Het consumentengedrag - martenserver.com

advertisement
ECONOMIE VANDAAG
Inleiding
1. Doel van de economische wetenschap
Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen.
behoeften
middelen
Economisch principe
(met opgegeven middelen een maximale behoeftenbevrediging bereiken)
1.1. behoefte
= aanvoelen van het tekort en het streven naar bevrediging ervan




primaire of levensnoodzakelijke behoeften
behoeften van immateriële aard
collectieve behoeften
Individuele behoeften
1.2. schaarse of economische middelen
schaars  zeldzaam
schaars = een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou
overtreffen indien het gratis ter beschikking stond
gevolg: waardeverschijnsel
schaarsheid = beperktheid van inkomen
1.3. nuttigheid en keuzeprobleem
goederen en diensten zijn nuttig als ze behoeften bevredigen
doel = maximale behoeftebevrediging
d.w.z. keuzes maken
economie = de studie v/h menselijke streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse
middelen
2. de productiefactoren
vrije goederen = niet-schaarse goederen
economische goederen = schaarse goederen
consumptiegoederen
verbruiksgoederen
gebruiksgoederen
investeringsgoederen
kapitaalgoederen
vlottende investeringsgoederen
consumptie = aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden
 besteding van inkomen
 n
-1-
productie = het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen
 verwerven van inkomen
3. de methode
inductieve methode = vertrekken v/e groot aantal feitelijke gegevens een wetmatigheid
formuleren
deductieve methode = vertrekken van een algemeen beginsel om nieuwe besluiten af te leiden
4. de ceteris paribus - clausule
= als het overige gelijk is, of onder overigens gelijke omstandigheden
vb: vraag naar videocassettes
5. Micro- meso- en macro-economie
Micro-economie : beschrijven van het gedrag van een individuele huishouding
Meso-economie : beschrijven van het gedrag van een bepaalde bedrijfstak
Macro-economie : beschrijven van economische grootheden voor een heel land
Productiefactoren :
primaire productiefactoren
natuur = leverancier van grondstoffen en energie
arbeid = fysieke en intellectuele arbeid
1.
afgeleide productiefactor
kapitaal = reële kapitaalgoederen
Hoofdstuk 1 : Het consumentengedrag
1.1. de optimale goederencombinatie
onbeperkt aantal goederen en diensten
combineren
hoe ???
preferenties
prijzen
budget
1.1.1. De preferenties
1.
2.
3.
4.
5.
sociologische factoren
gezinssituatie
sociale klasse
religie
woonplaats
nationaliteit
sociologische invloeden
 persoonlijkheid
 levensstijl
 attitude
-2-
De eerste wet van Gossen :
naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de
consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt.
1.1.2. Budget en prijzen
budgetlijn
18
16
14
boeken
12
10
8
6
4
2
0
0
1
2
3
4
5
1.1.2.1. Opstellen van een budgetlijn
1.
2.
3.
Gegeven:
6
7
8
9
10
11
12
cd's
inkomen: 180 €
prijs van een CD: 15 €
prijs van een boek: 11,25 €
het volledige inkomen wordt besteed aan boeken en cd’s
Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen
15 * Qcd + 11,25 * Qboek = 180
de budgetlijn is een rechte, het volstaat de twee snijpunten te vinden. De budgetlijn verbind de twee
punten door een rechte lijn.
15 * 0 + 11,25 * Qboek = 180
15 * Qcd + 11,25 * 0 = 180
 Qboek = 16
 Qcd = 12
(180 / 11,25)
(180 / 15)
1.1.2.2. Gevolgen van inkomensverandering
Wat is de weerslag op de budgetlijn ingevolge een stijging v/h inkomen tot 270 € bij constante prijzen?
 Qboek = 24
(270 / 11,25)
-3-
 Qcd = 18
(270 / 15)
de budgetlijn verschuift naar rechts 
boeken
budgetlijn
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
cd's
Besluit
De budgetlijn verschuift naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van
de goederen.
= toename van de koopkracht
-4-
1.1.2.3. Gevolgen van prijsveranderingen
Uitgangssituatie:
inkomen: 180 € (afname van de koopkracht)
prijs van een boek: 11,25 €
prijs van een CD: 15 €
Nieuw gegeven:
De prijs v/e CD daalt : 11,25 €
Gevolg:
de maximale hoeveelheid CD’s die de consument kan kopen wordt 16
boeken
budgetlijn
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
0 1
2 3
4 5 6
7 8
9 10 11 12 13 14 15 16
cd's
besluit
1.
een prijsdaling of een prijsstijging wijzigt de helling van de budgetlijn
- omwille van de toename van de koopkracht terwijl het nominaal inkomen constant is gebleven
-5-
1.2. De prijsvraagcurve
1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve
Om te bepalen wat de gevolgen zijn van de prijsdaling van cd’s moeten we weten wat de preferentie
van de consument is voor boeken.
Veronderstelling:
de consument wil steeds 8 boeken hebben
Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen
15 * Qcd + 11,25 * 8 = 180
11,25 * Qcd + 11,25 * 8 = 180
 Qcd = 6
 Qcd = 8
besluit
1.
2.
De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt
De gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs van het goed stijgt
Afleiding van de individuele vraagcurve
budgetlijn
18
16
14
10
8
6
4
2
0
0 1
2 3
4 5
6 7
8 9 10 11 12 13 14 15 16
individuele vraagcurve
cd's
30
26,25
prijs van de cd's
boeken
12
22,5
18,75
15
11,25
7,5
3,75
-6-
0
0
2
4
6
8
hoeveelheid cd's
10
12
1.2.2. Verschuivingen van de individuele vraagcurve
Een beweging langs de vraagcurve zelf
is duidelijk het gevolg van een wijziging van de prijs.
De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij constante prijs van het goed, de overige
determinanten van het consumentengedrag wijzigen :
1.
2.
3.
bij een verandering van het inkomen
bij veranderingen in de prijs van de andere goederen
bij veranderingen in de preferentieschaal
1.2.2.1. Veranderingen in het inkomen
Besluit:
Een verandering v/h inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename
van het inkomen de consument bereid meer v/e bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift
de vraagcurve naar rechts. Wanneer zijn inkomen vermindert verschuift de vraagcurve naar links.
1.2.2.2. Veranderingen in de preferentieschaal
Het budget en de prijzen blijven onveranderd.
De consument krijgt een grotere preferentie voor boeken.
Het logische gevolg is dat de consument minder cd’s consumeert.
1.2.2.3. Prijsveranderingen van andere goederen
Het inkomen en de preferenties blijven constant en één van de prijzen daalt
complementaire goederen :
(auto en benzine)
 (goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen benut)
een prijsdaling van auto’s heeft een toename van de vraag naar auto’s en van benzine (waarvan de prijs
constant blijft) als gevolg
substitueerbare goederen :
(appelen en peren)
 (deze goederen kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen, zonder dat het niveau van de
behoeftebevrediging verandert)
Een prijsdaling van appelen heeft een toename in het verbruik van appelen en een afname in het verbruik
van peren (waarvan de prijs constant blijft) tot gevolg
-7-
1.2.3. De collectieve of marktvraagcurve
= de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen.
(vraagcurven gelden steeds ceteris paribus)
Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren.







