ECONOMIE VANDAAG Inleiding 1. Doel van de economische wetenschap Het economisch aspect van het handelen bestaat in het kiezen. behoeften middelen Economisch principe (met opgegeven middelen een maximale behoeftenbevrediging bereiken) 1.1. behoefte = aanvoelen van het tekort en het streven naar bevrediging ervan primaire of levensnoodzakelijke behoeften behoeften van immateriële aard collectieve behoeften Individuele behoeften 1.2. schaarse of economische middelen schaars zeldzaam schaars = een middel waarvan de verlangde hoeveelheid de beschikbare hoeveelheid zou overtreffen indien het gratis ter beschikking stond gevolg: waardeverschijnsel schaarsheid = beperktheid van inkomen 1.3. nuttigheid en keuzeprobleem goederen en diensten zijn nuttig als ze behoeften bevredigen doel = maximale behoeftebevrediging d.w.z. keuzes maken economie = de studie v/h menselijke streven naar bevrediging van behoeften m.b.v. schaarse middelen 2. de productiefactoren vrije goederen = niet-schaarse goederen economische goederen = schaarse goederen consumptiegoederen verbruiksgoederen gebruiksgoederen investeringsgoederen kapitaalgoederen vlottende investeringsgoederen consumptie = aanwending van economische goederen voor niet-productieve doeleinden besteding van inkomen n -1- productie = het scheppen of toevoegen van waarde aan economische goederen verwerven van inkomen 3. de methode inductieve methode = vertrekken v/e groot aantal feitelijke gegevens een wetmatigheid formuleren deductieve methode = vertrekken van een algemeen beginsel om nieuwe besluiten af te leiden 4. de ceteris paribus - clausule = als het overige gelijk is, of onder overigens gelijke omstandigheden vb: vraag naar videocassettes 5. Micro- meso- en macro-economie Micro-economie : beschrijven van het gedrag van een individuele huishouding Meso-economie : beschrijven van het gedrag van een bepaalde bedrijfstak Macro-economie : beschrijven van economische grootheden voor een heel land Productiefactoren : primaire productiefactoren natuur = leverancier van grondstoffen en energie arbeid = fysieke en intellectuele arbeid 1. afgeleide productiefactor kapitaal = reële kapitaalgoederen Hoofdstuk 1 : Het consumentengedrag 1.1. de optimale goederencombinatie onbeperkt aantal goederen en diensten combineren hoe ??? preferenties prijzen budget 1.1.1. De preferenties 1. 2. 3. 4. 5. sociologische factoren gezinssituatie sociale klasse religie woonplaats nationaliteit sociologische invloeden persoonlijkheid levensstijl attitude -2- De eerste wet van Gossen : naarmate men meer beschikt over een aantal eenheden van een bepaald goed, daalt voor de consument het nut dat de laatste eenheid aan het totale nut toevoegt. 1.1.2. Budget en prijzen budgetlijn 18 16 14 boeken 12 10 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 1.1.2.1. Opstellen van een budgetlijn 1. 2. 3. Gegeven: 6 7 8 9 10 11 12 cd's inkomen: 180 € prijs van een CD: 15 € prijs van een boek: 11,25 € het volledige inkomen wordt besteed aan boeken en cd’s Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen 15 * Qcd + 11,25 * Qboek = 180 de budgetlijn is een rechte, het volstaat de twee snijpunten te vinden. De budgetlijn verbind de twee punten door een rechte lijn. 15 * 0 + 11,25 * Qboek = 180 15 * Qcd + 11,25 * 0 = 180 Qboek = 16 Qcd = 12 (180 / 11,25) (180 / 15) 1.1.2.2. Gevolgen van inkomensverandering Wat is de weerslag op de budgetlijn ingevolge een stijging v/h inkomen tot 270 € bij constante prijzen? Qboek = 24 (270 / 11,25) -3- Qcd = 18 (270 / 15) de budgetlijn verschuift naar rechts boeken budgetlijn 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 cd's Besluit De budgetlijn verschuift naar rechts bij een stijging van het nominaal inkomen en gelijkblijvende prijzen van de goederen. = toename van de koopkracht -4- 1.1.2.3. Gevolgen van prijsveranderingen Uitgangssituatie: inkomen: 180 € (afname van de koopkracht) prijs van een boek: 11,25 € prijs van een CD: 15 € Nieuw gegeven: De prijs v/e CD daalt : 11,25 € Gevolg: de maximale hoeveelheid CD’s die de consument kan kopen wordt 16 boeken budgetlijn 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 cd's besluit 1. een prijsdaling of een prijsstijging wijzigt de helling van de budgetlijn - omwille van de toename van de koopkracht terwijl het nominaal inkomen constant is gebleven -5- 1.2. De prijsvraagcurve 1.2.1. De afleiding van de individuele vraagcurve Om te bepalen wat de gevolgen zijn van de prijsdaling van cd’s moeten we weten wat de preferentie van de consument is voor boeken. Veronderstelling: de consument wil steeds 8 boeken hebben Pcd * Qcd + Pboek * Qboek = inkomen 15 * Qcd + 11,25 * 8 = 180 11,25 * Qcd + 11,25 * 8 = 180 Qcd = 6 Qcd = 8 besluit 1. 2. De gevraagde hoeveelheid neemt toe als de prijs van het goed daalt De gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs van het goed stijgt Afleiding van de individuele vraagcurve budgetlijn 18 16 14 10 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 individuele vraagcurve cd's 30 26,25 prijs van de cd's boeken 12 22,5 18,75 15 11,25 7,5 3,75 -6- 0 0 2 4 6 8 hoeveelheid cd's 10 12 1.2.2. Verschuivingen van de individuele vraagcurve Een beweging langs de vraagcurve zelf is duidelijk het gevolg van een wijziging van de prijs. De individuele vraagcurve zelf verschuift evenwel wanneer, bij constante prijs van het goed, de overige determinanten van het consumentengedrag wijzigen : 1. 2. 3. bij een verandering van het inkomen bij veranderingen in de prijs van de andere goederen bij veranderingen in de preferentieschaal 1.2.2.1. Veranderingen in het inkomen Besluit: Een verandering v/h inkomen heeft een verschuiving van de vraagcurve tot gevolg. Zo is bij een toename van het inkomen de consument bereid meer v/e bepaald goed te kopen voor eenzelfde prijs en verschuift de vraagcurve naar rechts. Wanneer zijn inkomen vermindert verschuift de vraagcurve naar links. 1.2.2.2. Veranderingen in de preferentieschaal Het budget en de prijzen blijven onveranderd. De consument krijgt een grotere preferentie voor boeken. Het logische gevolg is dat de consument minder cd’s consumeert. 1.2.2.3. Prijsveranderingen van andere goederen Het inkomen en de preferenties blijven constant en één van de prijzen daalt complementaire goederen : (auto en benzine) (goederen bevredigen samen een behoefte waarbij men ze enkel in bepaalde verhoudingen benut) een prijsdaling van auto’s heeft een toename van de vraag naar auto’s en van benzine (waarvan de prijs constant blijft) als gevolg substitueerbare goederen : (appelen en peren) (deze goederen kunnen elkaar in bepaalde verhoudingen vervangen, zonder dat het niveau van de behoeftebevrediging verandert) Een prijsdaling van appelen heeft een toename in het verbruik van appelen en een afname in het verbruik van peren (waarvan de prijs constant blijft) tot gevolg -7- 1.2.3. De collectieve of marktvraagcurve = de totale hoeveelheid die alle consumenten in de markt vragen tegen een reeks van prijzen. (vraagcurven gelden steeds ceteris paribus) Een stijging of daling van de marktvraag kan het gevolg zijn van veranderingen in een aantal factoren. De grootte en de samenstelling van de bevolking Het inkomen De inkomensverdeling De toekomstvooruitzichten De preferenties van de consumenten Het vermogen De prijzen van de andere goederen -8- 1.3. De elasticiteit van de vraag 1.3.1. De prijselasticiteit van de vraag producenten zijn geïnteresseerd in de vraag hoe het met de verkoop gaat als de prijs v/e goed stijgt of daalt overheid is geïnteresseerd