( 1983-161 83/16 " Advies minimum intemationale arbeidsnormen Commissie Intemationale Sociaal-Economische Aangelegenheden ]^ STJl SociaalEconomische Raad Sociaal-Economische Raad De Sociaal-Economische Raad (SER) is in 1950 ingesteld bij de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wet BO). Hij is representatief samengesteld uit vertegenwoordigers van ondernemers, en van werknemers en uit onafhankelijke deskundigen. De SER is op grond van de Wet BO belast met bestuurlijke en toezichthoudende taken met betrekking tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (produktschappen en bedrijfschappen). Tot de taken van de SER behoren verder: de regering adviseren over sociale en economische vraagstukken, richting geven aan (nieuwe) ontwikkelingen in het bedrijfsleven (bijv. beleidsonderbouwend onderzoeK fusiecode) en uitvoering geven aan bepaalde wetten (zoals de Wet Assurantiebemiddeling, de Vestigingswet Bedrijven en de Wet op de Ondernemingsraden). De SER wordt bij de uitvoering van zijn functies bijgestaan door vaste en tijdelijke commissies, waarvan sommige onder bepaalde voorwaarden ook zelfstandig werkzaam zijn. De belangrijkste adviezen die de SER uitbrengt, worden in boekvorm uitgegeven. Zij zijn tegen kostprijs verkrijgbaar Een overzicht van recente publikaties wordt op aanvraag gratis toegezonden. Het maandelijkse SER-Bulletin geeft uitgebreid nieuws en informatie over de SER. Dienst In- en Externe Betrekkingen Sociaal-Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 Postbus 90504 2509 LK Den Haag Advies minimum intemationale arbeidsnormen Advies Inzake minimum Internationale arbeidsnormen Door de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden uitgebracht aan de ministers van Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ontwikkelingssamenwerking, Buitenlandse Zaken, Financien, Landbouw en Visserij en de staatssecretarissen van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken, belast met buitenlandse handel Publikatie nr. 1 6 - 8 juli 1983 I^ ^ / S1ZR SociaalEconomische ISBN 90-6587-104-7 Inhoudsopgave 1. Inleidlng 5 2. De Intemationale Arbeidsorganisatie (lAO) 3. Standpunt van de Commissle ISEA 7 10 Bijiagen: 1. Adviesaanvrage inzake minimum intemationale arbeidsnormen, d.d. 23 September 1982 2. Toelichtende brief van het ministerie van Economische Zaken, d.d. 2 febmari 1983 3. Passage uit: 'Advies inzake de vernieuwing van de Overeenkomst van Lome', van de Commissie ISEA, juli 1978 Passage uit: 'Advies inzake de verlenging van het Algemeen Preferentieel Stelsei', van de Commissie ISEA, oktober 1980 4. Proeve van een uitwerking van een aantal minimum arbeidsnormen. 1. Inleiding Op 23 September 1982 heeft de toenmalige minister van Economische Zaken - mede namens zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en na overleg met zijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking - de SER om advies gevraagd inzake de wenselijkheid van het opnemen in internationale overeenkomsten van een bepaiing inzake minimum arbeidsnormen (zie bijiage 1). Blijkens nadere toelichting werden met de term 'internationale overeenkomsten' bedoeld internationale afspraken op het terrein van economische samenwerking met een handelspolitiek karakter zoals het GATT, de Lome-overeenkomst e.d. (bijiage 2). In de adviesaanvrage wordt opgemerkt, dat de SER reeds eerder over dit probleem heeft geadviseerd, maar dat deze adviezen een beperkte strekking hadden als gevolg van de specifieke context waarin zij destijds tot stand kwamen 1). Eveneens wordt gesteld, dat men zich kan afvragen of de internationale ontwikkelingen in de afgelopen jaren aanleiding geven tot nieuwe overwegingen, waarbij als voorbeeld wordt gewezen op de 'newly Industrializing countries' en de zogenaamde exportzones enerzijds en op de toenemende neiging tot protectionisme anderzijds. In de adviesaanvrage wordt voorts gewezen op in het verleden gedane voorstellen tot opneming van minimum internationale arbeidsnormen (m.a.n.) in internationale overeenkomsten. Deze hebben echter niet tot resultaat geleid, met uitzondering van enkele zeer algemeen geformuleerde bepalingen met betrekking tot de naleving van arbeidsnormen in een aantal grondstoffenovereenkomsten. 1) Zie de adviezen van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden van de SER imake de vernieuwing van de overeenkomst van Lome (1978) en inzake de verlenging van het Algemeen Preferentieel Stelsel (1980). De relevante passages zijn opgenomen in bijiage 3. Het vraagstuk wordt volgens de adviesaanvrage echter nog zodanig actueel geacht, dat een nader oordeel van de SER wordt gevraagd. De voorbereiding van het advies is opgedragen aan de Werkgroep Sociale Aangelegenheden van de Commissie Internationale Sociaal-Economische Aangelegenheden. Tijdens de voorbereiding was deze Werkgroep als volgt samengesteld: Onafhankelijke leden: E.R. Wieldraayer (voorzitter), mevr. drs. 