De grootte en de samenstelling van de bevolking
Het inkomen
De inkomensverdeling
De toekomstvooruitzichten
De preferenties van de consumenten
Het vermogen
De prijzen van de andere goederen
-8-
1.3. De elasticiteit van de vraag
1.3.1. De prijselasticiteit van de vraag

producenten zijn geïnteresseerd in de vraag hoe het met de verkoop gaat als de prijs v/e goed stijgt
of daalt

overheid is geïnteresseerd in accijnsverhogingen of verlagingen
De prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de
gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed
De prijselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal = onbenoemd getal
Gegeven:




Auto kostte 10.000 €
Aantal verkopen: 50.000
Omwille van prijsstijging: 12.500 €
Aantal verkopen daalt tot 40.000
Gevraagd:

Bereken de prijselasticiteit van de vraag
Oplossing:
de relatieve verandering van de gevr.hoeveelheid :
40.000 – 50.000 / 50.000
= -0,20
de relatieve verandering van de prijs :
12.500 – 10.000 / 10.000
= +0,25
de prijselasticiteit
= -20 % / + 25 %
= - 0,8
Opmerkingen:
 De prijselasticiteit is doorgaans negatief omdat een prijsstijging een daling van de gevraagde
hoeveelheid tot gevolg heeft (en omgekeerd).
 De waarde van de prijselasticiteit geldt ceteris paribus.
-9-
mogelijke situaties omtrent de prijselasticiteit
E=-1
unitair prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde
hoeveelheid
E=<-1
prijselastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid
-1<E<0
prijsinelastische vraag
d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot eenminder dan evenredige verandering van de
gevraagde hoeveelheid
twee extreme gevallen
E=0
een volkomen inelastische vraag
een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid
E = - oneindig
de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en pas onmiddellijk zijn vraag aan.
De hoogte van de prijselasticiteit van de vraag hangt af van verschillende factoren.





De aard van de behoefte
Aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget
Het inkomensniveau van de consument
De substitueerbaarheid van het goed
De beschouwde tijdsperiode
Het verband tussen de prijselasticiteit van de vraag en de totale omzet
E < -1
P
stijgt
P
daalt
E = -1
E > -1
omzet
daalt
omzet
constant
omzet
stijgt
Omzet
stijgt
omzet
constant
omzet
daalt
10-
11-
1.3.2. De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
De vraag naar een bepaald goed hangt niet alleen af van zijn eigen prijs maar wordt ook beïnvloed door de
prijswijzigingen van andere goederen.
De kruiselingse prijselasticiteit v/d vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde
hoeveelheid v/e bepaald goed (x) en de procentuele verandering van de prijs van een goed (y)
E>0
In t geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging v/e goed (y) tot meer vraag naar t goed (x)
Voorbeeld : openbaar vervoer en autovervoer
E<0
in het geval van complementaire goederen leidt een prijsstijging van goed (y) ertoe dat ook minder van het
goed (x) zal worden gevraagd
Voorbeeld: fietsen en fietsbanden
als de waarde van E dicht bij nul ligt:
er is geen direct verband tussen de twee goederen, er is dan geen merkbare invloed van de prijs van goed
(y) op de vraag naar goed (x)
1.3.3. De inkomenselasticiteit van de vraag
De wet van Engel:
Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding en stijgen de uitgaven voor luxegoederen
(empirisch vastgesteld)
De Engelkromme
= de grafische voorstelling van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed (bij gegeven
prijzen en preferenties) en het inkomen van de consument
De inkomenselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde
hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen van de consumenten.
E>1
= inkomenselastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer dan evenredig toe
luxegoederen
drempelinkomen
12-
E<1
= inkomensinelastische vraag
wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe
wanneer het inkomen nul is, koopt men noodzakelijke goederen toch bv. door spaargeld te gebruiken.
13-
opmerkingen
1.
normaal is de inkomenselasticiteit positief
2.
voor een inferieur goed kan dit negatief zijn
de gevraagde hoeveelheid daalt als de inkomens toenemen
de vraag stijgt opnieuw in een periode van inkomensdaling
Praktisch belang van de elasticiteitscoëfficiënten
1.
Een bedrijf kan zich een idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijzen van
substituten voorzijn product dalen
2.
Een bedrijf kan zo het effect nagaan v/e verhoging van de indirecte belastingen op zijn
verkopen
 De overheid weet welke soort bedrijven t slechter hebben als de beschikbare inkomens afnemen
 Een bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de overheid de
tarieven van de inkomstenbelasting verhoogt.
14-
1.4. Het consumentengedrag in België
1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren





F.O.D. – Federale OverheidsDienst (N.I.S Nationaal Instituut van de Statistiek)
Stelde volgende volgende veranderingen vast :
een afname van het aandeel voor primaire goederen
een toename van de uitgaven voor gezondheid
een verhoging van de bestedingen ver vervoer en communicatie
een stijging van de uitgaven i.v.m. ontspanning, cultuur en onderwijs
een toename van lichaamsverzorging en uitgaven in de horecasector
1.4.2. Het spaargedrag van de Belgische particulieren
De consumenten kunnen naargelang hun motivering :
 hun inkomen uitgeven : CONSUMEREN
 hun inkomen niet uitgeven : SPAREN
1.4.2.1. Begrip
Sparen : het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven voldaan
werden.
Brutospaarquote : het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven.
= het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen
1.4.2.2. Factoren die het spaargedrag van de gezinshuishoudingen bepalen
Talrijke determinanten bepalen het spaargedrag van de gezinnen.
 Op LT : een aantal factoren geven de richting aan waarin de spaarneiging beweegt
 Op KT : onder invloed van de economische omgeving, kunnen zich in het spaargedrag tijdelijke
wijzigingen voordoen.
1.4.2.2.1. Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn (LT)
Levenscyclusmodel van Modigliani
= dit model geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn toekomstig
beschikbaar inkomen en zijn leeftijd.
 kan een verklaring geven voor het spaargedrag van de gezinnen op LT
 De toenemende vergrijzing van de bevolking heeft een dalend effect op de gezinsspaarquote, dit
omdat het spaargedrag varieert volgens leeftijd.
 Ook de stijging van werkende vrouwen, door het 2e inkomen in het gezin, neemt het
voorzorgssparen af.
15-
 Het sociale zekerheidsstelsel zorgt voor het verschaffen van vervangingsinkomens, wat de
schokken in de inkomens opvangt.
16-
1.4.2.2.2. Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn (KT)
Op korte termijn wijkt men tijdelijk af door wijzigingen in de economische omgeving van bovenstaande trend
op LT. Zo hebben veranderingen in het inflatiepeil een invloed op de spaarneiging van de gezinnen via het
“vermogenseffect”.
Inflatie is echter nauw verbonden met een rente-evolutie.
Bij een toename van de inflatie verhoogt normaliter de rente om het sparen te stimuleren en aldus de
vraaginflatie te bestrijden.
Ook de al dan niet gemakkelijke toegankelijkheid van de kredietmarkten voor particulieren beïnvloedt het
spaargedrag in dalende of stijgende zin.
17-
1.5. Metingen van de prijzen. Het indexcijfer der consumptieprijzen
= meet de evolutie van de prijzen bij het verbruik
De index : een meetinstrument, waartoe wel enkele voorwaarden verbonden zijn.
1.5.1. Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen.


Het indexcijfer moet representatief zijn
Het indexcijfer moet soepel zijn :
de nieuwe indexkorf van 01/01/2006 bevat 507 producten i.p.v 481, er zijn goederen geschrapt en
andere toegevoegd naargelang de bruikbaarheid in de hedendaagse samenleving.
bv.: biefstuk friet vervangen door pizza
(98 eruit en 124 erin)

Het indexcijfer moet gewogen zijn :
Niet ieder product is even belangrijk in de gezinsuitgaven.

De berekeningsmethode :
1) het enkelvoudige prijsindexcijfer berekenen voor ieder product
2) de 507 artikelindexcijfers berekenen per lokaliteit (65 gemeenten) als een ongewogen indexcijfer.
dit indexcijfer bereken je door de gem. prijs van elk product te vergelijken met de basisprijs.
Vervolgens de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit berekenen. Dit door elk ongewogen
indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt. dan ga je de som van al die
vermenigvuldigingen delen door de som van de wegingscöefficiënten.
3) Ten slotte herleidt men de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het

hele land.
De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de bevolking van de lokaliteit.

