Hoofdstuk 1 Het menselijk lichaam: een inleiding

advertisement
Hoofdstuk 1
Het menselijk lichaam: een inleiding
1.1 Een overzicht van de anatomie en fysiologie
1. 1. D of fysiologie
7.
2. A of anatomie
3. B of homeostase
4. C of stofwisseling
Hart
2. Fysiologisch onderzoek: C, D, E, F, G, H, J, K
Anatomisch onderzoek: A, B, I, K, L, M
Bloedvaten
1.2 Organisatieniveaus
3. Cellen, weefsels, organen, orgaanstelsels.
4. 1. Elektron
2. Dekweefsel
3. Hart
4. Spijsverteringsstelsel
Figuur 1.1: Cardiovasculaire stelsel
5. 1. K of urinair stelsel
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
6. 1. A of cardiovasculaire stelsel
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Neusholte
C of hormoonstelsel
J of beenderstelsel
A of cardiovasculaire stelsel
D of huidlaag
E of lymfestelsel/immuniteit
B of spijsverteringsstelsel
I of ademhalingsstelsel
A of cardiovasculaire stelsel
F of spierstelsel
K of urinair stelsel
H of voortplantingsstelsel
C of hormoonstelsel
D of huidlaag
Luchtpijp
Longen
Figuur 1.2: Ademhalingsstelsel
C of hormoonstelsel
K of urinair stelsel
H of voortplantingsstelsel
B of spijsverteringsstelsel
J of beenderstelsel
G of zenuwstelsel
Hoofdstuk 1
1
Hersenen
Ruggenmerg
Ovarium
Baarmoeder
Zenuwen
Figuur 1.3: Zenuwstelsel
Figuur 1.6: Voortplantingsstelsel
1.3 Instandhouding van de levensfuncties
8. 1. D. of handhaven van barrières
Nier
Urineleider
Blaas
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
H of voortplanting
C of groei
A of vertering
B of uitscheiding
G of reactievermogen
F of beweging
E of stofwisseling
D of handhaven van barrières
9. 1. C of voedingsstoffen
Figuur 1.4: Urinair stelsel
Mondholte
Slokdarm
Maag
Darmen
2.
3.
4.
5.
6.
B of atmosferische druk
E of water
D of zuurstof
E of water
A of juiste lichaamstemperatuur
1.4 Homeostase
10. 1. Receptor
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Regelcentrum
Afferente
Regelcentrum
Effector
Efferente
Negatieve
Positieve
Negatieve
Figuur 1.5: Spijsverteringsstelsel
2
Werkboek anatomie en fysiologie
1.5 De taal van de anatomie
11. 1. Ventrale
9. I of inguïnaal
10. J of lumbaal
11. E of buccaal
2. Dorsale
3. Dorsale
15.
12. 1. Distaal
2.
3.
4.
5.
Antecubitaal
Brachiaal
Linker bovenste kwadrant
Ventrale holte
A
Buccaal
13.
Brachiaal
Craniale
holte
Spinale
holte
Antecubitaal
Dorsale
holte
Abdominaal
Umbilicaal
Thoracale
holte
Buik- en
bekkenholte
Inguïnaal
Ventrale
holte
Femoraal
A
1. Epigastrisch gebied
2. Rechts in de regio hypochondriaca
3. Navelgebied
4. Rechter lumbaal gebied
5. Hypogastrisch gebied
6. Rechter liesgebied
1
2
3
4
5
6
Scapulair
B
B
Lumbaal
Figuur 1.7
Popliteaal
14. 1. C of axillair
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
G of femoraal
H of gluteaal
F of cervicaal
P of umbilicaal
M of pubisch
B of antecubitaal
K of occipitaal
Het menselijk lichaam: een inleiding
Kuit
Figuur 1.8: Doorsnede A: midsagittaal.
Doorsnede B: transversaal
3
16. 1. G of ventraal, D of pelvis
2.
3.
4.
5.
G of ventraal, F of thoracaal
C of dorsaal, B of craniaal
G of ventraal, D of pelvis
G of ventraal, A of abdominaal
23. John heeft een hernia in het inguïnale
gebied, pijn in de lumbale regio door zijn
geïnfecteerde nier en kneuzingen en zwellingen in het hypogastrische gebied.
24. Door negatieve terugkoppeling neemt de
17. 1. A of ventrale
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
G of dorsale
J of superieure
L of superior
E of lateraal
M of ventraal
F of mediaal
H of proximaal
B of distaal
N of posterieure
J of superieure
I of sagittale
C of frontale
C of frontale
K of transversale
18. 1.- 5. A of buik- en bekkenholte
6. C of spinale holte
7. A of buik- en bekkenholte
8. en 9. D of thoracale holte
10. B of craniale holte
11. en 12. A of buik- en bekkenholte
aanvankelijke prikkel, TSH in dit geval, af.
25. Door de hoge bloeddruk wordt het hart
zwaarder belast. Er wordt minder bloed
rond gepompt en de bloedtoevoer naar het
hart zelf wordt onvoldoende. Naarmate het
hart zwakker wordt, hoopt zich meer bloed
in de aderen op en stijgt de bloeddruk nog
meer. Zonder behandeling wordt de circulatie zo traag dat orgaanfalen ontstaat.
Door een geneesmiddel dat het hart sterker
maakt, wordt de kracht van de hartslag
verhoogd, zodat bij elke hartslag meer bloed
wordt weggestuwd. Daardoor kan meer
bloed het hart instromen, waardoor minder
bloed terugstroomt en de bloeddruk daalt.
Het hart kan daardoor meer bloed wegpompen, waardoor de ophoping verder afneemt
en de circulatie toeneemt. De bloedtoevoer
naar de hartspier wordt beter en het hart
wordt sterker.
26. Bij CT wordt gebruikgemaakt van röntgen19. A. 2
B. 3
C. 1
D. 4
In het ziekenhuis
20. Beenderstelsel, spierstelsel, cardiovasculaire
stralen. Bij MRI wordt gebruik gemaakt
van radiogolven en magnetische velden.
Bij PET-scans wordt gebruik gemaakt van
radio-isotopen. Bij CT, MRI en PET-scans
kunnen lichaamsdelen op doorsnede worden weergegeven.
27. Rechterzijde, vlak onder de ribbenkast.
stelsel, huidlaag, zenuwstelsel.
28. Hij zal de spalk op zijn rechterpols aanbren21. De behoefte aan voedingsstoffen en water.
gen.
22. De ventrale en laterale aspecten van de buik
worden niet door het beenderstelsel (skelet)
beschermd.
4
Werkboek anatomie en fysiologie
Het slot: meerkeuzevragen
29. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
7.
C
A, B, C, D
B
B
A, B, D
A, B, D
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
C
C, E
D
A, C, E
A, B, C, D, E
A
B
B
Hoofdstuk 2
Elementaire chemie
2.1 Materie en energie
1. 1. B, D
10. Mg
11. Cl
12. Fe
2. A, B, C, D
3. A, B
5. 1. E of ion
2. 1. C of mechanische energie
2. B, D of elektrische energie, stralingsenergie
3. C of mechanische energie
4. A of chemische energie
5. D of stralingsenergie
2.2 Samenstelling van de materie
3.
Deeltje
Plaats
Elektrische Massa
lading
Proton
Kern
+1
1 atoommassa-eenheid
Neutron Kern
0
1 atoommassa-eenheid
Elektron Schillen
-1
0 atoommassa-eenheid
4. 1. O
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
C
K
I
H
N
Ca
Na
P
Hoofdstuk 2
2. F of materie
3. C of element
4. B of elektronen
5. B of elektronen
6. D of energie
7. A of atoom
8. G of molecuul
9. I of protonen
10. J of valentieschil
11. en 12. H en I of neutronen en protonen
6. 1. J
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Protonen
Meer
J
Radioactief
J
Chloor
Jodium
J
5
2.3 Moleculen, chemische bindingen en chemische reacties
7. 1. C of synthese
2. B of uitwisseling
3. A of afbraak
8. Figuur 2.1: De kern is de binnenste cirkel
die zes protonen en zes neutronen bevat; de
elektronen zijn aangegeven door de kleine
cirkels in de schillen.
1. Atoomgetal is 6
2. Atoomgewicht is 12 amu
3. Koolstof
4. Isotoop
5. Chemisch reactief
6. Vier elektronen
7. Covalent, doordat het erg moeilijk zou
zijn om vier elektronen op te nemen of
af te staan
12. Omcirkel B, C en E.
13. 1. H2CO3
2. H+ en HCO33. De ionen moeten worden omcirkeld.
4. Een aanvullende pijl naar links moet
worden toegevoegd tussen H2CO3 en H+
2.4 Biochemie: de samenstelling van levende
materie
14. 1-3. A of zuur (zuren), B of base(n) en D of
zout(en)
4. B of base(n)
5. A of zuur (zuren)
6. D of zout(en)
7. D of zout(en)
8. A of zuur (zuren)
9. C of buffer
15. 1. Warmtecapaciteit
9. H2O2 is één molecuul waterstofperoxide
-
(een verbinding). 2OH symboliseert twee
hydroxide-ionen.
10. Figuur 2.2: A stelt een ionenbinding voor; B
is een afbeelding van een covalente binding.
9p
p+
+
Gedeelde
elektronen
2. Water
3. 70% (60-80%)
4. Waterstof
5. en 6. Hydrolyse en afsplitsing van water
7. Polariteit
8. Slijm
16. X koolstofdioxide, zuurstof, KCl en H2O.
17. Zwak zuur: B, C en E;
Overgedragen
elektron
9 p+
18. 1. G of monosachariden
B
3 p+
2.
3.
4.
5.
6.
A
11. Figuur 2.3:
Positieve
pool
H
Negatieve
pool
H
O
Waterstofbruggen
H
O
Zuurstof
H
O H
H
O
H
H
Waterstof
6
sterk zuur: A, D, E, F en G.
H
7.
8.
9.
10.
D of vetzuren en E of glycerol
A of aminozuren
F of nucleotiden
H of eiwitten
G of monosachariden
(B of koolhydraten)
C of vetten (lipiden)
G of monosachariden
(B of koolhydraten)
C of vetten (lipiden)
en 11. F of nucleotiden en A of
aminozuren
O H
Werkboek anatomie en fysiologie
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
F of nucleotiden
C of vetten (lipiden)
H of eiwitten
B of koolhydraten
C of vetten (lipiden)
H of eiwitten
C of vetten (lipiden)
H of eiwitten
23. Niet-benoemde stikstofbasen: thymine (T)
en guanine (G)
1. Waterstofbruggen
2. Dubbele helix
3. 12
C
d-R
G
P
G
C
A
A
19. 1. B of collageen, H of keratine
2. D of enzym, F of hemoglobine, een deel
van G of hormonen
3. D of enzym
4. L of zetmeel
5. E of glycogeen
6. C of DNA
7. A of cholesterol (een deel van G of
hormonen zijn steroïden)
8. I of lactose, J of maltose
20. Figuur 2.4
A.
B.
C.
D.
E.
Monosacharide
Globulair eiwit
Nucleotide
Vet
Polysacharide
G
C
G
A
C
T
T
A
C
G
T
A
T
A
DNA
Figuur 2.5
Je ziet dat de gestippelde delen van het
skelet fosfaatgroepen (P) voorstellen, terwijl
de witte delen van het skelet, die met de
basen zijn verbonden, desoxyribose (d-R)groepen zijn.
24. Het polymeer bevindt zich links van de pijl;
21. 1. Glucose
2.
3.
4.
5.
Ribose
Glycogeen
Glycerol
Glucose
de monomeren (5) rechts.
1. C of glucose
2. C of naar de plaatsen tussen de monomeren begeven, etc.
3. B of hydrolyse
4. A of R-groep
22. 1. J
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Neutrale vetten
J
Polaire
J
ATP
J
O
Elementaire chemie
De ongelooflijke reis
25. 1. Negatief
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Positieve
Waterstofbruggen
Rode bloedcellen
Eiwit
Aminozuren
Peptide
H+ en OH-
7
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Hydrolysereactie
Enzym
Glucose
Glycogeen
Synthese onder afsplitsing van water
H2O
Toe
In het ziekenhuis
29. Een MRI-scan, omdat hiermee beeldvorming mogelijk is van weke delen die door
bot worden omgeven (de schedel bijvoorbeeld).
30. Maagstoornissen worden vaak veroorzaakt
door een te zuur milieu in de maag (‘zure
indigestie’). Een antacidum (zuurremmer)
bevat een zwakke base die het overmatige
zuur (H+) neutraliseert.
26. Acidose betekent dat de pH van het bloed
lager is dan normaal. De patiënt moet worden behandeld met een middel dat de pH
verhoogt.
27. Elk van de 20 aminozuren heeft een andere
chemische groep, de zogenoemde R-groep.
De R-groep van elk van de aminozuren bepaalt hoe het aminozuur past in de opgevouwen, driedimensionale, tertiaire structuur
van het eiwit en welke bindingen het zuur
kan vormen. Als het verkeerde aminozuur
wordt opgenomen, past de R-groep van dit
aminozuur mogelijk niet goed in de tertiaire
structuur of kunnen benodigde bindingen
misschien niet worden gevormd; vandaar
dat het mogelijk is dat de hele structuur van
het eiwit verandert. Omdat de functie door
de structuur wordt bepaald, betekent dit dat
het eiwit niet goed functioneert.
28. Warmte verhoogt de bewegingsenergie van
de moleculen. Belangrijke biologische moleculen zoals eiwitten en nucleïnezuren worden gedenatureerd (verliezen hun functie)
door overmatige verhitting, doordat intramoleculaire bindingen die noodzakelijk zijn
voor hun functionele structuur, verbroken
raken. Doordat alle enzymen eiwitten zijn,
is het dodelijk als ze hun structuur verliezen.
8
31. Bij afbraak van ATP tot ADP en Pi komt de
energie vrij die in de bindingen was opgeslagen. Slechts een deel van die potentiële
energie wordt door de cel verbruikt. De rest
gaat verloren in de vorm van warmte. Toch
moet de totale hoeveelheid vrijkomende
energie (plus de activeringsenergie) worden
opgenomen om de bindingen van het ATP
te herstellen.
Het slot: meerkeuzevragen
32. 1. A, C, D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
E
A, B, C, D, E
D
A
C, E
C, D
C
A
A, D
B, C
B, C
D
B
B, D
Werkboek anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 3
Cellen en weefsels
3.1 Cellen
1. 1.-4. (in willekeurige volgorde): koolstof,
zuurstof, stikstof, waterstof
5. Water
6. Calcium
7. IJzer
8.- 12. (vijf van de volgende termen, in willekeurige volgorde): stofwisseling, voortplanting, reactievermogen, vermogen tot
beweging, vermogen tot groei, vermogen
voedingsstoffen te verteren, vermogen afvalstoffen uit te scheiden
13.- 15. (drie van de volgende termen, in willekeurige volgorde): kubusvormig, tegelvormig, schijfvormig, rond bolvormig, vertakt,
cilindervormig
16. Interstitiële vloeistof (weefselvloeistof)
17. Plaveiselepitheel
1.
2.
3.
4.
Glycocalyx
C
Hydrofoob
Enzymen, receptoren, herkenningsplaatsen enzovoort
4. 1. Microvilli zijn te vinden op cellen die
betrokken zijn bij afgifte en/of opname.
Tight junction
Desmosoom
Desmosoom
Dankzij gap junctions kunnen cellen
communiceren, doordat ionen en andere
chemische stoffen zich op deze plaatsen
via eiwitkanalen van de ene naar de
andere cel kunnen bewegen.
6. Gap junctions en desmosomen
2.
3.
4.
5.
A.
2.
Microvilli
B. Tight junctions
Mitochondrium
Glad ER
Kernmembraan
Cytosol
Vacuole
Golgi-complex
Nucleolus
Chromatinedraad
C.
Desmosoom
Centriole(n)
Ruw ER
Celmembraan
Figuur 3.3
Microvilli
5. 1. Centriolen
Figuur 3.1
3.
Koolhydraatmoleculen
Buitenzijde cel
A
B
C
Cholesterolmoleculen
Eiwitmoleculen
Binnenzijde cel
D
E
Fosfolipidenmoleculen
Figuur 3.2
Hoofdstuk 3
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Trilharen
Glad ER
Opslag vitamine A
Mitochondriën
Ribosomen
Lysosomen
6. 1. Microtubuli
2. Intermediaire filamenten
3. Microtubuli
4. Microfilamenten
9
De pijl van CO2 moet blauw zijn en naar de
extracellulaire vloeistof wijzen. Aminozuren en K+ (rode pijlen) gaan de cel in. Water
(H2O) verplaatst zich passief (blauwe pijlen)
door de membraan (naar binnen of buiten),
afhankelijk van de osmotische omstandigheden ter plaatse.
1. Vet, steroïde, O2, CO2
2. Glucose
3. H2O, (waarschijnlijk) Cl4. Na+, K+, aminozuur
5. Intermediaire filamenten
6. Microtubuli
7. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
7.
F
D
E
C, H
G
A
8. 1. A
11. 1. D of exocytose; G of fagocytose; H, of
2. B
3. C
4. A
2.
9. Figuur 3.5:
1. A; crenatie
2. B; dezelfde concentratie opgeloste stoffen binnen en buiten de cel
3. C; ze scheuren (lysis); water verplaatst
zich via osmose vanaf een plaats waar
de concentratie water hoger is (buitenkant cel) de cel in, waar de concentratie
water lager is; daardoor zwellen de cellen op.
Aminozuur
H20
Vet
Na+
K+
Cl–
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
10.
Buitenzijde Steroïde
cel
3.
4.
O2
Glucose
pinocytose; I of receptor-gemedieerde
endocytose
B of diffusie in strikte zin; C of diffusie,
osmose; E of gefaciliteerde diffusie
F of filtratie
B of diffusie in strikte zin; C of diffusie,
osmose; E of gefaciliteerde diffusie
A of actief transport
B of diffusie in strikte zin
A of actief transport
D of exocytose; G of fagocytose, H of
pinocytose, I of receptor-gemedieerde
endocytose
G of fagocytose
D of exocytose
E of gefaciliteerde diffusie
CO2
12. 1. P of eiwitten
Fosfolipiden
Binnenzijde
cel
O2
Natriumkanaal
Glucose
CO2
Dragereiwit voor passief transport
K+
Aminozuur
Ionenpomp
Figuur 3.6
De pijl voor Na+ moet rood zijn en naar
buiten de cel wijzen; de pijlen voor glucose,
Cl-, O2, vetten (behalve cholesterol - dat
komt via receptor-gemedieerde endocytose
binnen) en steroïden moeten blauw zijn en
de naar de binnenzijde van de cel wijzen.
10
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
K of helix
O of fosfaat
T of suiker
C of basen
B of aminozuren
E of complementair
F of cytosine
V of thymine
S of ribosoom
Q of replicatie
M of nucleotiden
U of sjabloon of model
L of nieuw
N of oud
Werkboek anatomie en fysiologie
16. H of genen
17. I of groei
18. R of herstel
Celkern
Kernmembraan
G
1
13. A. Profase
B. Anafase
C. Telofase
D. Metafase
Skelet van
DNA-helix
A
C 2
G
A
A
C
T
T
A
T
A
Aminozuurmoleculen
Ribosoom
tRNAmoleculen
C U U G A A
G A C G A A C U U A U A
Kernmembraan
Skelet van mRNA
Chromosomen
Spoeldraden
Figuur 3.8
Centriolen
3.2 Lichaamsweefsels
17. Figuur 3.9
Centriolen
Chromosomen
Nucleoli
Spoeldraden
Kernmembraan
Figuur 3.7
14. 1. C of profase
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
A of anafase
D of telofase
D of telofase
B of metafase
C of profase
C of profase
E of geen van de bovengenoemde fasen
C of profase
C of profase
D of telofase
A of anafase, B of metafase
E of geen van de bovengenoemde fasen
15. 1. Celkern
2.
3.
4.
5.
6.
Cytoplasma
Opgerold
Centromeren
Spoelfiguur
Interfase
16. 1. Transcriptie
2. Translatie
3. Anticodon; triplet
Cellen en weefsels
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
H.
I.
J.
K.
L.
Eenlagig plaveiselepitheel
Eenlagig kubisch epitheel
Hartspierweefsel
Dicht, vezelig bindweefsel
Beenweefsel
Dwarsgestreept spierweefsel
Zenuwweefsel
Hyalien kraakbeen
Glad spierweefsel
Vetweefsel
Gelaagd plaveiselepitheel
Los bindweefsel. De delen van D, E, H, J
en L die niet uit cellen bestaan, vormen
de matrix
18. Het neuron heeft lange uitlopers met cytoplasma, waardoor de cel beter in staat is impulsen over lange afstanden in het lichaam
te geleiden.
19. 1. B of dekweefsel
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
C of spierweefsel
D of zenuwweefsel
A of bindweefsel
B of dekweefsel
D of zenuwweefsel
C of spierweefsel
B of dekweefsel
A of bindweefsel
A of bindweefsel
11
11. C of spierweefsel
12. A of bindweefsel
13. D of zenuwweefsel
20. 1. E of gelaagd plaveiselepitheel
2. B of eenlagig kubisch epitheel
3. E of gelaagd cilinderepitheel
4. A of pseudo-gelaagd cilinderepitheel
(met trilharen)
5. A of pseudo-gelaagd cilinderepitheel
(met trilharen)
6. F of overgangsepitheel
7. D of eenlagig plaveiselepitheel
21. 1. Skeletspierweefsel
2. Hartspierweefsel, glad spierweefsel
3. Skeletspierweefsel, hartspierweefsel
4. Glad spierweefsel (meeste hartspierweefsel)
5.-7. Skeletspierweefsel
8. en 9. Glad spierweefsel
10. Hartspierweefsel
11. Skeletspierweefsel
12. Hartspierweefsel
13. Skeletspierweefsel
14. Glad spierweefsel, hartspierweefsel
15. Hartspierweefsel
22. 1. Cel
2.
