Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie Bart van Heerikhuizen Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1) De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst, dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen. Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst. Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden, slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2) Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte. Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tvscherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd 1 bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3) Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen. Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden: “Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480) Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag 2 weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6) Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan. Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet. Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58) Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had. Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993) Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een 3 Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen. Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen: ‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122) Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk. Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en 4 goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben? Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft: ‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63) Bongers opponent, professor van Vuuren, vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels: ‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175) Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936) Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren. Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst. Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond 5 schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie. Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet. Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging. Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7) De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satellietinformatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond 6 zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag. Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt, kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi) Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920. In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist. Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen. In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere 7 móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453454) Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen. Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel. Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening. Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving. Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen. In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd 8 van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst. Noten (1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta. (2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof) (3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet - en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen - maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien. (4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600) (5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23) (6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51) (7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx. (8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar. Literatuur 9 Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905. Bonger, W.A., ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182. Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934. Bonger, W.A., Verspreide Geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209. Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972. Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939. Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971. Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987. Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978. Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society. Harmondsworth: Penguin, 1987. Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957. Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In: Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963 pp. 336-346. Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993. Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896. Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000. Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150. Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920. Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968. Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992. Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936. Valk, J.M.M. de, Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971. Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163. Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993. 10