Het indexcijfer moet geijkt zijn
Men houdt bv. rekening met de nettoprijzen i.p.v. de brutoprijzen. Dit betekent dat men voor de gezondheidszorg enkel nog het remgeld in rekening brengt.
1.5.2. Het indexcijfer der consumptieprijzen
Sinds 1914 kent men het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen.
De referentiejaren en berekeningsmethode veranderden meermaal.
Om te beletten dat de verhoging van de indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de
arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 01/01/1994 de lonen, wedden en sociale uitkeringen
gekoppeld aan het GEZONDHEIDSINDEXCIJFER VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN.
18-
Hoofdstuk 2 : producentengedrag
2.1. de bepaling van de optimale productiegrootte
= bij welke productieomvang is de winst maximaal ???
TW = TO - TK
(totale winst = totale opbrengst – totale kosten)
productiefunctie = het verband tussen
 omvang van de productie
 hoeveelheid ingezette productiefactoren
op korte termijn  productiecapaciteit blijft gelijk
op lange termijn  alle kosten zijn variabel
2.1.1. het kostenverloop
2.1.1.1. Het productieverloop
TP = opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd
totale prodcutie
MP = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid v/d variabele productiekosten met één eenheid toeneemt
200
150
100
50
0
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11 12 13
aantal arbeiders
30
25
20
15
10
5
0
-5
-10
-15
1
2
3
4
5
6
7
19-
8
9
10
11
12
13
GP = de gemiddelde opbrengst van één eenheid van de variabele productiefactor
De wet v/d niet-proportionele meeropbrengsten of de wet v/d de toe- en afnemende meeropbrengsten.
redenen:


efficiëntere organisatie
arbeidsherverdeling
2.1.1.2. De productiekosten
2.1.1.2.1. de totale constante kosten (= TCK)
blijven constant op korte termijn


wijzigen niet onmiddellijk
door een wijziging van de bedrijfsdrukte
bv: afschrijvingen van machines
brandverzekering
2.1.1.2.2. de totale variabele kosten (= TVK)
1.
bv:
zijn afhankelijk van de productie
grondstofkosten (het verloop van de TVK-curve
hangt nauw samen met de TP)
arbeidskosten
Dit betekent m.a.w.
1.
2.
3.
zolang TP meer dan evenredig toeneemt, verlopen TVK degressief stijgend
wanneer TP evenredig toeneemt, stijgen TVK evenredig
van zodra TP minder dan evenredig toeneemt, verlopen TVK progressief stijgend
20-
2.1.1.2.3. de totale kosten (= TK)
2.
de TCK blijven gelijk en hebben bijgevolg geen invloed op de vorm van de curve
1375
1250
1125
1000
875
750
625
500
375
250
125
0
0
15
30
45
60
75
90
105
120
135
150
2.1.1.2.4. De gemiddelde en marginale kosten
de gemiddelde constante kosten (=GCK) : TCK / Q
de gemiddelde variabele kosten (=GVK) : TVK / Q
de gemiddelde totale kosten
(=GTK) : TK / Q
de marginale kosten (=MK)
= zijn de extra kosten die ontstaan door de productie met één eenheid uit te breiden
21-
165
2.1.2. Het opbrengstverloop
1.
2.
winstmaximalisatie
kosten
opbrengsten
prijszetter
hoeveelheidsaanpasser
volkomen concurrentie of volledige mededinging
= markt met zeer veel vragers en zeer veel aanbieders
noch de aanbieders, noch de vragers kunnen invloed uitoefenen op de markt (= op de
prijs)
gevolg:
elke extra geproduceerde eenheid brengt = prijs op als de reeds geproduceerde eenheden
1.
1.
2.
1.
de totale opbrengst = TO = P * Q
vermits de prijs steeds = blijft, is de totale opbrengst recht evenredig met de verkochte
hoeveelheid
de gemiddelde totale opbrengst = GTO = TO / Q = P * Q / Q = P
bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte hoeveelheid steeds dezelfde prijs
op
de marginale opbrengst = MO = P
2.1.3. De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie
gekend zijn :
 kostenverloop
 opbrengstenverloop
gevolg : bepaal het punt van winstmaximalisatie
uit vergelijking met TO en TK : wanneer wordt winstmaximalisatie bereikt ?
 zo hoog mogelijk opbrengsten behalen
 productiehoeveelheid realiseren met een minimum aan kosten.
dus: is dat punt waarbij het positief verschil tussen TO en TK het grootst is
uit vergelijking van MK met MO : in dit geval duidt de marginale winst aan of de totale winst maximaal is
extra winst wordt gerealiseerd wanneer : MO > MK
dus winstmaximalisatie = optimale productiegrootte
of MO = MK
22-
2.2. de afleiding van de aanbodcurve
2.2.1. de individuele aanbodcurve
= het nagaan van de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed
achtereenvolgens wordt :
de prijs (P)
6€
6,98 €
7,75 €
12,5 €
de productie (Q)
125 eenheden
131 eenheden
136 eenheden
148 eenheden
De winst is maximaal bij MO = MK
 bij volkomen concurrentie geldt : MO = MK = P
dus
P = GO > GTK
P = GO = GTK
P = GO < GTK
P = GO < GVK
 winst
 er is winst noch verlies
 er is verlies
 met zet de productie stop
besluit (1)
 een beweging langs de aanbodcurve zelf is het gevolg van een prijswijziging of anders gezegd: de
aanbodcurve verloopt stijgend omdat bij een prijsstijging, ook de aangeboden hoeveelheid stijgt
besluit (2)
 de individuele aanbodcurve zelf verschuift evenwel wanneer bij een constante prijs van het goed
een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur
bv: de verlaging van de werkgeverbijdragen voor de sociale zekerheid
olie prijsstijgingen
2.2.2. de collectieve aanbodcurve
Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs
opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen
redenen:
 verandering van de productiviteit van de productiemiddelen
 verandering van de prijzen van de productiemiddelen
 verandering van het aantal aanbieders
23-
2.3. de prijselasticiteit van het aanbod
= de mate waarin de aangeboden hoeveelheid v/e bep. goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs
of E = de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid/de procentuele verandering v/d prijs
E=+1
E>+1
E<+1
 unitair prijselastisch aanbod
 prijselastisch aanbod
 prijsinelastisch aanbod
twee extreme gevallen :

een volkomen elastisch aanbod
(er bestaat dus geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid)

een volkomen inelastisch aanbod
(een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg)
factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden
 de aard van het product
 de beschouwde tijdsperiode
24-
Hoofdstuk 3 : De prijsvorming
3.1. Markt en marktvormen
consumentengedrag = vraagzijde
producentengedrag = aanbodzijde
Vragers en aanbieders ontmoeten mekaar
op markten
Markt = geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald product
Objectieve omstandigheden van marktvormen :
 het aantal marktpartijen
 de mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt
 de toetredingsmogelijkheden
 de mate van productdifferentiatie
25-
3.2. De volkomen concurrentie
3.2.1. Kenmerken