3.
4.
5.
Elastische vezels
Beenderen
Zenuwweefsel
Bloed
23. 1. C of dicht bindweefsel
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
12
A of vetweefsel
C of dicht bindweefsel
D of beenweefsel
B of los bindweefsel
F of hyalien kraakbeen
A of vetweefsel
F of hyalien kraakbeen
D of beenweefsel
E of reticulair bindweefsel
24. 1. Ontsteking
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Stollingseiwitten
Granulatie
Regeneratie
J
Collageen
J
3.3 Ontwikkelingsaspecten van cellen en weefsels
25. 1. Weefsels
2. Groei
3. Zenuwweefsel
4. Spierweefsel
5. Bindweefsel (littekenweefsel)
6. Chemisch
7. Fysische
8. Genen (DNA)
9.-11. Veranderingen in het bindweefsel;
afgenomen activiteit van het hormoonstelsel; uitdroging van lichaamsweefsels
12. Deling
13. en 14. Goedaardig, kwaadaardig
15. Goedaardige
16. Kwaadaardige
17. Biopsie
18. Chirurgische verwijdering
19. Hyperplasie
20. Atrofie
De ongelooflijke reis
26. 1. Cytoplasma (cytosol)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
Celkern
Mitochondrium
ATP
Ribosomen
Ruw endoplasmatisch reticulum
Poriën
Chromatine
DNA
Kernlichaampjes
Golgi-complex
Lysosoom
Werkboek anatomie en fysiologie
In het ziekenhuis
27. De oxidasen van de gescheurde peroxisomen zetten het waterstofperoxide om in
water en (vrij) zuurstofgas (waardoor het
bruisen wordt veroorzaakt).
34. Als gevolg van de filtratiedruk van het bloed
zullen eiwitten in de interstitiële ruimte
worden geperst. Doordat water zijn eigen
concentratiegradiënt volgt, zal oedeem ontstaan.
35. Fagocyten omgeven en verwijderen celres28. Op plaatsen waar slijtage een probleem is, is
gelaagd epitheel, dat uit verschillende cellagen bestaat, in het algemeen effectiever dan
eenlagig epitheel (dat uit één enkele cellaag
bestaat).
29. Streptomycine remt de bacteriële eiwitsynthese. Als de bacteriën niet in staat zijn
nieuwe eiwitten te vormen (veel van deze
eiwitten zijn noodzakelijke enzymen), zullen ze afsterven.
30. Als je bedenkt dat bindweefsel het vaakst
voorkomende weefsel in het lichaam is en
deel uitmaakt van of verbonden is met alle
organen in het lichaam, zal de arts haar
waarschijnlijk vertellen dat ze kan verwachten dat de effecten van lupus zich in het
hele lichaam zullen voordoen.
31. Granulatieweefsel geeft stoffen af die bacteriën doden.
32. In mitochondriën wordt de grootste hoeveelheid ATP gevormd en bij contractie verbruiken spiercellen enorme hoeveelheden ATP.
Na het opnemen van bacteriën of andere
celresten, moeten deze door fagocyten worden verteerd; dit verklaart het grote aantal
lysosomen.
ten uit lichaamsweefsels. In een rokerslong
bevinden zich waarschijnlijk koolstofdeeltjes.
36. Het lendenstuk bestaat uit dwarsgestreept
spierweefsel. Pens bestaat uit glad spierweefsel.
Het slot: meerkeuzevragen
37. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
A.
B
C
A, B, C, D, E
C
E
A
D
C
D
C
E
C
B
C
A, C, D
A, B, C, D, E
B
33. Het herstel zal lang en pijnlijk zijn, doordat
pezen, evenals andere structuren die uit
dicht bindweefsel bestaan, weinig bloedvaten bevatten.
Cellen en weefsels
13
Hoofdstuk 4
De huid en membranen in het lichaam
4.1 Indeling van de membranen in het lichaam
1. Zowel slijmvliezen, sereuze membranen als
huidlagen zijn samengestelde membranen
die zijn opgebouwd uit een epitheellaag met
daaronder een laag bindweefsel.
• Slijmvliezen bestaan uit een laag epitheel met daaronder een bindweefsellaag, de zogenoemde lamina propria.
Slijmvliezen bekleden de luchtwegen,
het spijsverteringskanaal, de urinewegen en de afvoergangen van de voortplantingsorganen; functies zijn onder
meer bescherming, bevochtiging,
afgifte van klierproducten en opname.
• Sereuze membranen bestaan uit een
laag enkelvoudig plaveiselepitheel die
op een dunne laag fijn bindweefsel
rust. Sereuze membranen bekleden de
inwendige ventrale lichaamsholten en
bedekken de organen in deze holten.
Hun functie is een smerende vloeistof te
produceren, waardoor de wrijving wordt
verminderd.
• De huidlaag of huid bestaat uit het epitheel van de opperhuid en het bindweefsel van de lederhuid. Hij bedekt de buitenkant van het lichaam en beschermt
dieper gelegen lichaamsweefsels tegen
beschadigingen van buitenaf.
De synoviaalvliezen ofwel de gewrichtsvliezen, die de gewrichtsholten van synoviale
gewrichten bekleden, bestaan helemaal uit
bindweefsel. Zij hebben de functie een smerende vloeistof te produceren om de wrijving in de gewrichtsholte te verminderen.
2. In al deze gevallen bedekt de viscerale laag
van de serosa het uitwendig oppervlak van
het orgaan en de pariëtale laag bekleedt de
wanden van de lichaamsholten.
14
Huidlaag
(huid)
Viscerale
pericardium
(binnenste laag)
Pariëtale
pericardium
(buitenste laag)
Huidlaag
(huid)
Pariëtale
longvlies
(buitenste laag)
Viscerale
longvlies
(binnenste laag)
Slijmvlies
van
luchtwegen
Synoviaalvlies dat
de gewrichtsholte
bekleedt
Slijmvlies
van
spijsverteringskanaal
Figuur 4.1
4.2 Huidlaag
3. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
M
C
C, M
C
C
Werkboek anatomie en fysiologie
4. Verbranding door de zon heeft een negatief
aan waterafstoting zorgen ervoor dat
er minder voedingsstoffen in de cellen
kunnen komen.
effect op de immuunreactie, doordat de activiteit van macrofagen onder deze omstandigheden is afgenomen.
9. 1. D of stratum lucidum
5. Als de lichaamstemperatuur boven de
normaalwaarde begint te stijgen, worden
de zweetklieren geactiveerd door zenuwvezels van het (sympathisch) zenuwstelsel.
Als zweet van het huidoppervlak verdampt,
wordt daarmee lichaamswarmte afgevoerd.
6. 1. Zenuw2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Temperatuur (warmte en koude)
Pijn
Lichte druk
Druk op diep gelegen structuren
Cholesterol
UV-licht
Calcium
2. B of stratum corneum, D of stratum
lucidum
3. F of papillaire laag
4. I of lederhuid als geheel
5. A of stratum basale
6. B of stratum corneum
7. I of lederhuid als geheel
8. A of stratum basale
9. H of opperhuid als geheel
10. B of stratum corneum
11. I of lederhuid als geheel
10. 1. Keratine
2. Wrat
3. Kiemlaag
4. Haarspier
7.
11. 1. C of melanine
Haarschacht
Epidermis
(opperhuid)
Stratum corneum (hoornlaag)
Stratum basale (basale laag)
Talgklier
Dermis
(lederhuid)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
A of caroteen
C of melanine
B of hemoglobine
C of melanine
A of caroteen
B of hemoglobine
Haarspier
Zenuwvezels
Haarfollikel
Haarpapil
Onderhuidse laag
Vet of vetweefsel
Zweetklier
Figuur 4.2
8. 1. Doordat de cellen van de basale laag
zich blijven delen, komen de meer oppervlakkig gelegen cellen steeds verder
van de voedselbron, de lederhuid, te
liggen; voedingsstoffen diffunderen
namelijk vanuit de lederhuid.
2. Keratine en andere stoffen die door keratinocyten worden gemaakt die bijdragen
De huid en membranen in het lichaam
12. 1. Warmte
2.
3.
4.
5.
6.
Onderhuidse
Vitamine D
Elasticiteit
Zuurstof (doorbloeding)
Cyanose
13. 1. Zweet
2.
3.
4.
5.
Keratine
J
Haarschacht
Lederhuid
15
14.
Haar
4. B of tweedegraadsbrandwond
5. C of derdegraadsbrandwond
6. C of derdegraadsbrandwond
Schublaag
Cortex
Haarmerg
22. Hiermee kan de ernst van de verbranding
Follikelwand
Epitheliale wand
van de haarfollikel
Bindweefselschede
Figuur 4.3
15. 1. Slechte voedingstoestand
2. Keratine
3. Hoornlaag
4. Merocriene zweetklieren
16. Alopecia
worden geschat, zodat kan worden berekend
hoeveel vloeistof moet worden toegediend.
23. 1. Plaveiselcelcarcinoom
2. Basocellulaircarcinoom
3. Melanoom
24. Gepigmenteerde gebieden die asymmetrisch zijn, onregelmatige begrenzingen
hebben, een verschillend van kleur zijn en
een diameter groter dan 6 mm hebben, zijn
verdacht voor een carcinoom.
17. 1. E of talgklieren
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
A of m. errector pili
G of merocriene zweetklieren
D of haarfollikel(s)
F of apocriene zweetklier
C of haar
B of huidzintuigen
E of talgklieren en F of apocriene zweetklier
9. G of merocriene zweetklieren
10. E of talgklier
4.3 Ontwikkelingsaspecten van de huid en de
membranen in het lichaam
25. 1. C of dermatitis
2.
3.
4.
5.
6.
7.
D of verminderde pigmentproductie
F of milia
B of koude-intolerantie
A of acne
G of vernix caseosa
E of lanugo
De ongelooflijke reis
18. 1. Haarspier
2. Epitheelomhulsel
3. Merocriene zweetklieren
4. Rimpels
19. 1. Het schubje
2. De basale laag is hier dikker, waardoor
de rozige tint van het bloed niet door de
huid kan schijnen
20. Verlies van water, eiwitten, zouten, circula-
26. 1. Collageen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Elastine (of elastische)
Lederhuid (dermis)
Fagocyt (macrofaag)
Haarfollikel, bindweefsel
Epidermis
Stratum basale
Melanine
Keratine
Verhoornde dekweefselcellen
toire collaps, nierfalen
In het ziekenhuis
21. 1. C of derdegraadsbrandwond
2. B of tweedegraadsbrandwond
3. A of eerstegraadsbrandwond
16
27. Geneesmiddelen voor chemotherapie die
bij de behandeling van kanker worden
Werkboek anatomie en fysiologie
gebruikt, doden de cellen in het lichaam
die het snelst delen, met inbegrip van veel
matrixcellen in de haarfollikels, waardoor
het haar uitvalt.
28. De baby heeft seborrhoïsch eczeem, een
aandoening waarbij de talgklieren overmatig actief zijn. Het is niet ernstig, de vettige
afzetting kan gemakkelijk worden weggewassen en de productie stopt al snel.
dat in de huid ligt ingebed. Het bed is het
deel van de epidermis waarop de nagel ligt.
De matrix is het proximale gedeelte van het
nagelbed en dit gedeelte is verantwoordelijk
voor de groei van de nagel. Het nagelriempje is de huidplooi rond de omtrek van het
nagellichaam. Doordat de matrix is verdwenen, zal op deze plaats geen nieuwe nagel
ontstaan.
34. Het peritoneum (ofwel het buikvlies) zal
29. Bedlegerige patiënten worden met regelmatige tussenpozen gekeerd, opdat geen enkel
deel van het lichaam zo lang tegen het bed
wordt gedrukt dat de bloedtoevoer naar dat
gedeelte van de huid wordt gestagneerd;
daardoor wordt voorkomen dat doorligwonden ontstaan.
30. Bij de geboorte was de baby cyanotisch
(blauwe verkleuring van de huid) als gevolg
van een tekort aan zuurstof, een probleem
dat wordt opgelost door adem te halen.
Vernix caseosa, een kaasachtige substantie
die door de talgklieren was geproduceerd,
bedekte haar huid. Deze stof speelt eveneens een rol bij de bescherming van de huid
van de foetus in de baarmoeder.
31. Noren in de Verenigde Staten. Zij zijn
afkomstig uit een gebied waar de intensiteit
van het zonlicht altijd gering is. Hun huid
bevat erg weinig pigment, waardoor deze
bevolkingsgroep weinig beschermend melanine heeft.
32. Behalve dat in de hypodermis vet als reservevoedsel is opgeslagen, is de huid door
deze laag aan daaronder gelegen structuren
(zoals spieren) verankerd en werkt hij als
isolatie tegen warmteverlies.
33. Het lichaam van de nagel is het zichtbare,
vastgehechte deel (niet de vrij gelegen, witte
rand). De wortel is het proximale gedeelte
De huid en membranen in het lichaam
ontstoken en geïnfecteerd raken. Omdat het
peritoneum zo veel rijk doorbloede organen
omgeeft, kan een buikvliesontsteking die
zich verspreidt, levensbedreigend zijn.
35. Hij heeft haar waarschijnlijk verteld dat herstel zou optreden en dat een transplantatie
alleen nodig zou zijn als er een infectie zou
ontstaan.
36. Het aanvullen van vloeistof en zouten die
verloren zijn gegaan en het voorkomen van
infecties.
37. Vetweefsel is een goede isolator tegen
warmteverlies, dus als vetweefsel verloren
raakt, wordt iemand gevoeliger voor koude.
Het slot: meerkeuzevragen
38. 1. B, D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
D
B
C
D
C
B
C, D
C
C
A, B, D
D
A, B
17
Hoofdstuk 5
Het beenderstelsel
Centraal kanaal (kanaal van Havers)
5.1 Beenderen – een overzicht
1. 1. U
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Botmatrix
U
O
O
U
O
U
U
U
A
n
Botm
Osteocyten
Canaliculi
B
Een
lamel
Botmatrix
La
Osteocyten
2. 1. K
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
P
L
L
P
L
L
P
O
3. 1. C of epifyse
2.
3.
4.
5.
6.
A of diafyse
C of epifyse, D of rood beenmerg
A of diafyse
E of mergholte voor geel beenmerg
B of epifysairschijf
4. 1. G of parathormoon
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
F of osteocyten
A of atrofie
H of belasting/spanning
D of osteoblasten
B of calcitonine
E of osteoclasten
C of zwaartekracht
B
18
C of lacunen
A of centraal kanaal (kanaal van Havers)
E of botmatrix
D of canaliculi
Canaliculi
(met cytoplasma-uitlopers
van de osteocyten)
Figuur 5.1
6. 1. Geel beenmerg
2. Osteoblasten
3. Mergholte
4. Periost
7. De epifysairschijf is de witte band in het
centrale gedeelte van de kop; het gewrichtskraakbeen is de witte band op het uiteinde
van de kop. Rood beenmerg bevindt zich in
de holten in het spongieuze beenweefsel;
geel beenmerg is te vinden in de holte in de
diafyse.
Gewrichtskraakbeen
Epifysairschijf
Spongieus
beenweefsel
Compact
beenweefsel
Diafyse
Holte
5. 1. B of concentrische lamellen
2.
3.
4.
5.
Lacune
Periost
Compact beenweefsel
Endost
A
B
Figuur 5.2
Werkboek anatomie en fysiologie
8. 1. 4
2. 3
3. 2
4. 1
5. 5
6. 6
LET OP: de gebeurtenissen 2 en 3 kunnen
tegelijkertijd plaatsvinden.
5.2 Axiaal skelet
9. 1. B of os frontale (voorhoofdsbeen)
N of os zygomaticum (jukbeen)
E of mandibula (onderkaak)
G of ossa nasalia (neusbeenderen)
I of ossa palatinum (gehemeltebeenderen)
6. J of os parietale (wandbeenderen)
7. H of os occipitale (achterhoofdsbeen)
8. K of os sphenoidale (wiggenbeen)
9. D of ossa lacrimalia (traanbeen)
10. F of maxillae (bovenkaakbotten)
11. A of os ethmoidale (zeefbeen)
12. L of os temporale (slaapbeen)
13. K of os sphenoidale (wiggenbeen)
14. A of os ethmoidale (zeefbeen)
15. E of mandibula (onderkaak)
16. L of os temporale (slaapbeen)
17.-20. A of os ethmoidale (zeefbeen),
B of os frontale (voorhoofdsbeen),
F of maxillae (bovenkaak), en K of
os sphenoidale (wiggenbeen)
21. H of os occipitale (achterhoofdsbeen)
22. H of os occipitale (achterhoofdsbeen)
23. L of os temporale (slaapbeen)
24. M of os vomer (ploegschaarbeen)
25. A of os ethmoidale (zeefbeen)
26. L of os temporale (slaapbeen)
11.
Os frontale
(voorhoofdsbeen)
Sutura coronalis
(kroonnaad)
Os sphenoidale (wiggenbeen)
Os zygomaticum (jukbeen)
Os nasale (neusbeenderen)
Os lacrimalis (traanbeen)
2.
3.
4.
5.
6.
Osteoblasten
Secundaire
Hyalien kraakbeen
Endost
J
Het beenderstelsel
Sutura squamosa
Os parietale (wandbeen)
Os temporale (slaapbeen)
Sutura lambdoidea
Uitwendige
gehooropening
Arcus zygomaticus
(jukboog)
Processus
condylaris
Bovenkaak
Onderkaak
Processus mastoideus
Os occipitale (achterhoofdsbeen)
Processus styloideus
B
2.
3.
4.
5.
10. 1. J.
A
Processus palatinus
van de maxilla
(bovenkaak)
Maxilla (bovenkaak) Os zygomaticum
(jukbeen)
Palatinum (gehemeltebeen)
Os sphenoidale (wiggenbeen)
Os vomer (ploegschaarbeen)
Os temporale (slaapbeen)
Canalis caroticus
Foramen jugulare
Os parietale (wandbeen)
Os occipitale
(achterhoofdsbeen) Condylus occipitalis
Foramen magnum
C Sutura coronalis
(kroonnaad)
Os frontale
(voorhoofdsbeen)
Os ethmoidale
(zeefbeen)
Os lacrimale
(traanbeen)
Os zygomaticum
(jukbeen)
Os nasale
(neusbeen)
Os parietale
(wandbeen)
Os temporale
(slaapbeen)
Os sphenoidale (wiggenbeen)
Os vomer (ploegschaarbeen)
Maxilla (bovenkaak)
Mandibula
(onderkaak)
Processus alveolaris
Figuur 5.3
12. 1. Met slijmvlies beklede holten in het
beenweefsel die met lucht zijn gevuld.
2. Ze maken de schedel lichter en dienen
als resonantieruimten voor de spraak.
3. Het slijmvlies in de sinussen loopt door
in dat van de neusschelpen, waaraan ze
klierproducten afgeven.
19
6. D of os coccygis (staartbeen)
7. A of atlas
8. A of atlas, B of axis (draaier) en C of
cervicale wervels - typerend
9. G of thoracale wervels
Voorhoofdssinus
Ethmoidale sinus
Sfenoidale sinus
Sinus bovenkaak
15. 1. Kyfose
2. Scoliose
3. Vezelig kraakbeen
4. Veerkracht of buigzaamheid
Figuur 5.4
13. 1. F of arcus vertebrae (wervelboog)
2. A of corpus vertebrae
3. C of processus spinosus (doornvormig
uitsteeksel), E of processus transversus
(dwarsuitsteeksel)
4. A of corpus vertebrae, E of processus
transversus
5. B of foramina intervertebrale
14. 1. A of atlas, B of axis (draaier), C of
2.
3.
4.
5.
cervicale wervels - typerend
B of axis (draaier)
G of thoracale wervels
F of os sacrum (heiligbeen)
E of lumbale wervels
16. A. Cervicale wervel, atlas
B. Cervicale wervel
C. Thoracale wervel
D. Lumbale wervel
17. Figuur 5.6
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Cervicale wervels (halswervels), C1-C7
Thoracale wervels (borstwervels), T1-T12
Lumbale wervels (lendenwervels), L1-L5
Sacrum (heiligbeen), vergroeid
Os coccygis (staartbeen), vergroeid
Atlas, C1
Axis (draaier), C2
Wervellichaam
Processus transversus
(dwarsuitsteeksel)
A
Processus
transversus
(dwarsuitsteeksel)
Gewrichtsvlak van
processus articularis
superior
Foramina
vertebrale
(wervelgaten)
Processus spinosus
(doornuitsteeksel)
Atlas, C1
B
Cervicaal, typerend
Wervellichaam
Foramen vertebrale
(wervelgaten)
Processus transversus
(dwarsuitsteeksel)
Gewrichtsvlak
van processus
articularis superior
Processus transversus
(dwarsuitsteeksel)
Gewrichtsvlak van
processus
articularis superior
Processus spinosus (doornuitsteeksel)
C
Thoracaal
D
Processus spinosus
(doornuitsteeksel)
Lumbaal
Figuur 5.5
20
Werkboek anatomie en fysiologie
Tuberculum minus humeri
Tuberculum majus humeri
18. 1. Longen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Hart
Ware
Valse
Zwevende
Thoracale wervels
Sternum (borstbeen)
Een omgekeerde kegelvorm
Kop
Tuberositas deltoidea
19. Ribben 1 - 7 aan beide zijden zijn ware rib-
A Humerus
ben; ribben 8 - 12 aan beide zijden zijn valse
ribben.