in accijnsverhogingen of verlagingen De prijselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele (relatieve) verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele (relatieve) verandering van de prijs van dat goed De prijselasticiteit van de vraag is een verhoudingsgetal = onbenoemd getal Gegeven: Auto kostte 10.000 € Aantal verkopen: 50.000 Omwille van prijsstijging: 12.500 € Aantal verkopen daalt tot 40.000 Gevraagd: Bereken de prijselasticiteit van de vraag Oplossing: de relatieve verandering van de gevr.hoeveelheid : 40.000 – 50.000 / 50.000 = -0,20 de relatieve verandering van de prijs : 12.500 – 10.000 / 10.000 = +0,25 de prijselasticiteit = -20 % / + 25 % = - 0,8 Opmerkingen: De prijselasticiteit is doorgaans negatief omdat een prijsstijging een daling van de gevraagde hoeveelheid tot gevolg heeft (en omgekeerd). De waarde van de prijselasticiteit geldt ceteris paribus. -9- mogelijke situaties omtrent de prijselasticiteit E=-1 unitair prijselastische vraag d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid E=<-1 prijselastische vraag d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot een meer dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid -1<E<0 prijsinelastische vraag d.w.z. Een bepaalde prijsverandering leidt tot eenminder dan evenredige verandering van de gevraagde hoeveelheid twee extreme gevallen E=0 een volkomen inelastische vraag een verandering in de prijs veroorzaakt geen verandering in de gevraagde hoeveelheid E = - oneindig de consument is uiterst gevoelig voor prijsveranderingen en pas onmiddellijk zijn vraag aan. De hoogte van de prijselasticiteit van de vraag hangt af van verschillende factoren. De aard van de behoefte Aandeel van de uitgaven voor een bepaald goed in het budget Het inkomensniveau van de consument De substitueerbaarheid van het goed De beschouwde tijdsperiode Het verband tussen de prijselasticiteit van de vraag en de totale omzet E < -1 P stijgt P daalt E = -1 E > -1 omzet daalt omzet constant omzet stijgt Omzet stijgt omzet constant omzet daalt 10- 11- 1.3.2. De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag De vraag naar een bepaald goed hangt niet alleen af van zijn eigen prijs maar wordt ook beïnvloed door de prijswijzigingen van andere goederen. De kruiselingse prijselasticiteit v/d vraag is de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde hoeveelheid v/e bepaald goed (x) en de procentuele verandering van de prijs van een goed (y) E>0 In t geval van substitueerbare goederen leidt de prijsstijging v/e goed (y) tot meer vraag naar t goed (x) Voorbeeld : openbaar vervoer en autovervoer E<0 in het geval van complementaire goederen leidt een prijsstijging van goed (y) ertoe dat ook minder van het goed (x) zal worden gevraagd Voorbeeld: fietsen en fietsbanden als de waarde van E dicht bij nul ligt: er is geen direct verband tussen de twee goederen, er is dan geen merkbare invloed van de prijs van goed (y) op de vraag naar goed (x) 1.3.3. De inkomenselasticiteit van de vraag De wet van Engel: Bij een stijging van het inkomen dalen de uitgaven voor voeding en stijgen de uitgaven voor luxegoederen (empirisch vastgesteld) De Engelkromme = de grafische voorstelling van het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed (bij gegeven prijzen en preferenties) en het inkomen van de consument De inkomenselasticiteit van de vraag = de verhouding tussen de procentuele verandering v/d gevraagde hoeveelheid van een goed en de procentuele verandering van het inkomen van de consumenten. E>1 = inkomenselastische vraag wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed meer dan evenredig toe luxegoederen drempelinkomen 12- E<1 = inkomensinelastische vraag wanneer het inkomen stijgt neemt de vraag naar het goed minder dan evenredig toe wanneer het inkomen nul is, koopt men noodzakelijke goederen toch bv. door spaargeld te gebruiken. 13- opmerkingen 1. normaal is de inkomenselasticiteit positief 2. voor een inferieur goed kan dit negatief zijn de gevraagde hoeveelheid daalt als de inkomens toenemen de vraag stijgt opnieuw in een periode van inkomensdaling Praktisch belang van de elasticiteitscoëfficiënten 1. Een bedrijf kan zich een idee vormen van wat er gebeurt met zijn verkopen als de prijzen van substituten voorzijn product dalen 2. Een bedrijf kan zo het effect nagaan v/e verhoging van de indirecte belastingen op zijn verkopen De overheid weet welke soort bedrijven t slechter hebben als de beschikbare inkomens afnemen Een bedrijf kan zien aankomen waarop de consumenten het meest bezuinigen als de overheid de tarieven van de inkomstenbelasting verhoogt. 14- 1.4. Het consumentengedrag in België 1.4.1. Het bestedingspatroon van de Belgische particulieren F.O.D. – Federale OverheidsDienst (N.I.S Nationaal Instituut van de Statistiek) Stelde volgende volgende veranderingen vast : een afname van het aandeel voor primaire goederen een toename van de uitgaven voor gezondheid een verhoging van de bestedingen ver vervoer en communicatie een stijging van de uitgaven i.v.m. ontspanning, cultuur en onderwijs een toename van lichaamsverzorging en uitgaven in de horecasector 1.4.2. Het spaargedrag van de Belgische particulieren De consumenten kunnen naargelang hun motivering : hun inkomen uitgeven : CONSUMEREN hun inkomen niet uitgeven : SPAREN 1.4.2.1. Begrip Sparen : het gedeelte van het beschikbaar inkomen dat overblijft nadat de consumptieve uitgaven voldaan werden. Brutospaarquote : het meetinstrument om de spaarneiging van de particulieren weer te geven. = het aandeel van het beschikbaar bruto-inkomen dat de particulieren sparen 1.4.2.2. Factoren die het spaargedrag van de gezinshuishoudingen bepalen Talrijke determinanten bepalen het spaargedrag van de gezinnen. Op LT : een aantal factoren geven de richting aan waarin de spaarneiging beweegt Op KT : onder invloed van de economische omgeving, kunnen zich in het spaargedrag tijdelijke wijzigingen voordoen. 1.4.2.2.1. Factoren bepalend voor het spaargedrag op lange termijn (LT) Levenscyclusmodel van Modigliani = dit model geeft de relatie weer tussen het sparen van een persoon, het verloop van zijn toekomstig beschikbaar inkomen en zijn leeftijd. kan een verklaring geven voor het spaargedrag van de gezinnen op LT De toenemende vergrijzing van de bevolking heeft een dalend effect op de gezinsspaarquote, dit omdat het spaargedrag varieert volgens leeftijd. Ook de stijging van werkende vrouwen, door het 2e inkomen in het gezin, neemt het voorzorgssparen af. 15- Het sociale zekerheidsstelsel zorgt voor het verschaffen van vervangingsinkomens, wat de schokken in de inkomens opvangt. 