er zijn veel vragers en veel aanbieders
de markt is volkomen doorzichtig of transparant
de markt is voor iedereen volledig toegankelijk
het product is homogeen er bestaan geen kwaliteitsverschillen
3.2.2. Het marktevenwicht bij volkomen concurrentie
noch de consument noch de producent kunnen invloed uitoefenen op het marktgebeuren
evenwichtsprijs = prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid met elkaar overeenstemmen
de evenwichtsprijs blijft behouden zolang:
 de collectieve vraag en aanbodcurve niet verschuift
maar: de collectieve vraagcurve kan verschuiven als gevolg van veranderingen van
 de preferenties van de vragers
 de prijzen van de andere goederen
 de inkomens van de vragers
 het aantal vragers
maar : de collectieve aanbodcurve kan verschuiven als gevolg van een verandering van
 de productiviteit
 de prijzen van de productiemiddelen
 het aantal aanbieders
3.2.3. Dynamische vraag- en aanbodrelaties (spinnewebtheorema)
Meestal veronderstellen we dat de nieuwe evenwichtssituatie onmiddellijk tot stand komt
maar vb: varkenscyclus :  evenwicht wordt niet altijd bereikt  een aantal storende elementen
de overheid kan ingrijpen in het prijsvormingsproces door:
 vernietiging van een gedeelte van het aanbod
 het stockeren van productieoverschotten
26-
3.3. de onvolkomen concurrentie
goederen zijn zelden homogeen : kwaliteitsverschillen, dienstbetoon, reclame
er zijn niet altijd veel vragers en aanbieders :
fusie en overnames
 Producent kan dus een invloed uitoefenen op de prijs
3.3.1. het monopolie
3.3.1.1. Kenmerken
 één aanbieder
 veel vragers
monopolist heeft onbeperkte economische machtspositie
(substitutiegoederen – verkeer – trein - auto)
 overheidsmonopolie
 natuurlijk monopolie
 feitelijk monopolie
3.3.1.2. Het evenwicht van de monopolist
De monopolist is de enige aanbieder
 De afzetcurve heeft een dalend verloop
 De afzetcurve is identiek met de collectieve vraagcurve
3.3.2. Het oligopolie
Kenmerken:
 enkele aanbieders
 veel vragers
Soorten :


homogeen oligopolie (benzine en staal)
heterogeen oligopolie (wasmiddeln en auto’s)
Toetreding tot de markt wordt bemoeilijkt door:
 ingewikkeld technologisch karakter van de productiemethode
 de grote investeringen nodig voor een efficiënte productie
 noodzaak grote bedragen voor publiciteit
 het bestaan van een gebonden distributiesysteem
Opmerkingen:


prijsstarheid
weinig gebruik van prijsverlaging
Concurrentie wordt gevoerd via kwaliteit, reclame, service, levertijd enz…. : Non-price competition
27-
3.3.3. De monopolistische concurrentie
Kenmerken:
 veel aanbieders
 heterogene producten
 productdifferentiatie
 elke producent heeft eigen imago
28-
3.4.



prijsbeleid in België
prijscontrole
indexcijfer
bescherming van de economische mededinging




Stelsel van de prijsverhogingaangifte
Het opleggen van maximumprijzen en winstlimieten
De programmaovereenkomsten
Het stelsel van de normale prijzen
29-
Hoofdstuk 4 : Macro-economische grootheden
4.1. De economische kringloop
methode van de “afnemende abstractie”
4.1.1. De transacties ts. de gezins- en de bedrijfshuishoudingen (= gesloten economie zonder overheid)
4.1.1.1. De productie van consumptiegoederen




geen betrekkingen met het buitenland
geen overheidstussenkomst
geen sparen (volledig inkomen wordt geconsumeerd)
geen productie van investeringsgoederen
G.H.H. = gezinshuishoudingen
B.H.H. = bedrijfshuishoudingen
Y = loon of inkomen
C = consumtiegoederen
P = product
B = bestedingen
In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt:
P = Cgb (men legt geen voorraden aan)
B = Cgb
Y = Y gb (= Cgb omdat men niet spaart)
P=B=Y
4.1.1.2. De productie van consumptie- en investeringsgoederen
B r u t o - i n v e s te r i n g e n
V e r v a n g in g s - in v e s te rin g e n
N e tto - in v e s te r in g e n
U i tb r e i d in g s
in v e s te rin g e n
Bruto-investeringen (= I br )
vervanginsinvesteringen (= I v )
netto-investeringen ( = I n )
BP = C gb + I v + I u + I s
NP = BP – I v
NP = C gb + I v + I u + I s - I v
NP = C gb + I u + I s
NB = C gb + I n
Y = Y gb + S b
30-
V o o rr a a d
in v e s te rin g e n
Y = C gb + S g + S b
NP = NB = Y
Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb
In = Sg + Sb (= S)
Iv = D (afschrijvingen)
Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood)
Bruto Product
Som van de
toegevoegde waarde
Som van de netto
toegevoegde waarde
Afschrijvingen
Netto Inkomen
4.1.2. De transacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen en de overheid
gesloten economie met overheid)
Co = overheidsconsumptie (kostprijs)
Cob = levering van consumptiegoederen
Ygo = inkomen van overheidspersoneel
Do = afschrijvingen
T = taksen
Td = directe belastingen
Td = Tdg + Tdb
Tr = trasnfers
Sub = subsidies
So = overheidssparen of –So = overheidsontsparen
B r u to P r o d u c t te g e n m a r k tp r i js
N e tto P r o d u ct te g e n m a r k tp r i js
N e tto P r o d u ct
te g e n fa c to r p r i jz e n
In d i r e c te b e la s ti n g e n :
- s u b s id i e s
N e tto In k o m e n
te g e n fa c to r p r i jz e n
31-
A fsc h r i j v i n g e n
(=
4.1.3. De tras-nsacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen, de overheid en het
buitenland ( = open economie)
X = export
Xy = inkomen
M = import
My = inkomen
-Sw = ontsparen Sw = sparen
32-
4.2. De nationale rekeningen
4.2.1. De praktijk
De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen v/d verrichtingen die plaatsvinden ts. de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land
4.2.2. De betekenis van de nationale rekeningen
 Hulp bij het opmaken van de begroting
 De groei van de economie cijfermatig benaderen
 Inzicht verwerven in de samenstelling van het BBP
33-
4.3. Een evolutieschets van de Belgische economie over de periode
1994 - 2000
4.3.1. De oorsprong van het bruto binnenlands product volgens de activiteitsklasse
4.3.2. De verdeling van het bruto binnenlands product over de productiefactoren
4.3.3. De besteding van het bruto binnenlands product
 De particuliere consumptie
 De overheidsconsumptie
 De brutokapitaalvorming
 de investeringen van vernnootschappen
 de particuliere investeringen
 de overheidsinvesteringen
 de netto-uitvoer
34-
Hoofdstuk 5 : De hoogte van het nationaal inkomen
5.1. Inleiding
Het nationaal inkomen is dynamisch
De economie streeft naar een toestand van evenwicht
Welke factoren bepalen de hoogte van het nationaal inkomen???
5.2. De macro-economische consumptie- en spaarfunctie
C = f(Y)




