanfalen ontstaat. Door een geneesmiddel dat het hart sterker maakt, wordt de kracht van de hartslag verhoogd, zodat bij elke hartslag meer bloed wordt weggestuwd. Daardoor kan meer bloed het hart instromen, waardoor minder bloed terugstroomt en de bloeddruk daalt. Het hart kan daardoor meer bloed wegpompen, waardoor de ophoping verder afneemt en de circulatie toeneemt. De bloedtoevoer naar de hartspier wordt beter en het hart wordt sterker. 26. Bij CT wordt gebruikgemaakt van röntgen19. A. 2 B. 3 C. 1 D. 4 In het ziekenhuis 20. Beenderstelsel, spierstelsel, cardiovasculaire stralen. Bij MRI wordt gebruik gemaakt van radiogolven en magnetische velden. Bij PET-scans wordt gebruik gemaakt van radio-isotopen. Bij CT, MRI en PET-scans kunnen lichaamsdelen op doorsnede worden weergegeven. 27. Rechterzijde, vlak onder de ribbenkast. stelsel, huidlaag, zenuwstelsel. 28. Hij zal de spalk op zijn rechterpols aanbren21. De behoefte aan voedingsstoffen en water. gen. 22. De ventrale en laterale aspecten van de buik worden niet door het beenderstelsel (skelet) beschermd. 4 Werkboek anatomie en fysiologie Het slot: meerkeuzevragen 29. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. 7. C A, B, C, D B B A, B, D A, B, D 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. C C, E D A, C, E A, B, C, D, E A B B Hoofdstuk 2 Elementaire chemie 2.1 Materie en energie 1. 1. B, D 10. Mg 11. Cl 12. Fe 2. A, B, C, D 3. A, B 5. 1. E of ion 2. 1. C of mechanische energie 2. B, D of elektrische energie, stralingsenergie 3. C of mechanische energie 4. A of chemische energie 5. D of stralingsenergie 2.2 Samenstelling van de materie 3. Deeltje Plaats Elektrische Massa lading Proton Kern +1 1 atoommassa-eenheid Neutron Kern 0 1 atoommassa-eenheid Elektron Schillen -1 0 atoommassa-eenheid 4. 1. O 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. C K I H N Ca Na P Hoofdstuk 2 2. F of materie 3. C of element 4. B of elektronen 5. B of elektronen 6. D of energie 7. A of atoom 8. G of molecuul 9. I of protonen 10. J of valentieschil 11. en 12. H en I of neutronen en protonen 6. 1. J 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Protonen Meer J Radioactief J Chloor Jodium J 5 2.3 Moleculen, chemische bindingen en chemische reacties 7. 1. C of synthese 2. B of uitwisseling 3. A of afbraak 8. Figuur 2.1: De kern is de binnenste cirkel die zes protonen en zes neutronen bevat; de elektronen zijn aangegeven door de kleine cirkels in de schillen. 1. Atoomgetal is 6 2. Atoomgewicht is 12 amu 3. Koolstof 4. Isotoop 5. Chemisch reactief 6. Vier elektronen 7. Covalent, doordat het erg moeilijk zou zijn om vier elektronen op te nemen of af te staan 12. Omcirkel B, C en E. 13. 1. H2CO3 2. H+ en HCO33. De ionen moeten worden omcirkeld. 4. Een aanvullende pijl naar links moet worden toegevoegd tussen H2CO3 en H+ 2.4 Biochemie: de samenstelling van levende materie 14. 1-3. A of zuur (zuren), B of base(n) en D of zout(en) 4. B of base(n) 5. A of zuur (zuren) 6. D of zout(en) 7. D of zout(en) 8. A of zuur (zuren) 9. C of buffer 15. 1. Warmtecapaciteit 9. H2O2 is één molecuul waterstofperoxide - (een verbinding). 2OH symboliseert twee hydroxide-ionen. 10. Figuur 2.2: A stelt een ionenbinding voor; B is een afbeelding van een covalente binding. 9p p+ + Gedeelde elektronen 2. Water 3. 70% (60-80%) 4. Waterstof 5. en 6. Hydrolyse en afsplitsing van water 7. Polariteit 8. Slijm 16. X koolstofdioxide, zuurstof, KCl en H2O. 17. Zwak zuur: B, C en E; Overgedragen elektron 9 p+ 18. 1. G of monosachariden B 3 p+ 2. 3. 4. 5. 6. A 11. Figuur 2.3: Positieve pool H Negatieve pool H O Waterstofbruggen H O Zuurstof H O H H O H H Waterstof 6 sterk zuur: A, D, E, F en G. H 7. 8. 9. 10. D of vetzuren en E of glycerol A of aminozuren F of nucleotiden H of eiwitten G of monosachariden (B of koolhydraten) C of vetten (lipiden) G of monosachariden (B of koolhydraten) C of vetten (lipiden) en 11. F of nucleotiden en A of aminozuren O H Werkboek anatomie en fysiologie 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. F of nucleotiden C of vetten (lipiden) H of eiwitten B of koolhydraten C of vetten (lipiden) H of eiwitten C of vetten (lipiden) H of eiwitten 23. Niet-benoemde stikstofbasen: thymine (T) en guanine (G) 1. Waterstofbruggen 2. Dubbele helix 3. 12 C d-R G P G C A A 19. 1. B of collageen, H of keratine 2. D of enzym, F of hemoglobine, een deel van G of hormonen 3. D of enzym 4. L of zetmeel 5. E of glycogeen 6. C of DNA 7. A of cholesterol (een deel van G of hormonen zijn steroïden) 8. I of lactose, J of maltose 20. Figuur 2.4 A. B. C. D. E. Monosacharide Globulair eiwit Nucleotide Vet Polysacharide G C G A C T T A C G T A T A DNA Figuur 2.5 Je ziet dat de gestippelde delen van het skelet fosfaatgroepen (P) voorstellen, terwijl de witte delen van het skelet, die met de basen zijn verbonden, desoxyribose (d-R)groepen zijn. 24. Het polymeer bevindt zich links van de pijl; 21. 1. Glucose 2. 3. 4. 5. Ribose Glycogeen Glycerol Glucose de monomeren (5) rechts. 1. C of glucose 2. C of naar de plaatsen tussen de monomeren begeven, etc. 3. B of hydrolyse 4. A of R-groep 22. 1. J 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Neutrale vetten J Polaire J ATP J O Elementaire chemie De ongelooflijke reis 25. 1. Negatief 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Positieve Waterstofbruggen Rode bloedcellen Eiwit Aminozuren Peptide H+ en OH- 7 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. Hydrolysereactie Enzym Glucose Glycogeen Synthese onder afsplitsing van water H2O Toe In het ziekenhuis 29. Een MRI-scan, omdat hiermee beeldvorming mogelijk is van weke delen die door bot worden omgeven (de schedel bijvoorbeeld). 30. Maagstoornissen worden vaak veroorzaakt door een te zuur milieu in de maag (‘zure indigestie’). Een antacidum (zuurremmer) bevat een zwakke base die het overmatige zuur (H+) neutraliseert. 26. Acidose betekent dat de pH van het bloed lager is dan normaal. De patiënt moet worden behandeld met een middel dat de pH verhoogt. 27. Elk van de 20 aminozuren heeft een andere chemische groep, de zogenoemde R-groep. De R-groep van elk van de aminozuren bepaalt hoe het aminozuur past in de opgevouwen, driedimensionale, tertiaire structuur van het eiwit en welke bindingen het zuur kan vormen. Als het verkeerde aminozuur wordt opgenomen, past de R-groep van dit aminozuur mogelijk niet goed in de tertiaire structuur of kunnen benodigde bindingen misschien niet worden gevormd; vandaar dat het mogelijk is dat de hele structuur van het eiwit verandert. Omdat de functie door de structuur wordt bepaald, betekent dit dat het eiwit niet goed functioneert. 28. Warmte verhoogt de bewegingsenergie van de moleculen. Belangrijke biologische moleculen zoals eiwitten en nucleïnezuren worden gedenatureerd (verliezen hun functie) door overmatige verhitting, doordat intramoleculaire bindingen die noodzakelijk zijn voor hun functionele structuur, verbroken raken. Doordat alle enzymen eiwitten zijn, is het dodelijk als ze hun structuur verliezen. 8 31. Bij afbraak van ATP tot ADP en Pi komt de energie vrij die in de bindingen was opgeslagen. Slechts een deel van die potentiële energie wordt door de cel verbruikt. De rest gaat verloren in de vorm van warmte. Toch moet de totale hoeveelheid vrijkomende energie (plus de activeringsenergie) worden opgenomen om de bindingen van het ATP te herstellen. Het slot: meerkeuzevragen 32. 1. A, C, D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. E A, B, C, D, E D A C, E C, D C A A, D B, C B, C D B B, D Werkboek anatomie en fysiologie Hoofdstuk 3 Cellen en weefsels 3.1 Cellen 1. 1.-4. (in willekeurige volgorde): koolstof, zuurstof, stikstof, waterstof 5. Water 6. Calcium 7. IJzer 8.- 12. (vijf van de volgende termen, in willekeurige volgorde): stofwisseling, voortplanting, reactievermogen, vermogen tot beweging, vermogen tot groei, vermogen voedingsstoffen te verteren, vermogen afvalstoffen uit te scheiden 13.- 15. (drie van de volgende termen, in willekeurige volgorde): kubusvormig, tegelvormig, schijfvormig, rond bolvormig, vertakt, cilindervormig 16. Interstitiële vloeistof (weefselvloeistof) 17. Plaveiselepitheel 1. 2. 3. 4. Glycocalyx C Hydrofoob Enzymen, receptoren, herkenningsplaatsen enzovoort 4. 1. Microvilli zijn te vinden op cellen die betrokken zijn bij afgifte en/of opname. Tight junction Desmosoom Desmosoom Dankzij gap junctions kunnen cellen communiceren, doordat ionen en andere chemische stoffen zich op deze plaatsen via eiwitkanalen van de ene naar de andere cel kunnen bewegen. 6. Gap junctions en desmosomen 2. 3. 4. 5. A. 2. Microvilli B. Tight junctions Mitochondrium Glad ER Kernmembraan Cytosol Vacuole Golgi-complex Nucleolus Chromatinedraad C. Desmosoom Centriole(n) Ruw ER Celmembraan Figuur 3.3 Microvilli 5. 1. Centriolen Figuur 3.1 3. Koolhydraatmoleculen Buitenzijde cel A B C Cholesterolmoleculen Eiwitmoleculen Binnenzijde cel D E Fosfolipidenmoleculen Figuur 3.2 Hoofdstuk 3 2. 3. 4. 5. 6. 7. Trilharen Glad ER Opslag vitamine A Mitochondriën Ribosomen Lysosomen 6. 1. Microtubuli 2. Intermediaire filamenten 3. Microtubuli 4. Microfilamenten 9 De pijl van CO2 moet blauw zijn en naar de extracellulaire vloeistof wijzen. Aminozuren en K+ (rode pijlen) gaan de cel in. Water (H2O) verplaatst zich passief (blauwe pijlen) door de membraan (naar binnen of buiten), afhankelijk van de osmotische omstandigheden ter plaatse. 1. Vet, steroïde, O2, CO2 2. Glucose 3. H2O, (waarschijnlijk) Cl4. Na+, K+, aminozuur 5. Intermediaire filamenten 6. Microtubuli 7. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. 7. F D E C, H G A 8. 1. A 11. 1. D of exocytose; G of fagocytose; H, of 2. B 3. C 4. A 2. 9. Figuur 3.5: 1. A; crenatie 2. B; dezelfde concentratie opgeloste stoffen binnen en buiten de cel 3. C; ze scheuren (lysis); water verplaatst zich via osmose vanaf een plaats waar de concentratie water hoger is (buitenkant cel) de cel in, waar de concentratie water lager is; daardoor zwellen de cellen op. Aminozuur H20 Vet Na+ K+ Cl– 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 10. Buitenzijde Steroïde cel 3. 4. O2 Glucose pinocytose; I of receptor-gemedieerde endocytose B of diffusie in strikte zin; C of diffusie, osmose; E of gefaciliteerde diffusie F of filtratie B of diffusie in strikte zin; C of diffusie, osmose; E of gefaciliteerde diffusie A of actief transport B of diffusie in strikte zin A of actief transport D of exocytose; G of fagocytose, H of pinocytose, I of receptor-gemedieerde endocytose G of fagocytose D of exocytose E of gefaciliteerde diffusie CO2 12. 1. P of eiwitten Fosfolipiden Binnenzijde cel O2 Natriumkanaal Glucose CO2 Dragereiwit voor passief transport K+ Aminozuur Ionenpomp Figuur 3.6 De pijl voor Na+ moet rood zijn en naar buiten de cel wijzen; de pijlen voor glucose, Cl-, O2, vetten (behalve cholesterol - dat komt via receptor-gemedieerde endocytose binnen) en steroïden moeten blauw zijn en de naar de binnenzijde van de cel wijzen. 10 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. K of helix O of fosfaat T of suiker C of basen B of aminozuren E of complementair F of cytosine V of thymine S of ribosoom Q of replicatie M of nucleotiden U of sjabloon of model L of nieuw N of oud Werkboek anatomie en fysiologie 16. H of genen 17. I of groei 18. R of herstel Celkern Kernmembraan G 1 13. A. Profase B. Anafase C. Telofase D. Metafase Skelet van DNA-helix A C 2 G A A C T T A T A Aminozuurmoleculen Ribosoom tRNAmoleculen C U U G A A G A C G A A C U U A U A Kernmembraan Skelet van mRNA Chromosomen Spoeldraden Figuur 3.8 Centriolen 3.2 Lichaamsweefsels 17. Figuur 3.9 Centriolen Chromosomen Nucleoli Spoeldraden Kernmembraan Figuur 3.7 14. 1. C of profase 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. A of anafase D of telofase D of telofase B of metafase C of profase C of profase E of geen van de bovengenoemde fasen C of profase C of profase D of telofase A of anafase, B of metafase E of geen van de bovengenoemde fasen 15. 1. Celkern 2. 3. 4. 5. 6. Cytoplasma Opgerold Centromeren Spoelfiguur Interfase 16. 1. Transcriptie 2. Translatie 3. Anticodon; triplet Cellen en weefsels A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. Eenlagig plaveiselepitheel Eenlagig kubisch epitheel Hartspierweefsel Dicht, vezelig bindweefsel Beenweefsel Dwarsgestreept spierweefsel Zenuwweefsel Hyalien kraakbeen Glad spierweefsel Vetweefsel Gelaagd plaveiselepitheel Los bindweefsel. De delen van D, E, H, J en L die niet uit cellen bestaan, vormen de matrix 18. Het neuron heeft lange uitlopers met cytoplasma, waardoor de cel beter in staat is impulsen over lange afstanden in het lichaam te geleiden. 19. 1. B of dekweefsel 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. C of spierweefsel D of zenuwweefsel A of bindweefsel B of dekweefsel D of zenuwweefsel C of spierweefsel B of dekweefsel A of bindweefsel A of bindweefsel 11 11. C of spierweefsel 12. A of bindweefsel 13. D of zenuwweefsel 20. 1. E of gelaagd plaveiselepitheel 2. B of eenlagig kubisch epitheel 3. E of gelaagd cilinderepitheel 4. A of pseudo-gelaagd cilinderepitheel (met trilharen) 5. A of pseudo-gelaagd cilinderepitheel (met trilharen) 6. F of overgangsepitheel 7. D of eenlagig plaveiselepitheel 21. 1. Skeletspierweefsel 2. Hartspierweefsel, glad spierweefsel 3. Skeletspierweefsel, hartspierweefsel 4. Glad spierweefsel (meeste hartspierweefsel) 5.-7. Skeletspierweefsel 8. en 9. Glad spierweefsel 10. Hartspierweefsel 11. Skeletspierweefsel 12. Hartspierweefsel 13. Skeletspierweefsel 14. Glad spierweefsel, hartspierweefsel 15. Hartspierweefsel 22. 1. Cel 2. 3. 4. 5. Elastische vezels Beenderen Zenuwweefsel Bloed 23. 1. C of dicht bindweefsel 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 12 A of vetweefsel C of dicht bindweefsel D of beenweefsel B of los bindweefsel F of hyalien kraakbeen A of vetweefsel F of hyalien kraakbeen D of beenweefsel E of reticulair bindweefsel 24. 1. Ontsteking 2. 3. 4. 5. 6. 7. Stollingseiwitten Granulatie Regeneratie J Collageen J 3.3 Ontwikkelingsaspecten van cellen en weefsels 25. 1. Weefsels 2. Groei 3. Zenuwweefsel 4. Spierweefsel 5. Bindweefsel (littekenweefsel) 6. Chemisch 7. Fysische 8. Genen (DNA) 9.-11. Veranderingen in het bindweefsel; afgenomen activiteit van het hormoonstelsel; uitdroging van lichaamsweefsels 12. Deling 13. en 14. Goedaardig, kwaadaardig 15. Goedaardige 16. Kwaadaardige 17. Biopsie 18. Chirurgische verwijdering 19. Hyperplasie 20. Atrofie De ongelooflijke reis 26. 1. Cytoplasma (cytosol) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Celkern Mitochondrium ATP Ribosomen Ruw endoplasmatisch reticulum Poriën Chromatine DNA Kernlichaampjes Golgi-complex Lysosoom Werkboek anatomie en fysiologie In het ziekenhuis 27. De oxidasen van de gescheurde peroxisomen zetten het waterstofperoxide om in water en (vrij) zuurstofgas (waardoor het bruisen wordt veroorzaakt). 34. Als gevolg van de filtratiedruk van het bloed zullen eiwitten in de interstitiële ruimte worden geperst. Doordat water zijn eigen concentratiegradiënt volgt, zal oedeem ontstaan. 35. Fagocyten omgeven en verwijderen celres28. Op plaatsen waar slijtage een probleem is, is gelaagd epitheel, dat uit verschillende cellagen bestaat, in het algemeen effectiever dan eenlagig epitheel (dat uit één enkele cellaag bestaat). 29. Streptomycine remt de bacteriële eiwitsynthese. Als de bacteriën niet in staat zijn nieuwe eiwitten te vormen (veel van deze eiwitten zijn noodzakelijke enzymen), zullen ze afsterven. 30. Als je bedenkt dat bindweefsel het vaakst voorkomende weefsel in het lichaam is en deel uitmaakt van of verbonden is met alle organen in het lichaam, zal de arts haar waarschijnlijk vertellen dat ze kan verwachten dat de effecten van lupus zich in het hele lichaam zullen voordoen. 31. Granulatieweefsel geeft stoffen af die bacteriën doden. 32. In mitochondriën wordt de grootste hoeveelheid ATP gevormd en bij contractie verbruiken spiercellen enorme hoeveelheden ATP. Na het opnemen van bacteriën of andere celresten, moeten deze door fagocyten worden verteerd; dit verklaart het grote aantal lysosomen. ten uit lichaamsweefsels. In een rokerslong bevinden zich waarschijnlijk koolstofdeeltjes. 36. Het lendenstuk bestaat uit dwarsgestreept spierweefsel. Pens bestaat uit glad spierweefsel. Het slot: meerkeuzevragen 37. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. A. B C A, B, C, D, E C E A D C D C E C B C A, C, D A, B, C, D, E B 33. Het herstel zal lang en pijnlijk zijn, doordat pezen, evenals andere structuren die uit dicht bindweefsel bestaan, weinig bloedvaten bevatten. Cellen en weefsels 13 Hoofdstuk 4 De huid en membranen in het lichaam 4.1 Indeling van de membranen in het lichaam 1. Zowel slijmvliezen, sereuze membranen als huidlagen zijn samengestelde membranen die zijn opgebouwd uit een epitheellaag met daaronder een laag bindweefsel. • Slijmvliezen bestaan uit een laag epitheel met daaronder een bindweefsellaag, de zogenoemde lamina propria. Slijmvliezen bekleden de luchtwegen, het spijsverteringskanaal, de urinewegen en de afvoergangen van de voortplantingsorganen; functies zijn onder meer bescherming, bevochtiging, afgifte van klierproducten en opname. • Sereuze membranen bestaan uit een laag enkelvoudig plaveiselepitheel die op een dunne laag fijn bindweefsel rust. Sereuze membranen bekleden de inwendige ventrale lichaamsholten en bedekken de organen in deze holten. Hun functie is een smerende vloeistof te produceren, waardoor de wrijving wordt verminderd. • De huidlaag of huid bestaat uit het epitheel van de opperhuid en het bindweefsel van de lederhuid. Hij bedekt de buitenkant van het lichaam en beschermt dieper gelegen lichaamsweefsels tegen beschadigingen van buitenaf. De synoviaalvliezen ofwel de gewrichtsvliezen, die de gewrichtsholten van synoviale gewrichten bekleden, bestaan helemaal uit bindweefsel. Zij hebben de functie een smerende vloeistof te produceren om de wrijving in de gewrichtsholte te verminderen. 2. In al deze gevallen bedekt de viscerale laag van de serosa het uitwendig oppervlak van het orgaan en de pariëtale laag bekleedt de wanden van de lichaamsholten. 14 Huidlaag (huid) Viscerale pericardium (binnenste laag) Pariëtale pericardium (buitenste laag) Huidlaag (huid) Pariëtale longvlies (buitenste laag) Viscerale longvlies (binnenste laag) Slijmvlies van luchtwegen Synoviaalvlies dat de gewrichtsholte bekleedt Slijmvlies van spijsverteringskanaal Figuur 4.1 4.2 Huidlaag 3. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. M C C, M C C Werkboek anatomie en fysiologie 4. Verbranding door de zon heeft een negatief aan waterafstoting zorgen ervoor dat er minder voedingsstoffen in de cellen kunnen komen. effect op de immuunreactie, doordat de activiteit van macrofagen onder deze omstandigheden is afgenomen. 9. 1. D of stratum lucidum 5. Als de lichaamstemperatuur boven de normaalwaarde begint te stijgen, worden de zweetklieren geactiveerd door zenuwvezels van het (sympathisch) zenuwstelsel. Als zweet van het huidoppervlak verdampt, wordt daarmee lichaamswarmte afgevoerd. 6. 1. Zenuw2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Temperatuur (warmte en koude) Pijn Lichte druk Druk op diep gelegen structuren Cholesterol UV-licht Calcium 2. B of stratum corneum, D of stratum lucidum 3. F of papillaire laag 4. I of lederhuid als geheel 5. A of stratum basale 6. B of stratum corneum 7. I of lederhuid als geheel 8. A of stratum basale 9. H of opperhuid als geheel 10. B of stratum corneum 11. I of lederhuid als geheel 10. 1. Keratine 2. Wrat 3. Kiemlaag 4. Haarspier 7. 11. 1. C of melanine Haarschacht Epidermis (opperhuid) Stratum corneum (hoornlaag) Stratum basale (basale laag) Talgklier Dermis (lederhuid) 2. 3. 4. 5. 6. 7. A of caroteen C of melanine B of hemoglobine C of melanine A of caroteen B of hemoglobine Haarspier Zenuwvezels Haarfollikel Haarpapil Onderhuidse laag Vet of vetweefsel Zweetklier Figuur 4.2 8. 1. Doordat de cellen van de basale laag zich blijven delen, komen de meer oppervlakkig gelegen cellen steeds verder van de voedselbron, de lederhuid, te liggen; voedingsstoffen diffunderen namelijk vanuit de lederhuid. 2. Keratine en andere stoffen die door keratinocyten worden gemaakt die bijdragen De huid en membranen in het lichaam 12. 1. Warmte 2. 3. 4. 5. 6. Onderhuidse Vitamine D Elasticiteit Zuurstof (doorbloeding) Cyanose 13. 1. Zweet 2. 3. 4. 5. Keratine J Haarschacht Lederhuid 15 14. Haar 4. B of tweedegraadsbrandwond 5. C of derdegraadsbrandwond 6. C of derdegraadsbrandwond Schublaag Cortex Haarmerg 22. Hiermee kan de ernst van de verbranding Follikelwand Epitheliale wand van de haarfollikel Bindweefselschede Figuur 4.3 15. 1. Slechte voedingstoestand 2. Keratine 3. Hoornlaag 4. Merocriene zweetklieren 16. Alopecia worden geschat, zodat kan worden berekend hoeveel vloeistof moet worden toegediend. 23. 1. Plaveiselcelcarcinoom 2. Basocellulaircarcinoom 3. Melanoom 24. Gepigmenteerde gebieden die asymmetrisch zijn, onregelmatige begrenzingen hebben, een verschillend van kleur zijn en een diameter groter dan 6 mm hebben, zijn verdacht voor een carcinoom. 17. 1. E of talgklieren 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. A of m. errector pili G of merocriene zweetklieren D of haarfollikel(s) F of apocriene zweetklier C of haar B of huidzintuigen E of talgklieren en F of apocriene zweetklier 9. G of merocriene zweetklieren 10. E of talgklier 4.3 Ontwikkelingsaspecten van de huid en de membranen in het lichaam 25. 1. C of dermatitis 2. 3. 4. 5. 6. 7. D of verminderde pigmentproductie F of milia B of koude-intolerantie A of acne G of vernix caseosa E of lanugo De ongelooflijke reis 18. 1. Haarspier 2. Epitheelomhulsel 3. Merocriene zweetklieren 4. Rimpels 19. 1. Het schubje 2. De basale laag is hier dikker, waardoor de rozige tint van het bloed niet door de huid kan schijnen 20. Verlies van water, eiwitten, zouten, circula- 26. 1. Collageen 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Elastine (of elastische) Lederhuid (dermis) Fagocyt (macrofaag) Haarfollikel, bindweefsel Epidermis Stratum basale Melanine Keratine Verhoornde dekweefselcellen toire collaps, nierfalen In het ziekenhuis 21. 1. C of derdegraadsbrandwond 2. B of tweedegraadsbrandwond 3. A of eerstegraadsbrandwond 16 27. Geneesmiddelen voor chemotherapie die bij de behandeling van kanker worden Werkboek anatomie en fysiologie gebruikt, doden de cellen in het lichaam die het snelst delen, met inbegrip van veel matrixcellen in de haarfollikels, waardoor het haar uitvalt. 28. De baby heeft seborrhoïsch eczeem, een aandoening waarbij de talgklieren overmatig actief zijn. Het is niet ernstig, de vettige afzetting kan gemakkelijk worden weggewassen en de productie stopt al snel. dat in de huid ligt ingebed. Het bed is het deel van de epidermis waarop de nagel ligt. De matrix is het proximale gedeelte van het nagelbed en dit gedeelte is verantwoordelijk voor de groei van de nagel. Het nagelriempje is de huidplooi rond de omtrek van het nagellichaam. Doordat de matrix is verdwenen, zal op deze plaats geen nieuwe nagel ontstaan. 34. Het peritoneum (ofwel het buikvlies) zal 29. Bedlegerige patiënten worden met regelmatige tussenpozen gekeerd, opdat geen enkel deel van het lichaam zo lang tegen het bed wordt gedrukt dat de bloedtoevoer naar dat gedeelte van de huid wordt gestagneerd; daardoor wordt voorkomen dat doorligwonden ontstaan. 30. Bij de geboorte was de baby cyanotisch (blauwe verkleuring van de huid) als gevolg van een tekort aan zuurstof, een probleem dat wordt opgelost door adem te halen. Vernix caseosa, een kaasachtige substantie die door de talgklieren was geproduceerd, bedekte haar huid. Deze stof speelt eveneens een rol bij de bescherming van de huid van de foetus in de baarmoeder. 31. Noren in de Verenigde Staten. Zij zijn afkomstig uit een gebied waar de intensiteit van het zonlicht altijd gering is. Hun huid bevat erg weinig pigment, waardoor deze bevolkingsgroep weinig beschermend melanine heeft. 32. Behalve dat in de hypodermis vet als reservevoedsel is opgeslagen, is de huid door deze laag aan daaronder gelegen structuren (zoals spieren) verankerd en werkt hij als isolatie tegen warmteverlies. 33. Het lichaam van de nagel is het zichtbare, vastgehechte deel (niet de vrij gelegen, witte rand). De wortel is het proximale gedeelte De huid en membranen in het lichaam ontstoken en geïnfecteerd raken. Omdat het peritoneum zo veel rijk doorbloede organen omgeeft, kan een buikvliesontsteking die zich verspreidt, levensbedreigend zijn. 35. Hij heeft haar waarschijnlijk verteld dat herstel zou optreden en dat een transplantatie alleen nodig zou zijn als er een infectie zou ontstaan. 36. Het aanvullen van vloeistof en zouten die verloren zijn gegaan en het voorkomen van infecties. 37. Vetweefsel is een goede isolator tegen warmteverlies, dus als vetweefsel verloren raakt, wordt iemand gevoeliger voor koude. Het slot: meerkeuzevragen 38. 1. B, D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. D B C D C B C, D C C A, B, D D A, B 17 Hoofdstuk 5 Het beenderstelsel Centraal kanaal (kanaal van Havers) 5.1 Beenderen – een overzicht 1. 1. U 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Botmatrix U O O U O U U U A n Botm Osteocyten Canaliculi B Een lamel Botmatrix La Osteocyten 2. 1. K 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. P L L P L L P O 3. 1. C of epifyse 2. 3. 4. 5. 6. A of diafyse C of epifyse, D of rood beenmerg A of diafyse E of mergholte voor geel beenmerg B of epifysairschijf 4. 1. G of parathormoon 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. F of osteocyten A of atrofie H of belasting/spanning D of osteoblasten B of calcitonine E of osteoclasten C of zwaartekracht B 18 C of lacunen A of centraal kanaal (kanaal van Havers) E of botmatrix D of canaliculi Canaliculi (met cytoplasma-uitlopers van de osteocyten) Figuur 5.1 6. 1. Geel beenmerg 2. Osteoblasten 3. Mergholte 4. Periost 7. De epifysairschijf is de witte band in het centrale gedeelte van de kop; het gewrichtskraakbeen is de witte band op het uiteinde van de kop. Rood beenmerg bevindt zich in de holten in het spongieuze beenweefsel; geel beenmerg is te vinden in de holte in de diafyse. Gewrichtskraakbeen Epifysairschijf Spongieus beenweefsel Compact beenweefsel Diafyse Holte 5. 1. B of concentrische lamellen 2. 3. 4. 5. Lacune Periost Compact beenweefsel Endost A B Figuur 5.2 Werkboek anatomie en fysiologie 8. 1. 4 2. 3 3. 2 4. 1 5. 5 6. 6 LET OP: de gebeurtenissen 2 en 3 kunnen tegelijkertijd plaatsvinden. 5.2 Axiaal skelet 9. 1. B of os frontale (voorhoofdsbeen) N of os zygomaticum (jukbeen) E of mandibula (onderkaak) G of ossa nasalia (neusbeenderen) I of ossa palatinum (gehemeltebeenderen) 6. J of os parietale (wandbeenderen) 7. H of os occipitale (achterhoofdsbeen) 8. K of os sphenoidale (wiggenbeen) 9. D of ossa lacrimalia (traanbeen) 10. F of maxillae (bovenkaakbotten) 11. A of os ethmoidale (zeefbeen) 12. L of os temporale (slaapbeen) 13. K of os sphenoidale (wiggenbeen) 14. A of os ethmoidale (zeefbeen) 15. E of mandibula (onderkaak) 16. L of os temporale (slaapbeen) 17.-20. A of os ethmoidale (zeefbeen), B of os frontale (voorhoofdsbeen), F of maxillae (bovenkaak), en K of os sphenoidale (wiggenbeen) 21. H of os occipitale (achterhoofdsbeen) 22. H of os occipitale (achterhoofdsbeen) 23. L of os temporale (slaapbeen) 24. M of os vomer (ploegschaarbeen) 25. A of os ethmoidale (zeefbeen) 26. L of os temporale (slaapbeen) 11. Os frontale (voorhoofdsbeen) Sutura coronalis (kroonnaad) Os sphenoidale (wiggenbeen) Os zygomaticum (jukbeen) Os nasale (neusbeenderen) Os lacrimalis (traanbeen) 2. 3. 4. 5. 6. Osteoblasten Secundaire Hyalien kraakbeen Endost J Het beenderstelsel Sutura squamosa Os parietale (wandbeen) Os temporale (slaapbeen) Sutura lambdoidea Uitwendige gehooropening Arcus zygomaticus (jukboog) Processus condylaris Bovenkaak Onderkaak Processus mastoideus Os occipitale (achterhoofdsbeen) Processus styloideus B 2. 3. 4. 5. 10. 1. J. A Processus palatinus van de maxilla (bovenkaak) Maxilla (bovenkaak) Os zygomaticum (jukbeen) Palatinum (gehemeltebeen) Os sphenoidale (wiggenbeen) Os vomer (ploegschaarbeen) Os temporale (slaapbeen) Canalis caroticus Foramen jugulare Os parietale (wandbeen) Os occipitale (achterhoofdsbeen) Condylus occipitalis Foramen magnum C Sutura coronalis (kroonnaad) Os frontale (voorhoofdsbeen) Os ethmoidale (zeefbeen) Os lacrimale (traanbeen) Os zygomaticum (jukbeen) Os nasale (neusbeen) Os parietale (wandbeen) Os temporale (slaapbeen) Os sphenoidale (wiggenbeen) Os vomer (ploegschaarbeen) Maxilla (bovenkaak) Mandibula (onderkaak) Processus alveolaris Figuur 5.3 12. 1. Met slijmvlies beklede holten in het beenweefsel die met lucht zijn gevuld. 2. Ze maken de schedel lichter en dienen als resonantieruimten voor de spraak. 3. Het slijmvlies in de sinussen loopt door in dat van de neusschelpen, waaraan ze klierproducten afgeven. 19 6. D of os coccygis (staartbeen) 7. A of atlas 8. A of atlas, B of axis (draaier) en C of cervicale wervels - typerend 9. G of thoracale wervels Voorhoofdssinus Ethmoidale sinus Sfenoidale sinus Sinus bovenkaak 15. 1. Kyfose 2. Scoliose 3. Vezelig kraakbeen 4. Veerkracht of buigzaamheid Figuur 5.4 13. 1. F of arcus vertebrae (wervelboog) 2. A of corpus vertebrae 3. C of processus spinosus (doornvormig uitsteeksel), E of processus transversus (dwarsuitsteeksel) 4. A of corpus vertebrae, E of processus transversus 5. B of foramina intervertebrale 14. 1. A of atlas, B of axis (draaier), C of 2. 3. 4. 5. cervicale wervels - typerend B of axis (draaier) G of thoracale wervels F of os sacrum (heiligbeen) E of lumbale wervels 16. A. Cervicale wervel, atlas B. Cervicale wervel C. Thoracale wervel D. Lumbale wervel 17. Figuur 5.6 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Cervicale wervels (halswervels), C1-C7 Thoracale wervels (borstwervels), T1-T12 Lumbale wervels (lendenwervels), L1-L5 Sacrum (heiligbeen), vergroeid Os coccygis (staartbeen), vergroeid Atlas, C1 Axis (draaier), C2 Wervellichaam Processus transversus (dwarsuitsteeksel) A Processus transversus (dwarsuitsteeksel) Gewrichtsvlak van processus articularis superior Foramina vertebrale (wervelgaten) Processus spinosus (doornuitsteeksel) Atlas, C1 B Cervicaal, typerend Wervellichaam Foramen vertebrale (wervelgaten) Processus transversus (dwarsuitsteeksel) Gewrichtsvlak van processus articularis superior Processus transversus (dwarsuitsteeksel) Gewrichtsvlak van processus articularis superior Processus spinosus (doornuitsteeksel) C Thoracaal D Processus spinosus (doornuitsteeksel) Lumbaal Figuur 5.5 20 Werkboek anatomie en fysiologie Tuberculum minus humeri Tuberculum majus humeri 18. 1. Longen 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Hart Ware Valse Zwevende Thoracale wervels Sternum (borstbeen) Een omgekeerde kegelvorm Kop Tuberositas deltoidea 19. Ribben 1 - 7 aan beide zijden zijn ware rib- A Humerus ben; ribben 8 - 12 aan beide zijden zijn valse ribben. Humeruskopje (capitulum) Trochlea Manubrium Sternum (borstbeen) Lichaam van het sternum Olecranon Incisura trochlearis Processus coronoideus Tuberositas radii Ribkraakbeen Processus xiphoideus Kop van ulna Figuur 5.7 B 5.3 Appendiculair skelet 20. Scapula (schouderblad) Ulna Radius Kop van radius Processus styloideus radii Bovenste rand Processus coracoideus Bovenste hoek C Acromion Cavitas glenoidalis (schouderkom) Laterale hoek Figuur 5.9 22. Spina scapulae Laterale rand Phalanges (vingerkootjes) Mediale rand Metacarpalia (middenhandsbeentjes) Onderste hoek Figuur 5.8 21. A. Humerus (opperarmbeen) B. Ulna (ellepijp) C. Radius (spaakbeen) Radius Ulna Carpalia (handwortelbeentjes) Figuur 5.10 23. Schoudergordel: A, C, D. Bekkengordel: B, E, F. Het beenderstelsel 21 24. 1. G of tuberositas deltoidea 2. I of humerus (opperarmbeen) 3. en 4. D of clavicula (sleutelbeen), P of scapula (schouderblad) 5. en 6. O of radius (spaakbeen), T of ulna (ellepijp) 7. A of acromion 8. P of scapula (schouderblad) 9. D of clavicula (sleutelbeen) 10. H of cavitas glenoidalis (schouderkom) 11. E of processus coracoideus 12. D of clavicula (sleutelbeen) 13. S of trochlea 14. T of ulna (ellepijp) 15. B of capitulum (humeruskopje) 16. F of fossa coronoidea 17. T of ulna (ellepijp) 18. en 19. P of scapula (schouderblad), Q of sternum (borstbeen) 20. C of carpalia (handwortelbeentjes) 21. M of phalanges (kootjes) 22. J of metacarpalia (middenhandsbeentjes) 27. 1. I of ilium (darmbeen), K of ischium (zitbeen), S of os pubis (schaambeen) J of tuber ischiadicum R of symphysis pubica H of crista iliaca (darmbeenkam) A of acetabulum (heupkom) T of sacro-iliacaal gewricht C of femur (dijbeen) D of fibula (kuitbeen) W of tibia (scheenbeen) C of femur (dijbeen), Q of patella (knieschijf), W of tibia (scheenbeen) 11. X of tuberositas tibiae 12. Q of patella (knieschijf) 13. W of tibia (scheenbeen) 14. N of mediale malleolus 15. L of laterale malleolus 16. B of os calcaneus (hielbeen) 17. V of tarsalia (voetwortelbeentjes) 18. O of metatarsalia (middenvoetsbeentjes) 19. P of foramen obturatum 20. G of trochanter major en minor, E of tuberositas glutea 21. U of talus (sprongbeen) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 25. 1. Vrouw: inham is groter en ronder 2. Vrouw: sacrum (heiligbeen) is minder gebogen; arcus pubis is ronder 3. Vrouw: uitsteeksels ischium (uitsteeksels darmbeenkam) zijn korter; bekken is minder diep, lichter Crista iliaca (darmbeenkam) Grote bekken (pelvis major) Spina iliaca anterior superior Onderste bekkenopening (pelvis minor) Acetabulum (heupkom) Symphysis pubica 28. 