16- 1.4.2.2.2. Factoren bepalend voor het spaargedrag op korte termijn (KT) Op korte termijn wijkt men tijdelijk af door wijzigingen in de economische omgeving van bovenstaande trend op LT. Zo hebben veranderingen in het inflatiepeil een invloed op de spaarneiging van de gezinnen via het “vermogenseffect”. Inflatie is echter nauw verbonden met een rente-evolutie. Bij een toename van de inflatie verhoogt normaliter de rente om het sparen te stimuleren en aldus de vraaginflatie te bestrijden. Ook de al dan niet gemakkelijke toegankelijkheid van de kredietmarkten voor particulieren beïnvloedt het spaargedrag in dalende of stijgende zin. 17- 1.5. Metingen van de prijzen. Het indexcijfer der consumptieprijzen = meet de evolutie van de prijzen bij het verbruik De index : een meetinstrument, waartoe wel enkele voorwaarden verbonden zijn. 1.5.1. Voorwaarden waaraan het indexcijfer als prijsmeter moet voldoen. Het indexcijfer moet representatief zijn Het indexcijfer moet soepel zijn : de nieuwe indexkorf van 01/01/2006 bevat 507 producten i.p.v 481, er zijn goederen geschrapt en andere toegevoegd naargelang de bruikbaarheid in de hedendaagse samenleving. bv.: biefstuk friet vervangen door pizza (98 eruit en 124 erin) Het indexcijfer moet gewogen zijn : Niet ieder product is even belangrijk in de gezinsuitgaven. De berekeningsmethode : 1) het enkelvoudige prijsindexcijfer berekenen voor ieder product 2) de 507 artikelindexcijfers berekenen per lokaliteit (65 gemeenten) als een ongewogen indexcijfer. dit indexcijfer bereken je door de gem. prijs van elk product te vergelijken met de basisprijs. Vervolgens de gewogen samengestelde prijsindex per lokaliteit berekenen. Dit door elk ongewogen indexcijfer te vermenigvuldigen met zijn wegingscoëfficiënt. dan ga je de som van al die vermenigvuldigingen delen door de som van de wegingscöefficiënten. 3) Ten slotte herleidt men de 65 lokale indexcijfers tot 1 algemeen prijsindexcijfer voor het hele land. De gebruikte wegingscoëfficiënten bepaalt men nu in verhouding tot de bevolking van de lokaliteit. Het indexcijfer moet geijkt zijn Men houdt bv. rekening met de nettoprijzen i.p.v. de brutoprijzen. Dit betekent dat men voor de gezondheidszorg enkel nog het remgeld in rekening brengt. 1.5.2. Het indexcijfer der consumptieprijzen Sinds 1914 kent men het indexcijfer van de kleinhandelsprijzen. De referentiejaren en berekeningsmethode veranderden meermaal. Om te beletten dat de verhoging van de indirecte belastingen op benzine, diesel, alcohol en tabak de arbeidskost via de index zou verzwaren, worden vanaf 01/01/1994 de lonen, wedden en sociale uitkeringen gekoppeld aan het GEZONDHEIDSINDEXCIJFER VAN DE CONSUMPTIEPRIJZEN. 18- Hoofdstuk 2 : producentengedrag 2.1. de bepaling van de optimale productiegrootte = bij welke productieomvang is de winst maximaal ??? TW = TO - TK (totale winst = totale opbrengst – totale kosten) productiefunctie = het verband tussen omvang van de productie hoeveelheid ingezette productiefactoren op korte termijn productiecapaciteit blijft gelijk op lange termijn alle kosten zijn variabel 2.1.1. het kostenverloop 2.1.1.1. Het productieverloop TP = opbrengst van de ingezette productiefactoren gedurende een bepaalde tijd totale prodcutie MP = meeropbrengst wanneer de hoeveelheid v/d variabele productiekosten met één eenheid toeneemt 200 150 100 50 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 aantal arbeiders 30 25 20 15 10 5 0 -5 -10 -15 1 2 3 4 5 6 7 19- 8 9 10 11 12 13 GP = de gemiddelde opbrengst van één eenheid van de variabele productiefactor De wet v/d niet-proportionele meeropbrengsten of de wet v/d de toe- en afnemende meeropbrengsten. redenen: efficiëntere organisatie arbeidsherverdeling 2.1.1.2. De productiekosten 2.1.1.2.1. de totale constante kosten (= TCK) blijven constant op korte termijn wijzigen niet onmiddellijk door een wijziging van de bedrijfsdrukte bv: afschrijvingen van machines brandverzekering 2.1.1.2.2. de totale variabele kosten (= TVK) 1. bv: zijn afhankelijk van de productie grondstofkosten (het verloop van de TVK-curve hangt nauw samen met de TP) arbeidskosten Dit betekent m.a.w. 1. 2. 3. zolang TP meer dan evenredig toeneemt, verlopen TVK degressief stijgend wanneer TP evenredig toeneemt, stijgen TVK evenredig van zodra TP minder dan evenredig toeneemt, verlopen TVK progressief stijgend 20- 2.1.1.2.3. de totale kosten (= TK) 2. de TCK blijven gelijk en hebben bijgevolg geen invloed op de vorm van de curve 1375 1250 1125 1000 875 750 625 500 375 250 125 0 0 15 30 45 60 75 90 105 120 135 150 2.1.1.2.4. De gemiddelde en marginale kosten de gemiddelde constante kosten (=GCK) : TCK / Q de gemiddelde variabele kosten (=GVK) : TVK / Q de gemiddelde totale kosten (=GTK) : TK / Q de marginale kosten (=MK) = zijn de extra kosten die ontstaan door de productie met één eenheid uit te breiden 21- 165 2.1.2. Het opbrengstverloop 1. 2. winstmaximalisatie kosten opbrengsten prijszetter hoeveelheidsaanpasser volkomen concurrentie of volledige mededinging = markt met zeer veel vragers en zeer veel aanbieders noch de aanbieders, noch de vragers kunnen invloed uitoefenen op de markt (= op de prijs) gevolg: elke extra geproduceerde eenheid brengt = prijs op als de reeds geproduceerde eenheden 1. 1. 2. 1. de totale opbrengst = TO = P * Q vermits de prijs steeds = blijft, is de totale opbrengst recht evenredig met de verkochte hoeveelheid de gemiddelde totale opbrengst = GTO = TO / Q = P * Q / Q = P bij volkomen concurrentie levert elke extra-verkochte hoeveelheid steeds dezelfde prijs op de marginale opbrengst = MO = P 2.1.3. De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie gekend zijn : kostenverloop opbrengstenverloop gevolg : bepaal het punt van winstmaximalisatie uit vergelijking met TO en TK : wanneer wordt winstmaximalisatie bereikt ? zo hoog mogelijk opbrengsten behalen productiehoeveelheid realiseren met een minimum aan kosten. dus: is dat punt waarbij het positief verschil tussen TO en TK het grootst is uit vergelijking van MK met MO : in dit geval duidt de marginale winst aan of de totale winst maximaal is extra winst wordt gerealiseerd wanneer : MO > MK dus winstmaximalisatie = optimale productiegrootte of MO = MK 22- 2.2. de afleiding van de aanbodcurve 2.2.1. de individuele aanbodcurve = het nagaan van de reactie van de producent bij een verandering in de prijs van het betrokken goed achtereenvolgens wordt : de prijs (P) 6€ 6,98 € 7,75 € 12,5 € de productie (Q) 125 eenheden 131 eenheden 136 eenheden 148 eenheden De winst is maximaal bij MO = MK bij volkomen concurrentie geldt : MO = MK = P dus P = GO > GTK P = GO = GTK P = GO < GTK P = GO < GVK winst er is winst noch verlies er is verlies met zet de productie stop besluit (1) een beweging langs de aanbodcurve zelf is het gevolg van een prijswijziging of anders gezegd: de aanbodcurve verloopt stijgend omdat bij een prijsstijging, ook de aangeboden hoeveelheid stijgt besluit (2) de individuele aanbodcurve zelf verschuift evenwel wanneer bij een constante prijs van het goed een wijziging optreedt in o.a. de kostenstructuur bv: de verlaging van de werkgeverbijdragen voor de sociale zekerheid olie prijsstijgingen 2.2.2. de collectieve aanbodcurve Het is voldoende om de som te maken van alle individuele aanbodcurven bij een gegeven prijs opm.: deze gelden ceteris paribus : de collectieve aanbodcurve verschuift als de MK veranderen redenen: verandering van de productiviteit van de productiemiddelen verandering van de prijzen van de productiemiddelen verandering van het aantal aanbieders 23- 2.3. de prijselasticiteit van het aanbod = de mate waarin de aangeboden hoeveelheid v/e bep. goed gevoelig is voor een wijziging in de prijs of E = de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid/de procentuele verandering v/d prijs E=+1 E>+1 E<+1 unitair prijselastisch aanbod prijselastisch aanbod prijsinelastisch aanbod twee extreme gevallen : een volkomen elastisch aanbod (er bestaat dus geen verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid) een volkomen inelastisch aanbod (een prijsverandering heeft geen verandering in de aangeboden hoeveelheid tot gevolg) factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden de aard van het product de beschouwde tijdsperiode 24- Hoofdstuk 3 : De prijsvorming 3.1. Markt en marktvormen consumentengedrag = vraagzijde producentengedrag = aanbodzijde Vragers en aanbieders ontmoeten