de gemiddelde consumptiequote
de gemiddelde spaarquote
de marginale consumtiequote
de marginale spaarquote
5.2.1. Een eenvoudige consumptie- en spaarfunctie
C = cm * Y
Y=C+S
5.2.2. Uitbreiding van de consumptie- en spaarfunctie met autonome consumptie
C = cm * Y + Caut
5.3. De investeringsfunctie
Voorgenomen investeringen = Iex ante
Iex ante = I aut
5.4. Het evenwichtsinkomen
De effectieve vraag = EV
EV = C + I ex ante
De effectieve vraag neemt toe als het inkomen stijgt
Maar : Nationaal inkomen moet dan wel gelijk zijn aan het netto nationaal product tegen factorkosten
Ex post zijn investeringen en besparingen altijd aan elkaar gelijk
35-
5.5. Wijziging van de consumptie- en/of investeringsneiging
5.5.1. Wijziging van de consumptieneiging
Een wijziging van de consumptieve bestedingen van de gezinnen heeft een verandering van de autonome
consumptie en/of van de marginale consumptiequote tot gevolg
Besluit: als de effectieve vraag v/d gezinnen afneemt, zal het nationale inkomen dalen (en omgekeerd)
5.5.2. Wijziging van de investeringsneiging
Ook een wijziging in het investeringsgedrag beïnvloedt het evenwichtsinkomen
Besluit: als de effectieve vraag v/d bedrijven toeneemt, stijgt het NI steeds meer dan evenredig
(en omgekeerd)
5.6. De investeringsmutiplicator
Extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer
consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige.
De multiplicator definieert men daarbij als de toename van het nationaal inkomen gedeeld door de toename
van de investeringen
5.7. De accelerator
De accelerator drukt de mate uit waarin de geïnduceerde investeringen toenemen ten gevolge van een
toename van het nationaal inkomen
De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een
bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geînduceerde) investeringen in
een volgende periode te verkrijgen
5.8. De werkgelegenheid
5.8.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling
Theorie van Adam Smith i.v.m. werkloosheid : verlaag de lonen  dus meer arbeiders  dus opgelost
Kritiek op deze theorie van John Maynard Keynes : er wordt geen rekening gehouden met het geld als
oppotmiddel. De winstverwachtingen zijn belangrijk dan het loonpeil.  Deficit spending
5.8.2. De werkloosheid: soorten en oorzaken
 conjuncturele werkloosheid
 structurele werkloosheid
 frictiewerkloosheid
 seizoenswerkloosheid
 verdoken werkloosheid
 technische werkloosheid
36-
5.8.3. De evolutie van de werkloosheid over de periode 1994 – 2000
5.8.3.1. Het aanbod van arbeidskrachten


geringe jaarlijkse aangroei
geringe aandeel van de bevolking tot 14 jaar
5.8.3.2. De vraag naar arbeidskrachten
afhankelijk van:
 de vraag naar goederen
 arbeidsproductiviteit
 de relatieve prijzen van de factoren arbeid en kapitaal
5.8.3.3. De werkloosheid over de periode 1994 – 2000
Beveridgecurve: hoge werkloosheid gaat gepaard met relatief laag aantal openstaande arbeidsplaatsen
Arbeidsmarktparadox : aantal vacatures neemt toe ondanks een relatief hoge werkloosheidsgraad
5.8.4. Bestrijding van de werkloosheid
 vergroten van de effectieve vraag
 overheidsconsumptie verhogen
 consumptie van de gezinnen stimuleren
 de investeringen van bedrijven stimuleren
De kwantitatieve structurele werkloosheid
- het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen
 de loonstijgingen te matigen
 de loonkostenstijgingen af te remmen
 De verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen voor wekgevers
 De activering van de werkloosheidsuitkeringen
 de bevordering van de tewerkstelling van jongeren
 herverdeling van de beschikbare arbeid
De kwalitatieve structurele werkloosheid
5.9. De Belgische loonindexering
5.9.1. Het principe van de Belgische loonindexering
5.9.2. De doelstellingen van de Belgische loonindexering
5.9.3. De gevaren verbonden aan de Belgische loonindexering
3
7
Hoofdstuk 6 : Geld, monetair beleid en inflatie
6.1. Functies van het geld
 geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel
 geld vergemakkelijkt de goederenruil
 geld bespaart veel tijd
 geld is een waardemeter
 geld is een beleggingsmiddel
 geld is een kredietmiddel
6.1.2. De historische ontwikkeling van het geld
6.1.2.1. Het chartaal geld
 Munten en bankbiljetten
 Stoffelijk geld
6.1.2.1.1. De munten (= metaalgeld)







Goud en zilver
Probleem: telkens opnieuw wegen
Muntwet: bepaalde vorm en welbepaalde
waarde

Standaardmunten
worden uitsluiten geslagen van edel
metaal
de nominale waarde stemt overeen met
de intrinsieke waarde
men kon ze vrij laten aanmunten
ze vormden een onbeperkt, wettig
betaalmiddel

Tekenmunten
werden geslagen van edel metaal
de intrinsieke waarde was beduidend
lager dan de nominale
men kon ze niet vrij aanmunten, dit werd
voorbehouden voor de overheid
ze hadden een onbeperkte, wettige
betaalkracht
de wet van Gresham

Pasmunten
geslagen van onedel metaal
de nominale waarde overtreft de
metaalwaarde
men mag ze niet vrij aanmunten
ze hebben een beperkte betaalkracht
Alleen pasmunten spelen thans nog een rol
Op 1 maart 2002 zijn de muntstukken in BEF geen wettig betaal middel meer
De Koninklijke Munt van België of het Muntfonds
Geen enkele partij is verplicht voor één betaling meer dan vijftig muntstukken te
aanvaarden
Een gemeenschappelijk Europese zijde en een nationale zijde
Slijtage van muntstukken t.o.v. bankbiljetten
3
8
6.1.2.1.2. Het papiergeld : Onderscheid naargelang van de omwisselbaarheid in edel metaal

Representatief papiergeld
handelaars deponeerden
standaardmunten bij kassiers en
ontvingen in ruil ontvanstbewijzen
dekkingscoëfficiënt in edele metalen was
gelijk aan 100 %
inwisselbaar voor goud

Fiduciair papiergeld
Ontvangstbewijzen werden gebruikt als
betaalmiddel, niet meer omgeruilen voor
edele metalen
Dekkingscoëfficiënt in goud < 100 %
Inwisselbaar voor goud
Ruil- of verkeersvergelijking van I. Fisher
M*V = P*T
Metallisme = gouden of de zilveren standaard
 Conventioneel papiergeld
De dekking goud is lager dan 100 %
De inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven
Papier standaard = nominalisem
De gouddefinitie van de BEF is afgeschaft
Meer dan 2/3 van het geldvolume is giraal geld
6.1.2.2. Het giraal geld
 deposito van bankbiljetten en onmiddellijk opvraagbaar tegoed bij een
kredietinstelling
 groter aanbod van elektronische
betaalmiddelen & thuisbankieren
 betaalkaarten & kredietkaarten
6.1.2.3. Het quasi geld
 is niet onmiddellijk beschikbaar
 wordt voor een bepaalde termijn
toevertrouwd aan een kredietinstelling
 bestaat uit korte termijn- en
spaardeposito’s
6.1.3. Geldsubstitutie - geldschepping
geldsubstitutie =
 omzetten van chartaal geld in giraal geld
 omzetten van giraal geld in chartaal geld
geldcreatie = de maatschappelijk geldhoeveelheid in een land groeit aan
Vormen van geldschepping: Emissie van bankbiljetten door de ECB
ECB = Europese Centrale Bank : Lender of last resort
Uitgifte van munten door de nationale centrale banken van de eurozone
Geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer
Geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen aan de bedrijven, gezinnen en de overheid
Uitgewerkt voorbeeld in het handboek vanaf pg 217
6.1.4. Het monetaire evenwicht
Geld kan zich bevinden in:
 De actieve geldsfeer  dagelijkse betalingen
 De inactieve geldsfeer
 De huishoudingen kunnen dus
 Ontpotten
 Oppotten
Moneair evenwicht : Geldcreatie + ontpottingen = Geldvernietiging en oppottingen
economische situatie verbreekt dit monetair evenwicht
 onderbesteding  inflatoire kracht toevoegen
 bestedingsevenwicht  monetair evenwicht handhaven  geen inflatoire stoot  anders
monetaire inflatie : M * V > P * T
6.2. De monetaire politiek van het Eurosysteem
Verdrag van Maastricht
Prijsstabiliteit : jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptieprijzen voor de hele eurozone
 Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone
Twee pijlers
 Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de
geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied
 Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risico’s voor
prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel
TARGET
= Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres Transfer
= grensoverschrijdende betalingssyteem
6.2.1. De monetaire beleidsinstrumenten
6.2.1.1.De open marktoperaties