Humeruskopje (capitulum)
Trochlea
Manubrium
Sternum
(borstbeen)
Lichaam van
het sternum
Olecranon
Incisura trochlearis
Processus
coronoideus
Tuberositas radii
Ribkraakbeen
Processus
xiphoideus
Kop van ulna
Figuur 5.7
B
5.3 Appendiculair skelet
20. Scapula (schouderblad)
Ulna
Radius
Kop van radius
Processus
styloideus radii
Bovenste rand
Processus coracoideus
Bovenste
hoek
C
Acromion
Cavitas glenoidalis (schouderkom)
Laterale hoek
Figuur 5.9
22.
Spina
scapulae
Laterale
rand
Phalanges
(vingerkootjes)
Mediale
rand
Metacarpalia
(middenhandsbeentjes)
Onderste
hoek
Figuur 5.8
21. A. Humerus (opperarmbeen)
B. Ulna (ellepijp)
C. Radius (spaakbeen)
Radius
Ulna
Carpalia
(handwortelbeentjes)
Figuur 5.10
23. Schoudergordel: A, C, D.
Bekkengordel: B, E, F.
Het beenderstelsel
21
24. 1. G of tuberositas deltoidea
2. I of humerus (opperarmbeen)
3. en 4. D of clavicula (sleutelbeen), P of
scapula (schouderblad)
5. en 6. O of radius (spaakbeen), T of ulna
(ellepijp)
7. A of acromion
8. P of scapula (schouderblad)
9. D of clavicula (sleutelbeen)
10. H of cavitas glenoidalis (schouderkom)
11. E of processus coracoideus
12. D of clavicula (sleutelbeen)
13. S of trochlea
14. T of ulna (ellepijp)
15. B of capitulum (humeruskopje)
16. F of fossa coronoidea
17. T of ulna (ellepijp)
18. en 19. P of scapula (schouderblad), Q of
sternum (borstbeen)
20. C of carpalia (handwortelbeentjes)
21. M of phalanges (kootjes)
22. J of metacarpalia (middenhandsbeentjes)
27. 1. I of ilium (darmbeen), K of ischium
(zitbeen), S of os pubis (schaambeen)
J of tuber ischiadicum
R of symphysis pubica
H of crista iliaca (darmbeenkam)
A of acetabulum (heupkom)
T of sacro-iliacaal gewricht
C of femur (dijbeen)
D of fibula (kuitbeen)
W of tibia (scheenbeen)
C of femur (dijbeen), Q of patella (knieschijf), W of tibia (scheenbeen)
11. X of tuberositas tibiae
12. Q of patella (knieschijf)
13. W of tibia (scheenbeen)
14. N of mediale malleolus
15. L of laterale malleolus
16. B of os calcaneus (hielbeen)
17. V of tarsalia (voetwortelbeentjes)
18. O of metatarsalia (middenvoetsbeentjes)
19. P of foramen obturatum
20. G of trochanter major en minor, E of tuberositas glutea
21. U of talus (sprongbeen)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
25. 1. Vrouw: inham is groter en ronder
2. Vrouw: sacrum (heiligbeen) is minder
gebogen; arcus pubis is ronder
3. Vrouw: uitsteeksels ischium (uitsteeksels darmbeenkam) zijn korter; bekken
is minder diep, lichter
Crista iliaca
(darmbeenkam)
Grote bekken
(pelvis major)
Spina iliaca
anterior superior
Onderste bekkenopening
(pelvis minor)
Acetabulum (heupkom)
Symphysis pubica
28. 1. Bekkengordel
2. Phalanges
3. J
4. Acetabulum
(heupkom)
Os coxae
(heupbeen)
Os sacrum (heiligbeen)
Bekkenrand
5. Nervus
ischiadicus
6. J
7. Os coxae
(heupbeen)
8. J
9. Femur
(dijbeen)
10. J
11. Kyfose
Spina iliaca anterior superior
Ramus pubica
Foramen obturatum
Figuur 5.11
26. 1. Ulna
2.
3.
4.
5.
22
Bekken
Scapula
Mandibula
Carpalia
Werkboek anatomie en fysiologie
29.
Kop van
femur
Trochanter
major
6. F of open reductie
7. H of spiraalvormige fractuur
Epicondylus
lateralis Eminentia intercondylaris
Hals
Kop
van fibula
Trochanter
minor
Epicondylus medialis
Tuberositas
tibiae
E. Greenstick
fractuur (twijgbreuk)
C. Open fractuur
Voorste kam
van tibia
A
Femur
B
Fibula
C
Tibia
G. Eenvoudige
fractuur
D. Impressiefractuur
Figuur 5.14
Epicondylus
lateralis
Mediale
malleolus
Laterale malleolus
32. 1. J
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Figuur 5.12
30. De beenderen van de schedel, de wervelkolom en de beenderen in de borstholte
maken deel uit van het axiale skelet. Alle
andere beenderen behoren tot het appendiculaire skelet.
Os parietale (wandbeen)
Os occipitale
(achterhoofdsbeen)
Clavicula (sleutelbeen)
Scapula (schouderblad)
Humerus
(opperarmbeen)
J
Fagocyten (macrofagen)
J
Periost
J
Spongieus
Os frontale (voorhoofdsbeen)
Maxilla (bovenkaak)
Mandibula (onderkaak)
Sternum (borstbeen)
Costa (rib)
Vertebra (wervel)
Os coxae (heupbeen)
Radius (spaakbeen)
Os sacrum (heiligbeen)
Ulna (ellepijp)
Carpalia (handwortelbeentjes)
Metacarpalia (middenhandsbeentjes)
Phalanges (vingerkootjes)
Femur (dijbeen)
Patella (knieschijf)
Tibia (scheenbeen)
Fibula (kuitbeen)
Talus (sprongbeen)
Metatarsalia
(middenvoetsbeentjes)
Tarsalia (voetwortelbeentjes)
Phalanges (vingerkootjes)
Figuur 5.13
5.4 Botfracturen
31. 1. G of eenvoudige fractuur
2.
3.
4.
5.
5.5 Gewrichten
33. 1. Synoviaalvocht
2. Gewrichtskraakbeen
3. Ligamenten
A of gesloten reductie
E of Greenstick fractuur (twijgbreuk)
B of compressiefractuur
C of open fractuur
Het beenderstelsel
23
5. A of hormoonstelsel
6. B of huidlaag
Synoviaalvlies
Gewrichtsholte
Gewrichtskraakbeen
aan de botuiteinden
Gewrichtskapsel
Figuur 5.15
34. 1. A of kraakbenig
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
C of synoviaal
B of vezelig en 2 of naadverbinding
B of vezelig en 2 of naadverbinding
C of synoviaal
C of synoviaal
C of synoviaal
A of kraakbenig en 3 of symphysis
C of synoviaal
B of vezelig en 2 of naadverbinding
C of synoviaal
A of kraakbenig en 1 of epifysairschijf
C of synoviaal
C of synoviaal
C of synoviaal
35. Synoviale gewrichten of diarthroses of vrij
beweeglijke gewrichten. Het axiale skelet
geeft stevigheid en beschermt inwendige
organen; daarom is stevigheid bij beenverbindingen van het axiale skelet belangrijker
dan beweeglijkheid.
36. 1. J
2. Artrose
3. Acute
4. Zijn gevasculariseerd (van bloedvaten
voorzien)
5. J
6. Jicht of pseudojicht
7. Rachitis
8. J.
5.6 Ontwikkelingsaspecten van het skelet
37. 1. D of zenuwstelsel
2. F of urinaire stelsel
3. A of hormoonstelsel
4. C of spierstelsel
24
38. 1. Fontanellen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Samengedrukt
Groei
Naden
Thoracale
Sacrale
Primaire krommingen
Cervicale
Lumbale
De ongelooflijke reis
39. 1. Femur (dijbeen)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
Spongieus
Belasting (of spanning)
Rode bloedcellen
Rood beenmerg
Zenuw
Centraal kanaal of kanaal van Havers
Compact
Canaliculi
Lacunen (osteocyten)
Matrix
Osteoclast
In het ziekenhuis
40. Zeven beenderen maken deel uit van de
oogkas: os frontale (voorhoofdsbeen), os
sphenoidale (wiggenbeen), os zygomaticum
(jukbeen), maxilla (bovenkaak), os palatinum (gehemeltebeen), os lacrimalis (traanbeen) en os ethmoidale (zeefbeen).
41. Mw. Bruso heeft ernstige osteoporose,
waardoor haar beenderen steeds brozer
worden. Door een gebrek aan oestrogeen na
de menopauze lopen haar beenderen gevaar.
Waarschijnlijk worden oefeningen waarbij
haar beenderen worden belast en calciumsupplementen voorgeschreven.
Werkboek anatomie en fysiologie
42. De lamina cribrosa (zeefplaat) van het os
ethmoidale (zeefbeen), die de reukzenuwen
omgeven. Deze platen zijn heel broos en
worden vaak gebroken bij een klap op de
voorzijde van de schedel. Hierbij raken de
vezels van de reukzenuw doorgesneden;
deze kunnen niet terug groeien.
43. Reumatoïde artritis, een aandoening die vrij
veel voorkomt bij vrouwen van middelbare
leeftijd, is de oorzaak van dit type misvorming.
44. James heeft alle klassieke symptomen van
artrose.
45. Janet zal worden geobserveerd voor symptomen van scoliose, als gevolg van beschadiging van de thoracale wervels (en waarschijnlijk ook van spieren die daaraan zijn
aangehecht) aan één kant van het lichaam.
46. De serveerarm staat bloot aan een veel
grotere fysieke (mechanische) belasting,
doordat de arm telkens de bal wegslaat.
Daardoor worden de beenderen, in reactie
op de grotere belasting, dikker.
48. Osteoporose is de degeneratie en afbraak
van botmatrix. Osteoclasten zijn de cellen
die deze afbraak veroorzaken.
Het slot: meerkeuzevragen
49. 1. A, B, C
2. D
3. D
4. B
5. A, C
6. D
7. A, C, D
8. B
9. B, D, E
10. C
11. B, D, E
12. A, C, D
13. B, D
14. B, D
15. A, B
16. A, B, C, D
17. D
18. B
19. B
20. D
21. C, D
47. Tijdens cardiopulmonale reanimatie wordt
het sternum (borstbeen) samengedrukt.
Hoofdstuk 6
Spierstelsel
6.1 Overzicht van spierweefsels
1. 1. A of hartspierweefsel, B of glad spier2.
3.
4.
5.
6.
weefsel
A of hartspierweefsel, C of skeletspierweefsel
B of glad spierweefsel
C of skeletspierweefsel
A of hartspierweefsel
A of hartspierweefsel
Hoofdstuk 6
7. C of skeletspierweefsel
8. C of skeletspierweefsel
9. C of skeletspierweefsel
2. A. Glad spierweefsel
B. Hartspierweefsel
25
3. 1. Beenderen
2. Bevordert de uitdrijving tijdens de geboorte
3. Contractiliteit
4. Rekbaarheid
5. Bevordert groei
I band
Myosine
6.2 Microscopische anatomie van skeletspierweefsel
4. 1. G of perimysium
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
B of epimysium
I of sarcomeer
D of vezel
A of endomysium
H of sarcolemma
F of myofibril
E of myofilament
K of pees
C of fasciculus
Z-lijn
Actine
A-band
Sarcomeer
Figuur 6.3
6.3 Skeletspieractiviteit
6. 1. Motorische eenheid
2.
3.
4.
5.
6.
Motorische eindplaatjes
Synapsspleet
Acetylcholine
Zenuwimpuls (of actiepotentiaal)
Depolariseert
Endomysium
7.
Pees
AChreceptoren
Synapsblaasjes
Myofibril
Mitochondrium
Synapsspleet
Vezel
Epimysium
Plooien in
sarcolemma
Perimysium
Figuur 6.2
T-tubulus
Het endomysium is het bindweefsel dat elke
afzonderlijke spiercel (vezel) omgeeft.
5. In de tekening van een samengetrokken sarcomeer zouden de myosinefilamenten bijna
tegen de Z-lijnen aan liggen en de tegenover
elkaar gelegen actinefilamenten moeten
bijna aan elkaar raken. De gedeelten van
de myosinefilamenten moeten als donkere
band worden benoemd en het verkorte gebied moet als lichte band worden benoemd.
Alleen de lichte band wordt korter tijdens
contractie.
26
Sarcomeer
Figuur 6.4
8. 1. 1
2.
3.
4.
5.
6.
7.
4
7
2
5
3
6
9. 1. F
2. E
3. C
4. B
Werkboek anatomie en fysiologie
5. H
6. G
7. I
10. 1. G of volledige tetanus
2.
3.
4.
5.
6.
B of isotonische contractie
I of veel motorische eenheden
H of weinig motorische eenheden
A of vermoeidheid
E of isometrische contractie
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
16. 1. C of spier die primaire beweging in
2.
3.
4.
5.
6.
11. 1. B
2. C
3. A
4. A, B
5. - 7. C
8. B
9. A
Gebogen
Flexie
Geroteerd
Circumductie
Rotatie
Pronatie
Abductie
gang zet
B of fi xator (stabilisatiespier)
D of synergist
D of synergist
A of agonist
B of fi xator (stabilisatiespier)
17. 1. E, G
12. Je ademhalingssnelheid neemt sterk toe en
je ademt dieper.
13. Plaats een vinkje bij 1, 3, 4 en 7.
6.4 Spierbewegingen, -typen en namen
14.
Spier die zich
samentrekt
Bot dat niet
beweegt
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
A, G
D, E
E, F
A, E
B
E, F
E, F
6.5 Macroscopische anatomie van de
skeletspieren
18.
os zygomaticus (jukbeen)
Origo
m. occipitofrontalis
m. temporalis
Spier in
rust
m. orbicularis
oculi
m. zygomaticus
Pees
Insertie
Bot dat beweegt
Figuur 6.5
15. 1. Plantaire flexie
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Dorsiflexie
Circumductie
Adductie
Flexie
Extensie
Extensie
Spierstelsel
m. buccinator
m. orbicularis
oris
m. masseter
m. sternocleidomastoideus
Figuur 6.6
1.
2.
3.
4.
I
A
D
B
5.
6.
7.
8.
E
C
G
F
27
19. 1. D
2.
3.
4.
5.
6.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
B
G
E
F
C
20.
G
E
A
B
E
F
22.
m. gluteus
medius
adductoren
m. gluteus
maximus
m. sternocleidomastoideus
Clavicula (sleutelbeen)
m. sartorius
Sternum (borstbeen)
m. semitendinosus
m. biceps femoris
m.
semimembranosus
m. deltoideus
m. pectoralis
major
Aponeurose
die normaal
over deze
spier heen ligt,
is verwijderd
m. rectus
abdominis
m. obliquus externus
abdominis
spieren van
de hamstring
m. rectus femoris
m. vastus
Quadricepsgroep
medialis
m. vastus
lateralis
m. fibularis
m. gastrocnemius
m. tibialis anterior
m. soleus
Figuur 6.7
Figuur 6.9
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
I
H
A
D
J
F
K
C
B
21.
H
E
D
O
A
I
G
F
C
K
N
23. De kuitspier werkt tegen de zwaartekracht
m. trapezius
in, terwijl de ventrale beenspieren met de
zwaartekracht mee werken.
m. deltoideus
24. 1. E
m. latissimus
dorsi
m. quadratus
lumborum
2.
3.
4.
5.
6.
D
F
A
G
B
Figuur 6.8
28
Werkboek anatomie en fysiologie
m. deltoideus
m. triceps brachii
m. biceps
brachii
m. extensor
digitorum
m. flexor
carpi ulnaris
Figuur 6.10
25. 1.-3. m. deltoideus, m. gluteus maximus,
m. gluteus medius
4. Quadriceps
5. Achillespees (tendo calcaneus)
6. Proximaal
7. Onderarm
8. Ventrale
9. Dorsale
10. Knie
11. Gebogen
26. 1. m. biceps femoris
2. Antagonisten
3. m. frontalis
4. m. vastus medialis
27. De m. iliopsoas en de m. rectus femoris
buigen de heup. De quadriceps strekken de
knie. De m. tibialis anterior is de belangrijkste spier voor dorsiflexie van de voet.
28. 1. 4
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
5
17
16
7
6
19
14
18
12
Spierstelsel
11. 11
12. 10
13. 21
14. 1
15. 2
16. 3
17. 15
18. 20
19. 13
20. 9
21. 8
29. 1. 2
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
1
5
9
7
4
12
3
8
10
11
6
6.6 Ontwikkelingsaspecten van het spierstelsel
30. 1. ‘Leven’
2. Spierdystrofie (van Duchenne)
3.-4. van proximaal naar distaal en van
craniaal naar caudaal
5. Grove
6. Fijne
7. Gebruikt
8. Atrofiëren
9. Myasthenia gravis
10. Omvang
11. Massa
12. Bindweefsel (littekenweefsel)
De ongelooflijke reis
31. 1. Endomysium
2. Motorische eenheid
3. Neuromusculaire
4. Acetylcholine
29
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Natrium
Actiepotentiaal
Calcium
Actine
Myosine
Calcium
In het ziekenhuis
37. Door de omvang van de buik te verkleinen,
wordt de buikinhoud in een kleinere ruimte
gedwongen, waardoor de druk in de buikholte toeneemt. Door de stijging van deze
druk worden vervolgens de wervels verder
uiteengedrukt, waardoor de wervels minder worden samengedrukt en de druk op
de zenuwvezels die pijnsignalen geleiden,
eveneens afneemt.
32. Als we ons vooroverbuigen, zijn de m. erector spinae ontspannen. Als we deze buiging
van de heup omdraaien, zijn ze helemaal
inactief, waardoor de m. gluteus maximus
en de hamstrings de handeling moeten
initiëren. Daardoor is er een grote kans dat
beide rugligamenten en de m. erector spinae door plotselinge of onjuiste tiltechnieken beschadigd raken, waardoor ze pijnlijk
verkrampen.
33. De hamstrings kunnen zich verrekken
(overbelast raken) wanneer de heup wordt
gebogen terwijl de knie tegelijkertijd krachtig wordt gestrekt.
34. De m. rectus abdominis is een smalle,
mediaal gelegen spier die niet helemaal over
het os ilium (darmbeen) doorloopt. Nee, als
de insnijding volgens de beschrijving was
aangebracht, zou de m. rectus abdominis
niet zijn doorgesneden.
35. De m. latissimus dorsi en de m. trapezius,
die samen het grootste deel van het oppervlak van de rug bedekken, krijgen de meeste
aandacht van de therapeut.
36. De kans is groot dat de jongen spierdys-
38. Het bestrijdingsmiddel is een chemische
stof die de werking van het enzym remt dat
acetylcholine afbreekt. Acetylcholine blijft
in de synaps achter en stimuleert de spieractiviteit.
39. De verrekte spieren zijn de adductorspieren.
Het slot: meerkeuzevragen
40. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
B
B, C
A, B, C, D
C
C
C
A, B, C, D
A, C, D
A, C, D
C
A, B, D
C
D
D
D
A
A, D
trofie van Duchenne heeft. Wanneer de
ademhalingsspieren aangetast raken, overlijden patiënten aan deze aandoening.
30
Werkboek anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 7
Het zenuwstelsel
1. 1. Het registreert alle informatie over
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
veranderingen buiten en binnen het
lichaam.
2. Het verwerkt en interpreteert de
binnengekomen informatie en
integreert deze informatie om
beslissingen te kunnen nemen.
3. Het stuurt reacties aan door de werking
van spieren, klieren en andere delen van
het zenuwstelsel te activeren.
7.1 Organisatie van het zenuwstelsel
2. 1. B of centrale zenuwstelsel
2.
3.
4.
5.
6.
D of somatische zenuwstelsel
C of perifere zenuwstelsel
A of autonome zenuwstelsel
B of centrale zenuwstelsel
C of perifere zenuwstelsel
M of synaps
O of zenuwbaan
B of schakelcel (associatieneuron)
I of insnoeringen van Ranvier
E of ganglion
D of efferent neuron
K of proprioceptoren
N of prikkels
A of afferent neuron
G of neurotransmitters
7.
Cellichaam
Celkern
Unipolair
Initiële segment
Dendrieten
Bipolair
Axon
Multipolair
Myelineschede
Neurilemma
Synapsknoppen
7.2 Zenuwweefsel – structuur en functie
3. 1. B of neuroglia
2. - 4. A of neuronen
5. B of neuroglia
4. 1. B of synapsknop
2.
3.
4.
5.
6.
C of dendriet
D of myelineschede
E of cellichaam
A of axon
F of lichaampje van Nissl
Insnoering van
Ranvier
Celkern in cel van
Schwann
Figuur 7.1
8. 1. Prikkel
4. Efferent
neuron
5. Effector
2. Receptor
3. Afferent
neuron
9.
1 Richting van de
impuls in het
presynaptisch neuron
5. 1. A of vrije zenuwuiteinden, D of
2.
3.
4.
5.
spierspoeltje
A of vrije zenuwuiteinden, E of
lichaampje van Pacini
E of lichaampje van Pacini (misschien
ook B en D)
B of peeslichaampje, D of spierspoeltje
C of tastlichaampje
6. 1. C of huidzintuigen
2. L of cellen van Schwann
Hoofdstuk 7
Ca2+
Uiteinde
axon
Synapsblaasjes
Mitochondriën
Neurotransmittermoleculen
Membraan van
presynaptisch neuron
(voor de synaps)
2 Richting waarin
neurotransmitter
zich verplaatst
Synapsspleet
+
Na
Postsynaptische
membraan
Postsynaptische receptor
voor neurotransmitter
aan de andere zijde
van de synaps
K+
Chemisch
gereguleerde kanalen
Figuur 7.2
31
10. 1. E of refractaire periode
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
4. Ventrikels
5. Cerebrospinale vloeistof
B of depolarisatie
C of gepolariseerd
F of repolarisatie
A of actiepotentiaal
D of kaliumionen
I of natrium-kaliumpomp
G of rustperiode
15. Omcirkel: cerebrale hemisferen, cerebellum, diencefalon
16. 1. Gyrus
2. Oppervlakte
3. Cellichamen neuron en ongemyeliniseerde vezels
4. Gemyeliniseerde vezels
5. Basale kernen
11. 1. A of somatische reflex(en)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
B of autonome reflex(en)
A of somatische reflex(en)
B of autonome reflex(en)
A of somatische reflex(en)
B of autonome reflex(en)
B of autonome reflex(en)
17. 1. D
2. L
3. F
4. C
5. K
6. B
7. E
8. A
9. I.
10. H
11. J
12. G
De gebieden B en C moeten worden gearceerd.