mekaar op markten Markt = geheel van vraag naar en aanbod van een bepaald product Objectieve omstandigheden van marktvormen : het aantal marktpartijen de mate van volkomenheid of doorzichtigheid van een markt de toetredingsmogelijkheden de mate van productdifferentiatie 25- 3.2. De volkomen concurrentie 3.2.1. Kenmerken er zijn veel vragers en veel aanbieders de markt is volkomen doorzichtig of transparant de markt is voor iedereen volledig toegankelijk het product is homogeen er bestaan geen kwaliteitsverschillen 3.2.2. Het marktevenwicht bij volkomen concurrentie noch de consument noch de producent kunnen invloed uitoefenen op het marktgebeuren evenwichtsprijs = prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid met elkaar overeenstemmen de evenwichtsprijs blijft behouden zolang: de collectieve vraag en aanbodcurve niet verschuift maar: de collectieve vraagcurve kan verschuiven als gevolg van veranderingen van de preferenties van de vragers de prijzen van de andere goederen de inkomens van de vragers het aantal vragers maar : de collectieve aanbodcurve kan verschuiven als gevolg van een verandering van de productiviteit de prijzen van de productiemiddelen het aantal aanbieders 3.2.3. Dynamische vraag- en aanbodrelaties (spinnewebtheorema) Meestal veronderstellen we dat de nieuwe evenwichtssituatie onmiddellijk tot stand komt maar vb: varkenscyclus : evenwicht wordt niet altijd bereikt een aantal storende elementen de overheid kan ingrijpen in het prijsvormingsproces door: vernietiging van een gedeelte van het aanbod het stockeren van productieoverschotten 26- 3.3. de onvolkomen concurrentie goederen zijn zelden homogeen : kwaliteitsverschillen, dienstbetoon, reclame er zijn niet altijd veel vragers en aanbieders : fusie en overnames Producent kan dus een invloed uitoefenen op de prijs 3.3.1. het monopolie 3.3.1.1. Kenmerken één aanbieder veel vragers monopolist heeft onbeperkte economische machtspositie (substitutiegoederen – verkeer – trein - auto) overheidsmonopolie natuurlijk monopolie feitelijk monopolie 3.3.1.2. Het evenwicht van de monopolist De monopolist is de enige aanbieder De afzetcurve heeft een dalend verloop De afzetcurve is identiek met de collectieve vraagcurve 3.3.2. Het oligopolie Kenmerken: enkele aanbieders veel vragers Soorten : homogeen oligopolie (benzine en staal) heterogeen oligopolie (wasmiddeln en auto’s) Toetreding tot de markt wordt bemoeilijkt door: ingewikkeld technologisch karakter van de productiemethode de grote investeringen nodig voor een efficiënte productie noodzaak grote bedragen voor publiciteit het bestaan van een gebonden distributiesysteem Opmerkingen: prijsstarheid weinig gebruik van prijsverlaging Concurrentie wordt gevoerd via kwaliteit, reclame, service, levertijd enz…. : Non-price competition 27- 3.3.3. De monopolistische concurrentie Kenmerken: veel aanbieders heterogene producten productdifferentiatie elke producent heeft eigen imago 28- 3.4. prijsbeleid in België prijscontrole indexcijfer bescherming van de economische mededinging Stelsel van de prijsverhogingaangifte Het opleggen van maximumprijzen en winstlimieten De programmaovereenkomsten Het stelsel van de normale prijzen 29- Hoofdstuk 4 : Macro-economische grootheden 4.1. De economische kringloop methode van de “afnemende abstractie” 4.1.1. De transacties ts. de gezins- en de bedrijfshuishoudingen (= gesloten economie zonder overheid) 4.1.1.1. De productie van consumptiegoederen geen betrekkingen met het buitenland geen overheidstussenkomst geen sparen (volledig inkomen wordt geconsumeerd) geen productie van investeringsgoederen G.H.H. = gezinshuishoudingen B.H.H. = bedrijfshuishoudingen Y = loon of inkomen C = consumtiegoederen P = product B = bestedingen In een gesloten economie zonder overheid, waarin men niet spaart, geldt: P = Cgb (men legt geen voorraden aan) B = Cgb Y = Y gb (= Cgb omdat men niet spaart) P=B=Y 4.1.1.2. De productie van consumptie- en investeringsgoederen B r u t o - i n v e s te r i n g e n V e r v a n g in g s - in v e s te rin g e n N e tto - in v e s te r in g e n U i tb r e i d in g s in v e s te rin g e n Bruto-investeringen (= I br ) vervanginsinvesteringen (= I v ) netto-investeringen ( = I n ) BP = C gb + I v + I u + I s NP = BP – I v NP = C gb + I v + I u + I s - I v NP = C gb + I u + I s NB = C gb + I n Y = Y gb + S b 30- V o o rr a a d in v e s te rin g e n Y = C gb + S g + S b NP = NB = Y Cgb + Iu + Is = Cgb + In = Cgb + Sg + Sb In = Sg + Sb (= S) Iv = D (afschrijvingen) Opgelet: gevaar voor dubbeltellingen (vb brood) Bruto Product Som van de toegevoegde waarde Som van de netto toegevoegde waarde Afschrijvingen Netto Inkomen 4.1.2. De transacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen en de overheid gesloten economie met overheid) Co = overheidsconsumptie (kostprijs) Cob = levering van consumptiegoederen Ygo = inkomen van overheidspersoneel Do = afschrijvingen T = taksen Td = directe belastingen Td = Tdg + Tdb Tr = trasnfers Sub = subsidies So = overheidssparen of –So = overheidsontsparen B r u to P r o d u c t te g e n m a r k tp r i js N e tto P r o d u ct te g e n m a r k tp r i js N e tto P r o d u ct te g e n fa c to r p r i jz e n In d i r e c te b e la s ti n g e n : - s u b s id i e s N e tto In k o m e n te g e n fa c to r p r i jz e n 31- A fsc h r i j v i n g e n (= 4.1.3. De tras-nsacties tussen de gezinshuishoudingen, de bedrijfshuishoudingen, de overheid en het buitenland ( = open economie) X = export Xy = inkomen M = import My = inkomen -Sw = ontsparen Sw = sparen 32- 4.2. De nationale rekeningen 4.2.1. De praktijk De nationale boekhouding is het volgens een boekhoudkundige techniek systematisch optekenen v/d verrichtingen die plaatsvinden ts. de verschillende huishoudingen gedurende één jaar in een bepaald land 4.2.2. De betekenis van de nationale rekeningen Hulp bij het opmaken van de begroting De groei van de economie cijfermatig benaderen Inzicht verwerven in de samenstelling van het BBP 33- 4.3. Een evolutieschets van de Belgische economie over de periode 1994 - 2000 4.3.1. De oorsprong van het bruto binnenlands product volgens de activiteitsklasse 4.3.2. De verdeling van het bruto binnenlands product over de productiefactoren 4.3.3. De besteding van het bruto binnenlands product De particuliere consumptie De overheidsconsumptie De brutokapitaalvorming de investeringen van vernnootschappen de particuliere investeringen de overheidsinvesteringen de netto-uitvoer 34- Hoofdstuk 5 : De hoogte van het nationaal inkomen 5.1. Inleiding Het nationaal inkomen is dynamisch De economie streeft naar een toestand van evenwicht Welke factoren bepalen de hoogte van het nationaal inkomen??? 