1. Bekkengordel 2. Phalanges 3. J 4. Acetabulum (heupkom) Os coxae (heupbeen) Os sacrum (heiligbeen) Bekkenrand 5. Nervus ischiadicus 6. J 7. Os coxae (heupbeen) 8. J 9. Femur (dijbeen) 10. J 11. Kyfose Spina iliaca anterior superior Ramus pubica Foramen obturatum Figuur 5.11 26. 1. Ulna 2. 3. 4. 5. 22 Bekken Scapula Mandibula Carpalia Werkboek anatomie en fysiologie 29. Kop van femur Trochanter major 6. F of open reductie 7. H of spiraalvormige fractuur Epicondylus lateralis Eminentia intercondylaris Hals Kop van fibula Trochanter minor Epicondylus medialis Tuberositas tibiae E. Greenstick fractuur (twijgbreuk) C. Open fractuur Voorste kam van tibia A Femur B Fibula C Tibia G. Eenvoudige fractuur D. Impressiefractuur Figuur 5.14 Epicondylus lateralis Mediale malleolus Laterale malleolus 32. 1. J 2. 3. 4. 5. 6. 7. Figuur 5.12 30. De beenderen van de schedel, de wervelkolom en de beenderen in de borstholte maken deel uit van het axiale skelet. Alle andere beenderen behoren tot het appendiculaire skelet. Os parietale (wandbeen) Os occipitale (achterhoofdsbeen) Clavicula (sleutelbeen) Scapula (schouderblad) Humerus (opperarmbeen) J Fagocyten (macrofagen) J Periost J Spongieus Os frontale (voorhoofdsbeen) Maxilla (bovenkaak) Mandibula (onderkaak) Sternum (borstbeen) Costa (rib) Vertebra (wervel) Os coxae (heupbeen) Radius (spaakbeen) Os sacrum (heiligbeen) Ulna (ellepijp) Carpalia (handwortelbeentjes) Metacarpalia (middenhandsbeentjes) Phalanges (vingerkootjes) Femur (dijbeen) Patella (knieschijf) Tibia (scheenbeen) Fibula (kuitbeen) Talus (sprongbeen) Metatarsalia (middenvoetsbeentjes) Tarsalia (voetwortelbeentjes) Phalanges (vingerkootjes) Figuur 5.13 5.4 Botfracturen 31. 1. G of eenvoudige fractuur 2. 3. 4. 5. 5.5 Gewrichten 33. 1. Synoviaalvocht 2. Gewrichtskraakbeen 3. Ligamenten A of gesloten reductie E of Greenstick fractuur (twijgbreuk) B of compressiefractuur C of open fractuur Het beenderstelsel 23 5. A of hormoonstelsel 6. B of huidlaag Synoviaalvlies Gewrichtsholte Gewrichtskraakbeen aan de botuiteinden Gewrichtskapsel Figuur 5.15 34. 1. A of kraakbenig 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. C of synoviaal B of vezelig en 2 of naadverbinding B of vezelig en 2 of naadverbinding C of synoviaal C of synoviaal C of synoviaal A of kraakbenig en 3 of symphysis C of synoviaal B of vezelig en 2 of naadverbinding C of synoviaal A of kraakbenig en 1 of epifysairschijf C of synoviaal C of synoviaal C of synoviaal 35. Synoviale gewrichten of diarthroses of vrij beweeglijke gewrichten. Het axiale skelet geeft stevigheid en beschermt inwendige organen; daarom is stevigheid bij beenverbindingen van het axiale skelet belangrijker dan beweeglijkheid. 36. 1. J 2. Artrose 3. Acute 4. Zijn gevasculariseerd (van bloedvaten voorzien) 5. J 6. Jicht of pseudojicht 7. Rachitis 8. J. 5.6 Ontwikkelingsaspecten van het skelet 37. 1. D of zenuwstelsel 2. F of urinaire stelsel 3. A of hormoonstelsel 4. C of spierstelsel 24 38. 1. Fontanellen 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Samengedrukt Groei Naden Thoracale Sacrale Primaire krommingen Cervicale Lumbale De ongelooflijke reis 39. 1. Femur (dijbeen) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Spongieus Belasting (of spanning) Rode bloedcellen Rood beenmerg Zenuw Centraal kanaal of kanaal van Havers Compact Canaliculi Lacunen (osteocyten) Matrix Osteoclast In het ziekenhuis 40. Zeven beenderen maken deel uit van de oogkas: os frontale (voorhoofdsbeen), os sphenoidale (wiggenbeen), os zygomaticum (jukbeen), maxilla (bovenkaak), os palatinum (gehemeltebeen), os lacrimalis (traanbeen) en os ethmoidale (zeefbeen). 41. Mw. Bruso heeft ernstige osteoporose, waardoor haar beenderen steeds brozer worden. Door een gebrek aan oestrogeen na de menopauze lopen haar beenderen gevaar. Waarschijnlijk worden oefeningen waarbij haar beenderen worden belast en calciumsupplementen voorgeschreven. Werkboek anatomie en fysiologie 42. De lamina cribrosa (zeefplaat) van het os ethmoidale (zeefbeen), die de reukzenuwen omgeven. Deze platen zijn heel broos en worden vaak gebroken bij een klap op de voorzijde van de schedel. Hierbij raken de vezels van de reukzenuw doorgesneden; deze kunnen niet terug groeien. 43. Reumatoïde artritis, een aandoening die vrij veel voorkomt bij vrouwen van middelbare leeftijd, is de oorzaak van dit type misvorming. 44. James heeft alle klassieke symptomen van artrose. 45. Janet zal worden geobserveerd voor symptomen van scoliose, als gevolg van beschadiging van de thoracale wervels (en waarschijnlijk ook van spieren die daaraan zijn aangehecht) aan één kant van het lichaam. 46. De serveerarm staat bloot aan een veel grotere fysieke (mechanische) belasting, doordat de arm telkens de bal wegslaat. Daardoor worden de beenderen, in reactie op de grotere belasting, dikker. 48. Osteoporose is de degeneratie en afbraak van botmatrix. Osteoclasten zijn de cellen die deze afbraak veroorzaken. Het slot: meerkeuzevragen 49. 1. A, B, C 2. D 3. D 4. B 5. A, C 6. D 7. A, C, D 8. B 9. B, D, E 10. C 11. B, D, E 12. A, C, D 13. B, D 14. B, D 15. A, B 16. A, B, C, D 17. D 18. B 19. B 20. D 21. C, D 47. Tijdens cardiopulmonale reanimatie wordt het sternum (borstbeen) samengedrukt. Hoofdstuk 6 Spierstelsel 6.1 Overzicht van spierweefsels 1. 1. A of hartspierweefsel, B of glad spier2. 3. 4. 5. 6. weefsel A of hartspierweefsel, C of skeletspierweefsel B of glad spierweefsel C of skeletspierweefsel A of hartspierweefsel A of hartspierweefsel Hoofdstuk 6 7. C of skeletspierweefsel 8. C of skeletspierweefsel 9. C of skeletspierweefsel 2. A. Glad spierweefsel B. Hartspierweefsel 25 3. 1. Beenderen 2. Bevordert de uitdrijving tijdens de geboorte 3. Contractiliteit 4. Rekbaarheid 5. Bevordert groei I band Myosine 6.2 Microscopische anatomie van skeletspierweefsel 4. 1. G of perimysium 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. B of epimysium I of sarcomeer D of vezel A of endomysium H of sarcolemma F of myofibril E of myofilament K of pees C of fasciculus Z-lijn Actine A-band Sarcomeer Figuur 6.3 6.3 Skeletspieractiviteit 6. 1. Motorische eenheid 2. 3. 4. 5. 6. Motorische eindplaatjes Synapsspleet Acetylcholine Zenuwimpuls (of actiepotentiaal) Depolariseert Endomysium 7. Pees AChreceptoren Synapsblaasjes Myofibril Mitochondrium Synapsspleet Vezel Epimysium Plooien in sarcolemma Perimysium Figuur 6.2 T-tubulus Het endomysium is het bindweefsel dat elke afzonderlijke spiercel (vezel) omgeeft. 5. In de tekening van een samengetrokken sarcomeer zouden de myosinefilamenten bijna tegen de Z-lijnen aan liggen en de tegenover elkaar gelegen actinefilamenten moeten bijna aan elkaar raken. De gedeelten van de myosinefilamenten moeten als donkere band worden benoemd en het verkorte gebied moet als lichte band worden benoemd. Alleen de lichte band wordt korter tijdens contractie. 26 Sarcomeer Figuur 6.4 8. 1. 1 2. 3. 4. 5. 6. 7. 4 7 2 5 3 6 9. 1. F 2. E 3. C 4. B Werkboek anatomie en fysiologie 5. H 6. G 7. I 10. 1. G of volledige tetanus 2. 3. 4. 5. 6. B of isotonische contractie I of veel motorische eenheden H of weinig motorische eenheden A of vermoeidheid E of isometrische contractie 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 16. 1. C of spier die primaire beweging in 2. 3. 4. 5. 6. 11. 1. B 2. C 3. A 4. A, B 5. - 7. C 8. B 9. A Gebogen Flexie Geroteerd Circumductie Rotatie Pronatie Abductie gang zet B of fi xator (stabilisatiespier) D of synergist D of synergist A of agonist B of fi xator (stabilisatiespier) 17. 1. E, G 12. Je ademhalingssnelheid neemt sterk toe en je ademt dieper. 13. Plaats een vinkje bij 1, 3, 4 en 7. 6.4 Spierbewegingen, -typen en namen 14. Spier die zich samentrekt Bot dat niet beweegt 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. A, G D, E E, F A, E B E, F E, F 6.5 Macroscopische anatomie van de skeletspieren 18. os zygomaticus (jukbeen) Origo m. occipitofrontalis m. temporalis Spier in rust m. orbicularis oculi m. zygomaticus Pees Insertie Bot dat beweegt Figuur 6.5 15. 1. Plantaire flexie 2. 3. 4. 5. 6. 7. Dorsiflexie Circumductie Adductie Flexie Extensie Extensie Spierstelsel m. buccinator m. orbicularis oris m. masseter m. sternocleidomastoideus Figuur 6.6 1. 2. 3. 4. I A D B 5. 6. 7. 8. E C G F 27 19. 1. D 2. 3. 4. 5. 6. 1. 2. 3. 4. 5. 6. B G E F C 20. G E A B E F 22. m. gluteus medius adductoren m. gluteus maximus m. sternocleidomastoideus Clavicula (sleutelbeen) m. sartorius Sternum (borstbeen) m. semitendinosus m. biceps femoris m. semimembranosus m. deltoideus m. pectoralis major Aponeurose die normaal over deze spier heen ligt, is verwijderd m. rectus abdominis m. obliquus externus abdominis spieren van de hamstring m. rectus femoris m. vastus Quadricepsgroep medialis m. vastus lateralis m. fibularis m. gastrocnemius m. tibialis anterior m. soleus Figuur 6.7 Figuur 6.9 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. I H A D J F K C B 21. H E D O A I G F C K N 23. De kuitspier werkt tegen de zwaartekracht m. trapezius in, terwijl de ventrale beenspieren met de zwaartekracht mee werken. m. deltoideus 24. 1. E m. latissimus dorsi m. quadratus lumborum 2. 3. 4. 5. 6. D F A G B Figuur 6.8 28 Werkboek anatomie en fysiologie m. deltoideus m. triceps brachii m. biceps brachii m. extensor digitorum m. flexor carpi ulnaris Figuur 6.10 25. 1.-3. m. deltoideus, m. gluteus maximus, m. gluteus medius 4. Quadriceps 5. Achillespees (tendo calcaneus) 6. Proximaal 7. Onderarm 8. Ventrale 9. Dorsale 10. Knie 11. Gebogen 26. 1. m. biceps femoris 2. Antagonisten 3. m. frontalis 4. m. vastus medialis 27. De m. iliopsoas en de m. rectus femoris buigen de heup. De quadriceps strekken de knie. De m. tibialis anterior is de belangrijkste spier voor dorsiflexie van de voet. 28. 1. 4 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 5 17 16 7 6 19 14 18 12 Spierstelsel 11. 11 12. 10 13. 21 14. 1 15. 2 16. 3 17. 15 18. 20 19. 13 20. 9 21. 8 29. 1. 2 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 1 5 9 7 4 12 3 8 10 11 6 6.6 Ontwikkelingsaspecten van het spierstelsel 30. 1. ‘Leven’ 2. Spierdystrofie (van Duchenne) 3.-4. van proximaal naar distaal en van craniaal naar caudaal 5. Grove 6. Fijne 7. Gebruikt 8. Atrofiëren 9. Myasthenia gravis 10. Omvang 11. Massa 12. Bindweefsel (littekenweefsel) De ongelooflijke reis 31. 1. Endomysium 2. Motorische eenheid 3. Neuromusculaire 4. Acetylcholine 29 5. 6. 7. 8. 9. 10. Natrium Actiepotentiaal Calcium Actine Myosine Calcium In het ziekenhuis 37. Door de omvang van de buik te verkleinen, wordt de buikinhoud in een kleinere ruimte gedwongen, waardoor de druk in de buikholte toeneemt. Door de stijging van deze druk worden vervolgens de wervels verder uiteengedrukt, waardoor de wervels minder worden samengedrukt en de druk op de zenuwvezels die pijnsignalen geleiden, eveneens afneemt. 32. Als we ons vooroverbuigen, zijn de m. erector spinae ontspannen. Als we deze buiging van de heup omdraaien, zijn ze helemaal inactief, waardoor de m. gluteus maximus en de hamstrings de handeling moeten initiëren. Daardoor is er een grote kans dat beide rugligamenten en de m. erector spinae door plotselinge of onjuiste tiltechnieken beschadigd raken, waardoor ze pijnlijk verkrampen. 33. De hamstrings kunnen zich verrekken (overbelast raken) wanneer de heup wordt gebogen terwijl de knie tegelijkertijd krachtig wordt gestrekt. 34. De m. rectus abdominis is een smalle, mediaal gelegen spier die niet helemaal over het os ilium (darmbeen) doorloopt. Nee, als de insnijding volgens de beschrijving was aangebracht, zou de m. rectus abdominis niet zijn doorgesneden. 35. De m. latissimus dorsi en de m. trapezius, die samen het grootste deel van het oppervlak van de rug bedekken, krijgen de meeste aandacht van de therapeut. 36. De kans is groot dat de jongen spierdys- 38. Het bestrijdingsmiddel is een chemische stof die de werking van het enzym remt dat acetylcholine afbreekt. Acetylcholine blijft in de synaps achter en stimuleert de spieractiviteit. 39. De verrekte spieren zijn de adductorspieren. Het slot: meerkeuzevragen 40. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. B B, C A, B, C, D C C C A, B, C, D A, C, D A, C, D C A, B, D C D D D A A, D trofie van Duchenne heeft. Wanneer de ademhalingsspieren aangetast raken, overlijden patiënten aan deze aandoening. 30 Werkboek anatomie en fysiologie Hoofdstuk 7 Het zenuwstelsel 1. 1. Het registreert alle informatie over 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. veranderingen buiten en binnen het lichaam. 2. Het verwerkt en interpreteert de binnengekomen informatie en integreert deze informatie om beslissingen te kunnen nemen. 3. Het stuurt reacties aan door de werking van spieren, klieren en andere delen van het zenuwstelsel te activeren. 7.1 Organisatie van het zenuwstelsel 2. 1. B of centrale zenuwstelsel 2. 3. 4. 5. 6. D of somatische zenuwstelsel C of perifere zenuwstelsel A of autonome zenuwstelsel B of centrale zenuwstelsel C of perifere zenuwstelsel M of synaps O of zenuwbaan B of schakelcel (associatieneuron) I of insnoeringen van Ranvier E of ganglion D of efferent neuron K of proprioceptoren N of prikkels A of afferent neuron G of neurotransmitters 7. Cellichaam Celkern Unipolair Initiële segment Dendrieten Bipolair Axon Multipolair Myelineschede Neurilemma Synapsknoppen 7.2 Zenuwweefsel – structuur en functie 3. 1. B of neuroglia 2. - 4. A of neuronen 5. B of neuroglia 4. 1. B of synapsknop 2. 3. 4. 5. 6. C of dendriet D of myelineschede E of cellichaam A of axon F of lichaampje van Nissl Insnoering van Ranvier Celkern in cel van Schwann Figuur 7.1 8. 1. Prikkel 4. Efferent neuron 5. Effector 2. Receptor 3. Afferent neuron 9. 1 Richting van de impuls in het presynaptisch neuron 5. 1. A of vrije zenuwuiteinden, D of 2. 3. 4. 5. spierspoeltje A of vrije zenuwuiteinden, E of lichaampje van Pacini E of lichaampje van Pacini (misschien ook B en D) B of peeslichaampje, D of spierspoeltje C of tastlichaampje 6. 1. C of huidzintuigen 2. L of cellen van Schwann Hoofdstuk 7 Ca2+ Uiteinde axon Synapsblaasjes Mitochondriën Neurotransmittermoleculen Membraan van presynaptisch neuron (voor de synaps) 2 Richting waarin neurotransmitter zich verplaatst Synapsspleet + Na Postsynaptische membraan Postsynaptische receptor voor neurotransmitter aan de andere zijde van de synaps K+ Chemisch gereguleerde kanalen Figuur 7.2 31 10. 1. E of refractaire periode 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 4. Ventrikels 5. Cerebrospinale vloeistof B of depolarisatie C of gepolariseerd F of repolarisatie A of actiepotentiaal D of kaliumionen I of natrium-kaliumpomp G of rustperiode 15. Omcirkel: cerebrale hemisferen, cerebellum, diencefalon 16. 1. Gyrus 2. Oppervlakte 3. Cellichamen neuron en ongemyeliniseerde vezels 4. Gemyeliniseerde vezels 5. Basale kernen 11. 1. A of somatische reflex(en) 2. 3. 4. 5. 6. 7. B of autonome reflex(en) A of somatische reflex(en) B of autonome reflex(en) A of somatische reflex(en) B of autonome reflex(en) B of autonome reflex(en) 17. 1. D 2. L 3. F 4. C 5. K 6. B 7. E 8. A 9. I. 10. H 11. J 12. G De gebieden B en C moeten worden gearceerd. 12. 1. Pijn van de speldenprik 2. Skeletspier 3. twee (de derde is de verbinding met de spier) Afferent neuron Receptorgebied Schakelcel Efferent neuron 18. Effector Figuur 7.3 13. 1. Neuronen 2. 3. 4. 5. 6. 7. K+ komt de cel binnen Niet gemyeliniseerd Willekeurige handeling Microglia Uitrekking Hoge concentratie Na+ 7.3 Centraal zenuwstelsel 14. 1. Cerebrale hemisferen (hersenhelften) 2. Hersenstam 3. Cerebellum (kleine hersenen) 32 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. J L O M B D A K G I E N F H C Werkboek anatomie en fysiologie De structuren 4, 6, 10 en 14 moeten blauw worden ingekleurd. Structuur 2, de holte die door 15, 2 en 8 wordt omsloten, en het hele grijze gebied rond de hersenen moet geel worden ingekleurd. 19. 1. Hypothalamus 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Pons Cerebellum Thalamus Medulla oblongata Corpus callosum Aqueductus cerebri Thalamus Plexus choroideus Pedunculus cerebri Hypothalamus 2. 3. 4. 5. Subarachnoideale ruimte Apertura lateralis ventriculi (foramen van Luschka) Hoofdhuid Schedelbot Sinus sagittalis superior Grijze stof van de hersenschors Arachnoidea 22. 1. Postcentralis 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Temporaalkwab Frontaalkwab Gebied van Broca Linker J Precentralis Premotorische Vingers Het zenuwstelsel Pia mater Figuur 7.7 25. 1. Plexus choroideus Laterale ventrikel Derde ventrikel Aqueductus cerebri Vierde ventrikel Centraal kanaal Figuur 7.6 Dura mater Granulationes arachnoideales 21. Onderste hoorn van laterale ventrikel Pia mater Granulationes arachnoideales Arachnoidea Dura mater 24. G W W W G W Voorhoorn van laterale ventrikel Interventriculaire foramen Somatisch-sensorische associatiegebied Occipitaalkwab J J Gealarmeerd 23. 