12. 1. Pijn van de speldenprik
2. Skeletspier
3. twee (de derde is de verbinding met de
spier)
Afferent
neuron
Receptorgebied
Schakelcel
Efferent
neuron
18.
Effector
Figuur 7.3
13. 1. Neuronen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
K+ komt de cel binnen
Niet gemyeliniseerd
Willekeurige handeling
Microglia
Uitrekking
Hoge concentratie Na+
7.3 Centraal zenuwstelsel
14. 1. Cerebrale hemisferen (hersenhelften)
2. Hersenstam
3. Cerebellum (kleine hersenen)
32
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
J
L
O
M
B
D
A
K
G
I
E
N
F
H
C
Werkboek anatomie en fysiologie
De structuren 4, 6, 10 en 14 moeten blauw
worden ingekleurd. Structuur 2, de holte die
door 15, 2 en 8 wordt omsloten, en het hele
grijze gebied rond de hersenen moet geel
worden ingekleurd.
19. 1. Hypothalamus
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Pons
Cerebellum
Thalamus
Medulla oblongata
Corpus callosum
Aqueductus cerebri
Thalamus
Plexus choroideus
Pedunculus cerebri
Hypothalamus
2.
3.
4.
5.
Subarachnoideale ruimte
Apertura lateralis
ventriculi (foramen
van Luschka)
Hoofdhuid
Schedelbot
Sinus
sagittalis
superior
Grijze stof
van de
hersenschors
Arachnoidea
22. 1. Postcentralis
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Temporaalkwab
Frontaalkwab
Gebied van Broca
Linker
J
Precentralis
Premotorische
Vingers
Het zenuwstelsel
Pia mater
Figuur 7.7
25. 1. Plexus choroideus
Laterale
ventrikel
Derde
ventrikel
Aqueductus
cerebri
Vierde
ventrikel
Centraal
kanaal
Figuur 7.6
Dura mater
Granulationes arachnoideales
21.
Onderste hoorn van
laterale ventrikel
Pia mater
Granulationes arachnoideales
Arachnoidea
Dura mater
24.
G
W
W
W
G
W
Voorhoorn van
laterale ventrikel
Interventriculaire foramen
Somatisch-sensorische associatiegebied
Occipitaalkwab
J
J
Gealarmeerd
23. 1. Dura mater
20. 1. G
2.
3.
4.
5.
6.
7.
10.
11.
12.
13.
14.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Ventrikels
Aqueductus cerebri
Centraal kanaal
Subarachnoideale ruimte
Vierde ventrikel
Waterhoofd
26. 1. E of commotio cerebri (hersenschud2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
ding)
F. of contusio cerebri (hersenkneuzing)
D of coma
G of intracraniale bloeding
B of hersenoedeem
C of cerebrovasculair accident (CVA)
A of ziekte van Alzheimer
H of multiple sclerose
I of Transient ischaemic attack (TIA)
27. 1. Foramen magnum
2. Lumbale
33
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Lumbaalpunctie
31
8
12
5
5
Cauda equina (paardenstaart)
30.
Sensorische homunculus
Vlak van
doorsnede
Sensorische cortex
Thalamus
28. 1. D of schakelcellen (associatieneuronen)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
B of efferent
A of afferent
B of efferent
A of afferent
C of zowel afferent als efferent
C of zowel afferent als efferent
A of afferent
B of efferent
29.
Receptor (zintuig)
Ruggenmerg
Figuur 7.9
B
D
I
A
7.4 Perifere zenuwstelsel
E
F
J
H
Pia mater
Arachnoidea
31.
Epineurium
Perineurium
Dura
mater
A
Bloedvat
Ruggenmerg
Endoneurium
C
H
L1
Fasciculus
L2
H
L3
G
H
Wervels
(beenderen van
de wervelkolom)
Axon
Myelineschede
Figuur 7.10
L4
H
L5
H
H
B
32. 1. Zenuw (of fasciculus)
2. Gemengd
3. Afferente
Figuur 7.8
34
Werkboek anatomie en fysiologie
33.
36.
C4
C5
C6
C7
C8
T1
Baan van I (N. olfactorius)
Cerebrum
(grote hersenen)
II (N. opticus)
IV (N. trochlearis)
Pons
VI (N. abducens)
VII (N. facialis)
X (N. vagus)
XI (N. accessorius)
Ruggenmergszenuw
Ruggenmerg
n. axillaris
III (N. oculomotorius)
V (N. trigeminus)
VIII (N. vestibulocochlearis)
IX (N. glossopharyngeus)
Medulla oblongata
(verlengde merg)
XII (N. hypoglossus)
Manubrium
n. musculocutaneus
Humerus
(opperarmbeen)
n. ulnaris
n. medianis
Cerebellum (kleine hersenen)
Ulna (ellepijp)
Figuur 7.11
n. radialis
Radius
(spaakbeen)
34. 1. XI - N. accesorius
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
I - N. olfactorius
III - N. oculomotorius
X - N. vagus
VII - N. facialis
V - N. trigeminus
VIII - N. vestibulocochlearis
VII - N. facialis
III, IV, VI
V - N. trigeminus
II - N. opticus
I, II, VIII
35. 1. Plexussen
2. Ledematen en ventrolaterale romp
3. Thorax
4. Dorsale romp
Figuur 7.12
37. 1. Plexus cervicalis
2.
3.
4.
5.
6.
Plexus lumbalis
Nervus femoralis
Nervus phrenicus
Nervus ischiadicus
Nervus peroneus en nervus tibialis
38.
Grijze stof van
het ruggenmerg
Autonoom zenuwstelsel
Ganglionairneuron
Autonoom zenuwstelsel (cellichaam)
Preganglionair neuron
(cellichaam)
Dunne darm
(of ander
Postganglionair orgaan van
Preganglionair
axon
axon
de ingewanden)
Effector van het
autonome motorische
neuron
Myelineschede
Centraal
zenuwstelsel
(ruggenmerg)
Somatisch
motorisch
neuron
Witte stof van
het ruggenmerg
Autonoom
ganglion
Myelineschede
Effector van het
somatische motorische
neuron
Skeletspier
Figuur 7.13
39. Vink sympathisch aan bij 1, 4, 6, 8 en 10.
Vink parasympathisch aan bij 2, 3, 5, 7, 9
en 11.
1. Verhoogde ademhalingsfrequentie
2. Versnelde hartslagfrequentie en toegenomen bloeddruk
Het zenuwstelsel
35
3. Verhoogde beschikbaarheid van glucose
in het bloed
4. Pupillen verwijden; toegenomen doorbloeding van hart, hersenen en skeletspieren
7.5 Ontwikkelingsaspecten van het zenuwstelsel
40. 1. Hypothalamus
2.
3.
4.
5.
6.
Zuurstof
Van craniaal naar caudaal
grove
Bloeddruk
Verminderde zuurstoftoevoer (doorbloeding) van de hersenen
7. Seniliteit
8. Herseninfarct (CVA)
De ongelooflijke reis
45. Het gedeelte van de primaire motorische
schors dat beschadigd is, correspondeert
met de verlamde delen aan de linkerzijde
van het lichaam. (Bedenk dat de motorische
banen elkaar kruisen.)
46. 1. Cerebellum
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Basale kernen
Meningitis
III (N. Oculomotorius)
Somatosensorische cortex
Gebied van Broca
Elektro-encefalogram (EEG)
47. Marie heeft ataxie, hetgeen wijst op problemen met het cerebellum.
48. Paresthesie, omdat de banen in de dorsale
witte stof sensorische banen zijn.
41. 1. Cerebellum (kleine hersenen)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
Medulla oblongata (verlengde merg)
Hypothalamus
Herinneringen
Temporaal
Gebied van Broca
Redeneren
Frontaal
N. vagus (X)
Dura mater
Subarachnoideale ruimte
Vierde
In het ziekenhuis
42. Parasympathisch
43. Zenuwcellen delen zich niet, dus de tumor
is waarschijnlijk een glioom, dat uit één van
de verschillende typen neuroglia is ontstaan.
44. Tijdens sympathische activering worden
49. Sympathisch, de ‘fight-or-flight’-reactie werd
geactiveerd.
50. De zichzelf voortgeleidende verandering
van de membraanpotentiaal die zich vanaf
het punt van de prikkeling langs de membraan voortgeleidt.
51. Perifere zenuwen van het somatische
zenuwstelsel bevatten zowel motorische als
sensorische vezels, dus je kunt verwachten
dat de beschadiging op beide functies een
negatieve invloed heeft.
52. Cellen van Schwann waardoor de perifere
zenuwvezels van een myelineschede worden
voorzien.
53. Het somatische deel speelt een rol bij het
uitrekken, de buikspieroefeningen, lopen en
tanden poetsen. Het autonome deel veroorzaakt het rommelen van de maag.
grote hoeveelheden epinefrine door het
bijniermerg aan het bloed afgegeven. Het
duurt enige tijd voordat het hormoon in het
gehele lichaam is afgebroken.
36
Werkboek anatomie en fysiologie
Het slot: meerkeuzevragen
54. 1. B
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
C
C
A
C
B
C
A, C, D
A, B, C
C
A, C
A, C, D
B, D
14. B
15. A
16. D
17. B
18. A
19. A
20. C
21. C
22. B
23. A
24. B
25. A
26. A
27. A
28. B
Hoofdstuk 8
Gespecialiseerde zintuigen
Bovenste Bovenste
schuine rechte
oogspier oogspier
8.1 Het oog en het gezichtsvermogen
1. 1. Extrinsieke of oogbewegingsspieren
2. Oogleden
3. Glandulae tarsales
4. Conjunctivitis (bindvliesontsteking)
2. 1. 2
n. opticus
Cornea
Onderste
schuine
oogspier
2. 4
3. 3
4. 1
Zijdelingse rechte
oogspier
Onderste rechte Middelste rechte
oogspier
oogspier
Figuur 8.1
3. 1. Bovenste rechte oogspier draait het oog
omhoog en in mediale richting
2. Onderste rechte oogspier draait het oog
omlaag en in mediale richting
3. Bovenste schuine oogspier draait het
oog omlaag en in laterale richting
4. Zijdelingse rechte oogspier draait het
oog in laterale richting
5. Mediale rechte oogspier draait het oog
in mediale richting
6. Onderste schuine oogspier draait het
oog omhoog en in laterale richting
Hoofdstuk 8
4. 1. Bindvlies (conjunctiva) geeft slijm af
2. Traanklieren geven zout water en lysozym af
3. Glandulae tarsales geven een olieachtige
stof af
Het klierproduct van de traanklieren
moet worden omcirkeld
5. 1. L of refractie
2. A of accomoderen
3. F of emmetropie
4. H of hypermetropie
37
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
K of lichtreflex van de pupil
D of cataract
I of myopie
C of astigmatisme
G of glaucoom
E of convergentie
B of accommodatiereflex van de pupil
J of nachtblindheid
6. 1. Autonome zenuwstelsel
Reëel
Achter
Convergerende (convex, bol)
Voor
Divergerende (concaaf, hol)
8. 1. E of lensbandjes
2. A of kamerwater
3. L of sclera
4. J of optische schijf
5. D of corpus ciliare
6. C of choroid
7. B of kanaal van Schlemm
8. K of retina
9. M of glasvocht
10. C of choroid
11. en 12. D of corpus ciliare, H of iris
13. G of fovea centralis
14. - 17. A of kamerwater, F of cornea, I of
lens en M of glasvocht
18. F of cornea
19. H of Iris
9.
D
E
H
A
I
F
M
J
G
L
C
K
Figuur 8.2
38
de verte is het muscularis ciliaris ontspannen, is de lens afgeplat en wordt het
licht minder sterk gebroken.
2. Bij het scherpstellen op voorwerpen
dichtbij trekt het corpus ciliare zich
samen, wordt de lens boller en wordt het
licht sterker gebroken.
11. Retina → Nervus opticus → Optisch chi-
7. 1. Bolle (convex)
2.
3.
4.
5.
6.
10. 1. Bij het scherpstellen op voorwerpen in
asma → Tractus opticus (gezichtsbaan) →
Synaps in thalamus → Optische vertakkingen → Visuele schors van de grote hersenen.
12. 1. Drie
2. - 4. Blauw, groen en rood
5. Tegelijkertijd
6. Totale kleurenblindheid
7. Mannen
8. Staafjes
13. 1. Glasvocht
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Bovenste rechte oogspier
Zien in de verte
Proprioceptoren
Iris
Iris
Gepigmenteerde laag
14. 1. Opsine
2.
3.
4.
5.
6.
Rhodopsine
Ontkleuring van het pigment
Geel
Kleurloos
A
8.2 Het oor: gehoorvermogen en evenwicht
15. 1.-3. E, I en M
4.-6. C, K en N
7.-9. A, F en L
10. en 11. K en N
12. B
13. M
14. C
Werkboek anatomie en fysiologie
15. B
16. en 17.
18. G
19. D
20. H
19. 1. C of dynamisch
K en N
16. I, E en M zijn geel; A, F en L zijn rood; C
is blauw en K (loopt door tot N) is groen
Halfcirkelvormige
kanalen (groen)
Cochlea
(blauw)
Ooorschelp (geel)
Incus (aambeeld, rood)
Malleus
(hamer,
rood)
2. I of halfcirkelvormige kanalen
3. A of hoek/rotatie
4. D of endolymfe
5. B of cupula
6. J of statisch
7. en 8. H of sacculus; K of utriculus
9. E of zwaartekracht
10. en 11. G of proprioceptie, L of gezichtsvermogen
20. 1. G
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Buis van
Eustachius
S
S
G
G, S
G
S
Vestibulum
(groen)
Stapes
(stijgbeugel,
rood)
Trommelvlies (geel)
21. Misselijkheid, duizeligheid en stoornissen
in de balans
Uitwendige
gehoorgang (geel)
22. 1. Pinna
Figuur 8.3
17. Trommelvlies → Malleus → Incus → Stapes
→ Ovale venster → Perilymfe → Membraan
→ Endolymfe → Haarcellen
18.
2.
3.
4.
5.
Tectoriaal membraan
Geluidsgolven
Gehoorgang
N. II
8.3 Chemische zintuigen: reuk en smaak
23. 1. - 3. (in willekeurige volgorde): VII H
B
Ovale venster
Ronde venster
Orgaan
van Corti
E
C
G
E
A
Crista
ampullaris
Utriculus
Vliezige
halfcirkelvormige
kanalen
Ductus
cochlearis
Sacculus
D
F
E
Macula
N. facialis, IX - N. glossopharyngeus.
X - N. vagus
4. I - N. olfactorius
5. Slijmvlies van het ‘dak’
6. Snuffelen
7. Smaakknopjes
8. en 9. papillae fungiformes, papillae vallatae
10. - 14.(in willekeurige volgorde): zoet,
zout, bitter, zuur, umami
15. Bittere
16. Reuk
17. Droge
18. Herinneringen
Figuur 8.4
Gespecialiseerde zintuigen
39
24.
7. Presbyopie (na 40e levensjaar) of
hypermetropie
8. Cataract (grijze staar)
9. Ouderdomsslechthorendheid
(presbycusis)
Papillae
vallatae
Papillae
fungiformes
Smaakknopjes (groen)
B
Smaakharen
Smaakcel (rood)
A
De ongelooflijke reis
Basale cel (blauw)
Bindweefsel
Smaakporie
Zenuwvezels
hersenzenuw
(geel)
C
Gelaagd plaveiselepitheel
Figuur 8.5
25. 1. Geurmoleculen die door de lucht
worden aangevoerd, raken in het slijm
‘gevangen’
2. Neuronen van de Nervus olfactorius zijn
bipolaire neuronen
Bulbus olfactorius
Vezels van de baan van
de nervus olfactorius
Lamina cribrosa
(zeefplaat) van het os
ethmoidale (zeefbeen)
Filamenten
van de
reukzenuw
Reukepitheel
Neuron van
het reukzintuig
A
Trilharen reukepitheel
Figuur 8.6
B
28. 1. Benig labyrint
2. Perilymfe
3. en 4. Sacculus, utriculus
5. Gelatineachtig materiaal (membraan
van de otoliet)
6. Otolieten
7. Macula
8. Statisch
9. Ductus cochlearis
10. Orgaan van Corti
11. Gehoorvermogen
12. Cochleaire gedeelte van hersenzenuw
VIII
13. Halfcirkelvormige kanalen
14. Cupula
15. Crista ampullaris
16. Dynamisch
In het ziekenhuis
29. Het ‘goede’ oog afplakken, zodat de oogspieren van het ‘luie’ oog sterker worden.
26. 1. Muskusachtig
2.
3.
4.
5.
6.
Epitheelcel
Neuron
Nervus olfactorius
Vier typen receptoren
Metaalionen
8.4 Ontwikkelingsaspecten van de
gespecialiseerde zintuigen
27. 1. Zenuwstelsel
2.
3.
4.
5.
6.
40
Rodehond (rubella)
Blindheid
Gezichtsvermogen
Verziend
Elastisch
30. Cataract; ultraviolette straling, roken.
31. Het gezichtsvermogen is slecht, doordat de
lichtstralen zonder pigment in het oog (in
het choroid), verstrooid raken, voordat ze op
juiste wijze kunnen worden gebundeld.
32. Nachtblindheid; vitamine A; staafjes.
33. Het proximale uiteinde dicht bij het ovale
venster; zenuwdoofheid.
34. Otitis externa (ontsteking van het uitwendig
oor), waarschijnlijk doordat hij in het zwem-
Werkboek anatomie en fysiologie
bad een bacteriële infectie heeft opgelopen.
Deze diagnose kan worden bevestigd door
de aanwezigheid van een ontstoken uitwendige gehoorgang. Bij otitis media (middenoorontsteking) is het middenoor ontstoken.
Oorbuisjes kunnen van nut zijn als het
trommelvlies uitpuilt.
35. Hersenzenuw I, de Nervus olfactorius.
36. Nervus abducens, hersenzenuw VI.
37. Glaucoom, onvoldoende afvoer van kamerwater; blindheid doordat de retina en de
optische schijf bekneld raken.
38. De cellen van de smaakknopjes staan bloot
aan wrijving en warmte. Daarom delen ze
snel en dus worden deze cellen door middelen voor chemotherapie gedood. Een chefkok heeft een fijne smaakzin nodig om zijn
werk goed te doen.
Het slot: meerkeuzevragen
39. 1. D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
B, C
B, D
A, B, D
C
C
A, B, C
D
B
A, B, D
B, C, D
B
A, D
C
A, C, D
A, B, D
A, C
B
8.
9.
10.
11.
12.
13.
D of humorale
F of negatieve terugkoppeling
B of hypofysevoorkwab
J of releasing hormones
E of hypothalamus
H of neuro-endocrien
Hoofdstuk 9
Het hormoonstelsel
9.1 Het hormoonstelsel en functies van hormonen
– een overzicht
1. 1. F of trager en langduriger
2.
3.
4.
5.
E of zenuwstelsel
B of hormonen
D of elektrische impulsen
A of cardiovasculaire stelsel
3. Steroïdhormonen: B, C, D.
2. 1. I of receptoren
Peptidehormonen: A, E
2. N of doelcel(len)
3. A of het wijzigen van activiteiten
4. L of het stimuleren van nieuwe of ongewone activiteiten
5. K of steroïd- of peptidemoleculen
6. G of neurale
7. C of hormonale
Hoofdstuk 9
41
9.2 De belangrijkste endocriene klieren
4.
Hypothalamus
Releasing hormones
in poortadersysteem
Sella turcica van het
os sphenoidale
(wiggenbeen)
Hypofyseachterkwab
Hypofysevoorkwab
Adrenocorticotroop
hormoon (ACTH)
Groeihormoon
Beenderen en spieren
Schildklierstimulerend
hormoon (TSH)
Bijnierschors
Prolactine
Follikelstimulerend
hormoon (FSH)
Schildklier
Melkklieren
en
Luteïniserend
hormoon (LH)
Testes of ovaria
Figuur 9.1
5. Figuur 9.2:
A.
B.
C.
D.
E.
F.
G.
H.
I.
J.
K.
L.
Pijnappelklier
Hypofyseachterkwab
Hypofysevoorkwab
Schildklier
Thymus
Bijnierschors
Bijniermerg
Pancreas
Ovarium
Testis
Bijschildklieren
Placenta
6. 1. C
2. B
3. - 4. F
5. G
6. I, L
7. C
8. H
9. H
10. C
11. A
12. B
42
13. I, L
14. C
15. K
16. C
17. J
18. E
19. D
20. C
7. 1. Thyroxine (T4)
2. Thymosine
3. PTH (parathyroïdaal hormoon)
4. Cortisol (glucocorticoïden)
5. Epinefrine
6. Insuline
7. - 10. (in willekeurige volgorde): TSH,
FSH, LH, ACTH
11. Glucagon
12. ADH (antidiuretisch hormoon)
13. en 14. (in willekeurige volgorde): FSH,
LH
15. en 16. (in willekeurige volgorde): oestrogenen, progesteron
17. Aldosteron
18. en 19. Prolactine, oxytocine
8. 1. Oestrogeen/testosteron
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
PTH
ADH
Thyroxine
Thyroxine
Insuline
Groeihormoon
Oestrogeen/progesteron
Thyroxine
9. 1. Groeihormoon
2.