5.2. De macro-economische consumptie- en spaarfunctie C = f(Y) de gemiddelde consumptiequote de gemiddelde spaarquote de marginale consumtiequote de marginale spaarquote 5.2.1. Een eenvoudige consumptie- en spaarfunctie C = cm * Y Y=C+S 5.2.2. Uitbreiding van de consumptie- en spaarfunctie met autonome consumptie C = cm * Y + Caut 5.3. De investeringsfunctie Voorgenomen investeringen = Iex ante Iex ante = I aut 5.4. Het evenwichtsinkomen De effectieve vraag = EV EV = C + I ex ante De effectieve vraag neemt toe als het inkomen stijgt Maar : Nationaal inkomen moet dan wel gelijk zijn aan het netto nationaal product tegen factorkosten Ex post zijn investeringen en besparingen altijd aan elkaar gelijk 35- 5.5. Wijziging van de consumptie- en/of investeringsneiging 5.5.1. Wijziging van de consumptieneiging Een wijziging van de consumptieve bestedingen van de gezinnen heeft een verandering van de autonome consumptie en/of van de marginale consumptiequote tot gevolg Besluit: als de effectieve vraag v/d gezinnen afneemt, zal het nationale inkomen dalen (en omgekeerd) 5.5.2. Wijziging van de investeringsneiging Ook een wijziging in het investeringsgedrag beïnvloedt het evenwichtsinkomen Besluit: als de effectieve vraag v/d bedrijven toeneemt, stijgt het NI steeds meer dan evenredig (en omgekeerd) 5.6. De investeringsmutiplicator Extra autonome investeringen leiden tot een proces van inkomenstoename, waarbij men steeds meer consumeert en spaart, maar in elke periode een beetje minder extra dan in de vorige. De multiplicator definieert men daarbij als de toename van het nationaal inkomen gedeeld door de toename van de investeringen 5.7. De accelerator De accelerator drukt de mate uit waarin de geïnduceerde investeringen toenemen ten gevolge van een toename van het nationaal inkomen De accelerator is het getal waarmee men de additionele productie of het additionele inkomen in een bepaalde periode moet vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geînduceerde) investeringen in een volgende periode te verkrijgen 5.8. De werkgelegenheid 5.8.1. De hoogte van het nationaal inkomen en de tewerkstelling Theorie van Adam Smith i.v.m. werkloosheid : verlaag de lonen dus meer arbeiders dus opgelost Kritiek op deze theorie van John Maynard Keynes : er wordt geen rekening gehouden met het geld als oppotmiddel. De winstverwachtingen zijn belangrijk dan het loonpeil. Deficit spending 5.8.2. De werkloosheid: soorten en oorzaken conjuncturele werkloosheid structurele werkloosheid frictiewerkloosheid seizoenswerkloosheid verdoken werkloosheid technische werkloosheid 36- 5.8.3. De evolutie van de werkloosheid over de periode 1994 – 2000 5.8.3.1. Het aanbod van arbeidskrachten geringe jaarlijkse aangroei geringe aandeel van de bevolking tot 14 jaar 5.8.3.2. De vraag naar arbeidskrachten afhankelijk van: de vraag naar goederen arbeidsproductiviteit de relatieve prijzen van de factoren arbeid en kapitaal 5.8.3.3. De werkloosheid over de periode 1994 – 2000 Beveridgecurve: hoge werkloosheid gaat gepaard met relatief laag aantal openstaande arbeidsplaatsen Arbeidsmarktparadox : aantal vacatures neemt toe ondanks een relatief hoge werkloosheidsgraad 5.8.4. Bestrijding van de werkloosheid vergroten van de effectieve vraag overheidsconsumptie verhogen consumptie van de gezinnen stimuleren de investeringen van bedrijven stimuleren De kwantitatieve structurele werkloosheid - het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen de loonstijgingen te matigen de loonkostenstijgingen af te remmen De verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen voor wekgevers De activering van de werkloosheidsuitkeringen de bevordering van de tewerkstelling van jongeren herverdeling van de beschikbare arbeid De kwalitatieve structurele werkloosheid 5.9. De Belgische loonindexering 5.9.1. Het principe van de Belgische loonindexering 5.9.2. De doelstellingen van de Belgische loonindexering 5.9.3. De gevaren verbonden aan de Belgische loonindexering 3 7 Hoofdstuk 6 : Geld, monetair beleid en inflatie 6.1. Functies van het geld geld is een algemeen aanvaard ruilmiddel geld vergemakkelijkt de goederenruil geld bespaart veel tijd geld is een waardemeter geld is een beleggingsmiddel geld is een kredietmiddel 6.1.2. De historische ontwikkeling van het geld 6.1.2.1. Het chartaal geld Munten en bankbiljetten Stoffelijk geld 6.1.2.1.1. De munten (= metaalgeld) Goud en zilver Probleem: telkens opnieuw wegen Muntwet: bepaalde vorm en welbepaalde waarde Standaardmunten worden uitsluiten geslagen van edel metaal de nominale waarde stemt overeen met de intrinsieke waarde men kon ze vrij laten aanmunten ze vormden een onbeperkt, wettig betaalmiddel Tekenmunten werden geslagen van edel metaal de intrinsieke waarde was beduidend lager dan de nominale men kon ze niet vrij aanmunten, dit werd voorbehouden voor de overheid ze hadden een onbeperkte, wettige betaalkracht de wet van Gresham Pasmunten geslagen van onedel metaal de nominale waarde overtreft de metaalwaarde men mag ze niet vrij aanmunten ze hebben een beperkte betaalkracht Alleen pasmunten spelen thans nog een rol Op 1 maart 2002 zijn de muntstukken in BEF geen wettig betaal middel meer De Koninklijke Munt van België of het Muntfonds Geen enkele partij is verplicht voor één betaling meer dan vijftig muntstukken te aanvaarden Een gemeenschappelijk Europese zijde en een nationale zijde Slijtage van muntstukken t.o.v. bankbiljetten 3 8 6.1.2.1.2. Het papiergeld : Onderscheid naargelang van de omwisselbaarheid in edel metaal Representatief papiergeld handelaars deponeerden standaardmunten bij kassiers en ontvingen in ruil ontvanstbewijzen dekkingscoëfficiënt in edele metalen was gelijk aan 100 % inwisselbaar voor goud Fiduciair papiergeld Ontvangstbewijzen werden gebruikt als betaalmiddel, niet meer omgeruilen voor edele metalen Dekkingscoëfficiënt in goud < 100 % Inwisselbaar voor goud Ruil- of verkeersvergelijking van I. Fisher M*V = P*T Metallisme = gouden of de zilveren standaard Conventioneel papiergeld De dekking goud is lager dan 100 % De inwisselbaarheid voor goud werd opgeheven Papier standaard = nominalisem De gouddefinitie van de BEF is afgeschaft Meer dan 2/3 van het geldvolume is giraal geld 6.1.2.2. Het giraal geld deposito van bankbiljetten en onmiddellijk opvraagbaar tegoed bij een kredietinstelling groter aanbod van elektronische betaalmiddelen & thuisbankieren betaalkaarten & kredietkaarten 6.1.2.3. Het quasi geld is niet onmiddellijk beschikbaar wordt voor een bepaalde termijn toevertrouwd aan een kredietinstelling bestaat uit korte termijn- en spaardeposito’s 6.1.3. Geldsubstitutie - geldschepping geldsubstitutie = omzetten van chartaal geld in giraal geld omzetten van giraal geld in chartaal geld geldcreatie = de maatschappelijk geldhoeveelheid in een land groeit aan Vormen van geldschepping: Emissie van bankbiljetten door de ECB ECB = Europese Centrale Bank : Lender of last resort Uitgifte van munten door de nationale centrale banken van de eurozone Geldschepping ingevolge een overschot in de lopende betalingen met het buitenland of kapitaalinvoer Geldcreatie ingevolge kredietverstrekkingen aan de bedrijven, gezinnen en de overheid Uitgewerkt voorbeeld in het handboek vanaf pg 217 6.1.4. Het monetaire evenwicht Geld kan zich bevinden in: De actieve geldsfeer dagelijkse betalingen De inactieve geldsfeer De huishoudingen kunnen dus Ontpotten Oppotten Moneair evenwicht : Geldcreatie + ontpottingen = Geldvernietiging en oppottingen economische situatie verbreekt dit monetair evenwicht onderbesteding inflatoire kracht toevoegen bestedingsevenwicht monetair evenwicht handhaven geen inflatoire stoot anders monetaire inflatie : M * V > P * T 6.2. De monetaire politiek van het Eurosysteem Verdrag van Maastricht Prijsstabiliteit : jaarlijkse stijging met minder dan 2% v/h geharmoniseerd indexcijfer v/d consumptieprijzen voor de hele eurozone Ondersteuning van het algemeen economische beleid van de eurozone Twee pijlers Een referentiegroeivoet voor de geldhoeveelheid, er bestaat nl. een vrij stabiel verband tussen de geldhoeveelheid M3 en het prijspeil binnen het eurogebied Een breed gebaseerde beoordeling van de vooruitzichten inzake prijsevolutie en de risico’s voor prijsstabiliteit in het eurogebied als geheel TARGET = Trans-European Automated Real-time Gross settlement Expres Transfer = grensoverschrijdende betalingssyteem 6.2.1. De monetaire beleidsinstrumenten 6.2.1.1.De open marktoperaties beheer van de liquiditeit van de geldmarkt sturen van de korte termijnrente Soorten opmarktoperaties Wekelijkse aanbestedingen van kredieten Langlopende herfinanciering Fijnregelinstransacties Structurele operaties 6.2.1.2. De permanente faciliteiten globaal evenwicht evenwicht van de deelnemers geldmarktrente 6.2.1.3. De monetaire reserve = een deposito van een kredietinstelling bij hun centrale bank tegen vergoeding doel = geldcreatie controleren creëren van een structureel tekort bij de banken 6.2.2. De geldmarkt = de markt waar professionelen uit de financiële sector tg vergoeding liquiditeiten beleggen bij andere professionelen die kortlopende middelen nodig hebben. 