1. Dura mater 20. 1. G 2. 3. 4. 5. 6. 7. 10. 11. 12. 13. 14. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Ventrikels Aqueductus cerebri Centraal kanaal Subarachnoideale ruimte Vierde ventrikel Waterhoofd 26. 1. E of commotio cerebri (hersenschud2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. ding) F. of contusio cerebri (hersenkneuzing) D of coma G of intracraniale bloeding B of hersenoedeem C of cerebrovasculair accident (CVA) A of ziekte van Alzheimer H of multiple sclerose I of Transient ischaemic attack (TIA) 27. 1. Foramen magnum 2. Lumbale 33 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Lumbaalpunctie 31 8 12 5 5 Cauda equina (paardenstaart) 30. Sensorische homunculus Vlak van doorsnede Sensorische cortex Thalamus 28. 1. D of schakelcellen (associatieneuronen) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. B of efferent A of afferent B of efferent A of afferent C of zowel afferent als efferent C of zowel afferent als efferent A of afferent B of efferent 29. Receptor (zintuig) Ruggenmerg Figuur 7.9 B D I A 7.4 Perifere zenuwstelsel E F J H Pia mater Arachnoidea 31. Epineurium Perineurium Dura mater A Bloedvat Ruggenmerg Endoneurium C H L1 Fasciculus L2 H L3 G H Wervels (beenderen van de wervelkolom) Axon Myelineschede Figuur 7.10 L4 H L5 H H B 32. 1. Zenuw (of fasciculus) 2. Gemengd 3. Afferente Figuur 7.8 34 Werkboek anatomie en fysiologie 33. 36. C4 C5 C6 C7 C8 T1 Baan van I (N. olfactorius) Cerebrum (grote hersenen) II (N. opticus) IV (N. trochlearis) Pons VI (N. abducens) VII (N. facialis) X (N. vagus) XI (N. accessorius) Ruggenmergszenuw Ruggenmerg n. axillaris III (N. oculomotorius) V (N. trigeminus) VIII (N. vestibulocochlearis) IX (N. glossopharyngeus) Medulla oblongata (verlengde merg) XII (N. hypoglossus) Manubrium n. musculocutaneus Humerus (opperarmbeen) n. ulnaris n. medianis Cerebellum (kleine hersenen) Ulna (ellepijp) Figuur 7.11 n. radialis Radius (spaakbeen) 34. 1. XI - N. accesorius 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. I - N. olfactorius III - N. oculomotorius X - N. vagus VII - N. facialis V - N. trigeminus VIII - N. vestibulocochlearis VII - N. facialis III, IV, VI V - N. trigeminus II - N. opticus I, II, VIII 35. 1. Plexussen 2. Ledematen en ventrolaterale romp 3. Thorax 4. Dorsale romp Figuur 7.12 37. 1. Plexus cervicalis 2. 3. 4. 5. 6. Plexus lumbalis Nervus femoralis Nervus phrenicus Nervus ischiadicus Nervus peroneus en nervus tibialis 38. Grijze stof van het ruggenmerg Autonoom zenuwstelsel Ganglionairneuron Autonoom zenuwstelsel (cellichaam) Preganglionair neuron (cellichaam) Dunne darm (of ander Postganglionair orgaan van Preganglionair axon axon de ingewanden) Effector van het autonome motorische neuron Myelineschede Centraal zenuwstelsel (ruggenmerg) Somatisch motorisch neuron Witte stof van het ruggenmerg Autonoom ganglion Myelineschede Effector van het somatische motorische neuron Skeletspier Figuur 7.13 39. Vink sympathisch aan bij 1, 4, 6, 8 en 10. Vink parasympathisch aan bij 2, 3, 5, 7, 9 en 11. 1. Verhoogde ademhalingsfrequentie 2. Versnelde hartslagfrequentie en toegenomen bloeddruk Het zenuwstelsel 35 3. Verhoogde beschikbaarheid van glucose in het bloed 4. Pupillen verwijden; toegenomen doorbloeding van hart, hersenen en skeletspieren 7.5 Ontwikkelingsaspecten van het zenuwstelsel 40. 1. Hypothalamus 2. 3. 4. 5. 6. Zuurstof Van craniaal naar caudaal grove Bloeddruk Verminderde zuurstoftoevoer (doorbloeding) van de hersenen 7. Seniliteit 8. Herseninfarct (CVA) De ongelooflijke reis 45. Het gedeelte van de primaire motorische schors dat beschadigd is, correspondeert met de verlamde delen aan de linkerzijde van het lichaam. (Bedenk dat de motorische banen elkaar kruisen.) 46. 1. Cerebellum 2. 3. 4. 5. 6. 7. Basale kernen Meningitis III (N. Oculomotorius) Somatosensorische cortex Gebied van Broca Elektro-encefalogram (EEG) 47. Marie heeft ataxie, hetgeen wijst op problemen met het cerebellum. 48. Paresthesie, omdat de banen in de dorsale witte stof sensorische banen zijn. 41. 1. Cerebellum (kleine hersenen) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Medulla oblongata (verlengde merg) Hypothalamus Herinneringen Temporaal Gebied van Broca Redeneren Frontaal N. vagus (X) Dura mater Subarachnoideale ruimte Vierde In het ziekenhuis 42. Parasympathisch 43. Zenuwcellen delen zich niet, dus de tumor is waarschijnlijk een glioom, dat uit één van de verschillende typen neuroglia is ontstaan. 44. Tijdens sympathische activering worden 49. Sympathisch, de ‘fight-or-flight’-reactie werd geactiveerd. 50. De zichzelf voortgeleidende verandering van de membraanpotentiaal die zich vanaf het punt van de prikkeling langs de membraan voortgeleidt. 51. Perifere zenuwen van het somatische zenuwstelsel bevatten zowel motorische als sensorische vezels, dus je kunt verwachten dat de beschadiging op beide functies een negatieve invloed heeft. 52. Cellen van Schwann waardoor de perifere zenuwvezels van een myelineschede worden voorzien. 53. Het somatische deel speelt een rol bij het uitrekken, de buikspieroefeningen, lopen en tanden poetsen. Het autonome deel veroorzaakt het rommelen van de maag. grote hoeveelheden epinefrine door het bijniermerg aan het bloed afgegeven. Het duurt enige tijd voordat het hormoon in het gehele lichaam is afgebroken. 36 Werkboek anatomie en fysiologie Het slot: meerkeuzevragen 54. 1. B 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. C C A C B C A, C, D A, B, C C A, C A, C, D B, D 14. B 15. A 16. D 17. B 18. A 19. A 20. C 21. C 22. B 23. A 24. B 25. A 26. A 27. A 28. B Hoofdstuk 8 Gespecialiseerde zintuigen Bovenste Bovenste schuine rechte oogspier oogspier 8.1 Het oog en het gezichtsvermogen 1. 1. Extrinsieke of oogbewegingsspieren 2. Oogleden 3. Glandulae tarsales 4. Conjunctivitis (bindvliesontsteking) 2. 1. 2 n. opticus Cornea Onderste schuine oogspier 2. 4 3. 3 4. 1 Zijdelingse rechte oogspier Onderste rechte Middelste rechte oogspier oogspier Figuur 8.1 3. 1. Bovenste rechte oogspier draait het oog omhoog en in mediale richting 2. Onderste rechte oogspier draait het oog omlaag en in mediale richting 3. Bovenste schuine oogspier draait het oog omlaag en in laterale richting 4. Zijdelingse rechte oogspier draait het oog in laterale richting 5. Mediale rechte oogspier draait het oog in mediale richting 6. Onderste schuine oogspier draait het oog omhoog en in laterale richting Hoofdstuk 8 4. 1. Bindvlies (conjunctiva) geeft slijm af 2. Traanklieren geven zout water en lysozym af 3. Glandulae tarsales geven een olieachtige stof af Het klierproduct van de traanklieren moet worden omcirkeld 5. 1. L of refractie 2. A of accomoderen 3. F of emmetropie 4. H of hypermetropie 37 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. K of lichtreflex van de pupil D of cataract I of myopie C of astigmatisme G of glaucoom E of convergentie B of accommodatiereflex van de pupil J of nachtblindheid 6. 1. Autonome zenuwstelsel Reëel Achter Convergerende (convex, bol) Voor Divergerende (concaaf, hol) 8. 1. E of lensbandjes 2. A of kamerwater 3. L of sclera 4. J of optische schijf 5. D of corpus ciliare 6. C of choroid 7. B of kanaal van Schlemm 8. K of retina 9. M of glasvocht 10. C of choroid 11. en 12. D of corpus ciliare, H of iris 13. G of fovea centralis 14. - 17. A of kamerwater, F of cornea, I of lens en M of glasvocht 18. F of cornea 19. H of Iris 9. D E H A I F M J G L C K Figuur 8.2 38 de verte is het muscularis ciliaris ontspannen, is de lens afgeplat en wordt het licht minder sterk gebroken. 2. Bij het scherpstellen op voorwerpen dichtbij trekt het corpus ciliare zich samen, wordt de lens boller en wordt het licht sterker gebroken. 11. Retina → Nervus opticus → Optisch chi- 7. 1. Bolle (convex) 2. 3. 4. 5. 6. 10. 1. Bij het scherpstellen op voorwerpen in asma → Tractus opticus (gezichtsbaan) → Synaps in thalamus → Optische vertakkingen → Visuele schors van de grote hersenen. 12. 1. Drie 2. - 4. Blauw, groen en rood 5. Tegelijkertijd 6. Totale kleurenblindheid 7. Mannen 8. Staafjes 13. 1. Glasvocht 2. 3. 4. 5. 6. 7. Bovenste rechte oogspier Zien in de verte Proprioceptoren Iris Iris Gepigmenteerde laag 14. 1. Opsine 2. 3. 4. 5. 6. Rhodopsine Ontkleuring van het pigment Geel Kleurloos A 8.2 Het oor: gehoorvermogen en evenwicht 15. 1.-3. E, I en M 4.-6. C, K en N 7.-9. A, F en L 10. en 11. K en N 12. B 13. M 14. C Werkboek anatomie en fysiologie 15. B 16. en 17. 18. G 19. D 20. H 19. 1. C of dynamisch K en N 16. I, E en M zijn geel; A, F en L zijn rood; C is blauw en K (loopt door tot N) is groen Halfcirkelvormige kanalen (groen) Cochlea (blauw) Ooorschelp (geel) Incus (aambeeld, rood) Malleus (hamer, rood) 2. I of halfcirkelvormige kanalen 3. A of hoek/rotatie 4. D of endolymfe 5. B of cupula 6. J of statisch 7. en 8. H of sacculus; K of utriculus 9. E of zwaartekracht 10. en 11. G of proprioceptie, L of gezichtsvermogen 20. 1. G 2. 3. 4. 5. 6. 7. Buis van Eustachius S S G G, S G S Vestibulum (groen) Stapes (stijgbeugel, rood) Trommelvlies (geel) 21. Misselijkheid, duizeligheid en stoornissen in de balans Uitwendige gehoorgang (geel) 22. 1. Pinna Figuur 8.3 17. Trommelvlies → Malleus → Incus → Stapes → Ovale venster → Perilymfe → Membraan → Endolymfe → Haarcellen 18. 2. 3. 4. 5. Tectoriaal membraan Geluidsgolven Gehoorgang N. II 8.3 Chemische zintuigen: reuk en smaak 23. 1. - 3. (in willekeurige volgorde): VII H B Ovale venster Ronde venster Orgaan van Corti E C G E A Crista ampullaris Utriculus Vliezige halfcirkelvormige kanalen Ductus cochlearis Sacculus D F E Macula N. facialis, IX - N. glossopharyngeus. X - N. vagus 4. I - N. olfactorius 5. Slijmvlies van het ‘dak’ 6. Snuffelen 7. Smaakknopjes 8. en 9. papillae fungiformes, papillae vallatae 10. - 14.(in willekeurige volgorde): zoet, zout, bitter, zuur, umami 15. Bittere 16. Reuk 17. Droge 18. Herinneringen Figuur 8.4 Gespecialiseerde zintuigen 39 24. 7. Presbyopie (na 40e levensjaar) of hypermetropie 8. Cataract (grijze staar) 9. Ouderdomsslechthorendheid (presbycusis) Papillae vallatae Papillae fungiformes Smaakknopjes (groen) B Smaakharen Smaakcel (rood) A De ongelooflijke reis Basale cel (blauw) Bindweefsel Smaakporie Zenuwvezels hersenzenuw (geel) C Gelaagd plaveiselepitheel Figuur 8.5 25. 1. Geurmoleculen die door de lucht worden aangevoerd, raken in het slijm ‘gevangen’ 2. Neuronen van de Nervus olfactorius zijn bipolaire neuronen Bulbus olfactorius Vezels van de baan van de nervus olfactorius Lamina cribrosa (zeefplaat) van het os ethmoidale (zeefbeen) Filamenten van de reukzenuw Reukepitheel Neuron van het reukzintuig A Trilharen reukepitheel Figuur 8.6 B 28. 1. Benig labyrint 2. Perilymfe 3. en 4. Sacculus, utriculus 5. Gelatineachtig materiaal (membraan van de otoliet) 6. Otolieten 7. Macula 8. Statisch 9. Ductus cochlearis 10. Orgaan van Corti 11. Gehoorvermogen 12. Cochleaire gedeelte van hersenzenuw VIII 13. Halfcirkelvormige kanalen 14. Cupula 15. Crista ampullaris 16. Dynamisch In het ziekenhuis 29. Het ‘goede’ oog afplakken, zodat de oogspieren van het ‘luie’ oog sterker worden. 26. 1. Muskusachtig 2. 3. 4. 5. 6. Epitheelcel Neuron Nervus olfactorius Vier typen receptoren Metaalionen 8.4 Ontwikkelingsaspecten van de gespecialiseerde zintuigen 27. 1. Zenuwstelsel 2. 3. 4. 5. 6. 40 Rodehond (rubella) Blindheid Gezichtsvermogen Verziend Elastisch 30. Cataract; ultraviolette straling, roken. 31. Het gezichtsvermogen is slecht, doordat de lichtstralen zonder pigment in het oog (in het choroid), verstrooid raken, voordat ze op juiste wijze kunnen worden gebundeld. 32. Nachtblindheid; vitamine A; staafjes. 33. Het proximale uiteinde dicht bij het ovale venster; zenuwdoofheid. 34. Otitis externa (ontsteking van het uitwendig oor), waarschijnlijk doordat hij in het zwem- Werkboek anatomie en fysiologie bad een bacteriële infectie heeft opgelopen. Deze diagnose kan worden bevestigd door de aanwezigheid van een ontstoken uitwendige gehoorgang. Bij otitis media (middenoorontsteking) is het middenoor ontstoken. Oorbuisjes kunnen van nut zijn als het trommelvlies uitpuilt. 35. Hersenzenuw I, de Nervus olfactorius. 36. Nervus abducens, hersenzenuw VI. 37. Glaucoom, onvoldoende afvoer van kamerwater; blindheid doordat de retina en de optische schijf bekneld raken. 38. De cellen van de smaakknopjes staan bloot aan wrijving en warmte. Daarom delen ze snel en dus worden deze cellen door middelen voor chemotherapie gedood. Een chefkok heeft een fijne smaakzin nodig om zijn werk goed te doen. Het slot: meerkeuzevragen 39. 1. D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. B, C B, D A, B, D C C A, B, C D B A, B, D B, C, D B A, D C A, C, D A, B, D A, C B 8. 9. 10. 11. 12. 13. D of humorale F of negatieve terugkoppeling B of hypofysevoorkwab J of releasing hormones E of hypothalamus H of neuro-endocrien Hoofdstuk 9 Het hormoonstelsel 9.1 Het hormoonstelsel en functies van hormonen – een overzicht 1. 1. F of trager en langduriger 2. 3. 4. 5. E of zenuwstelsel B of hormonen D of elektrische impulsen A of cardiovasculaire stelsel 3. Steroïdhormonen: B, C, D. 2. 1. I of receptoren Peptidehormonen: A, E 2. N of doelcel(len) 3. A of het wijzigen van activiteiten 4. L of het stimuleren van nieuwe of ongewone activiteiten 5. K of steroïd- of peptidemoleculen 6. G of neurale 7. C of hormonale Hoofdstuk 9 41 9.2 De belangrijkste endocriene klieren 4. Hypothalamus Releasing hormones in poortadersysteem Sella turcica van het os sphenoidale (wiggenbeen) Hypofyseachterkwab Hypofysevoorkwab Adrenocorticotroop hormoon (ACTH) Groeihormoon Beenderen en spieren Schildklierstimulerend hormoon (TSH) Bijnierschors Prolactine Follikelstimulerend hormoon (FSH) Schildklier Melkklieren en Luteïniserend hormoon (LH) Testes of ovaria Figuur 9.1 5. Figuur 9.2: A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. Pijnappelklier Hypofyseachterkwab Hypofysevoorkwab Schildklier Thymus Bijnierschors Bijniermerg Pancreas Ovarium Testis Bijschildklieren Placenta 6. 1. C 2. B 3. - 4. F 5. G 6. I, L 7. C 8. H 9. H 10. C 11. A 12. B 42 13. I, L 14. C 15. K 16. C 17. J 18. E 19. D 20. C 7. 1. Thyroxine (T4) 2. Thymosine 3. PTH (parathyroïdaal hormoon) 4. Cortisol (glucocorticoïden) 5. Epinefrine 6. Insuline 7. - 10. (in willekeurige volgorde): TSH, FSH, LH, ACTH 11. Glucagon 12. ADH (antidiuretisch hormoon) 13. en 14. (in willekeurige volgorde): FSH, LH 15. en 16. (in willekeurige volgorde): oestrogenen, progesteron 17. Aldosteron 18. en 19. Prolactine, oxytocine 8. 1. Oestrogeen/testosteron 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. PTH ADH Thyroxine Thyroxine Insuline Groeihormoon Oestrogeen/progesteron Thyroxine 9. 1. Groeihormoon 2. 3. 4. 5. 6. Thyroxine PTH Glucocorticoïden Groeihormoon Androgenen (testosteron) Werkboek anatomie en fysiologie 10. 1. Polyurie - bij een hoog suikergehalte in de voorurine in de nier gaat veel water verloren in de urine 2. Polydipsie - dorst doordat een grote hoeveelheid urine wordt uitgescheiden 3. Polyfagie - honger doordat bloedsuiker niet als brandstof kan worden gebruikt, ook al is het glucosegehalte van het bloed hoog 11. 1 Prikkel: concentratie T3 en T4 in het bloed Prikkeling stopt / 7 neemt af 22 Verandering gedetecteerd door… concentratie of T3 en T4 6 5 Effect van Hypofysevoorkwab 3 reactie Reactie: 5 Reactie: TSH afgifte van Activeert Schildklierfollikels doelorgaan Negatieve terugkoppeling Figuur 9.3 12. 1. Voorkwab 2. 3. 4. 5. 6. Chemische opbouw Herkomst Effecten Cholecystokinine Peptide Duodenum Stimuleert de pancreas tot de afgifte van sap rijk aan enzymen en de galblaas tot samentrekking; ontspant sfincter van Oddi Erytropoëtine Glycoproteïne Nier in reactie op zuurstoftekort Stimuleert de vorming van rode bloedcellen in beenmerg Actief vitamine D3 Steroïde Huid; geactiveerd door de nieren Bevordert de opname van calcium vanuit de darmen Atriaal natriuretisch peptide (ANP) Peptide Hart Remt terugresorptie Na+ door de nieren; remt afgifte aldosteron door de nieren Humaan choriongonadotrofine (hCG) Eiwit Placenta Stimuleert het gele lichaam om door te gaan met de productie van oestrogenen en progesteron, waardoor de menstruatie wordt voorkomen Leptine Peptide Vetweefsel Werkt in op de hersenen; vermindert de eetlust; verhoogt energieverbruik T4 (enige T3) afgifte van 4 Hormoon Steroïdhormoon Cortisol Verhoogt concentratie Ca2+ bloed Groeihormoon Parafolliculaire cellen 9.3 Endocriene weefsels van andere orgaanstelsels 13. Hormoon Chemische opbouw Herkomst Effecten Gastrine Peptide Maag Stimuleert maagklieren tot afgifte HCl Secretine Peptide Duodenum Stimuleert de pancreas tot afgifte van sap rijk aan HCO3- en stimuleert de lever om meer gal af te geven; remt de maagwandklieren 9.4 Ontwikkelingsaspecten van het hormoonstelsel 14. 1. Tumor 2. 3. 4. 5. 6. 