3.
4.
5.
6.
Thyroxine
PTH
Glucocorticoïden
Groeihormoon
Androgenen (testosteron)
Werkboek anatomie en fysiologie
10. 1. Polyurie - bij een hoog suikergehalte in
de voorurine in de nier gaat veel water
verloren in de urine
2. Polydipsie - dorst doordat een grote hoeveelheid urine wordt uitgescheiden
3. Polyfagie - honger doordat bloedsuiker
niet als brandstof kan worden gebruikt,
ook al is het glucosegehalte van het
bloed hoog
11.
1
Prikkel:
concentratie T3
en T4 in het bloed
Prikkeling stopt /
7 neemt af
22 Verandering
gedetecteerd
door…
concentratie of T3 en T4
6
5 Effect van
Hypofysevoorkwab
3
reactie
Reactie:
5 Reactie:
TSH
afgifte van
Activeert
Schildklierfollikels
doelorgaan
Negatieve terugkoppeling
Figuur 9.3
12. 1. Voorkwab
2.
3.
4.
5.
6.
Chemische
opbouw
Herkomst
Effecten
Cholecystokinine
Peptide
Duodenum
Stimuleert de pancreas tot
de afgifte van sap rijk aan
enzymen en de galblaas tot
samentrekking; ontspant
sfincter van Oddi
Erytropoëtine
Glycoproteïne
Nier in
reactie op
zuurstoftekort
Stimuleert de vorming
van rode bloedcellen in
beenmerg
Actief
vitamine D3
Steroïde
Huid; geactiveerd door de
nieren
Bevordert de opname van
calcium vanuit de darmen
Atriaal natriuretisch
peptide
(ANP)
Peptide
Hart
Remt terugresorptie Na+
door de nieren; remt afgifte
aldosteron door de nieren
Humaan
choriongonadotrofine
(hCG)
Eiwit
Placenta
Stimuleert het gele lichaam
om door te gaan met de
productie van oestrogenen
en progesteron, waardoor
de menstruatie wordt
voorkomen
Leptine
Peptide
Vetweefsel
Werkt in op de hersenen;
vermindert de eetlust;
verhoogt energieverbruik
T4 (enige T3)
afgifte van
4
Hormoon
Steroïdhormoon
Cortisol
Verhoogt concentratie Ca2+ bloed
Groeihormoon
Parafolliculaire cellen
9.3 Endocriene weefsels van andere orgaanstelsels
13.
Hormoon
Chemische
opbouw
Herkomst
Effecten
Gastrine
Peptide
Maag
Stimuleert maagklieren tot
afgifte HCl
Secretine
Peptide
Duodenum
Stimuleert de pancreas
tot afgifte van sap rijk aan
HCO3- en stimuleert de lever
om meer gal af te geven;
remt de maagwandklieren
9.4 Ontwikkelingsaspecten van het
hormoonstelsel
14. 1. Tumor
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Hypersecretie (overmatige afgifte)
Jodium
Oestrogenen
Menopauze
Vruchtbaarheid
Glucose
De ongelooflijke reis
15. 1. Insuline
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Pancreas
Hypofyseachterkwab of hypothalamus
ADH
Parathormoon
Calcium
Bijniermerg
Epinefrine
Thyroxine
In het ziekenhuis
16. Mensen met pituïtaire dwerggroei (bij wie
de hypofyse onvoldoende groeihormoon
Het hormoonstelsel
43
afgeeft), hebben tamelijk normale lichaamsproporties; mensen met dwerggroei als gevolg van een te geringe schildklierwerking
behouden kinderlijke lichaamsproporties.
het poortadersysteem van de hypofyse J
naar hypofysevoorkwab die ACTH afgeeft
J werkt op bijnierschors om de afgifte van
glucocorticoïden te stimuleren (cortisol
enzovoort).
17. Hypothyreoïdie; jodiumtekort (behandeld
door suppletie met jodium) of uitval van
schildkliercellen (behandeld door suppletie
met schildklierhormoon).
18. Bijnierschors.
19. Voor de reus: de hypofysevoorkwab geeft
te veel groeihormoon af, waardoor deze abnormaal lang wordt. Voor de dwerg: er is te
weinig groeihormoon, waardoor het postuur
heel klein is, maar de proporties van het
lichaam normaal. Voor de dikke man wordt
niet voldoende T3 en T4 geproduceerd, met
als gevolg vertraagde stofwisseling en zwaarlijvigheid (myxoedeem). De vrouw met de
baard heeft een tumor van de bijnierschors
(gebied van androgeenafgifte), waardoor
overmatige haargroei ontstaat (hirsutisme).
20. Stressor J hypothalamus J CRH (releasing hormone) afgegeven aan het bloed in
21. Prolactine.
Het slot: meerkeuzevragen
22. 1. D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
A
B
A, B, C, D
D
B
A, B, C
C.
A, B, D
A, B, C, D
A, B, C, D
A, C
B
A, C
A
C
D
Hoofdstuk 10
Bloed
10.1 Samenstelling en functies van bloed
1. 1. Bindweefsel
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
44
Vaste bloedbestanddelen
Bloedplasma
Stolling
Rode bloedcellen
Hematocriet
Bloedplasma
Leukocyten
Bloedplaatjes
Eén
Zuurstof
2. 1. F of neutrofiel
2. - 4. (in willekeurige volgorde): C of eosinofiel, D of basofiel, F of neutrofiel
5. A of rode bloedcel
6. en 7. (in willekeurige volgorde):
E of monocyt, F of neutrofiel
8. en 9.(in willekeurige volgorde):
E of monocyt, G of lymfocyt
10. B of megakaryocyt
11. H of vaste bloedbestanddelen
12. C of eosinofielen
13. D of basofiel
14. G of lymfocyten
Werkboek anatomie en fysiologie
15. A of rode bloedcel
16. I of bloedplasma
17. E of monocyten
18. D of basofiel
19. - 23.(in willekeurige volgorde): C of eosinofiel, D of basofiel, E of monocyt,
F of neutrofiel, G of lymfocyt
3. 100 - 120 dagen
6. 1. Erytrocyten
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Monocyten
Lymfocyten
Bloedplaatjes
Aneurysma
Hemoglobine
Lymfocyt
7. 1. 2
Normale zuurstofconcentratie bloed
Prikkel:
afgenomen hoeveelheid
zuurstof
beschikbaar voor het bloed
door afname van het aantal
rode bloedcellen of door
toename van het
zuurstofverbruik in de
weefsels
Toegenomen
zuurstoftransportvermogen
2.
3.
4.
5.
5
1
4
3
8. 1, 2 en 3 moeten zijn aangevinkt.
van het bloed
Leidt tot
Toegenomen
Rode bloedcellen
productie rode bloedcellen
Gedaalde
zuurstofconcentratie
bloed
Leidt tot
Rood beenmerg
Nier
werkt in
op
Geeft af
erytropoëtine
aan het bloed
10.2 Bloedstolling
9. 1. A of beschadiging
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
E of bloedplaatjes
I of serotonine
K of weefselfactor
H of plaatjesfactoren
G of protrombine-activator
F of protrombine
J of trombine
D of fibrinogeen
C of fibrineB of rode bloedcellen (erytrocyten)
Figuur 10.1
10. 1. 3-6 minuten
4. Figuur 10.2: A is een neutrofiel, B is een
monocyt, C is een eosinofiel, D is een lymfocyt.
5. 1. Diapedese
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
Bloed
J
Nieren
7,35
5,5
J
J
4,5 - 5,5
Hematocriet
Af
Monocyten
Lymfocyten
2. Heparine
3. J
10.3 Bloedgroepen en transfusies
11.
Bloedgroep
Agglutinogenen of
antigenen
Agglutininen of
antistoffen
in plasma
Kan bloed
geven aan
bloedgroep
Kan bloed
ontvangen
van bloedgroep
Bloedgroep A
A
anti-B
A, AB
A, O
Bloedgroep B
B
anti-A
B, AB
B, O
Bloedgroep AB
A, B
geen
AB
A, B, AB, O
Bloedgroep O
geen
anti-A,
anti-B
A, B, AB, O
O
45
12. Bloedgroep O is de universele donor. AB is
In het ziekenhuis
de universele ontvanger.
16. 1. Erythroblastosis foetalis.
13. Een reactie waarbij antistoffen uit het
plasma zich hechten aan niet-lichaamseigen
rode bloedcellen en deze afbreken.
10.4 Ontwikkelingsaspecten van bloed
14. 1. F (HbF)
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Geelzucht (icterus)
Sikkelcel
Hemofilie
IJzer
Pernicieuze
B12
Trombi
Leukemie
De ongelooflijke reis
15. 1. Hemapoëse
2. Hemostase
3. Hemocytoblasten
4. Neutrofiel
5. Fagocyt
6. Erytropoëtine
7. Rode bloedcellen
8. Hemoglobine
9. Zuurstof10. Lymfocyten
11. Antistoffen
12. - 15. (in willekeurige volgorde): Basofielen, eosinofielen, monocyten,
bloedplaatjes
16. Endotheel
17. Bloedplaatjes
18. Serotonine
19. Fibrine
20. Stolsel.
21. Protrombine-activator
22. Protrombine
23. Trombine
24. Fibrinogeen
25. Embolus
46
2. De rode bloedcellen van het kind zijn
afgebroken door de antistoffen van de
moeder; daardoor kan het bloed van de
baby te weinig zuurstof vervoeren.
3. Blijkbaar heeft ze bij een eerdere bloedtransfusie resuspositief bloed toegediend gekregen.
4. Geef de moeder Anti-Rhesus (D) Immunoglobuline om te voorkomen dat ze
zelf antistoffen tegen het resusantigeen
gaat vormen (ook wel sensitisatie door
het resusantigeen genoemd).
5. De foetale ontwikkeling zal nauwkeurig
worden gecontroleerd, omdat kan worden verwacht dat de pasgeborene een
hemolytische aandoening heeft. Indien
nodig zal een intra-uteriene transfusie
worden gegeven; de pasgeborene krijgt
een volledige bloedtransfusie.
17. Nee; A+ of AB+.
18. De stamcellen voor hematopoëse in het rode
beenmerg zijn snel delende cellen. Daarom
worden zij door geneesmiddelen voor chemotherapie aangevallen (evenals andere snel
delende cellen).
19. Bij jonge kinderen bevatten praktisch alle
beenderen rood beenmerg met functioneel
hematopoëtisch weefsel, maar bij volwassenen bevatten alleen het borstbeen, het os
ilium (darmbeen) en de epifysen van enkele
lange beenderen rood beenmerg.
20. Van erytrocyten, die bijna de helft van het
bloedvolume vormen, wordt het grootste aantal gevormd.
Werkboek anatomie en fysiologie
Het slot: meerkeuzevragen
21. 1. A, B, D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
B
A, B, C, D
D
A, B, D
D
C
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
A
C
B, C, D
C
B, C, D
A, D
D
B
C
Hoofdstuk 11
Het cardiovasculaire stelsel
11.1 Het hart
1. 1. Thorax
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Middenrif
Tweede
Aorta
Rechteratrium
Atria
Ventrikels
Endocard
Epicard
Wrijving
Hartspierweefsel
A
D
F
E
C
2. 1. Rechterventrikel
2. Pulmonalisklep
3. Arteriae pulmonales
4. Longen
5. Venae pulmonales dextra en sinistra
6. Linkeratrium.
7. Mitralisklep (AV-klep links)
8. Linkerventrikel
9. Aortaklep
10. Aorta
11. Capillairnetten
12. Vena cava superior
13. Vena cava inferior
In figuur 11.1 zijn de bloedvaten met zuurstofrijk bloed wit. De grijze bloedvaten
vervoeren zuurstofarm bloed.
Hoofdstuk 11
B
Figuur 11.1
3. Figuur 11.2:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Rechteratrium
Linkeratrium
Rechterventrikel
Linkerventrikel
Vena cava superior
Vena cava inferior
Aorta
47
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Truncus pulmonalis
Arteria pulmonalis sinistra
Arteria pulmonalis dextra
Venae pulmonales dextrae
Venae pulmonales sinistrae
Coronaire bloedsomloop
Apex van het hart
Ligamentum arteriosum
Rode pijlen moet worden getrokken van het
linkeratrium naar het linkerventrikel en
de aorta uit. Blauwe pijlen moeten worden
getrokken vanuit de vena cava superior en
inferior naar het rechteratrium, daarna het
rechterventrikel in en de truncus pulmonaris uit. Groene pijlen moeten worden getrokken van 1-5 in numerieke volgorde.
1. SA-knoop
2. AV-knoop
3. AV-bundel of bundel van His
4. Bundeltakken
5. Purkinje-vezels
6. Pulmonalisklep
7. Aortaklep
8. Linker AV-klep (mitralisklep)
9. Rechter AV-klep (tricuspidalisklep)
4.
Intercalaire schijven
Celkernen
met
nucleoli
Strepingen
Spiervezel
A. en B. (in willekeurige volgorde): 6, 7
C. en D. (in willekeurige volgorde): 8, 9
E. 9
F. 8
G. 1
H. 2
Figuur 11.3
5. 1. Systole
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Diastole
Lub-dup
Atrioventriculaire
Halvemaanvormige
Ventrikels
Atria
Atria
Ventrikels
(Hart)Ruis (of souffle)
7. 1. C of elektrocardiogram
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
6.
Aorta
Vena cava
superior
Truncus
pulmonalis
Linkeratrium
6
1
2
F of P-golf
H of T-golf
G of QRS-golf
B of bradycardie
D of fibrillatie
I of tachycardie
E of hartblok
A of angina pectoris
7
8.
T-golf
P-golf
Ventrikels in diastole
QRS
8
Chordae tendinae verankeren
de slippen van de kleppen
Wand van het
linkerventrikel
3
9
4
5
Vena cava
inferior
Een hartcyclus
Figuur 11.4
Figuur 11.5
48
Werkboek anatomie en fysiologie
9. 1. Hartminuutvolume
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Hartslagfrequentie
Slagvolume
Circa 75 slagen per minuut
70 ml per hartslag
5250 ml per minuut
Minuut
Slagvolume
Uitrekking
Bloed
15. Activiteit van de skeletspieren en ademen
(respiratoire pomp).
16. 1. A of tunica interna
2.
3.
4.
5.
6.
7.
10. Plaats een vinkje bij 1, 2, 4, 5, 6, 8 en 10
Figuur 11.6:
A. Arterie; dikke media; smal, rond lumen.
B. Vene; dunne media; langwerpig, relatief
samengedrukt lumen, klep aanwezig.
C. Capillair; enkelvoudige laag endotheel.
Bij A en B is de tunica interna de
binnenste laag van het vat; de tunica
externa is de buitenste laag en de tunica
media is de dikke, middelste laag.
11. 1. Foetaal
2.
3.
4.
5.
Hartslagfrequentie
Linker
J
J
12. 1. Linkerzijde van het hart
2.
3.
4.
5.
6.
P-golf
AV-kleppen geopend
Aortaklep
Drieslippige klep
Hartblok
11.2 Bloedvaten
13. 1. Lumen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Vaatvernauwing (vasoconstrictie)
Vaatverwijding (vasodilatatie)
Venen
Arteriën
Arteriolen
Venulen
B. of tunica media
A of tunica interna
A of tunica interna
C of tunica externa
B of tunica media
C of tunica externa
17.
V. jugularis interna
V. vertebralis
V. brachiocephalica
V. cava superior
V. subclavia
V. axillaris
V. cephalica
V. brachialis
V. cava inferior
V. renalis
V. radialis
V. hepatica
V. intermedia cubiti
V. ulnaris
V. iliaca communis
V. iliaca interna
V. saphena magna
V. femoralis
V. poplitea
14. Arteriën zijn bloedvaten met een hoge druk.
Venen zijn vaten met een lage druk. Het
bloed stroomt van een hoge naar een lage
druk. De kleppen in de venen helpen voorkomen dat bloed terugstroomt; als er geen
kleppen waren, zou het bloed in deze vaten,
waar een lage druk heerst, kunnen terugstromen.
Het cardiovasculaire stelsel
V. tibialis posterior
V. saphena parva
V. tibialis anterior
V. fibularis
Figuur 11.7
49
A. carotis externa
A. vertebralis
A. brachiocephalicus
naam moeten blauw worden gekleurd; het
linkeratrium, het linkerventrikel en de aortaboog en de lobaire arteriën (slagaders die
longtrechtertjes van O2 voorzien) moeten
rood worden gekleurd.
A. carotis interna
A. carotis communis
A. subclavia
A. axillaris
A. brachialis
Truncus coeliacus
A. renalis
Aorta
A. radialis
A. iliaca communis
A. iliaca interna
A. mesenterica superior
A. ulnaris
A. mesenterica inferior
A. iliaca externa
A. pulmonalis sinistra
Aortaboog
Truncus pulmonalis
A. pulmonalis dextra
Lobaire arteriën van
rechterlong (3)
Lobaire arteriën van
linkerlong (2)
Venen longen
Venen longen
A. femoralis
A. poplitea
Rechterventrikel
Linkerventrikel
Figuur 11.9
A. tibialis anterior
A. tibialis posterior
20. 1. F
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Figuur 11.8
18. 1. en 2. S of vena radialis en X of vena ulnaris
3. U of vena subclavia
4. E of vena cordis magna en media
5. T of venae renales
6. Q of vena jugularis interna
7. D of venae brachiocephalicae
8. en 9. A of vena tibialis anterior en R of
vena tibialis posterior
10. M of vena porta hepatica
11. F of vena cephalica
12. J of vena ovarica of vena testicularis
13. B of vena azygos
14. O of vena cava inferior
15. L of vena hepatica
16.-18. I of venae gastricae; N of vena
mesenterica inferior; V of vena mesenterica
superior
19. K of vena saphena magna
20. G of vena iliaca communis
21. H of vena femoralis
21.
D
B
A
D
A
E
Middenrif
Oesofagus
B
E
J
K
L
A
M
D
N
F
H
G
C
I
O
Figuur 11.10
19. Het rechteratrium en het rechterventrikel
en alle bloedvaten met ‘pulmonalis’ in hun
50
Werkboek anatomie en fysiologie
22.
24.
Lever
Maag
Vena gastrica
Milt
Galblaas
Vena porta
hepatica
Vena lienalis
Pancreas
Vena
mesenterica
superior
Colon
ascendens
Dunne
darm
Vena mesenterica
inferior
Frontaalkwab
van cerebrale
hemisfeer
Verbindingstakken
Arteriae cerebri
anterior
Arteriae cerebri media
Hypofyse
Arteria carotis
interna
Pons
Verbindingstakken
Arteriae cerebri posterior
Arteria basilaris
Arteria vertebralis
Cerebellum (kleine hersenen)
Colon
descendens
Rectum
Figuur 11.11
Figuur 11.12
25.
23. 1. en 2. F of arteria carotis communis en W
of arteria subclavia
3. H of arteria coronaria
4. en 5. P of arteria carotis interna en Y of
arteria vertebralis
6. B of aorta
7. J of arteria dorsalis pedis
8. I of arteria femoralis profundus
9. S of arteria phrenica
10. C of arteria brachialis
11. C of arteria brachialis
12. N of arteria mesenterica inferior
13. Q of arteria iliaca interna
14. L of arteria femoralis
15. C of arteria brachialis
16. X of arteria mesenterica superior
17. G of arteria iliaca communis
18. E of truncus coeliacus
19. K of arteria carotis externa
20.-22. (in willekeurige volgorde) A of arteria tibialis anterior; R of arteria peronea,
T of arteria tibialis posterior
23. U of arteria radialis
24. B of aorta
Het cardiovasculaire stelsel
Vena cava superior
Ductus venosus
Lever
Vena cava inferior
Aorta
Vena portae hepatis
Vena umbilicalis
Navelstreng
Arteria iliaca communis
Arteriae umbilicales
Arteria iliaca interna
Foetale blaas
Ductus arteriosus
Foramen ovale
s
Ductus venosus
Vena cava inferior
Vergroot aanzicht van het hart
Figuur 11.13
51
26. 1. C of cirkel van Willis
2. J of vena umbilicalis
3. E of ductus venosus
4. A of arteria cerebri anterior, G of arteria
cerebri media
5. B of arteria basilaris
6. D of ductus arteriosus
7. F of foramen ovale
27. De foetale longen vervullen nog geen functie bij de gaswisseling en ze zijn samengevouwen. In de placenta vindt de gaswisseling met het foetale bloed plaats.
9.-11. A
12. T
13. T
32. 1. Verhoging
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Orthostatische hypotensie
Hersenen
Stethoscoop
Lage
J
Vaatvernauwend
Hypertensie of hoge bloeddruk
33. 1. Door de anastomose
28. 1. Ader
2.
3.
4.
5.
Arteria carotis
Vaatverwijding
Hoge bloeddruk
Vaatverwijding
29. 1. H of polsfrequentie
2. B of bloeddruk
3. en 4. C of hartminuutvolume en F of
perifere weerstand
5. D of vernauwing van arteriolen
6. J of systolische bloeddruk
7. E of diastolische bloeddruk
8. A of oppervlakkig gelegen slagaders
9. G of drukpunten
10. I of geluiden van Korotkoff
2. A
3. B
4. Capillaire hydrostatische druk (bloeddruk, Hpc)
5. Bloeddruk
6. Capillaire colloïdosmotische druk (Opc)
7. Albumine
8. Aan de kant van de arteriole
9. Het wordt opgenomen door lymfevaten
en zo naar de bloedsomloop teruggevoerd
Capillairen in strikte zin
C
B
A
30. 1. G of interstitiële vloeistof
2. C of diffusie
3. E of in vet oplosbaar
4. - 6. (in willekeurige volgorde): B of intercellulaire spleten; D of fenestraties; I
of blaasjes
7. D of fenestraties
8. en 9. B of intercellulaire spleten; D of
fenestraties
31. 1. A
2. - 5. T
6. A
7. A
8. T
52
C
C
Arteriole
Precapillaire sfincters
Postcapillaire
venule
Anastomose
Figuur 11.14
34. 1. Arteria femoralis
2.