beheer van de liquiditeit van de geldmarkt
sturen van de korte termijnrente
Soorten opmarktoperaties
Wekelijkse aanbestedingen van kredieten
Langlopende herfinanciering
Fijnregelinstransacties
Structurele operaties
6.2.1.2. De permanente faciliteiten
 globaal evenwicht
 evenwicht van de deelnemers
 geldmarktrente
6.2.1.3. De monetaire reserve
= een deposito van een kredietinstelling bij hun centrale bank tegen vergoeding
doel = geldcreatie controleren
creëren van een structureel tekort bij de banken
6.2.2. De geldmarkt
= de markt waar professionelen uit de financiële sector tg vergoeding liquiditeiten
beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben.
6.2.2.1. De markt van schatkistcertificaten
Men verhandelt hier schuldtitels uitgegeven door de schatkist met een looptijd van ten hoogste één jaar
Dit verloopt via een systeem van periodieke aanbestedingen = tendersysteem
6.2.2.2. De interbankenmarkt
= markt waar bankiers onderling kortlopende middelen kunnen plaatsen en lenen
6.3. Het inflatieverschijnsel
6.3.1. Begrip
= aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen
 basis = indexcijfer
 deflatie = tegenovergestelde
 creeping inflation (3 à 4 %)
 galloping inflation (+ 10%)
 hyper inflation
 stagflatie (aanhoudende inflatie tijdens een recessie
6.3.2. Oorzaken van inflatie
 Conjuncturele oorzaken
 Structurele oorzaken
 Monetaire oorzaken
6.3.2.1. Conjuncturele oorzaken van inflatie
Vraag naar goederen > productiecapaciteit
prijsstijgingen = vraaginflatie (demand pull inflation)
Oorzaken van overbesteding:
 een tekort op de overheidsbegroting
 overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ingevolge bv; exportoverschot
 belangrijke investeringen in de publieke of in de privésector
6.3.2.2. Structurele oorzaken van inflatie
kosten voor vervaardiging stijgen
= kosteninflatie
= cost push inflation
= lonen stijgen sterker dan productiviteit
 Ingevoerde inflatie
 productiviteitsinflatie
6.3.2.3. Monetaire oorzaken van inflatie


M*V = P*T
stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld
verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut
dan moet de prijs stijgen : Monetaire inflatie
6.3.3. Gevolgen van inflatie
 Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de
buitenlandse overtreft
 het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn dan
de productiviteitsstijgingen
 de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd
 een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd
 gezondheidsindexcijfer
 een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is
 dit tast het reële gezinsinkomen aan
 voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze
oorspronkelijk ontvangen hebben
 stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn
6.3.4. Bestrijding van inflatie
 de middelen zijn afhankelijk van de oorzaak van inflatie
 meestal een strikt monetair beleid
Hoofdstuk 7 : Het internationale betalingsverkeer
7.1. De wisselmarkt
7.1.1. Begrip




De wisselkoers is de prijs van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de valuta van het eigen land.
De wisselmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van twee valuta.
De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die de banken willen betalen voor de valuta’s die hen
aangeboden worden.
De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen de banken valuta’s verkopen.
7.1.2. De hoogte van de wisselkoers
7.1.2.1. De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta
Huishoudingen van de eurozone oefenen vraag uit naar allerlei vreemde valuta’s om betalingen te
verrichten ivm :
invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone
primaire inkomens naar buiten de eurozone
inkomensoverdrachten naar buiten de eurozone
het aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone door ingezetenen van de
eurozone
investeringen buiten de eurozone van ingezetenen van de eurozone
Huishoudingen van buiten de eurozone vragen de Euro om betalingen te verrichten ivm :
de uitvoer van goederen en diensten van de eurozone naar buiten de eurozone
primaire inkomens van buiten de eurozone
inkomensoverdrachten van buiten de eurozone
het aankopen van euro-aandelen of –obligaties door niet-ingezetenen van de eurozone
De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s hebben een afgeleid karakter. De vreemde valuta’s
worden gevraagd en aangeboden i.v.m. invoer- en uitvoerverrichtingen.
P usd (x EUR)
Hoe ontstaat de wisselkoers ? (~ de voorwaarden van volkomen concurrentie)
 zeer veel importeurs en exporteurs
 de wisselmarkt is volledig toegankelijk (= open)
 de wisselmarkt is doorzichtig of transparant
 elke vreemde valuta is een homogeen product

1,16
1,14
1,12
1,1
1,08
1,06
1,04
1,02
Aanbod USD
Vraag USD


1000
1200
1500
Q usd

De wisselkoer ontstaat uit de
confrontatie tussen de vraag aar en het
aanbod van een vreemde valuta.
Het snijpunt van A en V is de
evenwichts-wisselkoers (hier 1,11€)
Bij een wisselkoers van 1,15€ is de
aangeboden hoeveelheid > gevraagde
hoe-veelheid  aanbodoverschot.
Dit overschot wordt weggewerkt
als de wissel-koers daalt (en omgekeerd)
7.1.2.2. Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen
ceteris paribus-clausule : alle factoren die een invloed op de hoogte van de wisselkoers kunnen
uitoefenen, veronderstellen we steeds als constant.
7.1.2.2.1. Aan de vraagzijde

de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone
Bepalend hierbij is de verschillende graad van inflatie. Dit kan leiden tot duurdere producten buiten de
eurozone, wat natuurlijk leidt tot een vermindering van de import van de eurozone. Er is een
aanbodsverschuiving naar rechts, wat wil zeggen dat de buitenlandse munt gedeprecieerd is t.o.v. de Euro
ofwel de Euro is geapprecieerd t.o.v. de buitenlandse munt.

veranderingen in de voorkeur van de consumenten
Wijzigt de voorkeur van de consumenten in de eurozone ten voordele van producten die wij invoeren van
buiten de eurozone. Dan betekent deze stijging van de import een stijging in de vraag naar deze vreemde
valuta, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. Dit is een depreciatie van de Euro t.o.v. de
buitenlandse munt.

de veranderingen in het inkomensniveau
hier gaat het om relatieve veranderingen : het inkomensniveau in de Eurozone stijgt trager of sneller dan in
andere landen. Stel dat het inkomensniveau buiten de Eurozone dubbel zo snel aangroeit, dan stijgt
hiermee de vraag naar goederen en diensten sterker buiten deze Eurozone. Wat resulteert in:

enerzijds een grotere export van de Eurozone : stijging van de vraag naar de
vreemde valuta

anderzijds een grotere import in het buitenland : stijging van het aanbod van de
vreemde valuta
Gevolg : de vraag naar vreemde valuta stijgt minder sterk dan het aanbod, het uiteindelijke effect is een
appreciatie van de Euro t.o.v. de vreemde valuta.
7.1.2.2.2. Aan de aanbodzijde

de rentevoeten binnen en buiten de Eurozone
Als de rentevoeten buiten de Eurozone stijgen, wordt het voor ons aantrekkelijker in het buitenland te
beleggen. Hiervoor moeten we vervolgens vreemde valuta aankopen, waardoor de V ernaar stijgt 
vraagcurve verschuift naar rechts.
Anderzijds gaan de buitenlandse beleggers er van afzien om binnen de Eurozone te beleggen, waardoor in
de Eurozone minder vreemde valuta aangeboden worden  aanbodscurve verschuift naar links  de
wisselkoers van de vreemde valuta stijgt tot een nieuwe evenwichtskoers. De vreemde valuta is
geapprecieerd t.o.v. de Euro.