7. Hypersecretie (overmatige afgifte) Jodium Oestrogenen Menopauze Vruchtbaarheid Glucose De ongelooflijke reis 15. 1. Insuline 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Pancreas Hypofyseachterkwab of hypothalamus ADH Parathormoon Calcium Bijniermerg Epinefrine Thyroxine In het ziekenhuis 16. Mensen met pituïtaire dwerggroei (bij wie de hypofyse onvoldoende groeihormoon Het hormoonstelsel 43 afgeeft), hebben tamelijk normale lichaamsproporties; mensen met dwerggroei als gevolg van een te geringe schildklierwerking behouden kinderlijke lichaamsproporties. het poortadersysteem van de hypofyse J naar hypofysevoorkwab die ACTH afgeeft J werkt op bijnierschors om de afgifte van glucocorticoïden te stimuleren (cortisol enzovoort). 17. Hypothyreoïdie; jodiumtekort (behandeld door suppletie met jodium) of uitval van schildkliercellen (behandeld door suppletie met schildklierhormoon). 18. Bijnierschors. 19. Voor de reus: de hypofysevoorkwab geeft te veel groeihormoon af, waardoor deze abnormaal lang wordt. Voor de dwerg: er is te weinig groeihormoon, waardoor het postuur heel klein is, maar de proporties van het lichaam normaal. Voor de dikke man wordt niet voldoende T3 en T4 geproduceerd, met als gevolg vertraagde stofwisseling en zwaarlijvigheid (myxoedeem). De vrouw met de baard heeft een tumor van de bijnierschors (gebied van androgeenafgifte), waardoor overmatige haargroei ontstaat (hirsutisme). 20. Stressor J hypothalamus J CRH (releasing hormone) afgegeven aan het bloed in 21. Prolactine. Het slot: meerkeuzevragen 22. 1. D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. A B A, B, C, D D B A, B, C C. A, B, D A, B, C, D A, B, C, D A, C B A, C A C D Hoofdstuk 10 Bloed 10.1 Samenstelling en functies van bloed 1. 1. Bindweefsel 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 44 Vaste bloedbestanddelen Bloedplasma Stolling Rode bloedcellen Hematocriet Bloedplasma Leukocyten Bloedplaatjes Eén Zuurstof 2. 1. F of neutrofiel 2. - 4. (in willekeurige volgorde): C of eosinofiel, D of basofiel, F of neutrofiel 5. A of rode bloedcel 6. en 7. (in willekeurige volgorde): E of monocyt, F of neutrofiel 8. en 9.(in willekeurige volgorde): E of monocyt, G of lymfocyt 10. B of megakaryocyt 11. H of vaste bloedbestanddelen 12. C of eosinofielen 13. D of basofiel 14. G of lymfocyten Werkboek anatomie en fysiologie 15. A of rode bloedcel 16. I of bloedplasma 17. E of monocyten 18. D of basofiel 19. - 23.(in willekeurige volgorde): C of eosinofiel, D of basofiel, E of monocyt, F of neutrofiel, G of lymfocyt 3. 100 - 120 dagen 6. 1. Erytrocyten 2. 3. 4. 5. 6. 7. Monocyten Lymfocyten Bloedplaatjes Aneurysma Hemoglobine Lymfocyt 7. 1. 2 Normale zuurstofconcentratie bloed Prikkel: afgenomen hoeveelheid zuurstof beschikbaar voor het bloed door afname van het aantal rode bloedcellen of door toename van het zuurstofverbruik in de weefsels Toegenomen zuurstoftransportvermogen 2. 3. 4. 5. 5 1 4 3 8. 1, 2 en 3 moeten zijn aangevinkt. van het bloed Leidt tot Toegenomen Rode bloedcellen productie rode bloedcellen Gedaalde zuurstofconcentratie bloed Leidt tot Rood beenmerg Nier werkt in op Geeft af erytropoëtine aan het bloed 10.2 Bloedstolling 9. 1. A of beschadiging 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. E of bloedplaatjes I of serotonine K of weefselfactor H of plaatjesfactoren G of protrombine-activator F of protrombine J of trombine D of fibrinogeen C of fibrineB of rode bloedcellen (erytrocyten) Figuur 10.1 10. 1. 3-6 minuten 4. Figuur 10.2: A is een neutrofiel, B is een monocyt, C is een eosinofiel, D is een lymfocyt. 5. 1. Diapedese 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. Bloed J Nieren 7,35 5,5 J J 4,5 - 5,5 Hematocriet Af Monocyten Lymfocyten 2. Heparine 3. J 10.3 Bloedgroepen en transfusies 11. Bloedgroep Agglutinogenen of antigenen Agglutininen of antistoffen in plasma Kan bloed geven aan bloedgroep Kan bloed ontvangen van bloedgroep Bloedgroep A A anti-B A, AB A, O Bloedgroep B B anti-A B, AB B, O Bloedgroep AB A, B geen AB A, B, AB, O Bloedgroep O geen anti-A, anti-B A, B, AB, O O 45 12. Bloedgroep O is de universele donor. AB is In het ziekenhuis de universele ontvanger. 16. 1. Erythroblastosis foetalis. 13. Een reactie waarbij antistoffen uit het plasma zich hechten aan niet-lichaamseigen rode bloedcellen en deze afbreken. 10.4 Ontwikkelingsaspecten van bloed 14. 1. F (HbF) 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Geelzucht (icterus) Sikkelcel Hemofilie IJzer Pernicieuze B12 Trombi Leukemie De ongelooflijke reis 15. 1. Hemapoëse 2. Hemostase 3. Hemocytoblasten 4. Neutrofiel 5. Fagocyt 6. Erytropoëtine 7. Rode bloedcellen 8. Hemoglobine 9. Zuurstof10. Lymfocyten 11. Antistoffen 12. - 15. (in willekeurige volgorde): Basofielen, eosinofielen, monocyten, bloedplaatjes 16. Endotheel 17. Bloedplaatjes 18. Serotonine 19. Fibrine 20. Stolsel. 21. Protrombine-activator 22. Protrombine 23. Trombine 24. Fibrinogeen 25. Embolus 46 2. De rode bloedcellen van het kind zijn afgebroken door de antistoffen van de moeder; daardoor kan het bloed van de baby te weinig zuurstof vervoeren. 3. Blijkbaar heeft ze bij een eerdere bloedtransfusie resuspositief bloed toegediend gekregen. 4. Geef de moeder Anti-Rhesus (D) Immunoglobuline om te voorkomen dat ze zelf antistoffen tegen het resusantigeen gaat vormen (ook wel sensitisatie door het resusantigeen genoemd). 5. De foetale ontwikkeling zal nauwkeurig worden gecontroleerd, omdat kan worden verwacht dat de pasgeborene een hemolytische aandoening heeft. Indien nodig zal een intra-uteriene transfusie worden gegeven; de pasgeborene krijgt een volledige bloedtransfusie. 17. Nee; A+ of AB+. 18. De stamcellen voor hematopoëse in het rode beenmerg zijn snel delende cellen. Daarom worden zij door geneesmiddelen voor chemotherapie aangevallen (evenals andere snel delende cellen). 19. Bij jonge kinderen bevatten praktisch alle beenderen rood beenmerg met functioneel hematopoëtisch weefsel, maar bij volwassenen bevatten alleen het borstbeen, het os ilium (darmbeen) en de epifysen van enkele lange beenderen rood beenmerg. 20. Van erytrocyten, die bijna de helft van het bloedvolume vormen, wordt het grootste aantal gevormd. Werkboek anatomie en fysiologie Het slot: meerkeuzevragen 21. 1. A, B, D 2. 3. 4. 5. 6. 7. B A, B, C, D D A, B, D D C 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. A C B, C, D C B, C, D A, D D B C Hoofdstuk 11 Het cardiovasculaire stelsel 11.1 Het hart 1. 1. Thorax 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Middenrif Tweede Aorta Rechteratrium Atria Ventrikels Endocard Epicard Wrijving Hartspierweefsel A D F E C 2. 1. Rechterventrikel 2. Pulmonalisklep 3. Arteriae pulmonales 4. Longen 5. Venae pulmonales dextra en sinistra 6. Linkeratrium. 7. Mitralisklep (AV-klep links) 8. Linkerventrikel 9. Aortaklep 10. Aorta 11. Capillairnetten 12. Vena cava superior 13. Vena cava inferior In figuur 11.1 zijn de bloedvaten met zuurstofrijk bloed wit. De grijze bloedvaten vervoeren zuurstofarm bloed. Hoofdstuk 11 B Figuur 11.1 3. Figuur 11.2: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Rechteratrium Linkeratrium Rechterventrikel Linkerventrikel Vena cava superior Vena cava inferior Aorta 47 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. Truncus pulmonalis Arteria pulmonalis sinistra Arteria pulmonalis dextra Venae pulmonales dextrae Venae pulmonales sinistrae Coronaire bloedsomloop Apex van het hart Ligamentum arteriosum Rode pijlen moet worden getrokken van het linkeratrium naar het linkerventrikel en de aorta uit. Blauwe pijlen moeten worden getrokken vanuit de vena cava superior en inferior naar het rechteratrium, daarna het rechterventrikel in en de truncus pulmonaris uit. Groene pijlen moeten worden getrokken van 1-5 in numerieke volgorde. 1. SA-knoop 2. AV-knoop 3. AV-bundel of bundel van His 4. Bundeltakken 5. Purkinje-vezels 6. Pulmonalisklep 7. Aortaklep 8. Linker AV-klep (mitralisklep) 9. Rechter AV-klep (tricuspidalisklep) 4. Intercalaire schijven Celkernen met nucleoli Strepingen Spiervezel A. en B. (in willekeurige volgorde): 6, 7 C. en D. (in willekeurige volgorde): 8, 9 E. 9 F. 8 G. 1 H. 2 Figuur 11.3 5. 1. Systole 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Diastole Lub-dup Atrioventriculaire Halvemaanvormige Ventrikels Atria Atria Ventrikels (Hart)Ruis (of souffle) 7. 1. C of elektrocardiogram 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 6. Aorta Vena cava superior Truncus pulmonalis Linkeratrium 6 1 2 F of P-golf H of T-golf G of QRS-golf B of bradycardie D of fibrillatie I of tachycardie E of hartblok A of angina pectoris 7 8. T-golf P-golf Ventrikels in diastole QRS 8 Chordae tendinae verankeren de slippen van de kleppen Wand van het linkerventrikel 3 9 4 5 Vena cava inferior Een hartcyclus Figuur 11.4 Figuur 11.5 48 Werkboek anatomie en fysiologie 9. 1. Hartminuutvolume 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Hartslagfrequentie Slagvolume Circa 75 slagen per minuut 70 ml per hartslag 5250 ml per minuut Minuut Slagvolume Uitrekking Bloed 15. Activiteit van de skeletspieren en ademen (respiratoire pomp). 16. 1. A of tunica interna 2. 3. 4. 5. 6. 7. 10. Plaats een vinkje bij 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 10 Figuur 11.6: A. Arterie; dikke media; smal, rond lumen. B. Vene; dunne media; langwerpig, relatief samengedrukt lumen, klep aanwezig. C. Capillair; enkelvoudige laag endotheel. Bij A en B is de tunica interna de binnenste laag van het vat; de tunica externa is de buitenste laag en de tunica media is de dikke, middelste laag. 11. 1. Foetaal 2. 3. 4. 5. Hartslagfrequentie Linker J J 12. 1. Linkerzijde van het hart 2. 3. 4. 5. 6. P-golf AV-kleppen geopend Aortaklep Drieslippige klep Hartblok 11.2 Bloedvaten 13. 1. Lumen 2. 3. 4. 5. 6. 7. Vaatvernauwing (vasoconstrictie) Vaatverwijding (vasodilatatie) Venen Arteriën Arteriolen Venulen B. of tunica media A of tunica interna A of tunica interna C of tunica externa B of tunica media C of tunica externa 17. V. jugularis interna V. vertebralis V. brachiocephalica V. cava superior V. subclavia V. axillaris V. cephalica V. brachialis V. cava inferior V. renalis V. radialis V. hepatica V. intermedia cubiti V. ulnaris V. iliaca communis V. iliaca interna V. saphena magna V. femoralis V. poplitea 14. Arteriën zijn bloedvaten met een hoge druk. Venen zijn vaten met een lage druk. Het bloed stroomt van een hoge naar een lage druk. De kleppen in de venen helpen voorkomen dat bloed terugstroomt; als er geen kleppen waren, zou het bloed in deze vaten, waar een lage druk heerst, kunnen terugstromen. Het cardiovasculaire stelsel V. tibialis posterior V. saphena parva V. tibialis anterior V. fibularis Figuur 11.7 49 A. carotis externa A. vertebralis A. brachiocephalicus naam moeten blauw worden gekleurd; het linkeratrium, het linkerventrikel en de aortaboog en de lobaire arteriën (slagaders die longtrechtertjes van O2 voorzien) moeten rood worden gekleurd. A. carotis interna A. carotis communis A. subclavia A. axillaris A. brachialis Truncus coeliacus A. renalis Aorta A. radialis A. iliaca communis A. iliaca interna A. mesenterica superior A. ulnaris A. mesenterica inferior A. iliaca externa A. pulmonalis sinistra Aortaboog Truncus pulmonalis A. pulmonalis dextra Lobaire arteriën van rechterlong (3) Lobaire arteriën van linkerlong (2) Venen longen Venen longen A. femoralis A. poplitea Rechterventrikel Linkerventrikel Figuur 11.9 A. tibialis anterior A. tibialis posterior 20. 1. F 2. 3. 4. 5. 6. 7. Figuur 11.8 18. 1. en 2. S of vena radialis en X of vena ulnaris 3. U of vena subclavia 4. E of vena cordis magna en media 5. T of venae renales 6. Q of vena jugularis interna 7. D of venae brachiocephalicae 8. en 9. A of vena tibialis anterior en R of vena tibialis posterior 10. M of vena porta hepatica 11. F of vena cephalica 12. J of vena ovarica of vena testicularis 13. B of vena azygos 14. O of vena cava inferior 15. L of vena hepatica 16.-18. I of venae gastricae; N of vena mesenterica inferior; V of vena mesenterica superior 19. K of vena saphena magna 20. G of vena iliaca communis 21. H of vena femoralis 21. D B A D A E Middenrif Oesofagus B E J K L A M D N F H G C I O Figuur 11.10 19. Het rechteratrium en het rechterventrikel en alle bloedvaten met ‘pulmonalis’ in hun 50 Werkboek anatomie en fysiologie 22. 24. Lever Maag Vena gastrica Milt Galblaas Vena porta hepatica Vena lienalis Pancreas Vena mesenterica superior Colon ascendens Dunne darm Vena mesenterica inferior Frontaalkwab van cerebrale hemisfeer Verbindingstakken Arteriae cerebri anterior Arteriae cerebri media Hypofyse Arteria carotis interna Pons Verbindingstakken Arteriae cerebri posterior Arteria basilaris Arteria vertebralis Cerebellum (kleine hersenen) Colon descendens Rectum Figuur 11.11 Figuur 11.12 25. 23. 1. en 2. F of arteria carotis communis en W of arteria subclavia 3. H of arteria coronaria 4. en 5. P of arteria carotis interna en Y of arteria vertebralis 6. B of aorta 7. J of arteria dorsalis pedis 8. I of arteria femoralis profundus 9. S of arteria phrenica 10. C of arteria brachialis 11. C of arteria brachialis 12. N of arteria mesenterica inferior 13. Q of arteria iliaca interna 14. L of arteria femoralis 15. C of arteria brachialis 16. X of arteria mesenterica superior 17. G of arteria iliaca communis 18. E of truncus coeliacus 19. K of arteria carotis externa 20.-22. (in willekeurige volgorde) A of arteria tibialis anterior; R of arteria peronea, T of arteria tibialis posterior 23. U of arteria radialis 24. B of aorta Het cardiovasculaire stelsel Vena cava superior Ductus venosus Lever Vena cava inferior Aorta Vena portae hepatis Vena umbilicalis Navelstreng Arteria iliaca communis Arteriae umbilicales Arteria iliaca interna Foetale blaas Ductus arteriosus Foramen ovale s Ductus venosus Vena cava inferior Vergroot aanzicht van het hart Figuur 11.13 51 26. 1. C of cirkel van Willis 2. J of vena umbilicalis 3. E of ductus venosus 4. A of arteria cerebri anterior, G of arteria cerebri media 5. B of arteria basilaris 6. D of ductus arteriosus 7. F of foramen ovale 27. De foetale longen vervullen nog geen functie bij de gaswisseling en ze zijn samengevouwen. In de placenta vindt de gaswisseling met het foetale bloed plaats. 9.-11. A 12. T 13. T 32. 1. Verhoging 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Orthostatische hypotensie Hersenen Stethoscoop Lage J Vaatvernauwend Hypertensie of hoge bloeddruk 33. 1. Door de anastomose 28. 1. Ader 2. 3. 4. 5. Arteria carotis Vaatverwijding Hoge bloeddruk Vaatverwijding 29. 1. H of polsfrequentie 2. B of bloeddruk 3. en 4. C of hartminuutvolume en F of perifere weerstand 5. D of vernauwing van arteriolen 6. J of systolische bloeddruk 7. E of diastolische bloeddruk 8. A of oppervlakkig gelegen slagaders 9. G of drukpunten 10. I of geluiden van Korotkoff 2. A 3. B 4. Capillaire hydrostatische druk (bloeddruk, Hpc) 5. Bloeddruk 6. Capillaire colloïdosmotische druk (Opc) 7. Albumine 8. Aan de kant van de arteriole 9. Het wordt opgenomen door lymfevaten en zo naar de bloedsomloop teruggevoerd Capillairen in strikte zin C B A 30. 1. G of interstitiële vloeistof 2. C of diffusie 3. E of in vet oplosbaar 4. - 6. (in willekeurige volgorde): B of intercellulaire spleten; D of fenestraties; I of blaasjes 7. D of fenestraties 8. en 9. B of intercellulaire spleten; D of fenestraties 31. 1. A 2. - 5. T 6. A 7. A 8. T 52 C C Arteriole Precapillaire sfincters Postcapillaire venule Anastomose Figuur 11.14 34. 1. Arteria femoralis 2. 3. 4. 5. 6. Arteria brachialis Arteria poplitea Arteria facialis Arteria radialis Arteria temporalis Werkboek anatomie en fysiologie 11.3 Ontwikkelingsaspecten van het cardiovasculaire stelsel 35. 1. Vierde 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. Longen Ductus venosus Vena umbilicalis Placenta Foetale lever Arteriae umbilicales Gesloten Sterfte Atherosclerose (en arteriosclerose) Menopauze Aerobe lichaamsbeweging Atherosclerose Spataderen en 16. Voeten en benen De ongelooflijke reis 36. 1. Linkeratrium 2. Linkerventrikel 3. Mitralisklep, linker AV-klep 4. Chordae tendineae 5. Diastolische 6. Systole/contractie 7. Aortaklep 8. Aorta 9. Arteria mesenterica superior 10. Endotheel 11. Vena mesenterica superior 12. Vena lienalis 13. Voedingsstoffen 14. Fagocyterende (kupffercellen) 15. Vena hepatica 16. Vena cava inferior 17. Rechteratrium 18. Truncus pulmonalis 19. Arteria pulmonalis 20. Longen 21. Arteria subclavia Het cardiovasculaire stelsel In het ziekenhuis 37. Zijn hartminuutvolume is nul; hartinfarct. De dorsale interventriculaire tak van de linker a. coronaria voert bloed aan voor een groot deel van het linkerventrikel, de pomp van de grote bloedsomloop. 38. Bradycardie, als gevolg van overmatige stimulering van het hart door de Nervus vagus, kan worden vastgesteld door de polsfrequentie op te nemen. 