3.
4.
5.
6.
Arteria brachialis
Arteria poplitea
Arteria facialis
Arteria radialis
Arteria temporalis
Werkboek anatomie en fysiologie
11.3 Ontwikkelingsaspecten van het
cardiovasculaire stelsel
35. 1. Vierde
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
Longen
Ductus venosus
Vena umbilicalis
Placenta
Foetale lever
Arteriae umbilicales
Gesloten
Sterfte
Atherosclerose (en arteriosclerose)
Menopauze
Aerobe lichaamsbeweging
Atherosclerose
Spataderen
en 16. Voeten en benen
De ongelooflijke reis
36. 1. Linkeratrium
2. Linkerventrikel
3. Mitralisklep, linker AV-klep
4. Chordae tendineae
5. Diastolische
6. Systole/contractie
7. Aortaklep
8. Aorta
9. Arteria mesenterica superior
10. Endotheel
11. Vena mesenterica superior
12. Vena lienalis
13. Voedingsstoffen
14. Fagocyterende (kupffercellen)
15. Vena hepatica
16. Vena cava inferior
17. Rechteratrium
18. Truncus pulmonalis
19. Arteria pulmonalis
20. Longen
21. Arteria subclavia
Het cardiovasculaire stelsel
In het ziekenhuis
37. Zijn hartminuutvolume is nul; hartinfarct.
De dorsale interventriculaire tak van de
linker a. coronaria voert bloed aan voor een
groot deel van het linkerventrikel, de pomp
van de grote bloedsomloop.
38. Bradycardie, als gevolg van overmatige
stimulering van het hart door de Nervus
vagus, kan worden vastgesteld door de polsfrequentie op te nemen.
39. Stuwing in de perifere bloedsomloop, als
gevolg van hartfalen rechts.
40. Trombose of atherosclerose; een arteriële
anastomose (cirkel van Willis), bijvoorbeeld
(1) arteria carotis interna sinistra naar arteria cerebri anterior sinistra. Daarna door
ventrale verbindingstakken naar arteria
cerebri anterior dextra en (2) arteria vertebralis naar arteria basilaris naar arteria
cerebri posterior dextra door de dorsale verbindingstak naar de arteria cerebri media
dextra.
41. Hoog; door polycythemie neemt de viscositeit van het bloed toe (en dus de perifere
weerstand), waardoor de bloeddruk stijgt.
42. De stijf geworden slippen van de klep zouden zich niet goed sluiten en de klep zou
niet langer goed werken. Een hartruis zou
hoorbaar worden nadat de klep zich had
moeten sluiten en bloed zou door de klep
terugstromen.
43. Van tromboflebitis is sprake wanneer een
trombus (stolsel) ontstaat in een ontstoken
bloedvat (een ader). Het gevaar bestaat dat
het stolsel zich losmaakt, met een longembolie als gevolg.
53
44. Op een ECG zijn alleen problemen met de
elektrische geleiding te zien. Problemen
met de kleppen zijn daar niet op te zien.
45. Lichaamsbeweging verlengt het leven,
doordat het cardiovasculaire stelsel en het
ademhalingsstelsel door lichaamsbeweging
efficiënter worden. De hartslagfrequentie
daalt en het slagvolume neemt toe.
46. Als de omgevingstemperatuur hoog is,
verwijden de bloedvaten in en naar de huid
zich; een groot deel van het bloed zal zich
dus in de huidbloedvaten bevinden. Als je
onder die omstandigheden plotseling gaat
staan, zal er aanvankelijk in de grotere,
meer centraal gelegen bloedvaten te weinig
bloed aanwezig zijn om voldoende bloed
naar de hersenen te vervoeren, vandaar de
duizeligheid.
47. Door een geneesmiddel dat de calciumkanalen blokkeert, zal de kracht van de hartcontractie afnemen. Doordat de kracht van de
contracties direct verband houdt met het
slagvolume, zal het slagvolume afnemen.
48. Acetylcholine vertraagt de hartslag (deze
neurotransmitter wordt door de Nervus
vagus afgegeven). Dus zal bij een langere
vullingstijd het slagvolume van het hart
toenemen.
49. Hieruit blijkt hun elasticiteit. Als het hart
rekt om het grotere bloedvolume te kunnen opvangen (systolische druk). Wanneer
het bloed vervolgens verder stroomt in de
bloedsomloop, veren de wanden terug om
de bloeddruk te handhaven, waardoor het
bloed verder blijft stromen (diastolische
druk).
Het slot: meerkeuzevragen
50. 1. A, D
2. B
3. A, D
4. A, B, C, D
5. D
6. C
7. A, C
8. C
9. A, B, C, D
10. A, B, C
11. A, B, C
12. A, C
13. B, D
14. A, B, C
15. C, D
16. A
17. A, B, C, D
18. A, B, C
19. B
20. D
21. A
22. B
23. D
24. D
samentrekt en bloed naar de grote arteriën
nabij het hart stuwt, worden deze uitge-
54
Werkboek anatomie en fysiologie
Keelamandelen
(in de farynx
gelegen)
Hoofdstuk 12
Het lymfestelsel en immuniteit
Thymus (in de
thorax, voornamelijk
actief tijdens de jeugd)
Cervicale
lymfeknopen
12.1 Het lymfestelsel
1. 1. Pomp
2.
3.
4.
5.
6.
Axillaire lymfeknopen
Arteriën
Venen
Kleppen
Lymfe
Drie liter
Milt (welvingen
rond de linkerzijde
van de maag)
2.
Platen van Peyer
(in de darmen)
Arteriën
Capillairen
cardiovasculaire
stelsel
Los
bindweefsel
rond
capillairen
Interstitiële
vloeistof
(wordt lymfe)
Lymfeknoop
Appendix vermiforme
Inguïnale lymfeknopen
(lymfeknopen in de liesstreek)
Kleppen
Lymfecapillairen
Figuur 12.2
Hart
Lymfevat
Verzamelbuizen
lymfestelsel
Venen
Lymfevaten
Vene
B
A
Figuur 12.1
3. 1. Capillair
2. Groot aantal lymfevaten
3. Ondoorlaatbaar
4. 1. C of milt
2.
3.
4.
5.
A of lymfeknopen
D of thymus
B of platen van Peyer
B of platen van Peyer
5. Arceer de rechter arm en de rechter zijde
van de thorax en het hoofd.
Hoofdstuk 12
6. 1. B-lymfocyten
2. Deze vormen antistoffen en geven deze
af
3. T-lymfocyten
4. Macrofagen, fagocytose
5. Hierdoor wordt de stroming van lymfe
door de knoop vertraagd, waardoor
immuuncellen en macrofagen de tijd
krijgen om op lichaamsvreemde stoffen
te reageren die in de lymfe aanwezig
kunnen zijn
6. Kleppen in de afferente en efferente
lymfevaten
7. Hals, oksel, liesstreek
55
Vezelig kapsel
Afferent
lymfevat
Trabekels
Randsinus
Schors
Mergsinus
Kiemcentra van
follikels
11. 1. Jeuk
2.
3.
4.
5.
Natural killer cellen
Interferon
Ontsteking
Antibacterieel
Merg
12. 1. B of lysozymen, F of talg
2. C of slijmvliezen, G of huid
3. A of zuren, B of lysozymen, D of slijm,
E of eiwitsplitsende enzymen, F of talg
4. D of slijm
5. A-G
Hilus
Efferent lymfevat
Figuur 12.3
7. 1. C
2.
3.
4.
5.
13. Ze verplaatsen slijm met gevangen celresten
A
D
B
C
omhoog vanuit de longen naar de keel waar
het kan worden doorgeslikt of uitgespuugd.
14. Fagocytose is opname en afbraak van deeltjes door bepaalde cellen. Hoe ruwer de oppervlakte van het deeltje, hoe gemakkelijker
het wordt opgenomen.
12.2 Afweer
8. 1. Barrières van membranen aan de oppervlakte, slijmvliezen
2. Natural killer cellen
3. Chemische stoffen (ontstekingsstoffen
en antimicrobiële stoffen)
9. 1. Traanvocht en speeksel
2. Maag en vrouwelijke voortplantingsorganen
3. Talgklieren; huid
4. Spijsverteringskanaal
10.
15. Plaats een vinkje bij 1, 3 en 4.
16. 1. F of toegenomen bloedtoevoer naar een
2.
3.
4.
5.
6.
gebied
E of histamine
G of ontstekingsstoffen
A of chemotaxis
C of oedeem
H of macrofagen
Micro-organismen
Epitheel
Vezelig littekenweefsel
2
4
Onderhuids
weefsel
Macrofaag
6
Endotheel
van capillair
5
1
3
Neutrofiel
Endotheel
van capillair
Erythrocyten
Monocyt
Figuur 12.4
56
Werkboek anatomie en fysiologie
7. B of diapedese
8. I of neutrofielen
9. D of vlechtwerk van fibrinedraden
Gebied waar lymfoïde
stamcellen onrijpe
lymfocyten ontstaan
Beenmerg
Gebied waar
T-cellen tot rijping
komen
17. 1. Eiwitten
2.
3.
4.
5.
6.
Geactiveerd
Gaten of beschadigingen
Water
Lysis
Opsonisatie
19. Het specifieke immuunstelsel is antigeenspecifiek, gegeneraliseerd en vertoont
geheugen.
Beenmerg
Thymus
Gebied bezaaid met
rijpe T- en B-cellen ;
hier vinden waarschijnlijk
antigeenherkenning en
tolerantie-opbouw plaats
18. Interferon wordt gevormd in reactie op een
virale infectie van een cel. De cel vormt interferon (een eiwit) en geeft dit af. De interferonen diffunderen naar cellen in de nabije
omgeving, waar ze voorkomen dat virussen
zich binnen deze cellen vermenigvuldigen.
Gebied waar
B-cellen tot
rijping komen
Lymfeknoop
Circuleren in
bloed en lymfe
Figuur 12.5
23.
Kenmerk
Ontstaat uit beenmerg uit stamcellen die hemocytoblasten worden genoemd
T-cel
B-cel
√
√
√
Dochtercellen zijn plasmacellen
20. 1. Immuunsysteem
2. Eiwitten
3. Incomplete antigenen
4. Niet lichaamseigen
21. 1. A of antigenen
2.
3.
4.
6.
7.
9.
E of humorale immuniteit
D of cellulaire immuniteit
en 5.
B of B-cellen en I of T-cellen
H of macrofagen
en 8. C of bloed en F of lymfe
G of lymfeknopen
Dochtercellen zijn helpercellen en supressorcellen regulerende en cytotoxische cellen
√
Dochtercellen zijn onder meer geheugencellen
√
Valt vreemde cellen of met virus geïnfecteerde
cellen direct aan
√
√
√
Produceert antistoffen die aan lichaamsvloeistoffen worden afgegeven
Heeft een receptor op het celoppervlak die in
staat is een specifiek antigeen te herkennen
√
Is verantwoordelijk voor het grootste deel van
de lymfocyten in de circulatie
√
√
24. 1. Cytokinen
22. 1. Dit blijkt uit het ontstaan van antigeenspecifieke receptoren op het membraan
van de lymfocyt
2. Foetale leven
3. Lichaamseigen eiwitten
Het lymfestelsel en immuniteit
2. Molecuul dat alleen imuunrespons
oproept na binding met drager
3. Lever
57
25. 1. Het V-segment
30. 1. A of T-helpercel
2. Het C-segment
V
2.
3.
4.
5.
V
V
V
A of T-helpercel
C of T-suppressorcel
B of cytotoxische T-cel
D of T-geheugencel
Zware ketens
C
C
Lichte keten
Lichte keten
C
31. 1. G of interferon
2.
3.
4.
5.
6.
7.
C
Disulfidebindingen
C
C
C of chemotactische factoren
B of antistoffen
F of ontsteking
E of cytokinen
D of complement
E of cytokinen
32. 1. Allograft, iemand die geen bloedverwant is.
2. Cytotoxische T-cellen en macrofagen.
3. Om afstoting te voorkomen, moet de
werking van het immuunsysteem van
de ontvanger worden onderdrukt. De
patiënt is niet beschermd tegen vreemde
antigenen en bacteriële of virale infecties vormen een veel voorkomende
doodsoorzaak.
Figuur 12.6
26. 1. B of IgD
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
D of IgG
E of IgM
D of IgG, E of IgM
E of IgM
D of IgG
C of IgE
A of IgA
33.
Antigeen dringt binnen
27. 1. Antigeen
2. Activering complement en agglutinatie
en precipitatie
3. Neutralisering
4. Agglutinatie
5. IgM
6. Precipitatie
7. Fagocyten
Omgeven door
Macrofaag
Verwerkt en
presenteert
antigeen aan
Cytokinen
Cytokinen
Maakt vrij
Stimuleren
Interactie met en
stimuleren van klonale
expansie van
Klonale expansie van
Sommige
worden
Geeft af
28. 1. A
T-geheugencellen
Sommige
stimuleren
Cytokinen
Sommige
stimuleren
2.
3.
4.
5.
P
S
P
S
B-cel
Sommige
worden
De meeste
differentiëren zich
verder en worden B-geheugencel
Na latere stimulatie
klonale expansie,
zodat ontstaat
Plasmacellen
Geven af
Cytotoxische
T-cellen
29. 1. P
Interferon
Verhoogt weerstand
van weefselcellen
tegen duplicatievirussen
T-helpercel
Sommige
activeren
2. - 4. P
5. A
6. A
Geeft af
Geeft af
Activeert
=
Geeft af
Sommige trekken aan
Perforine
Neutrofielen
Valt het cellulaire
antigeen direct aan,
waardoor lysis
optreedt
Versterken de
immuunreactie
Antistoffen
Binding aan antigenen
en (enige) binding
Complement
Figuur 12.7
58
Werkboek anatomie en fysiologie
12.3 Immuunstoornissen
34. 1. C of immunodeficiëntie
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
A of allergie/overgevoeligheid
A of allergie/overgevoeligheid
C of immunodeficiëntie
B of auto-immuunaandoening
C of immunodeficiëntie
B of auto-immuunaandoening
A of allergie/overgevoeligheid
A of allergie/overgevoeligheid
12.4 Ontwikkelingsaspecten van het lymfestelsel
en het immuunstelsel
35. 1. Venen
2. Thymus
3. Milt
4. Thymus
5. Lever
6. Lymfoïde organen
7. Geboorte (of kort daarna)
8. Vermindert
9. - 11. (in willekeurige volgorde): immunodeficiënties, auto-immuunziekten,
kanker.
12. IgA.
De ongelooflijke reis
36. 1. Eiwit
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Lymfeknoop
B-lymfocyten (B-cellen)
Plasmacel
Antistoffen
Macrofaag
Antigenen
Antigeenpresenterende cellen
TKloon
Immunologisch geheugen
In het ziekenhuis
37. Anafylactische shock (histamine veroorzaakt vloeistofverlies vanuit de bloedsomloop in het hele lichaam); injecties met
epinefrine.
Het lymfestelsel en immuniteit
38. Contactdermatitis (overgevoeligheid na
herhaalde blootstelling aan een stof), waarschijnlijk als gevolg van een reactie op de
chemische stoffen in het wasmiddel waarmee de luiers worden gewassen.
39. James heeft AIDS.
40. Ze heeft de klassieke symptomen van hypothyreoïdie (waarschijnlijk als gevolg van
een beschadiging van de hals) en ze lijkt
een auto-immuunreactie te vertonen tegen
‘verborgen antigenen’ in het colloïd van de
schildklier.
41. Bloedingen; de milt is een bloedreservoir.
Nee, de lever, het beenmerg en andere weefsels kunnen de functies van de milt overnemen.
42. De zuurgraad in het vaginaalkanaal remt de
groei van bacteriën. Daardoor vormt alles
wat de zuurgraad in het vaginaalkanaal verhoogt, een gelegenheid voor bacteriegroei
en ontsteking van de vagina.
43. Lymfoedeem of zwelling als gevolg van een
ophoping van weefselvloeistof (lymfe) in het
gebied. Nee, de lymfevaten zullen uiteindelijk door aftakkingen van de venen in het
gebied worden vervangen.
44. Waarschijnlijk toegenomen, doordat de plasmacellen de belangrijkste bron van antistoffen zijn.
Het slot: meerkeuzevragen
45. 1. C, D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
A, B, C, D
A
A, B, C
A, B, D
A, B, D
B, D
C
59
9.
10.
11.
12.
13.
A, C, D
C
B, C, D
B, D
B, C, D
14.
15.
16.
17.
C
C, D
D
A
Hoofdstuk 13
Het ademhalingsstelsel
13.1 Functionele anatomie van het ademhalingsstelsel
1. 1. Neus, pharynx, larynx, luchtpijp,
bronchiën en kleinere vertakkingen
2. Om lucht naar het
gaswisselingsoppervlak te geleiden
3. Alveoli (Longblaasjes)
5. Wat kleurcodes betreft: de pharynx bestaat uit de nasopharynx, oropharynx en
laryngopharynx. De larynx loopt vanaf de
laryngopharynx via de stembanden naar de
luchtpijp. De neusbijholten bestaan uit de
frontale en sfenoïdale sinussen.
2. 1. R
2. L
3. R
3. 1. Uitwendige nares of neusgaten
2. Neustussenschot (septum nasi)
3. - 5. (in willekeurige volgorde): verwarmen,
bevochtigen, zuiveren
6. Neusbijholten
7. Spraak
8. Pharynx
9. Larynx (strottenhoofd)
10. Keelamandelen
11. Kraakbeen
12. Luchtdruk
13. Ventrale.
14. Schildkraakbeen
15. Stembanden of ware stembanden
16. Spraak
4. 1. Mandibula
2.
3.
4.
5.
6.
60
Alveolus
Larynx
Peritonitis
Nasopharynx
Primaire bronchus
Uitmonding van
buis van Eustachius
Voorhoofdssinus
Neusholte
Neusschelpen
Harde gehemelte
Mondholte
Zachte gehemelte
Sfenoïdale
sinus
Keelamandel
Nasopharynx
Oropharynx
Gehemelteamandel
Tongamandelen
Epiglottis
Laryngopharynx
Os hyoideum
Schildkraakbeen
Ware stembanden
Ringkraakbeen
Slokdarm
Luchtpijp
Figuur 13.1
6. 1. B of bronchiolen
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
G of gehemelte
I of nervus phrenicus
E of oesophagus
D of epiglottis
K of trachea
A of alveoli
H of pariëtale pleura
L of viscerale pleura
F of glottis
C of neusschelpen
M of stembanden
Werkboek anatomie en fysiologie
7. 1. Elastisch bindweefsel
2.
3.
4.
5.
2. Hierdoor kan de wand van de slokdarm
zich in ventrale richting uitzetten
wanneer een grote voedselbrok wordt
doorgeslikt.
3. Door samentrekking van de musculus
trachealis wordt de diameter van de
luchtpijp kleiner, waardoor de lucht met
grotere kracht omhoog wordt gestuwd.
Helpt het slijm uit de luchtwegen verwijderen tijdens het hoesten.
Gaswisseling
Surfactant
Oppervlaktespanning
Verlagen
8. 1. Vormt een open doorgang naar de
2.
3.
4.
5.
luchtwegen; dient als mechanisme om
voedsel door te geleiden naar de dorsaal
gelegen slokdarm; functie bij de stemproductie (bevat ware stembanden).
Elastisch
Hyalien
De epiglottis moet buigzaam zijn om
zich tijdens het slikken over de glottis
heen te kunnen sluiten. Het steviger hyaliene kraakbeen verstevigt de wanden
van de larynx (strottenhoofd).
Adamsappel.
10.
Larynx
Trachea
Clavicula
Apex van rechter
long, bovenste kwab
Mediastinum
Tertiaire bronchus
Secundaire bronchus
Intacte long
Basis van rechter
long, onderste kwab
Pleuraholte
Epiglottis
Os hyoideum
Primaire bronchus
Diafragma
Viscerale pleura
Pariëtale pleura
Ligamenten
Figuur 13.4
Cartilago
thyroidea
Cartilago cricoidea
Kraakbeenstukken
van de trachea
Figuur 13.2
9.
Dorsaal
Slokdarm
Pseudogelaagd
epitheel
Slijmklieren
Musculus trachealis
Hyaliene kraakbeenring
Mucosa
Lagen van
de wand
Holte van
de luchtpijp
Lamina propria
11. De intacte alveoli zijn de blaasvormige structuren die in deel A op druiven lijken; deze
moeten geel worden gekleurd. De kleine vaten die als spinnenwebben over het buitenste
oppervlak van de alveoli liggen, zijn de longcapillairen. In het alveolaire compartiment
moet O2 zijn genoteerd en de pijl moet vanuit de alveolus naar het capillair lopen. In het
capillair moet CO2 zijn genoteerd en deze pijl
moet vanuit het capillair naar het alveolaire
compartiment lopen.
Trilharen
Submucosa
Adventitia
Ventraal
Figuur 13.3
1. Voorkomt dat de luchtwegen worden
samengedrukt tijdens de drukveranderingen die zich tijdens de ademhaling
voordoen.