6.2.2.1. De markt van schatkistcertificaten Men verhandelt hier schuldtitels uitgegeven door de schatkist met een looptijd van ten hoogste één jaar Dit verloopt via een systeem van periodieke aanbestedingen = tendersysteem 6.2.2.2. De interbankenmarkt = markt waar bankiers onderling kortlopende middelen kunnen plaatsen en lenen 6.3. Het inflatieverschijnsel 6.3.1. Begrip = aanhoudende algemene prijsstijging van de consumptiegoederen basis = indexcijfer deflatie = tegenovergestelde creeping inflation (3 à 4 %) galloping inflation (+ 10%) hyper inflation stagflatie (aanhoudende inflatie tijdens een recessie 6.3.2. Oorzaken van inflatie Conjuncturele oorzaken Structurele oorzaken Monetaire oorzaken 6.3.2.1. Conjuncturele oorzaken van inflatie Vraag naar goederen > productiecapaciteit prijsstijgingen = vraaginflatie (demand pull inflation) Oorzaken van overbesteding: een tekort op de overheidsbegroting overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ingevolge bv; exportoverschot belangrijke investeringen in de publieke of in de privésector 6.3.2.2. Structurele oorzaken van inflatie kosten voor vervaardiging stijgen = kosteninflatie = cost push inflation = lonen stijgen sterker dan productiviteit Ingevoerde inflatie productiviteitsinflatie 6.3.2.3. Monetaire oorzaken van inflatie M*V = P*T stijging van maatschappelijke geldhoeveelheid en/of een toename van omloopsnelheid van het geld verhoging van de goederenstroom maar de productiecapaciteit is volledig benut dan moet de prijs stijgen : Monetaire inflatie 6.3.3. Gevolgen van inflatie Een daling van de export en een toename van de import wanneer de binnenlandse inflatie de buitenlandse overtreft het aantasten van de rentabiliteit van de ondernemingen wanneer de loonstijgingen groter zijn dan de productiviteitsstijgingen de reële kost v/h kapitaal wordt opgedreven, en als gevolg worden de investeringen ontmoedigd een reële daling van de lonen, als die slecht of slechts gedeeltelijk werden geïndexeerd gezondheidsindexcijfer een verzwaring van het progressieve belastingstelsel als het niet geïndexeerd is dit tast het reële gezinsinkomen aan voor de schuldenaar is inflatie voordelig, omdat zij in koopkracht minder terugbetalen dan ze oorspronkelijk ontvangen hebben stijging van de overheidsuitgaven, omdat de overheidsactiviteiten sterk arbeidsintensief zijn 6.3.4. Bestrijding van inflatie de middelen zijn afhankelijk van de oorzaak van inflatie meestal een strikt monetair beleid Hoofdstuk 7 : Het internationale betalingsverkeer 7.1. De wisselmarkt 7.1.1. Begrip De wisselkoers is de prijs van de buitenlandse valuta uitgedrukt in de valuta van het eigen land. De wisselmarkt is het geheel van vraag naar en het aanbod van twee valuta. De aankoopkoers of biedkoers is de prijs die de banken willen betalen voor de valuta’s die hen aangeboden worden. De verkoopkoers of laatkoers is de prijs waartegen de banken valuta’s verkopen. 7.1.2. De hoogte van de wisselkoers 7.1.2.1. De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta Huishoudingen van de eurozone oefenen vraag uit naar allerlei vreemde valuta’s om betalingen te verrichten ivm : invoer van goederen en diensten van buiten de eurozone primaire inkomens naar buiten de eurozone inkomensoverdrachten naar buiten de eurozone het aankopen van aandelen of obligaties van buiten de eurozone door ingezetenen van de eurozone investeringen buiten de eurozone van ingezetenen van de eurozone Huishoudingen van buiten de eurozone vragen de Euro om betalingen te verrichten ivm : de uitvoer van goederen en diensten van de eurozone naar buiten de eurozone primaire inkomens van buiten de eurozone inkomensoverdrachten van buiten de eurozone het aankopen van euro-aandelen of –obligaties door niet-ingezetenen van de eurozone De vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s hebben een afgeleid karakter. De vreemde valuta’s worden gevraagd en aangeboden i.v.m. invoer- en uitvoerverrichtingen. P usd (x EUR) Hoe ontstaat de wisselkoers ? (~ de voorwaarden van volkomen concurrentie) zeer veel importeurs en exporteurs de wisselmarkt is volledig toegankelijk (= open) de wisselmarkt is doorzichtig of transparant elke vreemde valuta is een homogeen product 1,16 1,14 1,12 1,1 1,08 1,06 1,04 1,02 Aanbod USD Vraag USD 1000 1200 1500 Q usd De wisselkoer ontstaat uit de confrontatie tussen de vraag aar en het aanbod van een vreemde valuta. Het snijpunt van A en V is de evenwichts-wisselkoers (hier 1,11€) Bij een wisselkoers van 1,15€ is de aangeboden hoeveelheid > gevraagde hoe-veelheid aanbodoverschot. Dit overschot wordt weggewerkt als de wissel-koers daalt (en omgekeerd) 7.1.2.2. Factoren die de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s bepalen ceteris paribus-clausule : alle factoren die een invloed op de hoogte van de wisselkoers kunnen uitoefenen, veronderstellen we steeds als constant. 7.1.2.2.1. Aan de vraagzijde de prijsontwikkeling binnen en buiten de eurozone Bepalend hierbij is de verschillende graad van inflatie. Dit kan leiden tot duurdere producten buiten de eurozone, wat natuurlijk leidt tot een vermindering van de import van de eurozone. Er is een aanbodsverschuiving naar rechts, wat wil zeggen dat de buitenlandse munt gedeprecieerd is t.o.v. de Euro ofwel de Euro is geapprecieerd t.o.v. de buitenlandse munt. veranderingen in de voorkeur van de consumenten Wijzigt de voorkeur van de consumenten in de eurozone ten voordele van producten die wij invoeren van buiten de eurozone. Dan betekent deze stijging van de import een stijging in de vraag naar deze vreemde valuta, waardoor de vraagcurve naar rechts verschuift. Dit is een depreciatie van de Euro t.o.v. de buitenlandse munt. de veranderingen in het inkomensniveau hier gaat het om relatieve veranderingen : het inkomensniveau in de Eurozone stijgt trager of sneller dan in andere landen. Stel dat het inkomensniveau buiten de Eurozone dubbel zo snel aangroeit, dan stijgt hiermee de vraag naar goederen en diensten sterker buiten deze Eurozone. Wat resulteert in: enerzijds een grotere export van de Eurozone : stijging van de vraag naar de vreemde valuta anderzijds een grotere import in het buitenland : stijging van het aanbod van de vreemde valuta Gevolg : de vraag naar vreemde valuta stijgt minder sterk dan het aanbod, het uiteindelijke effect is een appreciatie van de Euro t.o.v. de vreemde valuta. 