39. Stuwing in de perifere bloedsomloop, als gevolg van hartfalen rechts. 40. Trombose of atherosclerose; een arteriële anastomose (cirkel van Willis), bijvoorbeeld (1) arteria carotis interna sinistra naar arteria cerebri anterior sinistra. Daarna door ventrale verbindingstakken naar arteria cerebri anterior dextra en (2) arteria vertebralis naar arteria basilaris naar arteria cerebri posterior dextra door de dorsale verbindingstak naar de arteria cerebri media dextra. 41. Hoog; door polycythemie neemt de viscositeit van het bloed toe (en dus de perifere weerstand), waardoor de bloeddruk stijgt. 42. De stijf geworden slippen van de klep zouden zich niet goed sluiten en de klep zou niet langer goed werken. Een hartruis zou hoorbaar worden nadat de klep zich had moeten sluiten en bloed zou door de klep terugstromen. 43. Van tromboflebitis is sprake wanneer een trombus (stolsel) ontstaat in een ontstoken bloedvat (een ader). Het gevaar bestaat dat het stolsel zich losmaakt, met een longembolie als gevolg. 53 44. Op een ECG zijn alleen problemen met de elektrische geleiding te zien. Problemen met de kleppen zijn daar niet op te zien. 45. Lichaamsbeweging verlengt het leven, doordat het cardiovasculaire stelsel en het ademhalingsstelsel door lichaamsbeweging efficiënter worden. De hartslagfrequentie daalt en het slagvolume neemt toe. 46. Als de omgevingstemperatuur hoog is, verwijden de bloedvaten in en naar de huid zich; een groot deel van het bloed zal zich dus in de huidbloedvaten bevinden. Als je onder die omstandigheden plotseling gaat staan, zal er aanvankelijk in de grotere, meer centraal gelegen bloedvaten te weinig bloed aanwezig zijn om voldoende bloed naar de hersenen te vervoeren, vandaar de duizeligheid. 47. Door een geneesmiddel dat de calciumkanalen blokkeert, zal de kracht van de hartcontractie afnemen. Doordat de kracht van de contracties direct verband houdt met het slagvolume, zal het slagvolume afnemen. 48. Acetylcholine vertraagt de hartslag (deze neurotransmitter wordt door de Nervus vagus afgegeven). Dus zal bij een langere vullingstijd het slagvolume van het hart toenemen. 49. Hieruit blijkt hun elasticiteit. Als het hart rekt om het grotere bloedvolume te kunnen opvangen (systolische druk). Wanneer het bloed vervolgens verder stroomt in de bloedsomloop, veren de wanden terug om de bloeddruk te handhaven, waardoor het bloed verder blijft stromen (diastolische druk). Het slot: meerkeuzevragen 50. 1. A, D 2. B 3. A, D 4. A, B, C, D 5. D 6. C 7. A, C 8. C 9. A, B, C, D 10. A, B, C 11. A, B, C 12. A, C 13. B, D 14. A, B, C 15. C, D 16. A 17. A, B, C, D 18. A, B, C 19. B 20. D 21. A 22. B 23. D 24. D samentrekt en bloed naar de grote arteriën nabij het hart stuwt, worden deze uitge- 54 Werkboek anatomie en fysiologie Keelamandelen (in de farynx gelegen) Hoofdstuk 12 Het lymfestelsel en immuniteit Thymus (in de thorax, voornamelijk actief tijdens de jeugd) Cervicale lymfeknopen 12.1 Het lymfestelsel 1. 1. Pomp 2. 3. 4. 5. 6. Axillaire lymfeknopen Arteriën Venen Kleppen Lymfe Drie liter Milt (welvingen rond de linkerzijde van de maag) 2. Platen van Peyer (in de darmen) Arteriën Capillairen cardiovasculaire stelsel Los bindweefsel rond capillairen Interstitiële vloeistof (wordt lymfe) Lymfeknoop Appendix vermiforme Inguïnale lymfeknopen (lymfeknopen in de liesstreek) Kleppen Lymfecapillairen Figuur 12.2 Hart Lymfevat Verzamelbuizen lymfestelsel Venen Lymfevaten Vene B A Figuur 12.1 3. 1. Capillair 2. Groot aantal lymfevaten 3. Ondoorlaatbaar 4. 1. C of milt 2. 3. 4. 5. A of lymfeknopen D of thymus B of platen van Peyer B of platen van Peyer 5. Arceer de rechter arm en de rechter zijde van de thorax en het hoofd. Hoofdstuk 12 6. 1. B-lymfocyten 2. Deze vormen antistoffen en geven deze af 3. T-lymfocyten 4. Macrofagen, fagocytose 5. Hierdoor wordt de stroming van lymfe door de knoop vertraagd, waardoor immuuncellen en macrofagen de tijd krijgen om op lichaamsvreemde stoffen te reageren die in de lymfe aanwezig kunnen zijn 6. Kleppen in de afferente en efferente lymfevaten 7. Hals, oksel, liesstreek 55 Vezelig kapsel Afferent lymfevat Trabekels Randsinus Schors Mergsinus Kiemcentra van follikels 11. 1. Jeuk 2. 3. 4. 5. Natural killer cellen Interferon Ontsteking Antibacterieel Merg 12. 1. B of lysozymen, F of talg 2. C of slijmvliezen, G of huid 3. A of zuren, B of lysozymen, D of slijm, E of eiwitsplitsende enzymen, F of talg 4. D of slijm 5. A-G Hilus Efferent lymfevat Figuur 12.3 7. 1. C 2. 3. 4. 5. 13. Ze verplaatsen slijm met gevangen celresten A D B C omhoog vanuit de longen naar de keel waar het kan worden doorgeslikt of uitgespuugd. 14. Fagocytose is opname en afbraak van deeltjes door bepaalde cellen. Hoe ruwer de oppervlakte van het deeltje, hoe gemakkelijker het wordt opgenomen. 12.2 Afweer 8. 1. Barrières van membranen aan de oppervlakte, slijmvliezen 2. Natural killer cellen 3. Chemische stoffen (ontstekingsstoffen en antimicrobiële stoffen) 9. 1. Traanvocht en speeksel 2. Maag en vrouwelijke voortplantingsorganen 3. Talgklieren; huid 4. Spijsverteringskanaal 10. 15. Plaats een vinkje bij 1, 3 en 4. 16. 1. F of toegenomen bloedtoevoer naar een 2. 3. 4. 5. 6. gebied E of histamine G of ontstekingsstoffen A of chemotaxis C of oedeem H of macrofagen Micro-organismen Epitheel Vezelig littekenweefsel 2 4 Onderhuids weefsel Macrofaag 6 Endotheel van capillair 5 1 3 Neutrofiel Endotheel van capillair Erythrocyten Monocyt Figuur 12.4 56 Werkboek anatomie en fysiologie 7. B of diapedese 8. I of neutrofielen 9. D of vlechtwerk van fibrinedraden Gebied waar lymfoïde stamcellen onrijpe lymfocyten ontstaan Beenmerg Gebied waar T-cellen tot rijping komen 17. 1. Eiwitten 2. 3. 4. 5. 6. Geactiveerd Gaten of beschadigingen Water Lysis Opsonisatie 19. Het specifieke immuunstelsel is antigeenspecifiek, gegeneraliseerd en vertoont geheugen. Beenmerg Thymus Gebied bezaaid met rijpe T- en B-cellen ; hier vinden waarschijnlijk antigeenherkenning en tolerantie-opbouw plaats 18. Interferon wordt gevormd in reactie op een virale infectie van een cel. De cel vormt interferon (een eiwit) en geeft dit af. De interferonen diffunderen naar cellen in de nabije omgeving, waar ze voorkomen dat virussen zich binnen deze cellen vermenigvuldigen. Gebied waar B-cellen tot rijping komen Lymfeknoop Circuleren in bloed en lymfe Figuur 12.5 23. Kenmerk Ontstaat uit beenmerg uit stamcellen die hemocytoblasten worden genoemd T-cel B-cel √ √ √ Dochtercellen zijn plasmacellen 20. 1. Immuunsysteem 2. Eiwitten 3. Incomplete antigenen 4. Niet lichaamseigen 21. 1. A of antigenen 2. 3. 4. 6. 7. 9. E of humorale immuniteit D of cellulaire immuniteit en 5. B of B-cellen en I of T-cellen H of macrofagen en 8. C of bloed en F of lymfe G of lymfeknopen Dochtercellen zijn helpercellen en supressorcellen regulerende en cytotoxische cellen √ Dochtercellen zijn onder meer geheugencellen √ Valt vreemde cellen of met virus geïnfecteerde cellen direct aan √ √ √ Produceert antistoffen die aan lichaamsvloeistoffen worden afgegeven Heeft een receptor op het celoppervlak die in staat is een specifiek antigeen te herkennen √ Is verantwoordelijk voor het grootste deel van de lymfocyten in de circulatie √ √ 24. 1. Cytokinen 22. 1. Dit blijkt uit het ontstaan van antigeenspecifieke receptoren op het membraan van de lymfocyt 2. Foetale leven 3. Lichaamseigen eiwitten Het lymfestelsel en immuniteit 2. Molecuul dat alleen imuunrespons oproept na binding met drager 3. Lever 57 25. 1. Het V-segment 30. 1. A of T-helpercel 2. Het C-segment V 2. 3. 4. 5. V V V A of T-helpercel C of T-suppressorcel B of cytotoxische T-cel D of T-geheugencel Zware ketens C C Lichte keten Lichte keten C 31. 1. G of interferon 2. 3. 4. 5. 6. 7. C Disulfidebindingen C C C of chemotactische factoren B of antistoffen F of ontsteking E of cytokinen D of complement E of cytokinen 32. 1. Allograft, iemand die geen bloedverwant is. 2. Cytotoxische T-cellen en macrofagen. 3. Om afstoting te voorkomen, moet de werking van het immuunsysteem van de ontvanger worden onderdrukt. De patiënt is niet beschermd tegen vreemde antigenen en bacteriële of virale infecties vormen een veel voorkomende doodsoorzaak. Figuur 12.6 26. 1. B of IgD 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. D of IgG E of IgM D of IgG, E of IgM E of IgM D of IgG C of IgE A of IgA 33. Antigeen dringt binnen 27. 1. Antigeen 2. Activering complement en agglutinatie en precipitatie 3. Neutralisering 4. Agglutinatie 5. IgM 6. Precipitatie 7. Fagocyten Omgeven door Macrofaag Verwerkt en presenteert antigeen aan Cytokinen Cytokinen Maakt vrij Stimuleren Interactie met en stimuleren van klonale expansie van Klonale expansie van Sommige worden Geeft af 28. 1. A T-geheugencellen Sommige stimuleren Cytokinen Sommige stimuleren 2. 3. 4. 5. P S P S B-cel Sommige worden De meeste differentiëren zich verder en worden B-geheugencel Na latere stimulatie klonale expansie, zodat ontstaat Plasmacellen Geven af Cytotoxische T-cellen 29. 1. P Interferon Verhoogt weerstand van weefselcellen tegen duplicatievirussen T-helpercel Sommige activeren 2. - 4. P 5. A 6. A Geeft af Geeft af Activeert = Geeft af Sommige trekken aan Perforine Neutrofielen Valt het cellulaire antigeen direct aan, waardoor lysis optreedt Versterken de immuunreactie Antistoffen Binding aan antigenen en (enige) binding Complement Figuur 12.7 58 Werkboek anatomie en fysiologie 12.3 Immuunstoornissen 34. 1. C of immunodeficiëntie 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. A of allergie/overgevoeligheid A of allergie/overgevoeligheid C of immunodeficiëntie B of auto-immuunaandoening C of immunodeficiëntie B of auto-immuunaandoening A of allergie/overgevoeligheid A of allergie/overgevoeligheid 12.4 Ontwikkelingsaspecten van het lymfestelsel en het immuunstelsel 35. 1. Venen 2. Thymus 3. Milt 4. Thymus 5. Lever 6. Lymfoïde organen 7. Geboorte (of kort daarna) 8. Vermindert 9. - 11. (in willekeurige volgorde): immunodeficiënties, auto-immuunziekten, kanker. 12. IgA. De ongelooflijke reis 36. 1. Eiwit 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Lymfeknoop B-lymfocyten (B-cellen) Plasmacel Antistoffen Macrofaag Antigenen Antigeenpresenterende cellen TKloon Immunologisch geheugen In het ziekenhuis 37. Anafylactische shock (histamine veroorzaakt vloeistofverlies vanuit de bloedsomloop in het hele lichaam); injecties met epinefrine. Het lymfestelsel en immuniteit 38. Contactdermatitis (overgevoeligheid na herhaalde blootstelling aan een stof), waarschijnlijk als gevolg van een reactie op de chemische stoffen in het wasmiddel waarmee de luiers worden gewassen. 39. James heeft AIDS. 40. Ze heeft de klassieke symptomen van hypothyreoïdie (waarschijnlijk als gevolg van een beschadiging van de hals) en ze lijkt een auto-immuunreactie te vertonen tegen ‘verborgen antigenen’ in het colloïd van de schildklier. 41. Bloedingen; de milt is een bloedreservoir. Nee, de lever, het beenmerg en andere weefsels kunnen de functies van de milt overnemen. 42. De zuurgraad in het vaginaalkanaal remt de groei van bacteriën. Daardoor vormt alles wat de zuurgraad in het vaginaalkanaal verhoogt, een gelegenheid voor bacteriegroei en ontsteking van de vagina. 43. Lymfoedeem of zwelling als gevolg van een ophoping van weefselvloeistof (lymfe) in het gebied. Nee, de lymfevaten zullen uiteindelijk door aftakkingen van de venen in het gebied worden vervangen. 44. Waarschijnlijk toegenomen, doordat de plasmacellen de belangrijkste bron van antistoffen zijn. Het slot: meerkeuzevragen 45. 1. C, D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. A, B, C, D A A, B, C A, B, D A, B, D B, D C 59 9. 10. 11. 12. 13. A, C, D C B, C, D B, D B, C, D 14. 15. 16. 17. C C, D D A Hoofdstuk 13 Het ademhalingsstelsel 13.1 Functionele anatomie van het ademhalingsstelsel 1. 1. Neus, pharynx, larynx, luchtpijp, bronchiën en kleinere vertakkingen 2. Om lucht naar het gaswisselingsoppervlak te geleiden 3. Alveoli (Longblaasjes) 5. Wat kleurcodes betreft: de pharynx bestaat uit de nasopharynx, oropharynx en laryngopharynx. De larynx loopt vanaf de laryngopharynx via de stembanden naar de luchtpijp. De neusbijholten bestaan uit de frontale en sfenoïdale sinussen. 2. 1. R 2. L 3. R 3. 1. Uitwendige nares of neusgaten 2. Neustussenschot (septum nasi) 3. - 5. (in willekeurige volgorde): verwarmen, bevochtigen, zuiveren 6. Neusbijholten 7. Spraak 8. Pharynx 9. Larynx (strottenhoofd) 10. Keelamandelen 11. Kraakbeen 12. Luchtdruk 13. Ventrale. 14. Schildkraakbeen 15. Stembanden of ware stembanden 16. Spraak 4. 1. Mandibula 2. 3. 4. 5. 6. 60 Alveolus Larynx Peritonitis Nasopharynx Primaire bronchus Uitmonding van buis van Eustachius Voorhoofdssinus Neusholte Neusschelpen Harde gehemelte Mondholte Zachte gehemelte Sfenoïdale sinus Keelamandel Nasopharynx Oropharynx Gehemelteamandel Tongamandelen Epiglottis Laryngopharynx Os hyoideum Schildkraakbeen Ware stembanden Ringkraakbeen Slokdarm Luchtpijp Figuur 13.1 6. 1. B of bronchiolen 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. G of gehemelte I of nervus phrenicus E of oesophagus D of epiglottis K of trachea A of alveoli H of pariëtale pleura L of viscerale pleura F of glottis C of neusschelpen M of stembanden Werkboek anatomie en fysiologie 7. 1. Elastisch bindweefsel 2. 3. 4. 5. 2. Hierdoor kan de wand van de slokdarm zich in ventrale richting uitzetten wanneer een grote voedselbrok wordt doorgeslikt. 3. Door samentrekking van de musculus trachealis wordt de diameter van de luchtpijp kleiner, waardoor de lucht met grotere kracht omhoog wordt gestuwd. Helpt het slijm uit de luchtwegen verwijderen tijdens het hoesten. Gaswisseling Surfactant Oppervlaktespanning Verlagen 8. 1. Vormt een open doorgang naar de 2. 3. 4. 5. luchtwegen; dient als mechanisme om voedsel door te geleiden naar de dorsaal gelegen slokdarm; functie bij de stemproductie (bevat ware stembanden). Elastisch Hyalien De epiglottis moet buigzaam zijn om zich tijdens het slikken over de glottis heen te kunnen sluiten. Het steviger hyaliene kraakbeen verstevigt de wanden van de larynx (strottenhoofd). Adamsappel. 10. Larynx Trachea Clavicula Apex van rechter long, bovenste kwab Mediastinum Tertiaire bronchus Secundaire bronchus Intacte long Basis van rechter long, onderste kwab Pleuraholte Epiglottis Os hyoideum Primaire bronchus Diafragma Viscerale pleura Pariëtale pleura Ligamenten Figuur 13.4 Cartilago thyroidea Cartilago cricoidea Kraakbeenstukken van de trachea Figuur 13.2 9. Dorsaal Slokdarm Pseudogelaagd epitheel Slijmklieren Musculus trachealis Hyaliene kraakbeenring Mucosa Lagen van de wand Holte van de luchtpijp Lamina propria 11. De intacte alveoli zijn de blaasvormige structuren die in deel A op druiven lijken; deze moeten geel worden gekleurd. De kleine vaten die als spinnenwebben over het buitenste oppervlak van de alveoli liggen, zijn de longcapillairen. In het alveolaire compartiment moet O2 zijn genoteerd en de pijl moet vanuit de alveolus naar het capillair lopen. In het capillair moet CO2 zijn genoteerd en deze pijl moet vanuit het capillair naar het alveolaire compartiment lopen. Trilharen Submucosa Adventitia Ventraal Figuur 13.3 1. Voorkomt dat de luchtwegen worden samengedrukt tijdens de drukveranderingen die zich tijdens de ademhaling voordoen. Het ademhalingsstelsel 61 Bronchiolus respiratorius Capillair endotheel Rode bloedcellen A Alveolair compartiment CO2 Rode bloedcel Alveolus B Alveolair epitheel O2 C Alveolair epitheel Versmolten basaalmembranen Capillair endotheel Respiratoire membraan Figuur 13.5 16. 1. Hikken 2. Hoesten 3. Niezen 4. Gapen 13.2 Ademhalingsfysiologie 12. 1. C of intrapleurale druk 2. 3. 5. 6. 7. A of atmosferische druk en 4. B of intrapulmonaire druk C of intrapleurale druk B of intrapulmonaire druk B of intrapulmonaire druk 17. 1. E of ademvolume 2. 3. 4. 5. A of dode ruimte F of vitale capaciteit D of residuvolume B of expiratoir reservevolume 13. Als het middenrif zich samentrekt, neemt 18. IRV IC VC het inwendige volume van de thorax toe, de inwendige druk in de thorax neemt af, de omvang van de longen neemt toe, en lucht stroomt de longen in. Als het middenrif zich ontspant, neemt het inwendige volume van de thorax af, de inwendige druk in de thorax neemt toe, de omvang van de longen neemt af en lucht stroomt de longen uit. TV ERV RV Figuur 13.6 19. 1. F 14. 1. C of inademing 2. 3. 4. 5. D of interne respiratie E of ventilatie A of externe respiratie B of uitademing 15. 1. Musculi transversus abdominis en musculus obliquus externes en internes 2. Musculi intercostalis interni en musculus latissimus dorsi 62 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. G H B E J D C I Werkboek anatomie en fysiologie 20. 1. Hemoglobine 2. Bicarbonaationen 3. Plasma 4. Zuurstof 21. 1. Acidose 2. 3. 4. 5. 