Het ademhalingsstelsel
61
Bronchiolus respiratorius
Capillair endotheel
Rode bloedcellen
A
Alveolair
compartiment
CO2
Rode bloedcel
Alveolus
B
Alveolair epitheel
O2
C
Alveolair epitheel
Versmolten
basaalmembranen
Capillair endotheel
Respiratoire membraan
Figuur 13.5
16. 1. Hikken
2. Hoesten
3. Niezen
4. Gapen
13.2 Ademhalingsfysiologie
12. 1. C of intrapleurale druk
2.
3.
5.
6.
7.
A of atmosferische druk
en 4. B of intrapulmonaire druk
C of intrapleurale druk
B of intrapulmonaire druk
B of intrapulmonaire druk
17. 1. E of ademvolume
2.
3.
4.
5.
A of dode ruimte
F of vitale capaciteit
D of residuvolume
B of expiratoir reservevolume
13. Als het middenrif zich samentrekt, neemt
18.
IRV
IC
VC
het inwendige volume van de thorax toe, de
inwendige druk in de thorax neemt af, de
omvang van de longen neemt toe, en lucht
stroomt de longen in. Als het middenrif
zich ontspant, neemt het inwendige volume
van de thorax af, de inwendige druk in de
thorax neemt toe, de omvang van de longen
neemt af en lucht stroomt de longen uit.
TV
ERV
RV
Figuur 13.6
19. 1. F
14. 1. C of inademing
2.
3.
4.
5.
D of interne respiratie
E of ventilatie
A of externe respiratie
B of uitademing
15. 1. Musculi transversus abdominis en musculus obliquus externes en internes
2. Musculi intercostalis interni en musculus latissimus dorsi
62
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
G
H
B
E
J
D
C
I
Werkboek anatomie en fysiologie
20. 1. Hemoglobine
2. Bicarbonaationen
3. Plasma
4. Zuurstof
21. 1. Acidose
2.
3.
4.
5.
6.
↑ pH
Hyperventilatie
↑ Zuurstof
↑ CO2 in het bloed
↑ pCO2
13.3 Aandoeningen van het ademhalingsstelsel
22. 1. A of apneu
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
F of eupneu
D of dyspneu
G of hypoxie
E of emfyseem
C of chronische bronchitis
B of astma
C of chronische bronchitis, E of
emfyseem
9. H of longkanker
10. I of tuberculose
De ongelooflijke reis
25. 1. Neusschelpen
2. Keelamandelen
3. Nasopharynx
4. Slijm
5. Ware stemband
6. Larynx
7. Spijsverteringsstelsel
8. Epiglottis (strottenklepje)
9. Luchtpijp
10. Trilharen
11. Keel (pharynx)
12. Primaire bronchiën
13. Linker
14. Bronchiole
15. Alveolus
16. Rode bloedcellen
17. Rood
18. Zuurstof
19. Koolstofdioxide
20. Hoesten
In het ziekenhuis
13.4 Ontwikkelingsaspecten van het
ademhalingsstelsel
23. 1. Infant Respiratory Distress Syndrome
2. Surfactant
3. Het verlagen van de oppervlaktespanning van de dunne, waterige laag in de
longtrechtertjes
4. Dit zorgt ervoor dat de longen niet
worden samengedrukt, zodat de gaswisseling kan voortgaan
26. Pleuritis.
27. Michael lijdt waarschijnlijk aan koolmonoxidevergiftiging.
28. Sudden infant death syndrome (SIDS) of
wiegendood.
29. Chronische bronchitis; sigarettenrook onderdrukt de werking van de trilharen.
24. 1. 40
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
12-18
Astma
Chronische bronchitis
Emfyseem of tuberculose
Elasticiteit
Vitale capaciteit
Infecties van de luchtwegen, met name
longontsteking
Het ademhalingsstelsel
30. Atelectase. De longen bevinden zich in
afzonderlijke pleurale holten, dus alleen de
linkerlong is samengedrukt.
31. Het slijm dat door de respiratoire mucosa
(slijmvlies van de luchtwegen) wordt afgegeven, zal abnormaal dik zijn en moeilijk
te verplaatsen. Daardoor zullen de luchtwe-
63
gen met slijm geblokkeerd raken, waardoor
infecties van de luchtwegen worden
bevorderd.
32. De keelamandelen die achterin de neusholte
35. Beide groepen trilharen verplaatsen het
slijm in de richting van de slokdarm waar
het kan worden doorgeslikt. Hierdoor wordt
voorkomen dat stof en slijm met bacteriën
zich in de longen gaan ophopen.
liggen.
Het slot: meerkeuzevragen
33. 1. Door het slijm neemt de dikte van de
respiratoire membraan toe, waardoor de
diffusie en de uitwisseling van gassen
worden belemmerd.
2. Eén van de bestanddelen van sigarettenrook is koolstofmonoxide; dit gas
concurreert met zuurstof om bindingsplaatsen op het hemoglobine. Door
roken worden ook de trilharen verlamd,
waardoor de patiënt meer risico loopt op
blokkade van de luchtwegen door slijm
en infecties.
34. Door ondiepe adembewegingen wordt lucht
uit de dode ruimte gestuwd (delen van de
luchtwegen waar de lucht niet deelneemt
aan de gaswisseling). Bij diepere ademhalingen is de kans groter dat de lucht alcohol
bevat die vanuit het bloed naar de alveoli
verdampt.
36. 1. B, D
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
B, C, D
A
B
D
A
D
B
A
B
B, C, D
B, C
D
B
B, C, D
C
Hoofdstuk 14
Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling
14.1 Anatomie van het spijsverteringsstelsel
1. 1. Mondholte
2.
3.
4.
5.
6.
7.
64
Vertering en mechanische verwerking
Bloed
Uitgescheiden
Feces
Spijsverteringskanaal
Accessoire
2. Het colon ascendens, colon transversum,
colon descendens en colon sigmoideum
maken allemaal deel uit van de dikke darm.
De oorspeekselklier, ondertongspeekselklier
en onderkaakspeekselklier zijn speekselklieren.
Werkboek anatomie en fysiologie
Mondholte
Oorspeekselklier
Uvula (huig)
Ondertongspeekselklier
Tong
Onderkaakspeekselklier
Pharynx
Luchtpijp
Slokdarm
Middenrif
Milt
Lever
Maag
Duodenum
Colon transversum
Pancreas
Colon descendens
Dunne darm
Colon ascendens
Colon sigmoideum
Ileum
Endeldarm
Wormvormig aanhangsel
(Appendix)
Anus
Figuur 14.1
3. Kleur het frenulum rood; het zachte gehemelte blauw; de keelamandelen geel en de
tong roze.
Gebitselementen (centrale
en laterale snijtanden)
Harde gehemelte
Zachte gehemelte
Keelamandelen
(tonsillae palatinae)
Uvula (huig)
Tong
Tongriempje
(frenulum)
Figuur 14.2
4. 1. B of darmsapklieren
2.
3.
4.
5.
E of speekselklieren
D of pancreas
C of lever
A of maagsapklieren
5. 1. J of mesenterium
2.
3.
4.
5.
6.
7.
X of villi
N of platen van Peyer
P of plicae circulares
L of mondholte, U of maag
V of tong
O of pharnyx
Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling
8. E of omentum majus, I of omentum minus, J of mesenterium
9. D of slokdarm
10. R of rugae
11. G of haustra
12. K of microvilli
13. H of valva ileocaecalis
14. S of dunne darm
15. C of dikke darm
16. W of vestibulum
17. B of appendix vermiforme
18. U of maag
19. I of omentum minus
20. S of dunne darm
21. Q of pylorussfincter
22. T of zachte gehemelte
23. S of dunne darm
24. M of pariëtale peritoneum
25. A of anale kanaal
26. F of harde gehemelte
27. Y of viscerale peritoneum
6. 1. Slokdarm
2. Rugae
3. Galblaas
4. Cecum
65
5.
6.
7.
8.
9.
9. 1. Mucosa
Plicae circulares
Frenulum
Gehemeltebeen
Speeksel
Eiwitopname
2. Muscularis externa
3. Submucosa
4. Serosa
Mesenterium
7. In deel B moeten de pariëtale cellen rood
worden gekleurd, de slijmcellen geel en de
zymogene cellen blauw.
Lymfeknoop
Lumen
Villi
Fundus
Slokdarm
Laag kringspieren
Curvatura minor
Submucosa
Submucosale
klier
Mucosa
Onderste slokdarmkringspier
Laag lengtespieren
Duodenum
Klier buiten het
verteringskanaal
Serosa
Muscularis externa
Laag schuine spieren
Corpus (rugae zichtbaar)
Serosa
Figuur 14.5
Curvatura
major
Pylorus sfincter
Pylorus
Figuur 14.3
8.
Galblaas
Takken van de ductus hepaticus vanuit de lever
Ductus hepaticus communis
Ductus choledochus en sfincter
Ductus cysticus
Ductus pancreaticus accessorius
Duodenum
Oddisfincter
Pancreas
Jejunum
Papil van Vater
Ductus pancreaticus
en sphincter
Figuur 14.4
66
Werkboek anatomie en fysiologie
10.
13. 1. A
Lumen
B
Villi
2. B
3. E
4. C
Plicae
circulares
Kroon
A
Plicae circulares
Sub- Muscumucosa laris
externa Serosa
Mucosa
Glazuur
Tandvlees
Pulpholte
Dentine
Beenweefsel van de kaak
Cement
Wortel
Lagen
Wortelkanaal
Parodontaal membraan
(parodontium of wortelvlies)
Chylusvat
Villus
Mucosa
Netwerk van capillairen
Oppervlakte-epitheel
Darmwandklier
Arteriole
Venule
C
Figuur 14.6
11.
Sikkelvormig
ligament
Lever
Ductus hepaticus
communis
Ductus cysticus
Galblaas
Duodenum
Pancreas
Ductus
pancreaticus
Ductus
choledochus
Figuur 14.7
Figuur 14.8
14.2 Fysiologie van het spijsverteringsstelsel
14. 1. D of eten
2. G of slikken, H of segmentatiebewegingen en peristaltiek
3. E of kauwen, F of kneden
4. B of enzymatische afbraak
5. A of transport van voedingsstoffen vanuit de darmholte naar het bloed
6. C of uitdrijving van feces
15. 1. G of peritonitis
2.
3.
4.
5.
6.
7.
E of zuurbranden
F of geelzucht
H of maagzweer
C of diarree
D of galstenen
B of constipatie
12. 1. Melktanden
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
Zes maanden (eerste)
Zes
Blijvende
32
20
Snijtanden
Hoektanden
Premolaren
Molaren
Verstandskiezen
Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling
16. 1. O of speekselamylase
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
G of hormonale prikkel
M of psychologische prikkel
I of mechanische prikkel
L of pepsine
F of HCl
K of slijm
N of rennine
E of kneden
C of enzymen uit de borstelzoom
A of vloeistof rijk aan bicarbonaat
H of lipasen
B of gal
67
17. 1. A of cholecystokinine, C of secretine
2. B of gastrine
3. A of cholecystokinine
4. C of secretine
18. 1. C of fructose, D of galactose, E of
2.
3.
4.
5.
glucose
F of lactose, G of maltose, I of sucrose
A of aminozuren
B of vetzuren
E of glucose
19. 1. P
2.
3.
4.
5.
A
A
P
A. Omcirkel vetzuren
20. 1. Deglutitie
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
2.
3.
4.
5.
6.
68
C of vetten
A of aminozuren
C of vetten
C of vetten
A of aminozuren
2.
3.
4.
5.
6.
7.
ten
B of kaas/room
G of zetmeel
C of cellulose
B of kaas/room, E of vlees/vis
I of vitaminen
F of mineralen
14.4 Stofwisselingsprocessen
23.
1. Chemische energie
2. Chemische energie
3. Glycolyse
4. Glucose
(fase)
5.Pyrodruivenzuur
6. Citroenzuurcyclus
(fase)
8. Cytosol
(plaats in de cel)
Orale
12. ATP
Pharyngo-oesofageale
Tong
Huig
Larynx
Epiglottis
Peristaltiek
Onderste slokdarmkringspier
en 11. Peristaltiek, segmentatiebewegingen
Segmentatiebewegingen
Massabewegingen
Endeldarm
Defecatie
BraakBraken
14.3 Voeding en stofwisseling
21. 1. B of koolhydraten
22. 1. A of brood/pasta, D of fruit, H of groen-
7. Elektronentransportsysteem
(fase)
10. Mitochondrium
(plaats in de cel)
9. Koolstofdioxide
13. ATP
11. Water
14. ATP
Figuur 14.9
1. Voor glycolyse (3) is geen zuurstof nodig.
2. Voor de citroenzuurcyclus (6) en voor
het elektronentransportsysteem (7) is
zuurstof nodig.
3. In de vorm van waterstofatomen die
energierijke elektronen dragen.
4. en 5. Bij de elektronentransportsysteem
24. 1. K of glucose
2. O of zuurstof
3. R of water
4. H of koolstofdioxide
5. A of ATP
6. N of monosachariden
7. en 8 (in willekeurige volgorde): C of
acetoazijnzuur; D of aceton
9. M of ketose
10. I of essentiële
11. F of ammoniak
12. Q of ureum
Werkboek anatomie en fysiologie
25. 1. Totale stofwisselingssnelheid
2. ↓ stofwisselingssnelheid
3. Vetten
4. Vaatvernauwing
8. M of maag
9. C of appendicitis (blindedarmontsteking)
10. G of gastritis; O of ulcus pepticum
11. I of periodontale aandoening
26. 1. Albumine
2. Stollingsfactoren
3. Cholesterol
4. Hyperglycaemie
5. Glycogeen
6. Hypoglycaemie
7. Glycogenolyse
8. Gluconeogenese
9. Ontgifting
10. (Fagocyterende) Kupffer
11. Lipoproteïnen
12. Onoplosbaar
13. LDL’s
14. -membranen
15. Steroïdhormonen
16. Lever
17. Galzure zouten
18. Atherosclerose
19. A
20. IJzer
27. 1. D of warmte
2. B of vasoconstrictie van bloedvaten in de
huid, K of rillen
3. A of bloed
4. F of hypothalamus
5. J of pyrogenen
6. C of bevriezing
7. H of transpiratie, I of straling
8. G of hypothermie
9. E of hyperthermie
14.5 Ontwikkelingsaspecten van het
spijsverteringsstelsel
28. 1. B of spijsverteringskanaal
2.
3.
4.
5.
6.
7.
A of accessoire organen
D of schisis (hazenlip)
N of tracheo-oesofageale fistel
E of cystische fibrose (taaislijmziekte)
H of fenylketonurie
K of zoekreflex
Het spijsverteringsstelsel en stofwisseling
De ongelooflijke reis
29. 1. Tunica mucosa oris
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
Vestibulum
Tong
Speekselamylase
Peristaltiek
Slokdarm
Larynx
Epiglottis
Maag
Slijmvlies
Pepsine
Zoutzuur
Pylorus
Lipase
Pancreas
Villi
Ileocaecalis
In het ziekenhuis
30. Veel groenten bevatten onvolwaardige eiwitten. Tenzij volwaardige eiwitten worden
genuttigd, gaat de waarde van voedingseiwitten voor het anabolisme verloren, doordat
de aminozuren voor energie worden geoxideerd. Peulvruchten en granen.
31. Zuurbranden is het gevolg van een hiatus
hernia; oesofagitis en zweren in de slokdarm.
32. Hitteberoerte: ze zouden een ‘sportdrank’
(met elektrolyten) moeten drinken of limonade om het verloren gegane vocht aan te
vullen.
33. Bert heeft een zonnesteek. Zwaar werk in
een omgeving waar de warmteafgifte is
69
beperkt, leidt ertoe dat de lichaamstemperatuur stijgt en dat de warmteregeling stopt.
Bert zou onmiddellijk in een koud bad
moeten worden ondergedompeld om zijn
lichaamstemperatuur omlaag te brengen en
hersenbeschadiging te voorkomen.
34. Diverticula zijn kleine herniaties van de
mucosa door de wanden van het colon,
een aandoening die diverticulose wordt
genoemd. Aangenomen wordt dat deze aandoening ontstaat wanneer de voeding onvoldoende vezels bevat en het volume van de
voedselresten in het colon klein is. De dikke
darm wordt smaller en de contracties van
de kringspieren van de dikke darm worden
krachtiger, waardoor de druk op de wanden
toeneemt. Diverticulitis is een pijnlijke
aandoening waarbij de diverticula ontstoken
raken. Deze vrouw heeft diverticulitis als
gevolg van ontsteking van haar diverticula.
35. Het ontbreken van lactase (lactose-intolerantie); lactasedruppels toevoegen aan de melk
alvorens deze op te drinken.
36. Bij onderzoek van het bloedplasma zou al
snel blijken dat de concentratie van afbraakproducten van vetten hoger is dan na vasten
het geval zou zijn.
37. Een jojo-dieet veroorzaakt een drastische
daling van de stofwisselingssnelheid en
daardoor gaat het enzym dat vetten uit het
bloed verwijdert (voor opslag in vetafzettingen) veel efficiënter werken. Als de
betrokkene niet sport terwijl ze niet op dieet
is, worden de overtollige calorieën bovendien opgeslagen in de vorm van vet en niet
ingebouwd in spierweefsel of benut om de
hogere stofwisselingssnelheid van spierweefsel in stand te houden.
38. IJzer. Ze heeft bloedarmoede als gevolg van
39. Een appendicitis wordt veroorzaakt door
een bacteriële infectie. Als deze niet wordt
behandeld, kan de appendix vermiforme
scheuren als gevolg van de vermenigvuldiging van bacteriën. Hierdoor raakt de
buikholte vervuild met feces en ontstaat
levensbedreigende buikvliesontsteking (peritonitis).
40. In vet oplosbare vitaminen (A, D, E etc.),
doordat deze worden opgenomen tijdens de
opname van vetten en hun afbraakproducten.
Het slot: meerkeuzevragen
41. 1. A, C, D
2. B
3. C
4. D
5. A, B, C, D
6. C
7. C
8. D
9. A, B
10. A, C, D
11. C
12. D
13. B
14. B, D
15. D
16. A, B, C, D
17. A, C
18. A, B
19. A, B, C, D
20. B, D
21. B, D
22. A
23. B, C, D
24. A
25. A, B, C
26. C
27. D
28. D
een bloeding, verergerd door ijzerverlies.
70
Werkboek anatomie en fysiologie
Hoofdstuk 15
Het urinaire stelsel
Columna renalis
Nierkelk
(calyx renalis)
Arteria renalis
1. 1. Stikstofhoudende
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Nierpiramiden
Vena renalis
Water
Zuur-basen
Nieren
Ureters
Peristaltiek
Urineblaas
Urethra
20 cm
3 cm
Nierbekken
Arteria
segmenti
Vezelig kapsel
Ureter
Interlobaire arterie
Arteria arcuata
Nierschors
Interlobulaire
arterie
Figuur 15.2
4. 1. Intraperitoneaal
15.1 Nieren
2.
Bijnier
Vena cava
inferior
Nier
Aorta
Ureter
Endeldarm
(doorgesneden)
Urineblaas
Urethra
Figuur 15.1
3. De vezelige membraan rond de nier is het
vezelig kapsel; het schotelvormige bekken is
verbonden met de ureter; een kelk is een
verlenging van het nierbekken; columnae
renales zijn verlengingen van cortexweefsel
in het niermerg. De schors bevat het merendeel van de nefronen; de gestreepte nierpiramiden bestaan voornamelijk uit verzamelbuizen.
Hoofdstuk 15
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Urethra
Glomerulus
Glomerulus
Verzamelbuis
Corticale nefronen
Verzamelbuis
Glomeruli
Henle-lis
5. Figuur 15.3
1. Kapsel van Bowman.
2. Afferente arteriole
3. Efferente arteriole
4. Interlobulaire arterie
5. Interlobulaire vene
6. Arteria arcuata
7. Vena arcuata
8. Interlobaire arterie
9. Interlobaire vene
10. Henle-lis
11. Verzamelbuis
12. Distale tubulus contortus
13. Proximale tubulus contortus
14. Peritubulaire capillairen
15. Glomerulus.
Kleur de afbeelding als volgt: 1 is groen, 15
is rood, 14 is blauw, 11 is geel en 13 is oranje.
71
6. 1. Zwarte pijlen: plaats waar voorurine
2.
3.
4.
5.
wordt gevormd, de glomerulus. Deze
pijlen lopen vanuit de glomerulus naar
de binnenkant van het kapsel van Bowman.
Rode pijlen: belangrijkste plaats van
terugresorptie van aminozuren en
glucose. Vanuit de binnenkant van de
proximale tubulus contortus en door
de wanden van de proximale tubulus
contortus naar het capillairnet rond de
proximale tubulus contortus (de laatste
is niet afgebeeld). Voedingsstoffen gaan
uit de voorurine.
Groene pijlen: op de plaats waar ADH
inwerkt. Pijlen (waarmee waterverplaatsing wordt aangegeven) vanuit de binnenkant van de verzamelbuis en door
de wanden naar het capillairnet rond die
buis. Water vanuit de voorurine.
Gele pijlen: plaats waar aldosteron
inwerkt. Pijlen (waarmee verplaatsing
van Na+) wordt aangegeven, vanuit de
verzamelbuis en de distale tubulus contortus en passeert door de wanden naar
het omringende capillairnet. Na+ vanuit
de voorurine.
Blauwe pijlen: plaats van tubulaire
secretie. Pijlen lopen naar de proximale
tubulus contortus en komen de voorurine binnen.
Glomerulus
Kapsel van
Bowman
Proximale tubulus
contortus
Distale
tubulus
contortus
Verzamelbuis
7. 1. Afferente
2. Efferente
3. Bloedplasma
4. en 5. Diffusie; actief transport
6. Microvilli
7. Secretie (afgifte aan voorurine)
8. - 10. Voeding, celstofwisseling,
urineproductie
11. 1 - 1,8
12. Urobiline
13. - 15. Ureum, urinezuur, creatinine
16. Longen
17. Verdamping van transpiratievocht
18. Daalt
19. Dialyse
8. 1. Z
2.