veranderingen in de productiviteit
Als de productiviteit (in relatie tot het loonniveau) van de bedrijven in de eurozone sneller stijgt dan buiten
deze Eurozone, dan betekent dit dat onze producten goedkoper worden. Hierdoor stijgt de importvraag
vanuit het buitenland en betekent dit een stijging van het aanbod van vreemde valuta.
 daling van de wisselkoers van de vreemde valuta
7.1.3. Wisselkoerssysteem
Een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde
valuta’s, zijn vrije, vlottende, zwevende of flexibele wisselkoersen.
De evenwichtskoersen veranderen vrijwel voortdurend. Door deze schommelingen is het moeilijk handel te
drijven. Men kan zich hiertegen beveiligen door de vreemde valuta aan te kopen op termijn. Maar dit brengt
bijkomende kosten met zich mee.
De wisselkoers van de Euro wordt volledig bepaald door de wet van vraag en aanbod (= vlottende
wisselkoers). De ECB heeft daarom NIET als doelstelling de wisselkoersstabiliteit na te streven.
De overheid stelt vaak een officiële wisselkoers vast : de spilkoers of pariteit. Zo worden de schommelingen
van de koersen binnen vrij enge perken gehouden. We spreken dan ook van vaste, stabiele of gebonden
wisselkoersen. Vaak stelt men ook een schommelingsmarge vast. Binnen het EMS II is dit 2,25% boven en
onder de spilkoers, waaruit men zo dus volgende 2 punten kan bepalen :
 plafondkoers of bovenste interventiepunt
 bodemkoers of onderste interventiepunt
Indien de wisselkoers buiten deze grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt
tussen beide komen (= interveniëren).

Munten aankopen op de wisselmarkt : steunaankopen. De vraagcurve verschuift daardoor
naar rechts waardoor de wisselkoers stijgt naar een nieuwe evenwichtskoers.

De rente verlagen. Dit gebeurt vooral als de verschuiving van de aanbodcurve naar rechts
het gevolg is van een grote kapitaalinvoer.
7.1.4. De evolutie van het internationale monetair systeem
7.1.4.1. Het Bretton Woods Systeem
Juli 1944 te Bretton Woods : internationale conferentie waar 44 landen een zekere ordening in het
internationale betalingsverkeer probeerden te brengen.
 gebruik van vaste wisselkoersen
 de Dollarstandaard
De waarde van USD was vast en gekoppeld aan de waarde van het goud
De waarde van de valuta’s van de deelnemende landen drukte men uit in USD, de dollarpariteit
De lidstaten hadden de verplichting op zich genomen de valutatransacties binnen een marge van 1%
onder en boven die USD-pariteit te laten verlopen, zoniet interveniëren.

De VS verklaarden zich bereid de dollars die hen aangeboden werden om te ruilen tegen hun
goudgewicht. De USD was dus volledig convertibel tegen goud. USA = sleutelvaluta



7.1.4.2. De ineenstorting van het internationale muntstelsel
Tijdens de jaren 60 verspreiden zich veel dollars over de wereld (vooral Europa), als gevolg van de sinds
1958 sterk gestegen tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, als gevolg van een immense
kapitaaluitvoer.

Amerikaanse multinationals richtten een groot aantal filialen op in de EEG-landen

Het militair vergrijpen in Vietnam  meer goederen en diensten in te voeren, vooral uit W-Europa

De koude oorlog tegen de USSR leidde tot heel wat financiële steun aan de NAVO landen
 de USD wisselkoers daalde sterk : interventieplicht !
 sommige landen, vooral Frankrijk o.l.v. generaal de Gaulle, gingen hun dollartegoeden omzetten in
goud, wat leidde tot een versnelde afname van de Amerikaanse goudvoorraad.
 15/08/’71: Nixon maakt hier een eind aan door de convertibiliteit van de dollar in goud af te schaffen.
De dollar verloor hierdoor zijn sleutelpositie en hierdoor kwam het het hele internationale muntstelsel
in gedrang. De dollarkoers begon te zweven en er was een sterke depreciatie v/d dollar.
7.1.4.3. De monetaire evolutie na 15 augustus 1971
Een monetaire ontreddering.
18/12/1971 : Smithosian Agreement of akkoord van Washington : nieuwe spilkoersen waarbij de dollar werd
gedevalueerd. De interventiemarge werd vergroot tot 2x 2,25% i.p.v. 2x 1%. Deze bandbreedte noemde
men ook de “tunnel”.
21/03/1972 : Monetair akkoord van Bazel : het slang-arrangement met als doel het verschil tussen de
wisselkoersen te beperken tot max.2,25% (nl.1,125% rond hun pariteit) Deze slang verplaatste zich wel
binnen deze tunnel.
12/03/1973 : Monetair akkoord van Parijs : einde aan de steun aan de dollar. De EEG-valuta verlieten de
dollartunnel en gingen gezamenlijk zweven tegenover de dollar (dirty floating)
7.1.4.4. het Europees Monetair Stelsel (EMS)
13/03/1979 : ontstaan van een Europese muntzone, het EMS, onder impuls van de Duitsers en de Fransen.
5 lidstaten : België, Nederland, Luxemburg, Duitsland & Denemarken.
Later sloten ook Frankrijk, Ierland, Italië, Spanje en Portugal aan.
Binnen het EMS ontstond een nieuwe munt : de ECU (European Currency Unit) deze munt werd
samengesteld uit een vaste hoeveelheid van 12 EU-valuta : een korf van munten die de waarde van de
ECU bepaalde: DEM, FRF, GBP, ITL, NLG, BEF, LUF, DKK, IEP, GRD, ESP en PTE.
De evolutie van de ECU-marktkoers hing dus af van de evolutie van de marktkoersen van de verschillende
valuta’s van de ECU-korf.
7.1.4.5. Van EMS naar EMU
dec.1991 : Verdrag van Maastricht : men wilde komen tot een EMU : Europese en Monetaire Unie
01/01/1999 : ontstaan van de eenheidsmunt de Euro, waaraan alle lidstaten automatisch deelnemen (uitz.:
UK, Denemarken en Zweden)
5 economische convergentiecriteria :

Inflaticriterium :
inflatie moet stabiel zijn, max.1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de 3 lidstaten
met laagste inflatie

Rentecriterium :
de langetermijnrente (10 jaar) mag max.2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten
met de laagste inflatie liggen.

Wisselkoersstabiliteit :
de nationale valuta moeten tenminste de laatste 2 jaar binnen de smalle schommelingsmarges van het
EMS-wisselkoersmechanisme gebleven zijn, zonder ernstige inspanningen (bv.devaluatie)

Overheidstekort :
het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBPm bedragen (3%-norm)

Overheidsschuld :
de overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBPm bedragen.
Elke munt kreeg op 31/12/1998 een vaste omrekeningskoers tegenover de Euro.
7.1.4.6. De economische en monetaire unie
7.1.4.6.1. 1999 en later
De nationale munten blijven tijdens de overgangsfase tot 31/12/2001 circuleren als wettig betaalmiddel.
Uiterlijk op 01/01/2002 moeten alle landen de euro invoeren door eurobiljetten en munten in omloop te
brengen.
7.1.4.6.2. Argumenten pro en contra EMU

-
mogelijke voordelen :
uitschakeling van de wisselrisico’s
vermindering van de transactiekosten
bevordering van de doorzichtigheid van de markt
vorming van een euroblok
geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU
eenvoudiger monetair beleid
grotere macro-economische stabiliteit
eenvormige jaarrekeningen
-
mogelijke nadelen :
verlies van nationale soevereiniteit
verlies van de munt als economische barometer
noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering
aanpassingskosten in o.a. de banksector
heel wat praktische problemen