6. ↑ pH Hyperventilatie ↑ Zuurstof ↑ CO2 in het bloed ↑ pCO2 13.3 Aandoeningen van het ademhalingsstelsel 22. 1. A of apneu 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. F of eupneu D of dyspneu G of hypoxie E of emfyseem C of chronische bronchitis B of astma C of chronische bronchitis, E of emfyseem 9. H of longkanker 10. I of tuberculose De ongelooflijke reis 25. 1. Neusschelpen 2. Keelamandelen 3. Nasopharynx 4. Slijm 5. Ware stemband 6. Larynx 7. Spijsverteringsstelsel 8. Epiglottis (strottenklepje) 9. Luchtpijp 10. Trilharen 11. Keel (pharynx) 12. Primaire bronchiën 13. Linker 14. Bronchiole 15. Alveolus 16. Rode bloedcellen 17. Rood 18. Zuurstof 19. Koolstofdioxide 20. Hoesten In het ziekenhuis 13.4 Ontwikkelingsaspecten van het ademhalingsstelsel 23. 1. Infant Respiratory Distress Syndrome 2. Surfactant 3. Het verlagen van de oppervlaktespanning van de dunne, waterige laag in de longtrechtertjes 4. Dit zorgt ervoor dat de longen niet worden samengedrukt, zodat de gaswisseling kan voortgaan 26. Pleuritis. 27. Michael lijdt waarschijnlijk aan koolmonoxidevergiftiging. 28. Sudden infant death syndrome (SIDS) of wiegendood. 29. Chronische bronchitis; sigarettenrook onderdrukt de werking van de trilharen. 24. 1. 40 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 12-18 Astma Chronische bronchitis Emfyseem of tuberculose Elasticiteit Vitale capaciteit Infecties van de luchtwegen, met name longontsteking Het ademhalingsstelsel 30. Atelectase. De longen bevinden zich in afzonderlijke pleurale holten, dus alleen de linkerlong is samengedrukt. 31. Het slijm dat door de respiratoire mucosa (slijmvlies van de luchtwegen) wordt afgegeven, zal abnormaal dik zijn en moeilijk te verplaatsen. Daardoor zullen de luchtwe- 63 gen met slijm geblokkeerd raken, waardoor infecties van de luchtwegen worden bevorderd. 32. De keelamandelen die achterin de neusholte 35. Beide groepen trilharen verplaatsen het slijm in de richting van de slokdarm waar het kan worden doorgeslikt. Hierdoor wordt voorkomen dat stof en slijm met bacteriën zich in de longen gaan ophopen. liggen. Het slot: meerkeuzevragen 33. 1. Door het slijm neemt de dikte van de respiratoire membraan toe, waardoor de diffusie en de uitwisseling van gassen worden belemmerd. 2. Eén van de bestanddelen van sigarettenrook is koolstofmonoxide; dit gas concurreert met zuurstof om bindingsplaatsen op het hemoglobine. Door roken worden ook de trilharen verlamd, waardoor de patiënt meer risico loopt op blokkade van de luchtwegen door slijm en infecties. 34. Door ondiepe adembewegingen wordt lucht uit de dode ruimte gestuwd (delen van de luchtwegen waar de lucht niet deelneemt aan de gaswisseling). Bij diepere ademhalingen is de kans groter dat de lucht alcohol bevat die vanuit het bloed naar de alveoli verdampt. 36. 1. B, D 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. B, C, D A B D A D B A B B, C, D B, C D B B, C, D C Hoofdstuk 14 Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling 14.1 Anatomie van het spijsverteringsstelsel 1. 1. Mondholte 2. 3. 4. 5. 6. 7. 64 Vertering en mechanische verwerking Bloed Uitgescheiden Feces Spijsverteringskanaal Accessoire 2. Het colon ascendens, colon transversum, colon descendens en colon sigmoideum maken allemaal deel uit van de dikke darm. De oorspeekselklier, ondertongspeekselklier en onderkaakspeekselklier zijn speekselklieren. Werkboek anatomie en fysiologie Mondholte Oorspeekselklier Uvula (huig) Ondertongspeekselklier Tong Onderkaakspeekselklier Pharynx Luchtpijp Slokdarm Middenrif Milt Lever Maag Duodenum Colon transversum Pancreas Colon descendens Dunne darm Colon ascendens Colon sigmoideum Ileum Endeldarm Wormvormig aanhangsel (Appendix) Anus Figuur 14.1 3. Kleur het frenulum rood; het zachte gehemelte blauw; de keelamandelen geel en de tong roze. Gebitselementen (centrale en laterale snijtanden) Harde gehemelte Zachte gehemelte Keelamandelen (tonsillae palatinae) Uvula (huig) Tong Tongriempje (frenulum) Figuur 14.2 4. 1. B of darmsapklieren 2. 3. 4. 5. E of speekselklieren D of pancreas C of lever A of maagsapklieren 5. 1. J of mesenterium 2. 3. 4. 5. 6. 7. X of villi N of platen van Peyer P of plicae circulares L of mondholte, U of maag V of tong O of pharnyx Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling 8. E of omentum majus, I of omentum minus, J of mesenterium 9. D of slokdarm 10. R of rugae 11. G of haustra 12. K of microvilli 13. H of valva ileocaecalis 14. S of dunne darm 15. C of dikke darm 16. W of vestibulum 17. B of appendix vermiforme 18. U of maag 19. I of omentum minus 20. S of dunne darm 21. Q of pylorussfincter 22. T of zachte gehemelte 23. S of dunne darm 24. M of pariëtale peritoneum 25. A of anale kanaal 26. F of harde gehemelte 27. Y of viscerale peritoneum 6. 1. Slokdarm 2. Rugae 3. Galblaas 4. Cecum 65 5. 6. 7. 8. 9. 9. 1. Mucosa Plicae circulares Frenulum Gehemeltebeen Speeksel Eiwitopname 2. Muscularis externa 3. Submucosa 4. Serosa Mesenterium 7. In deel B moeten de pariëtale cellen rood worden gekleurd, de slijmcellen geel en de zymogene cellen blauw. Lymfeknoop Lumen Villi Fundus Slokdarm Laag kringspieren Curvatura minor Submucosa Submucosale klier Mucosa Onderste slokdarmkringspier Laag lengtespieren Duodenum Klier buiten het verteringskanaal Serosa Muscularis externa Laag schuine spieren Corpus (rugae zichtbaar) Serosa Figuur 14.5 Curvatura major Pylorus sfincter Pylorus Figuur 14.3 8. Galblaas Takken van de ductus hepaticus vanuit de lever Ductus hepaticus communis Ductus choledochus en sfincter Ductus cysticus Ductus pancreaticus accessorius Duodenum Oddisfincter Pancreas Jejunum Papil van Vater Ductus pancreaticus en sphincter Figuur 14.4 66 Werkboek anatomie en fysiologie 10. 13. 1. A Lumen B Villi 2. B 3. E 4. C Plicae circulares Kroon A Plicae circulares Sub- Muscumucosa laris externa Serosa Mucosa Glazuur Tandvlees Pulpholte Dentine Beenweefsel van de kaak Cement Wortel Lagen Wortelkanaal Parodontaal membraan (parodontium of wortelvlies) Chylusvat Villus Mucosa Netwerk van capillairen Oppervlakte-epitheel Darmwandklier Arteriole Venule C Figuur 14.6 11. Sikkelvormig ligament Lever Ductus hepaticus communis Ductus cysticus Galblaas Duodenum Pancreas Ductus pancreaticus Ductus choledochus Figuur 14.7 Figuur 14.8 14.2 Fysiologie van het spijsverteringsstelsel 14. 1. D of eten 2. G of slikken, H of segmentatiebewegingen en peristaltiek 3. E of kauwen, F of kneden 4. B of enzymatische afbraak 5. A of transport van voedingsstoffen vanuit de darmholte naar het bloed 6. C of uitdrijving van feces 15. 1. G of peritonitis 2. 3. 4. 5. 6. 7. E of zuurbranden F of geelzucht H of maagzweer C of diarree D of galstenen B of constipatie 12. 1. Melktanden 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. Zes maanden (eerste) Zes Blijvende 32 20 Snijtanden Hoektanden Premolaren Molaren Verstandskiezen Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling 16. 1. O of speekselamylase 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. G of hormonale prikkel M of psychologische prikkel I of mechanische prikkel L of pepsine F of HCl K of slijm N of rennine E of kneden C of enzymen uit de borstelzoom A of vloeistof rijk aan bicarbonaat H of lipasen B of gal 67 17. 1. A of cholecystokinine, C of secretine 2. B of gastrine 3. A of cholecystokinine 4. C of secretine 18. 1. C of fructose, D of galactose, E of 2. 3. 4. 5. glucose F of lactose, G of maltose, I of sucrose A of aminozuren B of vetzuren E of glucose 19. 1. P 2. 3. 4. 5. A A P A. Omcirkel vetzuren 20. 1. Deglutitie 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 2. 3. 4. 5. 6. 68 C of vetten A of aminozuren C of vetten C of vetten A of aminozuren 2. 3. 4. 5. 6. 7. ten B of kaas/room G of zetmeel C of cellulose B of kaas/room, E of vlees/vis I of vitaminen F of mineralen 14.4 Stofwisselingsprocessen 23. 1. Chemische energie 2. Chemische energie 3. Glycolyse 4. Glucose (fase) 5.Pyrodruivenzuur 6. Citroenzuurcyclus (fase) 8. Cytosol (plaats in de cel) Orale 12. ATP Pharyngo-oesofageale Tong Huig Larynx Epiglottis Peristaltiek Onderste slokdarmkringspier en 11. Peristaltiek, segmentatiebewegingen Segmentatiebewegingen Massabewegingen Endeldarm Defecatie BraakBraken 14.3 Voeding en stofwisseling 21. 1. B of koolhydraten 22. 1. A of brood/pasta, D of fruit, H of groen- 7. Elektronentransportsysteem (fase) 10. Mitochondrium (plaats in de cel) 9. Koolstofdioxide 13. ATP 11. Water 14. ATP Figuur 14.9 1. Voor glycolyse (3) is geen zuurstof nodig. 2. Voor de citroenzuurcyclus (6) en voor het elektronentransportsysteem (7) is zuurstof nodig. 3. In de vorm van waterstofatomen die energierijke elektronen dragen. 4. en 5. Bij de elektronentransportsysteem 24. 1. K of glucose 2. O of zuurstof 3. R of water 4. H of koolstofdioxide 5. A of ATP 6. N of monosachariden 7. en 8 (in willekeurige volgorde): C of acetoazijnzuur; D of aceton 9. M of ketose 10. I of essentiële 11. F of ammoniak 12. Q of ureum Werkboek anatomie en fysiologie 25. 1. Totale stofwisselingssnelheid 2. ↓ stofwisselingssnelheid 3. Vetten 4. Vaatvernauwing 8. M of maag 9. C of appendicitis (blindedarmontsteking) 10. G of gastritis; O of ulcus pepticum 11. I of periodontale aandoening 26. 1. Albumine 2. Stollingsfactoren 3. Cholesterol 4. Hyperglycaemie 5. Glycogeen 6. Hypoglycaemie 7. Glycogenolyse 8. Gluconeogenese 9. Ontgifting 10. (Fagocyterende) Kupffer 11. Lipoproteïnen 12. Onoplosbaar 13. LDL’s 14. -membranen 15. Steroïdhormonen 16. Lever 17. Galzure zouten 18. Atherosclerose 19. A 20. IJzer 27. 1. D of warmte 2. B of vasoconstrictie van bloedvaten in de huid, K of rillen 3. A of bloed 4. F of hypothalamus 5. J of pyrogenen 6. C of bevriezing 7. H of transpiratie, I of straling 8. G of hypothermie 9. E of hyperthermie 14.5 Ontwikkelingsaspecten van het spijsverteringsstelsel 28. 1. B of spijsverteringskanaal 2. 3. 4. 5. 6. 7. A of accessoire organen D of schisis (hazenlip) N of tracheo-oesofageale fistel E of cystische fibrose (taaislijmziekte) H of fenylketonurie K of zoekreflex Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling De ongelooflijke reis 29. 1. Tunica mucosa oris 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. Vestibulum Tong Speekselamylase Peristaltiek Slokdarm Larynx Epiglottis Maag Slijmvlies Pepsine Zoutzuur Pylorus Lipase Pancreas Villi Ileocaecalis In het ziekenhuis 30. Veel groenten bevatten onvolwaardige eiwitten. Tenzij volwaardige eiwitten worden genuttigd, gaat de waarde van voedingseiwitten voor het anabolisme verloren, doordat de aminozuren voor energie worden geoxideerd. Peulvruchten en granen. 31. Zuurbranden is het gevolg van een hiatus hernia; oesofagitis en zweren in de slokdarm. 32. Hitteberoerte: ze zouden een ‘sportdrank’ (met elektrolyten) moeten drinken of limonade om het verloren gegane vocht aan te vullen. 33. Bert heeft een zonnesteek. Zwaar werk in een omgeving waar de warmteafgifte is 69 beperkt, leidt ertoe dat de lichaamstemperatuur stijgt en dat de warmteregeling stopt. Bert zou onmiddellijk in een koud bad moeten worden ondergedompeld om zijn lichaamstemperatuur omlaag te brengen en hersenbeschadiging te voorkomen. 34. Diverticula zijn kleine herniaties van de mucosa door de wanden van het colon, een aandoening die diverticulose wordt genoemd. Aangenomen wordt dat deze aandoening ontstaat wanneer de voeding onvoldoende vezels bevat en het volume van de voedselresten in het colon klein is. De dikke darm wordt smaller en de contracties van de kringspieren van de dikke darm worden krachtiger, waardoor de druk op de wanden toeneemt. Diverticulitis is een pijnlijke aandoening waarbij de diverticula ontstoken raken. Deze vrouw heeft diverticulitis als gevolg van ontsteking van haar diverticula. 35. Het ontbreken van lactase (lactose-intolerantie); lactasedruppels toevoegen aan de melk alvorens deze op te drinken. 36. Bij onderzoek van het bloedplasma zou al snel blijken dat de concentratie van afbraakproducten van vetten hoger is dan na vasten het geval zou zijn. 37. Een jojo-dieet veroorzaakt een drastische daling van de stofwisselingssnelheid en daardoor gaat het enzym dat vetten uit het bloed verwijdert (voor opslag in vetafzettingen) veel efficiënter werken. Als de betrokkene niet sport terwijl ze niet op dieet is, worden de overtollige calorieën bovendien opgeslagen in de vorm van vet en niet ingebouwd in spierweefsel of benut om de hogere stofwisselingssnelheid van spierweefsel in stand te houden. 38. IJzer. Ze heeft bloedarmoede als gevolg van 39. Een appendicitis wordt veroorzaakt door een bacteriële infectie. Als deze niet wordt behandeld, kan de appendix vermiforme scheuren als gevolg van de vermenigvuldiging van bacteriën. Hierdoor raakt de buikholte vervuild met feces en ontstaat levensbedreigende buikvliesontsteking (peritonitis). 40. In vet oplosbare vitaminen (A, D, E etc.), doordat deze worden opgenomen tijdens de opname van vetten en hun afbraakproducten. Het slot: meerkeuzevragen 41. 1. A, C, D 2. B 3. C 4. D 5. A, B, C, D 6. C 7. C 8. D 9. A, B 10. A, C, D 11. C 12. D 13. B 14. B, D 15. D 16. A, B, C, D 17. A, C 18. A, B 19. A, B, C, D 20. B, D 21. B, D 22. A 23. B, C, D 24. A 25. A, B, C 26. C 27. D 28. D een bloeding, verergerd door ijzerverlies. 70 Werkboek anatomie en fysiologie Hoofdstuk 15 Het urinaire stelsel Columna renalis Nierkelk (calyx renalis) Arteria renalis 1. 1. Stikstofhoudende 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Nierpiramiden Vena renalis Water Zuur-basen Nieren Ureters Peristaltiek Urineblaas Urethra 20 cm 3 cm Nierbekken Arteria segmenti Vezelig kapsel Ureter Interlobaire arterie Arteria arcuata Nierschors Interlobulaire arterie Figuur 15.2 4. 1. Intraperitoneaal 15.1 Nieren 2. Bijnier Vena cava inferior Nier Aorta Ureter Endeldarm (doorgesneden) Urineblaas Urethra Figuur 15.1 3. De vezelige membraan rond de nier is het vezelig kapsel; het schotelvormige bekken is verbonden met de ureter; een kelk is een verlenging van het nierbekken; columnae renales zijn verlengingen van cortexweefsel in het niermerg. De schors bevat het merendeel van de nefronen; de gestreepte nierpiramiden bestaan voornamelijk uit verzamelbuizen. Hoofdstuk 15 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Urethra Glomerulus Glomerulus Verzamelbuis Corticale nefronen Verzamelbuis Glomeruli Henle-lis 5. Figuur 15.3 1. Kapsel van Bowman. 2. Afferente arteriole 3. Efferente arteriole 4. Interlobulaire arterie 5. Interlobulaire vene 6. Arteria arcuata 7. Vena arcuata 8. Interlobaire arterie 9. Interlobaire vene 10. Henle-lis 11. Verzamelbuis 12. Distale tubulus contortus 13. Proximale tubulus contortus 14. Peritubulaire capillairen 15. Glomerulus. Kleur de afbeelding als volgt: 1 is groen, 15 is rood, 14 is blauw, 11 is geel en 13 is oranje. 71 6. 1. Zwarte pijlen: plaats waar voorurine 2. 3. 4. 5. wordt gevormd, de glomerulus. Deze pijlen lopen vanuit de glomerulus naar de binnenkant van het kapsel van Bowman. Rode pijlen: belangrijkste plaats van terugresorptie van aminozuren en glucose. Vanuit de binnenkant van de proximale tubulus contortus en door de wanden van de proximale tubulus contortus naar het capillairnet rond de proximale tubulus contortus (de laatste is niet afgebeeld). Voedingsstoffen gaan uit de voorurine. Groene pijlen: op de plaats waar ADH inwerkt. Pijlen (waarmee waterverplaatsing wordt aangegeven) vanuit de binnenkant van de verzamelbuis en door de wanden naar het capillairnet rond die buis. Water vanuit de voorurine. Gele pijlen: plaats waar aldosteron inwerkt. Pijlen (waarmee verplaatsing van Na+) wordt aangegeven, vanuit de verzamelbuis en de distale tubulus contortus en passeert door de wanden naar het omringende capillairnet. Na+ vanuit de voorurine. Blauwe pijlen: plaats van tubulaire secretie. Pijlen lopen naar de proximale tubulus contortus en komen de voorurine binnen. Glomerulus Kapsel van Bowman Proximale tubulus contortus Distale tubulus contortus Verzamelbuis 7. 1. Afferente 2. Efferente 3. Bloedplasma 4. en 5. Diffusie; actief transport 6. Microvilli 7. Secretie (afgifte aan voorurine) 8. - 10. Voeding, celstofwisseling, urineproductie 11. 1 - 1,8 12. Urobiline 13. - 15. Ureum, urinezuur, creatinine 16. Longen 17. Verdamping van transpiratievocht 18. Daalt 19. Dialyse 8. 1. Z 2. 3. 4. 5. B Z Z B 9. 1. A 2. 3. 4. 5. 6. A T A T T 10. 1. L 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. H H A L A H H H A H L Henle-lis Figuur 15.4 72 Werkboek anatomie en fysiologie 11. 1. Hematurie; bloedingen in de urinewegen 2. Ketonurie, diabetes mellitus, uithongering 3. Albuminurie, glomerulonefritis, zwangerschap 4. Pyurie, urineweginfectie 5. Bilirubinurie; leveraandoening 6. (Geen officiële term), nierstenen 7. Glycosurie, diabetes mellitus 12. 1. Allemaal door de cellen van de tubuli teruggeresorbeerd 2. Passeren meestal niet door het filter in het nierkapsel 8. A of blaas; C of ureter 9. B of urethra 17. 