3.
4.
5.
B
Z
Z
B
9. 1. A
2.
3.
4.
5.
6.
A
T
A
T
T
10. 1. L
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
H
H
A
L
A
H
H
H
A
H
L
Henle-lis
Figuur 15.4
72
Werkboek anatomie en fysiologie
11. 1. Hematurie; bloedingen in de urinewegen
2. Ketonurie, diabetes mellitus, uithongering
3. Albuminurie, glomerulonefritis, zwangerschap
4. Pyurie, urineweginfectie
5. Bilirubinurie; leveraandoening
6. (Geen officiële term), nierstenen
7. Glycosurie, diabetes mellitus
12. 1. Allemaal door de cellen van de tubuli
teruggeresorbeerd
2. Passeren meestal niet door het filter in
het nierkapsel
8. A of blaas; C of ureter
9. B of urethra
17. 1. Mictie
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
Rekreceptoren
Samengetrokken
Interne urethrale
Externe urethrale
Door de wil
Circa 600
Incontinentie
Zuigelingen, peuters
en 11. Emotionele/neurologische problemen; mechanische druk (zwangerschap)
12. Urineretentie
13. Prostaat
13. 1. Chemische buffering; reactie in minder
dan 1 seconde
2. Aanpassing van snelheid en diepte van
de ademhaling om de CO2-concentratie
te reguleren; reactie binnen enkele minuten
3. Regulering door de nieren, reactie binnen uren tot dagen
14. 1. Volwassen man
2.
3.
4.
5.
6.
Magere volwassene
Intracellulaire vloeistof
Geen elektrolyt (niet-geladen)
↑ ADH
↑ terugresorptie K+
15.2 Ureters, urineblaas en urethra
15. 1. Nier
2. Vormt urine
3. Mondt uit in het nierbekken
4. Vrouw
16. 1. B of urethra
2.
3.
4.
5.
6.
7.
A of blaas
A of blaas
B of urethra
B of urethra; C of ureter
B of urethra
C of ureter
Het urinaire stelsel
18. 1. A of cystitis
2.
3.
4.
5.
6.
C of hydronefrose
F of uremie
E of pyelonefritis
B of diabetes insipidus
D of prolaps (verzakking)
15.3 Vloeistof-, mineralen- en zuur-basenevenwicht
19. 1. N
2.
3.
4.
5.
6.
E
E
E
N
E
20. 1. Aldosteron
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Secretie
↑ terugresorptie K+
↓ bloeddruk
↓ retentie K+
↑ HCO3- in urine
Verdunde urine
↓ bloeddruk
21. 1. J
2. Hydrostatische druk
3. D
73
26. 1. H+ en HCO3- zijn ionen. De andere stof-
4. Lymfevaten
5. Weefselcel
6. Bloedplasma
fen zijn moleculen.
2. H2CO3 is een zwak zuur; HCO3- is een
zwakke base.
3. Naar rechts.
Intracellulaire
vloeistof
Weefselcellen
met celkernen
Bloed
A
Capillair
Bloedplasma
C
Eiwitten in
het capillair
B
D
Interstitiële vloeistof
Bloed
Figuur 15.5
22. Het meeste water (60%) is afkomstig van
ingenomen vloeistoffen. Andere bronnen
zijn vochthoudende voedingsmiddelen en
de celstofwisseling.
23. De grootste hoeveelheid water (60%) wordt
met de urine uitgescheiden. Andere routes zijn via waterdamp in uitgeademde
lucht, via de huid met transpiratievocht en
in feces. Onbeïnvloedbaar waterverlies is
waterverlies waarvan we ons niet bewust
zijn. Dit type waterverlies vindt voortdurend
plaats via verdamping vanuit de huid en in
de vorm van waterdamp die door de longen
wordt uitgeademd. Dit waterverlies kan niet
worden beïnvloed.
24. 1. E
2.
3.
4.
5.
F
C
B
A
25. 1. B
2. C
3. E
4. D
74
15.4 Ontwikkelingsaspecten van het urinaire stelsel
27. 1. Placenta
2. Polycystische nier
3. Hypospadie
4. Mannen
5. Blaas
6. 18-24
7. Glomerulonefritis
8. Antigeen-antistof
9. en 10. Eiwitten, bloed
11. Arteriosclerose
12. Niertubulus
13. en 14. frequente aandrang, verhoogde
frequentie
De ongelooflijke reis
28. 1. Niertubulus
2. Renalis
3. Afferente
4. Glomerulus
5. Kapsel van Bowman
6. Bloedplasma
7. Eiwitten
8. Henle-lis
9. Microvilli
10. Terugresorptie
11. en 12. Glucose, aminozuren
13. 7,4 (7,35-7,45)
14. Stikstofhoudende
15. Natrium
16. Kalium
17. Urobiline
18. Antidiuretisch hormoon (ADH)
19. Verzamelbuis
20. Nierbekken
21. Peristaltische
22. Urine
23. Mictie
24. Urethra
Werkboek anatomie en fysiologie
In het ziekenhuis
29. Anurie, dialyse.
30. Misschien slaapt Eddie heel diep en reageert
hij daardoor niet op de ‘aandrang’ tot plassen.
35. Bij de test zal worden onderzocht of er
eiwitten in de urine van de patiënt aanwezig
zijn; dit is een symptoom van een nieraandoening. Belangrijker is dat bij de urinetest
wordt onderzocht of de urine drugs bevat.
36. Het belangrijkste symptoom is hoge bloeddruk.
31. Hoog natriumgehalte en een heel groot
volume urine (hoewel glucocorticoïden de
functie van aldosteron gedeeltelijk kunnen
overnemen).
32. Bij mensen die langdurig onder stress
staan, worden centra in de hypothalamus
geactiveerd die stress reguleren; deze centra
stimuleren de afgifte van ACTH door de
hypofysevoorkwab. Als gevolg van de afgifte
van ACTH door de hypofysevoorkwab gaan
de bijnieren catecholaminen en corticosteroïden afgeven om het effect van de stressor
te onderdrukken door de bloeddruk en de
bloedsuikerspiegel te verhogen. De verhoogde bloeddruk is een verklaring voor zijn
hoofdpijn.
33. Alcohol belemmert de werking van ADH.
Daardoor gaat overmatig veel water verloren
met de urine.
34. Mw. Rodriques verkeert in een diabetisch
coma als gevolg van een gebrek aan insuline. Haar bloed is zuur en haar ademhalingsstelsel probeert dit te compenseren
door een grotere hoeveelheid koolstofdioxide
uit te ademen (vandaar de toegenomen
ademhalingsfrequentie). In haar nieren
wordt bicarbonaat teruggeresorbeerd.
Het urinaire stelsel
Het slot: meerkeuzevragen
37. 1. A, C, D
2. A
3. D
4. B, C, D
5. C, D
6. C
7. D
8. B
9. A, D
10. D
11. A
12. A, C, D
13. A, C
14. A, B, D
15. C, D
16. A, B, C
17. D
18. C
19. B, D
20. B
21. A, B, C, D
22. A, B, C, D
23. A, B, D
24. C, D
75
Hoofdstuk 16
Het voortplantingsstelsel
16.1 Anatomie van het voortplantingsstelsel bij de
man
1. Testiskanaaltje→ Rete testis → Epididymis
→ Ductus deferens.
2. Als de lichaamstemperatuur (of de omgevingstemperatuur) hoog is, ontspannen de
spieren in het scrotum zich, waardoor de
testes lager komen te liggen en de afstand
tot de warme lichaamswand toeneemt. Hierdoor daalt de temperatuur in de testes. Als
de omgevingstemperatuur laag is, trekken
de spieren in het scrotum zich samen, zodat
de testes dichter naar de warme lichaamswand worden getrokken.
Urineblaas
Symphysis pubica
Prostaat
Ductus deferens
Erectieweefsel
Zaadblaasjes
Ejaculatiekanaal
Endeldarm
Cowperklier
Urethra
Epididymis
Testis
Scrotum
Glans penis
Preputium
Figuur 16.1
5. De plaats van de spermatogenese is de tubulus seminiferus. Spermacellen rijpen in
de epididymis. Het vezelige omhulsel is de
tunica albuginea.
3. 1. E of penis
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
K of testes
C of ductus deferens
L of urethra
A of Cowperklier, G of prostaat, H of
zaadblaasjes, K of testes
I of scrotum
B of epididymis
F of voorhuid (preputium)
G of prostaat
H of zaadblaasjes (vesicula seminalis)
A of Cowperklier
J of zaadstreng
4. Het sponzige weefsel is het erectieweefsel
in de penis; de buis die ook deel uitmaakt
van het urinaire stelsel is de urethra; de
structuur die de ideale temperatuur heeft,
is het scrotum; het preputium (voorhuid)
wordt bij besnijdenis verwijderd; de klier
die een klierproduct vormt dat suiker bevat,
is het zaadblaasje; tijdens een vasectomie
wordt de ductus deferens doorgesneden of
dichtgeschroeid.
76
Ductus deferens
Epididymis
Rete testis
Testiskanaaltje
Septum
Tunica albuginea
Lobje
Figuur 16.2
16.2 Functies van het mannelijk
voortplantingsorgaan
6. 1. D of spermatogonium
2. C of secundaire spermatocyt, E of spermacel, F of spermatide
3. C of secundaire spermatocyt
4. F of spermatide
5. E of spermacel
6. A of FSH, G of testosteron
Werkboek anatomie en fysiologie
Interstitiële cellen (vormen testosteron)
Bindweefsel tussen
aangrenzende
testiskanaaltjes
Spermatogonium
Primaire spermatocyt
Secundaire spermatocyt
Gedeelte van de wand
van de testiskanaaltjes
Spermatiden
Spermacellen
Figuur 16.3
7.
Mitochondriën (organellen die
een rol spelen bij de stofwisseling)
Acrosoom (blaas met enzymen)
6. Hymen
7. Ovarium
8. Fimbriae
11. Nadat de eicel vanuit het ovarium is vrijgeStaart
Celkern (onderdeel dat DNA bevat)
Middelste
gedeelte
Kop
Figuur 16.4
komen, wordt hij via de eileider vervoerd.
Het ronde ligament verankert de uterus.
Het ovarium vormt hormonen en gameten.
Het homoloog van het scrotum bij de man
bestaat uit de labia majora.
8. 1. A of mitose
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
B of meiose
C of zowel mitose als meiose
A of mitose
B of meiose
A of mitose
A of mitose
B of meiose
C of zowel mitose als meiose
B of meiose
B of meiose
Fimbriae
Ovarium
Eileider
Os sacrum
Rond ligament
Endometrium
Uterus (myometrium)
Baarmoederhals
of cervix
Urineblaas
Symphysis pubica
Urethra
Endeldarm
Clitoris
Vagina
Anus
Grote schaamlippen
Kleine schaamlippen
9. De stem wordt dieper; vorming van baardgroei en toegenomen beharing over het hele
lichaam, vooral onder de oksels en bij de
geslachtsorganen; groei van de skeletspieren; toegenomen dichtheid van het skelet.
Figuur 16.5
16.3 Anatomie van het voortplantingsstelsel bij
de vrouw
10. 1. Baarmoeder of uterus
2.
3.
4.
5.
Vagina
Eileider of tuba uterina
Clitoris
Eileider
Het voortplantingsstelsel
77
Follikelcellen
Celtype, specifiek
12. De clitoris moet blauw worden gekleurd, het
hymen geel en de uitmonding van de vagina
rood.
Schaamheuvel
Grote schaamlippen
(gespreid)
Antrum
Gescheurd follikel
(follikel na ovulatie)
Secundaire oöcyt
Gebeurtenis A Corpora lutea
(vormen progesteron)
Kleine schaamlippen
Hymen
Uitmonding van
de vagina
Anus
Figuur 16.6
16.4 Functies en cycli van het voortplantingsstelsel bij de vrouw
13. 1. B of primaire oöcyt
2. C of secundaire oöcyt
3. C of secundaire oöcyt
4. D of eicel
14. De follikelcellen vormen oestrogeen, het
corpus luteum vormt progesteron en oöcyten zijn de centrale cellen in alle follikels.
Gebeurtenis A is de ovulatie.
1. Nee
2. Peritoneale holte
3. Nadat een spermacel is binnengedrongen
4. Gescheurd follikel (na ovulatie)
5. Een eicel; drie poollichaampjes
6. Bij de man worden vier spermatiden
gevormd en dus vier spermacellen
7. Ze sterven af
8. Ze hebben geen cytoplasma dat voedingsstoffen bevat
9. Menopauze
78
Graafse follikel
Clitoris
Uitmonding urethra
Primaire follikels
Figuur 16.7
15. Doordat de verbinding niet aansluit, komen
veel ‘eicellen’ (oöcyten) in de peritoneale
holte terecht; daardoor zijn ze niet beschikbaar voor bevruchting. Doordat de eileiders
een open uiteinde hebben, hebben micro-organismen toegang tot de peritoneale ruimte,
waardoor PID (pelvic inflammatory disease)
kan ontstaan.
16. 1. Follikelstimulerend hormoon (FSH)
2.
3.
4.
5.
6.
Luteïniserend hormoon (LH)
Oestrogeen en progesteron
Oestrogeen
LH
LH
17. Ontstaan van okselhaar en schaamhaar,
ontwikkeling van borsten, verbreding van
het bekken, begin van de menstruatie.
18. 1. A of oestrogenen, B of progesteron
2.
3.
4.
5.
B of progesteron
A of oestrogenen
B of progesteron
en 6. A of oestrogenen
19. Van links naar rechts in deel C zijn de
structuren: de primaire follikel, de secundaire (groeiende) follikel, de Graafse follikel, de follikel tijdens ovulatie, het corpus
luteum, en een atretisch (gedegenereerd)
corpus luteum. In deel D duurt de menstruatie van dag 0 tot dag 4, de proliferatiefase
loopt van dag 4 tot dag 14 en de secretiefase
duurt van dag 14 tot dag 28.
Werkboek anatomie en fysiologie
Ovulatie
FSH
LH
A
Progesteron
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Oestrogeen
B
0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28
Menstruatiecyclus
Ovariële
cyclus
Bloedspiegels
Bloedspiegels van
van
hypofysevoorkovariumhormonen wabhormonen
22. Figuur 16.10
C
Menstruatie
Dagen 1
D
4
10
14
28
Figuur 16.8
Bevruchting (doordringen spermacel)
Bevruchte eicel (zygote)
Klievingsdelingen
Blastocyste
Innesteling
Het poollichaampje heeft vrijwel geen
cytoplasma. Zonder voedingsstoffen
zou het niet in staat zijn om in leven te
blijven tot het moment waarop het in de
uterus terecht was gekomen.
23. 1. H of zygote
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
F of placenta
B of chorionvlokken, C of endometrium
A of amnion
G of navelstreng
B of chorionvlokken
E of foetus
F of placenta
D of bevruchting
16.5 Melkklieren
24. De blastocyste geeft hCG af en daarna de
20. De alveolaire klieren moeten blauw worden
gekleurd en de rest van het inwendige van
de borst, behalve het systeem van de afvoerbuizen moet geel worden gekleurd.
Melkklieren
Rib
25. 1. B of mesoderm
Areola
Musculus
pectoralis major
Tepel
Musculus
intercostales
placenta; dit hormoon lijkt op LH en houdt
de functie van het corpus luteum tijdelijk
in stand; deze afgifte gaat door totdat de
placenta deze functie kan overnemen.
Ductus
lactiferus
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
C of entoderm
A of ectoderm
B of mesoderm
A of ectoderm
B of mesoderm
C of entoderm
C of entoderm
Figuur 16.9
26. Oxytocine en prostaglandinen
16.6 Overzicht van de zwangerschap en de
embryonale ontwikkeling
27. 1. Prolactine
2. Oxytocine
21. 1. Alleen de kop (de celkern)
2. Breekt het bindmiddel af waarmee de
follikelcellen aan elkaar zijn gekleefd,
waardoor spermacellen de oöcyt kunnen
bereiken
Het voortplantingsstelsel
28. Plaats een vinkje bij 1, 3, 5, 9, 10, 11 en 12
79
29. Oefenweeën (onregelmatige, ineffectieve
weeën). Deze vinden plaats doordat de
uterus gevoeliger wordt voor oxytocine als
gevolg van de gestegen oestrogeenconcentratie. Oestrogeen heft de remming door
progesteron op het myometrium op.
30. 1. Ontsluitingsfase: de periode vanaf het
begin van de baring tot aan de volledige
ontsluiting (ongeveer 10 cm) van de
cervix; de langste fase.
2. Uitdrijvingsfase: de periode vanaf de
volledige ontsluiting tot aan de baring
(geboorte).
3. Placentaire fase: uitdrijving van de placenta die volgt na de geboorte van de baby.
31.
Baby daalt in in het
geboortekanaal; hoofd oefent
druk uit op de baarmoederhals
Trekt zich
krachtiger
samen
Afferente
impulsen
stimuleren
3. Mannelijke geslachtsorganen
4. Vrouwelijkegeslachtsorganen
5. Cryptorchisme
6.-8. (in willekeurige volgorde): Escherichia coli, SOA’s ofwel geslachtsziekten, en schimmelinfecties
9. PID (pelvic inflammatory disease)
10. Micro-organismen die geslachtsziekten
veroorzaken
11. Borstkanker
12. Baarmoederhals
13. Uitstrijkje
14. Menopauze
15. Opvliegers
16. Daalt
17. Stijgt
18. Oestrogeen
19. Vagina
20. Prostaat
21. en 22. Urinaire stelsel en voortplantingsstelsel
De ongelooflijke reis
Hypothalamus
Myometrium
Stimuleert
Stimuleert
Hypofyseachterkwab
Oxytocine
Geeft af
Figuur 16.11
32. Telkens wanneer de cyclus wordt doorlopen,
wordt de baby verder het geboortekanaal in
geperst. De cyclus eindigt met de geboorte
van de baby.
33. Door de reactie op de stimulus wordt de
stimulus versterkt. Hoe verder een baby
indaalt in het bekken en hoe meer de uterus
uitrekt, hoe meer oxytocine wordt afgegeven
en hoe sterker de contracties worden.
16.7 Ontwikkelingsaspecten van het
voortplantingsstelsel
34. 1. Y en X
35. 1. Uterus
2. Ovarium
3. Fimbriae
4. Ovulatie
5. Secundaire oöcyt
6. Follikelcellen
7. Peristaltiek
8. Trilharen
9. Spermacellen
10. Acrosomen
11. Meiotische
12. Eicel
13. Poollichaampje
14. Afsterven
15. Bevruchting
16. Zygote (bevruchte eicel)
17. Klievingsdelingen
18. Endometrium
19. Innesteling
20. Vagina
2. 2 X-chromosomen
80
Werkboek anatomie en fysiologie
In het ziekenhuis
veroorzaakt, maar wel moet worden behandeld.
36. Syntocinon werkt in op de placenta en
stimuleert daar de vorming en afgifte van
prostaglandinen. Syntocinon en prostaglandinen zijn krachtige middelen die de
spieren van de uteruswand stimuleren. Onder normale omstandigheden veroorzaakt
oxytocine frequente en krachtige contracties
van de baarmoederwand.
37. Door enorm hoge doses testosteron wordt
de afgifte van gonadotropine (FSH) door de
hypofysevoorkwab geremd. De spermatogenese wordt afgeremd in afwezigheid van
stimulering door FSH.
38. Waarschijnlijk is littekenweefsel ontstaan
in haar eileiders als gevolg van PID. Het feit
dat ze niet ovuleerde, kwam aan het licht
door hormonaal onderzoek en door de dagelijkse opname van de basaaltemperatuur.
39. De spieren in zijn scrotum waren samengetrokken, zodat de testes dichter naar de
warme buikholte werden getrokken.
40. Mary’s foetus kan ademhalingsproblemen
of zelfs aangeboren afwijkingen hebben,
doordat ze rookt. Dit komt doordat roken
vaatvernauwing veroorzaakt, waardoor de
placenta minder bloed krijgt toegevoerd.
41. Baarmoederhalskanker.
42. De kans dat ze gelijk heeft, is klein. De
organen worden tijdens het eerste trimester
gevormd; daarna vinden alleen groei en
uiteindelijke differentiatie plaats.
43. Seksueel overgedragen aandoeningen
(SOA’s). Het is belangrijk dat hij zijn
partner(s) informeert dat ze ook kan/kunnen zijn geïnfecteerd, vooral omdat de infectie bij sommige vrouwen geen symptomen
Het voortplantingsstelsel
44. Via een chirurgische ingreep die een keizersnede wordt genoemd.
45. Deze hormonen oefenen negatieve terugkoppeling uit op de afgifte van GnRH door
de hypothalamus. Hierdoor wordt vervolgens de afgifte van LH door de hypofyse
geremd, waardoor ook de ovulatie wordt
afgeremd.
46. Beide procedures voorkomen dat de gameten tijdens de geslachtsgemeenschap hun
normale bestemming bereiken. Als de eileiders worden afgebonden (chirurgische ligatie), kunnen de spermacellen de eicel niet
langer bereiken; bij een vasectomie wordt
het vas deferens doorgesneden. Daardoor
worden mensen die deze ingreep hebben
ondergaan, onvruchtbaar.
Het slot: meerkeuzevragen
47. 1. A, B
2. B, C
3. C
4. D
5. D
6. B
7. B
8. B
9. D
10. C, D
11. A, D
12. B
13. A, B
14. A, D
15. A, B, D
16. A, C
17. C
18. C
19. C
20. A, B, C
81
21. B
22. A, C
23. C
24. A, C, D
82
25. D
26. A, B, D
27. B
28. A, D
Werkboek anatomie en fysiologie
Download