7.1.4.6.3. het Stabiliteits- en Groeipact
Het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBP m bedragen, tenzij bij
uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie.
7.1.4.6.4. EMS II
Wordt ook wel EMS-bis genoemd. Dit systeem koppelt de munten van de EU lidstaten die niet aan de
eenheidsmunt (EURO) deelnemen.
7.2. De Betalingsbalans
7.2.1. Begrip
De betalingsbalans is een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de eigen
ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal een jaar.
Transacties tussen eigen ingezeten en ingezetenen van de Eurozone , geven aanleiding tot betaling of
ontvangsten in Euro. Transactie met ingezetenen buiten de Eurozone brengen ee omzetting van onze munt
in vreemde valuta (of omgekeerd) met zich mee. Hierdoor kunnen onze deviezenvoorraden toe- of
afnemen.
Uitgaven (-)
Ontvangsten (+)
- invoer van goederen
- uitvoer van goederen
- invoer van diensten
- uitvoer van diensten
- primaire inkomens betaald aan het
- primaire inkomens ontvangen in het
buitenland
buitenland
- inkomstenoverdrachten aan het
- inkomstenoverdrachten van het
buitenland
buitenland
- uitvoer van kapitaal
- invoer van kapitaal
Economie
7.2.2. De deelrekeningen van de betalingsbalans van de BLEU en van België
Bij het opstellen van de betalingsbalans geeft het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voorkeur aan
een betalingsbalans op transactiebasis. Bij zo’n betalingsbalans op transactiebasis neemt men elke
transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf.
Een balans is een momentopname van activa en passiva
 de betalingsbalans geeft een overzicht weer van de transacties met het buitenland gedurende één
jaar (= stroomgrootheid)
7.2.2.1. Het lopend verkeer
 het goederenverkeer
 dienstenverkeer
 de inkomens
 de lopende overdrachten
7.2.2.2. Het kapitaal- en financieel verkeer
 kapitaalverkeer
 financieel verkeer
7.2.3. De betalingsbalans van de eurozone
 Op de betalingsbalans kan een onevenwicht ontstaan.
7.2.4. Oorzaken van een betalingsbalansonevenwicht
 Deze oorzaken kunnen zowel in het binnen- als buitenland liggen en kunnen van conjuncturele,
structurele of toevallige aard zijn.
5
2
Economie
7.2.4.1. Oorzaken van conjunturele aard
-
De internationale economische conjunctuur : de ongunstige internationale economische
situatie kan zich zo via de betalingsbalansen over verschillende landen verspreiden.
Het (relatief) kosten- en prijspeil t.o.v. het buitenland
Het renteniveau in binnen- en buitenland
Speculatie
7.2.4.2. Oorzaken van structurele aard
Deze worden als oorzaken op lange termijn beschouwd.
Wijziging in de internationale arbeidsverdeling : de nieuw-geïndustrialiseerde landen leggen
zich meer en meer toe op de arbeidsintensieve sectoren, gezien hun laag loonniveau. Ook de snel
economische groei in Azië ligt mee aan de basis van een tekort op de betalingsbalans.
Een grote buitenlandse schuld van landen zoals Brazilië en Mexico, die zelfs hun rente niet
meer kunnen betalen
De uitputting van bepaalde natuurlijke hulpbronnen verandert de productiekosten en
beïnvloedt de aanbodvoorwaarden
Nieuwe technieken beïnvloeden de opbrengst van investeringen en op die manier de
richting van de kapitaalbewegingen. Deze nieuwe technieken beïnvloeden eveneens de vraag naar
goederen.
7.2.4.3. Oorzaken van toevallige aard
-
de internationale grondstoffenprijzen
klimatologische omstandigheden
5
3
Economie
7.2.5. De gevolgen van een betalingsbalansonevenwicht
Een betalingstekort betekent dat ons land schuldenaar wordt ten aanzien van het buitenland.
Op korte termijn proberen we onze schulden te betalen door betaling in Euro voor onze transacties met
andere Eurolanden of door betaling in deviezen, goud of SDR voor onze andere transacties.


betalingen in Euro : de maatschappelijke geldvoorraad vermindert
betalingen in deviezen, goud of SDR : internationale betaalmiddelen verminderen. Zo komt op LT
wel de financiering van onze noodzakelijke invoer in gevaar.
Een betalingstekort wijst erop dat het land een ongunstige prijsverhouding heeft t.o.v. het buitenland.
Dus vanuit het buitenland is er een minder sterke vraag naar goederen en diensten en er is een
sterke binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten. Deze gestegen invoer
beconcurreert de binnenlandse productie en kan dus leiden tot een ongebruikte productiecapaciteit en
arbeidsoverschot (= werkloosheid)

onze schulden financieren door het aangaan van leningen in het buitenland : deze
kapitaalsinvoer kan het lopend verkeer van de betalingsbalans in evenwicht brengen.
Het is vooral de overheid die kapitaal invoert vanuit het buitenland ome ene tekort op het lopend
verkeer en op het kapitaalverkeer van de private sector te financieren. (= compenserende
bewegingen) Natuurlijk moet hierop ook vaak een hoge rente betaald worden, wat dan weer een
bedreiging vormt voor het evenwicht van de betalingsbalans.

beroep doen op het IMF en gebruik maken van de trekkingsrechten waarover de aangesloten
leden beschikken. Deze zijn beperkt en kan men slechts aanwenden voor een tijdelijk tekort op de
betalingsbalans
Een betalingsbalansoverschot betekent dat ons land schuldeiser wordt tegenover het buitenland. Onze
maatschappelijke geldhoeveelheid en/of onze voorraad internationale betaalmiddelen neemt toe. Dit is
inflatiebevorderend en dit duidt op een gunstige concurrentiepositie. Er is dus vanuit het buitenland
sprake van een sterk vraag naar goederen en diensten en dat de binnenlandse vraag naar ingevoerde
producten niet zo sterk is. Dit kan daarop leiden tot overbesteding.
(de volgende onderdelen moeten niet gekend zijn, het volgende punt is de DEVALUATIE)
5
4
Economie
7.2.6.3.3. Het devalueren van de nationale munt
Een devaluatie is een wettelijke waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van andere
valuta’s. Via een devaluatie worden enerzijds de ingevoerde producten duurder, wat de import afremt,
en anderzijds worden de eigen producten voor het buitenland aantrekkelijker, waardoor de export stijgt.
Dit werkt het herstel van het betalingsbalansevenwicht in de hand.
Devaluatie
Depreciatie
Beiden hebben hetzelfde effect : een valuta wordt minder waard, wat een land relatief goedkoper maakt.
-
Overheid verlaagt officiële koers v/e valuta. Het gaat hier om een beleidsmaatregel in een
systeem van vaste, doch aanpasbare wisselkoersen.
Depreciatie is enkel van toepassing op zwevende valuta’s
Of een devaluatie uiteindelijk een succes wordt, hangt af van de volgende factoren :
 Import- en exportelasticiteiten
 Reacties van de concurrerende landen
 De binnenlandse prijsevolutie
Hoofdstuk 9 : De economische groei
(enkel de rol van de Nationale bank en KBC)
De nationale bank van België
= de belangrijkste vertrouwens- of klimaatindicator in België

houdt rekening met kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. Hierin
vragen ze bedrijfsleiders naar de huidige economische situatie en de te verwachten ontwikkeling.
Per vraag wordt er een % bepaald en de gemiddelden van alle vragen levert een synthetische
indicator op, die het algemeen psychologisch klimaat weerspiegelt waarin de bedrijfsleiders
beslissingen nemen en daarmee dan ook het conjunctuurverloop bepalen
KBC
= kwantitatieve conjunctuurindicator : vatten de feitelijke ontwikkeling van diverse factoren samen
in 1
kengetal. Deze indicator omvat ;
aanbodfactoren : industriële productie en het elektriciteitsverbruik en de invoer in volume
vraagfactoren : omzet in kleinhandel & dienstensectoren, investeringen, aantal begonnen
woningen en de uitvoer in volume
 evenwichtsindicator : de niet-werkende werkzoekenden, de ouderen en de niet-werkende
werklozen


Hoofdstuk 10 : De overheid
(geen theorie hoeft gekend te zijn, enkel oefn.1)
5
5
Download