7.1.2.2.2. Aan de aanbodzijde de rentevoeten binnen en buiten de Eurozone Als de rentevoeten buiten de Eurozone stijgen, wordt het voor ons aantrekkelijker in het buitenland te beleggen. Hiervoor moeten we vervolgens vreemde valuta aankopen, waardoor de V ernaar stijgt vraagcurve verschuift naar rechts. Anderzijds gaan de buitenlandse beleggers er van afzien om binnen de Eurozone te beleggen, waardoor in de Eurozone minder vreemde valuta aangeboden worden aanbodscurve verschuift naar links de wisselkoers van de vreemde valuta stijgt tot een nieuwe evenwichtskoers. De vreemde valuta is geapprecieerd t.o.v. de Euro. veranderingen in de productiviteit Als de productiviteit (in relatie tot het loonniveau) van de bedrijven in de eurozone sneller stijgt dan buiten deze Eurozone, dan betekent dit dat onze producten goedkoper worden. Hierdoor stijgt de importvraag vanuit het buitenland en betekent dit een stijging van het aanbod van vreemde valuta. daling van de wisselkoers van de vreemde valuta 7.1.3. Wisselkoerssysteem Een wisselkoers die tot stand komt door de vrije interactie van de vraag naar en het aanbod van vreemde valuta’s, zijn vrije, vlottende, zwevende of flexibele wisselkoersen. De evenwichtskoersen veranderen vrijwel voortdurend. Door deze schommelingen is het moeilijk handel te drijven. Men kan zich hiertegen beveiligen door de vreemde valuta aan te kopen op termijn. Maar dit brengt bijkomende kosten met zich mee. De wisselkoers van de Euro wordt volledig bepaald door de wet van vraag en aanbod (= vlottende wisselkoers). De ECB heeft daarom NIET als doelstelling de wisselkoersstabiliteit na te streven. De overheid stelt vaak een officiële wisselkoers vast : de spilkoers of pariteit. Zo worden de schommelingen van de koersen binnen vrij enge perken gehouden. We spreken dan ook van vaste, stabiele of gebonden wisselkoersen. Vaak stelt men ook een schommelingsmarge vast. Binnen het EMS II is dit 2,25% boven en onder de spilkoers, waaruit men zo dus volgende 2 punten kan bepalen : plafondkoers of bovenste interventiepunt bodemkoers of onderste interventiepunt Indien de wisselkoers buiten deze grenzen dreigt te komen, moet de centrale bank op de wisselmarkt tussen beide komen (= interveniëren). Munten aankopen op de wisselmarkt : steunaankopen. De vraagcurve verschuift daardoor naar rechts waardoor de wisselkoers stijgt naar een nieuwe evenwichtskoers. De rente verlagen. Dit gebeurt vooral als de verschuiving van de aanbodcurve naar rechts het gevolg is van een grote kapitaalinvoer. 7.1.4. De evolutie van het internationale monetair systeem 7.1.4.1. Het Bretton Woods Systeem Juli 1944 te Bretton Woods : internationale conferentie waar 44 landen een zekere ordening in het internationale betalingsverkeer probeerden te brengen. gebruik van vaste wisselkoersen de Dollarstandaard De waarde van USD was vast en gekoppeld aan de waarde van het goud De waarde van de valuta’s van de deelnemende landen drukte men uit in USD, de dollarpariteit De lidstaten hadden de verplichting op zich genomen de valutatransacties binnen een marge van 1% onder en boven die USD-pariteit te laten verlopen, zoniet interveniëren. De VS verklaarden zich bereid de dollars die hen aangeboden werden om te ruilen tegen hun goudgewicht. De USD was dus volledig convertibel tegen goud. USA = sleutelvaluta 7.1.4.2. De ineenstorting van het internationale muntstelsel Tijdens de jaren 60 verspreiden zich veel dollars over de wereld (vooral Europa), als gevolg van de sinds 1958 sterk gestegen tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans, als gevolg van een immense kapitaaluitvoer. Amerikaanse multinationals richtten een groot aantal filialen op in de EEG-landen Het militair vergrijpen in Vietnam meer goederen en diensten in te voeren, vooral uit W-Europa De koude oorlog tegen de USSR leidde tot heel wat financiële steun aan de NAVO landen de USD wisselkoers daalde sterk : interventieplicht ! sommige landen, vooral Frankrijk o.l.v. generaal de Gaulle, gingen hun dollartegoeden omzetten in goud, wat leidde tot een versnelde afname van de Amerikaanse goudvoorraad. 15/08/’71: Nixon maakt hier een eind aan door de convertibiliteit van de dollar in goud af te schaffen. De dollar verloor hierdoor zijn sleutelpositie en hierdoor kwam het het hele internationale muntstelsel in gedrang. De dollarkoers begon te zweven en er was een sterke depreciatie v/d dollar. 7.1.4.3. De monetaire evolutie na 15 augustus 1971 Een monetaire ontreddering. 18/12/1971 : Smithosian Agreement of akkoord van Washington : nieuwe spilkoersen waarbij de dollar werd gedevalueerd. De interventiemarge werd vergroot tot 2x 2,25% i.p.v. 2x 1%. Deze bandbreedte noemde men ook de “tunnel”. 21/03/1972 : Monetair akkoord van Bazel : het slang-arrangement met als doel het verschil tussen de wisselkoersen te beperken tot max.2,25% (nl.1,125% rond hun pariteit) Deze slang verplaatste zich wel binnen deze tunnel. 12/03/1973 : Monetair akkoord van Parijs : einde aan de steun aan de dollar. De EEG-valuta verlieten de dollartunnel en gingen gezamenlijk zweven tegenover de dollar (dirty floating) 7.1.4.4. het Europees Monetair Stelsel (EMS) 13/03/1979 : ontstaan van een Europese muntzone, het EMS, onder impuls van de Duitsers en de Fransen. 5 lidstaten : België, Nederland, Luxemburg, Duitsland & Denemarken. Later sloten ook Frankrijk, Ierland, Italië, Spanje en Portugal aan. Binnen het EMS ontstond een nieuwe munt : de ECU (European Currency Unit) deze munt werd samengesteld uit een vaste hoeveelheid van 12 EU-valuta : een korf van munten die de waarde van de ECU bepaalde: DEM, FRF, GBP, ITL, NLG, BEF, LUF, DKK, IEP, GRD, ESP en PTE. De evolutie van de ECU-marktkoers hing dus af van de evolutie van de marktkoersen van de verschillende valuta’s van de ECU-korf. 7.1.4.5. Van EMS naar EMU dec.1991 : Verdrag van Maastricht : men wilde komen tot een EMU : Europese en Monetaire Unie 01/01/1999 : ontstaan van de eenheidsmunt de Euro, waaraan alle lidstaten automatisch deelnemen (uitz.: UK, Denemarken en Zweden) 5 economische convergentiecriteria : Inflaticriterium : inflatie moet stabiel zijn, max.1,5 procentpunten hoger dan de gemiddelde inflatie van de 3 lidstaten met laagste inflatie Rentecriterium : de langetermijnrente (10 jaar) mag max.2 procentpunten boven de gemiddelde rente van de lidstaten met de laagste inflatie liggen. Wisselkoersstabiliteit : de nationale valuta moeten tenminste de laatste 2 jaar binnen de smalle schommelingsmarges van het EMS-wisselkoersmechanisme gebleven zijn, zonder ernstige inspanningen (bv.devaluatie) Overheidstekort : het overheidstekort mag niet meer dan 3% van het BBPm bedragen (3%-norm) Overheidsschuld : de overheidsschuld mag niet meer dan 60% van het BBPm bedragen. Elke munt kreeg op 31/12/1998 een vaste omrekeningskoers tegenover de Euro. 7.1.4.6. De economische en monetaire unie 7.1.4.6.1. 1999 en later De nationale munten blijven tijdens de overgangsfase tot 31/12/2001 circuleren als wettig betaalmiddel. Uiterlijk op 01/01/2002 moeten alle landen de euro invoeren door eurobiljetten en munten in omloop te brengen. 7.1.4.6.2. Argumenten pro en contra EMU - mogelijke voordelen : uitschakeling van de wisselrisico’s vermindering van de transactiekosten bevordering van de doorzichtigheid van de markt vorming van een euroblok geloofwaardigheid en duurzaamheid EMU eenvoudiger monetair beleid grotere macro-economische stabiliteit eenvormige jaarrekeningen - mogelijke nadelen : verlies van nationale soevereiniteit verlies van de munt als economische barometer noodzaak aan fiscale en sociale harmonisering aanpassingskosten in o.a. de banksector heel wat praktische problemen 7.1.4.6.3. het Stabiliteits- en Groeipact Het deficit in de lidstaten van de EMU mag nooit meer dan 3% van het BBP m bedragen, tenzij bij uitzonderlijke gebeurtenissen zoals een zware recessie. 