Practicum 25: Vallende magneet Doel: Hoe bepaal je de grootte van de magnetisch inductie B aan de pool van een magneet Benodigdheden: - Meetcomputer - Spoel met 700 windingen - 2 staafmagneten - Valbuis - Stootkussen - maatlat Uitvoering: 1.Magneet 1: Breedte: 0,9 cm Lengte: 1,4 cm Magneet 2: Breedte: 0,9 cm Lengte2,0 cm 2.3.– 4. Valhoogte: 107,2 cm 5. De waarde is zeer klein 6. Onder: -0,05001 Wb Boven: 0,05001 Wb 7. Valhoogte: 99,5 cm kleine magneet 8 Onder: -0,033944 Wb Boven: 0,022146 Wb 9. Valhoogte: 99,5 cm grote magneet Onder: -0,070652 Wb Boven: 0,058959 Wb Verwerking: 1. Verklaar kwalitatief de vorm van de grafiek die je bij ‘uitvoering 4’ hebt verkregen. Let hierbij op de hoogte en de breedte van de positieve en negatieve pulsen, de oppervlakte van de positieve en negatieve puls, het teken van de puls en de overgang tussen de positieve en negatieve puls. De vorm is als volgt te verklaren: Zodra de magneet de spoel nadert zal de spoel deze beweging proberen tegen te gaan, de wet van Lenz, door een magnetisch veld op te wekken aan de bovenkant dat de onderkant van de magneet afstoot, hierdoor wordt een inductiestroom gecreëerd, een negatieve in dit geval. Zodra de magneet zich daarna precies in het midden van de spoel bevind zal de verandering van de flux 0 zijn, de overgang van – naar +, hier zal dus ook de inductiespanning 0 zijn. Als de magneet daarna er weer uitvalt zal de spoel ook dit weer proberen tegen te gaan, om een magnetisch veld op te wekken aan de onderkant dat de bovenkant van de magneet aantrekt, hierdoor zal weer een inductiestroom worden gecreëerd, een positieve in dit geval. Zodra de magneet daarna verder weggaat zal de inductiespanning weer richting 0 gaan. De breedte van de grafiek is evenredig met de hoogte, als de magneet de spoel sneller passeert zal de inductiespanning groter zijn, maar de tijd kleiner, dus een smallere grafiek, terwijl als de magneet de spoel langzaam passeert de inductiespanning zeer laag is, maar de tijd zeer groot. De oppervlakte van deze 2 pulsen is gelijk ongeacht de snelheid van de magneet. De oppervlakte van de negatieve en positieve puls zouden dan ook gelijk moeten zijn, maar omdat je met de computer moest bepalen van waar tot waar hij moest meten kwam je nooit precies op het snijpunt met de x-as, en op een meting van 0,2 sec is een afwijking van 0,02 sec al zeer groot. 2. Verklaar kwalitatief de verschillen en overeenkomsten tussen de twee grafieken die je bij ‘uitvoering 7’ hebt afgedrukt. Let hierbij op de hoogte en breedte van de positieve en negatieve pulsen, de oppervlakte van de positieve en negatieve puls. Een duidelijk verschil is de breedte en de hoogte, de puls van de val van 107,5 cm duurt minder lang dan die van de val van 99,5 cm, de magneet heeft hier meer tijd om te versnellen en zal dus met een grotere snelheid de spoel bereiken en deze ook sneller passeren. De puls van deze meting is dan wel kleiner, maar de inductiespanning is groter, de magneet heeft hier ook een grotere kinetische- en hoogte energie waarvan een deel wordt omgezet in elektrische energie. Zoals hierboven al beschreven is de hoogte evenredig met de breedte, als de breedte groter wordt, wordt de hoogte kleiner, maar uiteindelijk blijft de opgewekte energie gelijk. In de 2 metingen is de totaal opgewekte energie dan ook ongeveer gelijk. 3. Bepaal de totale flux aan de polen van de kleine en aan de polen de grote magneet (zie de inleiding). = B·A. Kleine magneet: 0,022434 * 0,000126 = 2,83*10^-6 Grote magneet: 0,003248 * 0,00018= 5,85*10^-7 4. Bepaal de magnetische inductie B aan de polen van de kleine en aan de polen van de grote magneet (zie inleiding). B1, min = 0,022146/1,26 = 0,017576 T B1, max = 0,034388/1,26 = 0,027292 T B2, min = 0,058959/1,8 = 0,032755 T B2, max = 0,070652/1,8 = 0,039251 T B1, gem= 0,022434 T ± 0,004858 T B2, gem= 0,036003 T ± 0,003248 T