1. Mictie 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Rekreceptoren Samengetrokken Interne urethrale Externe urethrale Door de wil Circa 600 Incontinentie Zuigelingen, peuters en 11. Emotionele/neurologische problemen; mechanische druk (zwangerschap) 12. Urineretentie 13. Prostaat 13. 1. Chemische buffering; reactie in minder dan 1 seconde 2. Aanpassing van snelheid en diepte van de ademhaling om de CO2-concentratie te reguleren; reactie binnen enkele minuten 3. Regulering door de nieren, reactie binnen uren tot dagen 14. 1. Volwassen man 2. 3. 4. 5. 6. Magere volwassene Intracellulaire vloeistof Geen elektrolyt (niet-geladen) ↑ ADH ↑ terugresorptie K+ 15.2 Ureters, urineblaas en urethra 15. 1. Nier 2. Vormt urine 3. Mondt uit in het nierbekken 4. Vrouw 16. 1. B of urethra 2. 3. 4. 5. 6. 7. A of blaas A of blaas B of urethra B of urethra; C of ureter B of urethra C of ureter Het urinaire stelsel 18. 1. A of cystitis 2. 3. 4. 5. 6. C of hydronefrose F of uremie E of pyelonefritis B of diabetes insipidus D of prolaps (verzakking) 15.3 Vloeistof-, mineralen- en zuur-basenevenwicht 19. 1. N 2. 3. 4. 5. 6. E E E N E 20. 1. Aldosteron 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. Secretie ↑ terugresorptie K+ ↓ bloeddruk ↓ retentie K+ ↑ HCO3- in urine Verdunde urine ↓ bloeddruk 21. 1. J 2. Hydrostatische druk 3. D 73 26. 1. H+ en HCO3- zijn ionen. De andere stof- 4. Lymfevaten 5. Weefselcel 6. Bloedplasma fen zijn moleculen. 2. H2CO3 is een zwak zuur; HCO3- is een zwakke base. 3. Naar rechts. Intracellulaire vloeistof Weefselcellen met celkernen Bloed A Capillair Bloedplasma C Eiwitten in het capillair B D Interstitiële vloeistof Bloed Figuur 15.5 22. Het meeste water (60%) is afkomstig van ingenomen vloeistoffen. Andere bronnen zijn vochthoudende voedingsmiddelen en de celstofwisseling. 23. De grootste hoeveelheid water (60%) wordt met de urine uitgescheiden. Andere routes zijn via waterdamp in uitgeademde lucht, via de huid met transpiratievocht en in feces. Onbeïnvloedbaar waterverlies is waterverlies waarvan we ons niet bewust zijn. Dit type waterverlies vindt voortdurend plaats via verdamping vanuit de huid en in de vorm van waterdamp die door de longen wordt uitgeademd. Dit waterverlies kan niet worden beïnvloed. 24. 1. E 2. 3. 4. 5. F C B A 25. 1. B 2. C 3. E 4. D 74 15.4 Ontwikkelingsaspecten van het urinaire stelsel 27. 1. Placenta 2. Polycystische nier 3. Hypospadie 4. Mannen 5. Blaas 6. 18-24 7. Glomerulonefritis 8. Antigeen-antistof 9. en 10. Eiwitten, bloed 11. Arteriosclerose 12. Niertubulus 13. en 14. frequente aandrang, verhoogde frequentie De ongelooflijke reis 28. 1. Niertubulus 2. Renalis 3. Afferente 4. Glomerulus 5. Kapsel van Bowman 6. Bloedplasma 7. Eiwitten 8. Henle-lis 9. Microvilli 10. Terugresorptie 11. en 12. Glucose, aminozuren 13. 7,4 (7,35-7,45) 14. Stikstofhoudende 15. Natrium 16. Kalium 17. Urobiline 18. Antidiuretisch hormoon (ADH) 19. Verzamelbuis 20. Nierbekken 21. Peristaltische 22. Urine 23. Mictie 24. Urethra Werkboek anatomie en fysiologie In het ziekenhuis 29. Anurie, dialyse. 30. Misschien slaapt Eddie heel diep en reageert hij daardoor niet op de ‘aandrang’ tot plassen. 35. Bij de test zal worden onderzocht of er eiwitten in de urine van de patiënt aanwezig zijn; dit is een symptoom van een nieraandoening. Belangrijker is dat bij de urinetest wordt onderzocht of de urine drugs bevat. 36. Het belangrijkste symptoom is hoge bloeddruk. 31. Hoog natriumgehalte en een heel groot volume urine (hoewel glucocorticoïden de functie van aldosteron gedeeltelijk kunnen overnemen). 32. Bij mensen die langdurig onder stress staan, worden centra in de hypothalamus geactiveerd die stress reguleren; deze centra stimuleren de afgifte van ACTH door de hypofysevoorkwab. Als gevolg van de afgifte van ACTH door de hypofysevoorkwab gaan de bijnieren catecholaminen en corticosteroïden afgeven om het effect van de stressor te onderdrukken door de bloeddruk en de bloedsuikerspiegel te verhogen. De verhoogde bloeddruk is een verklaring voor zijn hoofdpijn. 33. Alcohol belemmert de werking van ADH. Daardoor gaat overmatig veel water verloren met de urine. 34. Mw. Rodriques verkeert in een diabetisch coma als gevolg van een gebrek aan insuline. Haar bloed is zuur en haar ademhalingsstelsel probeert dit te compenseren door een grotere hoeveelheid koolstofdioxide uit te ademen (vandaar de toegenomen ademhalingsfrequentie). In haar nieren wordt bicarbonaat teruggeresorbeerd. Het urinaire stelsel Het slot: meerkeuzevragen 37. 1. A, C, D 2. A 3. D 4. B, C, D 5. C, D 6. C 7. D 8. B 9. A, D 10. D 11. A 12. A, C, D 13. A, C 14. A, B, D 15. C, D 16. A, B, C 17. D 18. C 19. B, D 20. B 21. A, B, C, D 22. A, B, C, D 23. A, B, D 24. C, D 75 Hoofdstuk 16 Het voortplantingsstelsel 16.1 Anatomie van het voortplantingsstelsel bij de man 1. Testiskanaaltje→ Rete testis → Epididymis → Ductus deferens. 2. Als de lichaamstemperatuur (of de omgevingstemperatuur) hoog is, ontspannen de spieren in het scrotum zich, waardoor de testes lager komen te liggen en de afstand tot de warme lichaamswand toeneemt. Hierdoor daalt de temperatuur in de testes. Als de omgevingstemperatuur laag is, trekken de spieren in het scrotum zich samen, zodat de testes dichter naar de warme lichaamswand worden getrokken. Urineblaas Symphysis pubica Prostaat Ductus deferens Erectieweefsel Zaadblaasjes Ejaculatiekanaal Endeldarm Cowperklier Urethra Epididymis Testis Scrotum Glans penis Preputium Figuur 16.1 5. De plaats van de spermatogenese is de tubulus seminiferus. Spermacellen rijpen in de epididymis. Het vezelige omhulsel is de tunica albuginea. 3. 1. E of penis 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. K of testes C of ductus deferens L of urethra A of Cowperklier, G of prostaat, H of zaadblaasjes, K of testes I of scrotum B of epididymis F of voorhuid (preputium) G of prostaat H of zaadblaasjes (vesicula seminalis) A of Cowperklier J of zaadstreng 4. Het sponzige weefsel is het erectieweefsel in de penis; de buis die ook deel uitmaakt van het urinaire stelsel is de urethra; de structuur die de ideale temperatuur heeft, is het scrotum; het preputium (voorhuid) wordt bij besnijdenis verwijderd; de klier die een klierproduct vormt dat suiker bevat, is het zaadblaasje; tijdens een vasectomie wordt de ductus deferens doorgesneden of dichtgeschroeid. 76 Ductus deferens Epididymis Rete testis Testiskanaaltje Septum Tunica albuginea Lobje Figuur 16.2 16.2 Functies van het mannelijk voortplantingsorgaan 6. 1. D of spermatogonium 2. C of secundaire spermatocyt, E of spermacel, F of spermatide 3. C of secundaire spermatocyt 4. F of spermatide 5. E of spermacel 6. A of FSH, G of testosteron Werkboek anatomie en fysiologie Interstitiële cellen (vormen testosteron) Bindweefsel tussen aangrenzende testiskanaaltjes Spermatogonium Primaire spermatocyt Secundaire spermatocyt Gedeelte van de wand van de testiskanaaltjes Spermatiden Spermacellen Figuur 16.3 7. Mitochondriën (organellen die een rol spelen bij de stofwisseling) Acrosoom (blaas met enzymen) 6. Hymen 7. Ovarium 8. Fimbriae 11. Nadat de eicel vanuit het ovarium is vrijgeStaart Celkern (onderdeel dat DNA bevat) Middelste gedeelte Kop Figuur 16.4 komen, wordt hij via de eileider vervoerd. Het ronde ligament verankert de uterus. Het ovarium vormt hormonen en gameten. Het homoloog van het scrotum bij de man bestaat uit de labia majora. 8. 1. A of mitose 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. B of meiose C of zowel mitose als meiose A of mitose B of meiose A of mitose A of mitose B of meiose C of zowel mitose als meiose B of meiose B of meiose Fimbriae Ovarium Eileider Os sacrum Rond ligament Endometrium Uterus (myometrium) Baarmoederhals of cervix Urineblaas Symphysis pubica Urethra Endeldarm Clitoris Vagina Anus Grote schaamlippen Kleine schaamlippen 9. De stem wordt dieper; vorming van baardgroei en toegenomen beharing over het hele lichaam, vooral onder de oksels en bij de geslachtsorganen; groei van de skeletspieren; toegenomen dichtheid van het skelet. Figuur 16.5 16.3 Anatomie van het voortplantingsstelsel bij de vrouw 10. 1. Baarmoeder of uterus 2. 3. 4. 5. Vagina Eileider of tuba uterina Clitoris Eileider Het voortplantingsstelsel 77 Follikelcellen Celtype, specifiek 12. De clitoris moet blauw worden gekleurd, het hymen geel en de uitmonding van de vagina rood. Schaamheuvel Grote schaamlippen (gespreid) Antrum Gescheurd follikel (follikel na ovulatie) Secundaire oöcyt Gebeurtenis A Corpora lutea (vormen progesteron) Kleine schaamlippen Hymen Uitmonding van de vagina Anus Figuur 16.6 16.4 Functies en cycli van het voortplantingsstelsel bij de vrouw 13. 1. B of primaire oöcyt 2. C of secundaire oöcyt 3. C of secundaire oöcyt 4. D of eicel 14. De follikelcellen vormen oestrogeen, het corpus luteum vormt progesteron en oöcyten zijn de centrale cellen in alle follikels. Gebeurtenis A is de ovulatie. 1. Nee 2. Peritoneale holte 3. Nadat een spermacel is binnengedrongen 4. Gescheurd follikel (na ovulatie) 5. Een eicel; drie poollichaampjes 6. Bij de man worden vier spermatiden gevormd en dus vier spermacellen 7. Ze sterven af 8. Ze hebben geen cytoplasma dat voedingsstoffen bevat 9. Menopauze 78 Graafse follikel Clitoris Uitmonding urethra Primaire follikels Figuur 16.7 15. Doordat de verbinding niet aansluit, komen veel ‘eicellen’ (oöcyten) in de peritoneale holte terecht; daardoor zijn ze niet beschikbaar voor bevruchting. Doordat de eileiders een open uiteinde hebben, hebben micro-organismen toegang tot de peritoneale ruimte, waardoor PID (pelvic inflammatory disease) kan ontstaan. 16. 1. Follikelstimulerend hormoon (FSH) 2. 3. 4. 5. 6. Luteïniserend hormoon (LH) Oestrogeen en progesteron Oestrogeen LH LH 17. Ontstaan van okselhaar en schaamhaar, ontwikkeling van borsten, verbreding van het bekken, begin van de menstruatie. 18. 1. A of oestrogenen, B of progesteron 2. 3. 4. 5. B of progesteron A of oestrogenen B of progesteron en 6. A of oestrogenen 19. Van links naar rechts in deel C zijn de structuren: de primaire follikel, de secundaire (groeiende) follikel, de Graafse follikel, de follikel tijdens ovulatie, het corpus luteum, en een atretisch (gedegenereerd) corpus luteum. In deel D duurt de menstruatie van dag 0 tot dag 4, de proliferatiefase loopt van dag 4 tot dag 14 en de secretiefase duurt van dag 14 tot dag 28. Werkboek anatomie en fysiologie Ovulatie FSH LH A Progesteron 1. 2. 3. 4. 5. 6. Oestrogeen B 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 Menstruatiecyclus Ovariële cyclus Bloedspiegels Bloedspiegels van van hypofysevoorkovariumhormonen wabhormonen 22. Figuur 16.10 C Menstruatie Dagen 1 D 4 10 14 28 Figuur 16.8 Bevruchting (doordringen spermacel) Bevruchte eicel (zygote) Klievingsdelingen Blastocyste Innesteling Het poollichaampje heeft vrijwel geen cytoplasma. Zonder voedingsstoffen zou het niet in staat zijn om in leven te blijven tot het moment waarop het in de uterus terecht was gekomen. 23. 1. H of zygote 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. F of placenta B of chorionvlokken, C of endometrium A of amnion G of navelstreng B of chorionvlokken E of foetus F of placenta D of bevruchting 16.5 Melkklieren 24. De blastocyste geeft hCG af en daarna de 20. De alveolaire klieren moeten blauw worden gekleurd en de rest van het inwendige van de borst, behalve het systeem van de afvoerbuizen moet geel worden gekleurd. Melkklieren Rib 25. 1. B of mesoderm Areola Musculus pectoralis major Tepel Musculus intercostales placenta; dit hormoon lijkt op LH en houdt de functie van het corpus luteum tijdelijk in stand; deze afgifte gaat door totdat de placenta deze functie kan overnemen. Ductus lactiferus 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. C of entoderm A of ectoderm B of mesoderm A of ectoderm B of mesoderm C of entoderm C of entoderm Figuur 16.9 26. Oxytocine en prostaglandinen 16.6 Overzicht van de zwangerschap en de embryonale ontwikkeling 27. 1. Prolactine 2. Oxytocine 21. 1. Alleen de kop (de celkern) 2. Breekt het bindmiddel af waarmee de follikelcellen aan elkaar zijn gekleefd, waardoor spermacellen de oöcyt kunnen bereiken Het voortplantingsstelsel 28. Plaats een vinkje bij 1, 3, 5, 9, 10, 11 en 12 79 29. Oefenweeën (onregelmatige, ineffectieve weeën). Deze vinden plaats doordat de uterus gevoeliger wordt voor oxytocine als gevolg van de gestegen oestrogeenconcentratie. Oestrogeen heft de remming door progesteron op het myometrium op. 30. 1. Ontsluitingsfase: de periode vanaf het begin van de baring tot aan de volledige ontsluiting (ongeveer 10 cm) van de cervix; de langste fase. 2. Uitdrijvingsfase: de periode vanaf de volledige ontsluiting tot aan de baring (geboorte). 3. Placentaire fase: uitdrijving van de placenta die volgt na de geboorte van de baby. 31. Baby daalt in in het geboortekanaal; hoofd oefent druk uit op de baarmoederhals Trekt zich krachtiger samen Afferente impulsen stimuleren 3. Mannelijke geslachtsorganen 4. Vrouwelijkegeslachtsorganen 5. Cryptorchisme 6.-8. (in willekeurige volgorde): Escherichia coli, SOA’s ofwel geslachtsziekten, en schimmelinfecties 9. PID (pelvic inflammatory disease) 10. Micro-organismen die geslachtsziekten veroorzaken 11. Borstkanker 12. Baarmoederhals 13. Uitstrijkje 14. Menopauze 15. Opvliegers 16. Daalt 17. Stijgt 18. Oestrogeen 19. Vagina 20. Prostaat 21. en 22. Urinaire stelsel en voortplantingsstelsel De ongelooflijke reis Hypothalamus Myometrium Stimuleert Stimuleert Hypofyseachterkwab Oxytocine Geeft af Figuur 16.11 32. Telkens wanneer de cyclus wordt doorlopen, wordt de baby verder het geboortekanaal in geperst. De cyclus eindigt met de geboorte van de baby. 33. Door de reactie op de stimulus wordt de stimulus versterkt. Hoe verder een baby indaalt in het bekken en hoe meer de uterus uitrekt, hoe meer oxytocine wordt afgegeven en hoe sterker de contracties worden. 16.7 Ontwikkelingsaspecten van het voortplantingsstelsel 34. 1. Y en X 35. 1. Uterus 2. Ovarium 3. Fimbriae 4. Ovulatie 5. Secundaire oöcyt 6. Follikelcellen 7. Peristaltiek 8. Trilharen 9. Spermacellen 10. Acrosomen 11. Meiotische 12. Eicel 13. Poollichaampje 14. Afsterven 15. Bevruchting 16. Zygote (bevruchte eicel) 17. Klievingsdelingen 18. Endometrium 19. Innesteling 20. Vagina 2. 2 X-chromosomen 80 Werkboek anatomie en fysiologie In het ziekenhuis veroorzaakt, maar wel moet worden behandeld. 36. Syntocinon werkt in op de placenta en stimuleert daar de vorming en afgifte van prostaglandinen. Syntocinon en prostaglandinen zijn krachtige middelen die de spieren van de uteruswand stimuleren. Onder normale omstandigheden veroorzaakt oxytocine frequente en krachtige contracties van de baarmoederwand. 37. Door enorm hoge doses testosteron wordt de afgifte van gonadotropine (FSH) door de hypofysevoorkwab geremd. De spermatogenese wordt afgeremd in afwezigheid van stimulering door FSH. 38. Waarschijnlijk is littekenweefsel ontstaan in haar eileiders als gevolg van PID. Het feit dat ze niet ovuleerde, kwam aan het licht door hormonaal onderzoek en door de dagelijkse opname van de basaaltemperatuur. 39. De spieren in zijn scrotum waren samengetrokken, zodat de testes dichter naar de warme buikholte werden getrokken. 40. Mary’s foetus kan ademhalingsproblemen of zelfs aangeboren afwijkingen hebben, doordat ze rookt. Dit komt doordat roken vaatvernauwing veroorzaakt, waardoor de placenta minder bloed krijgt toegevoerd. 41. Baarmoederhalskanker. 42. De kans dat ze gelijk heeft, is klein. De organen worden tijdens het eerste trimester gevormd; daarna vinden alleen groei en uiteindelijke differentiatie plaats. 43. Seksueel overgedragen aandoeningen (SOA’s). Het is belangrijk dat hij zijn partner(s) informeert dat ze ook kan/kunnen zijn geïnfecteerd, vooral omdat de infectie bij sommige vrouwen geen symptomen Het voortplantingsstelsel 44. Via een chirurgische ingreep die een keizersnede wordt genoemd. 45. Deze hormonen oefenen negatieve terugkoppeling uit op de afgifte van GnRH door de hypothalamus. Hierdoor wordt vervolgens de afgifte van LH door de hypofyse geremd, waardoor ook de ovulatie wordt afgeremd. 46. Beide procedures voorkomen dat de gameten tijdens de geslachtsgemeenschap hun normale bestemming bereiken. Als de eileiders worden afgebonden (chirurgische ligatie), kunnen de spermacellen de eicel niet langer bereiken; bij een vasectomie wordt het vas deferens doorgesneden. Daardoor worden mensen die deze ingreep hebben ondergaan, onvruchtbaar. Het slot: meerkeuzevragen 47. 1. A, B 2. B, C 3. C 4. D 5. D 6. B 7. B 8. B 9. D 10. C, D 11. A, D 12. B 13. A, B 14. A, D 15. A, B, D 16. A, C 17. C 18. C 19. C 20. A, B, C 81 21. B 22. A, C 23. C 24. A, C, D 82 25. D 26. A, B, D 27. B 28. A, D Werkboek anatomie en fysiologie