7.1.4.6.4. EMS II Wordt ook wel EMS-bis genoemd. Dit systeem koppelt de munten van de EU lidstaten die niet aan de eenheidsmunt (EURO) deelnemen. 7.2. De Betalingsbalans 7.2.1. Begrip De betalingsbalans is een systematisch overzicht van alle economische transacties tussen de eigen ingezetenen en die van andere landen, voor een bepaalde periode, meestal een jaar. Transacties tussen eigen ingezeten en ingezetenen van de Eurozone , geven aanleiding tot betaling of ontvangsten in Euro. Transactie met ingezetenen buiten de Eurozone brengen ee omzetting van onze munt in vreemde valuta (of omgekeerd) met zich mee. Hierdoor kunnen onze deviezenvoorraden toe- of afnemen. Uitgaven (-) Ontvangsten (+) - invoer van goederen - uitvoer van goederen - invoer van diensten - uitvoer van diensten - primaire inkomens betaald aan het - primaire inkomens ontvangen in het buitenland buitenland - inkomstenoverdrachten aan het - inkomstenoverdrachten van het buitenland buitenland - uitvoer van kapitaal - invoer van kapitaal Economie 7.2.2. De deelrekeningen van de betalingsbalans van de BLEU en van België Bij het opstellen van de betalingsbalans geeft het Internationaal Monetair Fonds (IMF) de voorkeur aan een betalingsbalans op transactiebasis. Bij zo’n betalingsbalans op transactiebasis neemt men elke transacties op bij het afsluiten van de transactie zelf. Een balans is een momentopname van activa en passiva de betalingsbalans geeft een overzicht weer van de transacties met het buitenland gedurende één jaar (= stroomgrootheid) 7.2.2.1. Het lopend verkeer het goederenverkeer dienstenverkeer de inkomens de lopende overdrachten 7.2.2.2. Het kapitaal- en financieel verkeer kapitaalverkeer financieel verkeer 7.2.3. De betalingsbalans van de eurozone Op de betalingsbalans kan een onevenwicht ontstaan. 7.2.4. Oorzaken van een betalingsbalansonevenwicht Deze oorzaken kunnen zowel in het binnen- als buitenland liggen en kunnen van conjuncturele, structurele of toevallige aard zijn. 5 2 Economie 7.2.4.1. Oorzaken van conjunturele aard - De internationale economische conjunctuur : de ongunstige internationale economische situatie kan zich zo via de betalingsbalansen over verschillende landen verspreiden. Het (relatief) kosten- en prijspeil t.o.v. het buitenland Het renteniveau in binnen- en buitenland Speculatie 7.2.4.2. Oorzaken van structurele aard Deze worden als oorzaken op lange termijn beschouwd. Wijziging in de internationale arbeidsverdeling : de nieuw-geïndustrialiseerde landen leggen zich meer en meer toe op de arbeidsintensieve sectoren, gezien hun laag loonniveau. Ook de snel economische groei in Azië ligt mee aan de basis van een tekort op de betalingsbalans. Een grote buitenlandse schuld van landen zoals Brazilië en Mexico, die zelfs hun rente niet meer kunnen betalen De uitputting van bepaalde natuurlijke hulpbronnen verandert de productiekosten en beïnvloedt de aanbodvoorwaarden Nieuwe technieken beïnvloeden de opbrengst van investeringen en op die manier de richting van de kapitaalbewegingen. Deze nieuwe technieken beïnvloeden eveneens de vraag naar goederen. 7.2.4.3. Oorzaken van toevallige aard - de internationale grondstoffenprijzen klimatologische omstandigheden 5 3 Economie 7.2.5. De gevolgen van een betalingsbalansonevenwicht Een betalingstekort betekent dat ons land schuldenaar wordt ten aanzien van het buitenland. Op korte termijn proberen we onze schulden te betalen door betaling in Euro voor onze transacties met andere Eurolanden of door betaling in deviezen, goud of SDR voor onze andere transacties. betalingen in Euro : de maatschappelijke geldvoorraad vermindert betalingen in deviezen, goud of SDR : internationale betaalmiddelen verminderen. Zo komt op LT wel de financiering van onze noodzakelijke invoer in gevaar. Een betalingstekort wijst erop dat het land een ongunstige prijsverhouding heeft t.o.v. het buitenland. Dus vanuit het buitenland is er een minder sterke vraag naar goederen en diensten en er is een sterke binnenlandse vraag naar ingevoerde goederen en diensten. Deze gestegen invoer beconcurreert de binnenlandse productie en kan dus leiden tot een ongebruikte productiecapaciteit en arbeidsoverschot (= werkloosheid) onze schulden financieren door het aangaan van leningen in het buitenland : deze kapitaalsinvoer kan het lopend verkeer van de betalingsbalans in evenwicht brengen. Het is vooral de overheid die kapitaal invoert vanuit het buitenland ome ene tekort op het lopend verkeer en op het kapitaalverkeer van de private sector te financieren. (= compenserende bewegingen) Natuurlijk moet hierop ook vaak een hoge rente betaald worden, wat dan weer een bedreiging vormt voor het evenwicht van de betalingsbalans. beroep doen op het IMF en gebruik maken van de trekkingsrechten waarover de aangesloten leden beschikken. Deze zijn beperkt en kan men slechts aanwenden voor een tijdelijk tekort op de betalingsbalans Een betalingsbalansoverschot betekent dat ons land schuldeiser wordt tegenover het buitenland. Onze maatschappelijke geldhoeveelheid en/of onze voorraad internationale betaalmiddelen neemt toe. Dit is inflatiebevorderend en dit duidt op een gunstige concurrentiepositie. Er is dus vanuit het buitenland sprake van een sterk vraag naar goederen en diensten en dat de binnenlandse vraag naar ingevoerde producten niet zo sterk is. Dit kan daarop leiden tot overbesteding. (de volgende onderdelen moeten niet gekend zijn, het volgende punt is de DEVALUATIE) 5 4 Economie 7.2.6.3.3. Het devalueren van de nationale munt Een devaluatie is een wettelijke waardevermindering van de nationale valuta ten opzichte van andere valuta’s. Via een devaluatie worden enerzijds de ingevoerde producten duurder, wat de import afremt, en anderzijds worden de eigen producten voor het buitenland aantrekkelijker, waardoor de export stijgt. Dit werkt het herstel van het betalingsbalansevenwicht in de hand. Devaluatie Depreciatie Beiden hebben hetzelfde effect : een valuta wordt minder waard, wat een land relatief goedkoper maakt. - Overheid verlaagt officiële koers v/e valuta. Het gaat hier om een beleidsmaatregel in een systeem van vaste, doch aanpasbare wisselkoersen. Depreciatie is enkel van toepassing op zwevende valuta’s Of een devaluatie uiteindelijk een succes wordt, hangt af van de volgende factoren : Import- en exportelasticiteiten Reacties van de concurrerende landen De binnenlandse prijsevolutie Hoofdstuk 9 : De economische groei (enkel de rol van de Nationale bank en KBC) De nationale bank van België = de belangrijkste vertrouwens- of klimaatindicator in België houdt rekening met kwalitatieve gegevens afgeleid uit maandelijkse conjunctuurenquêtes. Hierin vragen ze bedrijfsleiders naar de huidige economische situatie en de te verwachten ontwikkeling. Per vraag wordt er een % bepaald en de gemiddelden van alle vragen levert een synthetische indicator op, die het algemeen psychologisch klimaat weerspiegelt waarin de bedrijfsleiders beslissingen nemen en daarmee dan ook het conjunctuurverloop bepalen KBC = kwantitatieve conjunctuurindicator : vatten de feitelijke ontwikkeling van diverse factoren samen in 1 kengetal. Deze indicator omvat ; aanbodfactoren : industriële productie en het elektriciteitsverbruik en de invoer in volume vraagfactoren : omzet in kleinhandel & dienstensectoren, investeringen, aantal begonnen woningen en de uitvoer in volume evenwichtsindicator : de niet-werkende werkzoekenden, de ouderen en de niet-werkende werklozen Hoofdstuk 10 : De overheid (geen theorie hoeft gekend te zijn, enkel oefn.1) 5 5