't Hooft, dr. Y.B. de Wit. Ondernemersleden: mr. L AntoninI, mevr.mr. C. Hak, mr. R.A.E. Indemans, mevr.mr. Y.M.C.T. van Rooy, drs. W.A. Zuidhof. Werknemersleden: drs. T. Etty, H. Hofstede, mr. B. Pronk, drs. P.J.G.M. van Rens, drs. W.W.M. Wagemans. Als ministeriele vertegenwoordigers namen aan de vergaderingen deel: drs. A. Gautier en mr. P. van de Locht (Economische Zaken), drs. E.G. Sohns (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mr. J.J. Jonkman en drs. F. Racke (Buitenlandse Zaken) en ir. L Matthijssen (Landbouw en Visserij). Het secretariaat werd gevoerd door drs. G. Swinkels, drs. J.M.A. Hotterbeekx en mevr. C.A. van Zutphen. De Commissie ISEA stelde het advies op 8 juli 1983 namens de Sociaal-Economische Raad vast. In het advies wordt eerst een korte uiteenzetting gegeven over de instelling die zich reeds geruime tijd inzet voor de aanvaarding en naleving van internationale arbeidsnormen, nl. de Internationale Arbeidsorganisatie. Vervolgens wordt weergegeven hoe - mede rekening houdend met de activiteiten van de lAO — in de Commissie ISEA wordt gedacht over de in de adviesaanvrage aan de orde gestelde problematiek. 2. De Internationale Arbeidsorganisatie (lAO) Algemeen De lAO, die thans 150 lidstaten telt, is een intergouvernennentele organisatie voor sociate en arbeidsvraagstul<ken. In 1919 opgericht in het kader van de Volkenbond, werd zij in 1946 in het VN-kader opgenonnen als een gespecialiseerde organisatie. Van alle andere onderdelen der VN-familie onderscheidt de lAO zich doordat de besluiten in vrijwel alle geledingen op een tripartite basis worden genomen. Zo hebben in de delegaties van de lidstaten near de zittingen der Algemene Conferentie (het hoogste orgaan der lAO) niet alleen de regeringen maar ook de nationale organisaties van werkgevers en van werknemers hun eigen gedeiegeerden; de niet-gouvernementele gedelegeerden hebben daarbij een eigen stemrecht, zonder mandaat van of ruggespraak nnet hun regeringen. Doelstelling Het hoofddoel van de lAO is sociale rechtvaardigheid, als voorwaarde voor een duurzame wereldvrede. Met nanne wordt gestreefd near de bevordering van betere arbeidsomstandigheden. Om te voorkomeri dat de eventuele doorvoering van normen op dit gebied zou vvorden belemmerd door concurrentie in het Internationale vlak, werd gekozen voor internatlonalisering van deze normen. Schematisch kunnende werkzaamheden der lAO als volgt worden ingedeeld: — het opstellen van Internationale normen voor humane arbeidsvoorwaarden; — een stelsel tot het belichamen van die arbeidsvoorwaarden in wetgeving en praktijk van de lidstaten (via de plicht tot voorlegging aan het nationale gezag); — een stelsel van toezicht op de naleving (via rapportageverplichting en klachtenprocedures); — hulp aan de lidstaten om het niveau der Internationale normen te bereiken (buiten het bestek van dit betoog vallend). Werkwijze I. De Internationale normen worden door de lAO belichaamd in verdragen (die na bekrachtiging verbindend worden) en aanbevelingen (die per definitie niet-verbindend zijn). De regeringen der lidstaten zijn verplicht verdragen en aanbevelingen binnen een jaar (of in uitzonderingsgevallen: 18 maanden) na hun totstandkoming voor te leggen aan de bevoegde autoriteit(en) — d.w.z. in Westerse democratieen de volksvertegenwoordiging - met een voorgesteld standpunt ter zake; bij verdragen kan zo'n voorstel goedkeuring van de bekrachtiging inhouden. Deze voorlegging moet door de regeringen worden bericht aan de Directeur-Generaal van het Internationale Arbeidsbureau (lAB), onder gelijktijdige toezending van afschriften aan de nationale organisaties van werkgevers en van werknemers. II. Bekrachtiging van een verdrag verplicht niet alleen tot naleving daarvan, maar ook tot jaarlijkse rapportage over die naleving; ook in dit geval ontvangen de nationale organisaties van werkgevers en van werknemers afschrift van de rapporten. Een soortgelijke rapportageplicht bestaat overigens ook bij niet-bekrachtigde verdragen en bij aanbevelingen, met dien verstande dat dan alleen gerapporteerd behoeft te worden wanneer de Raad van Beheer van het lAB daartoe besluit. III. De ingediende rapportages worden eerst door het lAB bewerkt en dan voorgelegd aan een Internationale commissie van onafhankelijke deskundigen, die het materiaal' van eventueel commentaar voorziet en dan als werkdocument inbrengt op de jaarlijkse zittingen van de Internationale Arbeidsconferentle (lAC). Ter lAC vormt de bespreking van het deskundigenrapport een apart agendapunt, voor de behandeling waan/an een speciale (wederom tripartite) conferentiecommissie wordt ingesteld. Deze commissie hoort voor zover nodig en mogelijk de in gebreke gestelde regeringen en brengt ten slotte verslag uit aan de plenaire lAC, onder overlegging van een lijst van de gevallen van een geconstateerde onjuiste naleving die ook telkens de emst van ieder geval aangeeft. Deze procedure heeft weliswaar geen gerechtelijk karakter, doch zij heeft toch genoeg moreel gewicht om de in gebreke gestelde regeringen onder druk te zetten. IV. De voortgangscontrole op de naleving bezit als sluitstuk twee klachtprocedures. De eerste daarvan staat ten dienste van nationale of Internationale organisaties van werkgevers of van werknemers en loopt via de Raad van Beheer, met als sanctie de publikatie van de.klacht en van het antwoord van de betrokken regering. De tweede betreft klachten van regeringen van lidstaten (mits die zelf het bewuste verdrag ook bekrachtigd hebben) en loopt eveneens via de Raad van Beheer, die echter ook zelf deze procedure kan initieren, hetzij spontaan dan wel op verzoek van een gedelegeerde ter Conferentie; in deze procedure kan de klacht - eventueel na inschakeling van het Internationale Gerechtshof en daarop gevolgde veroordeling - door de Raad van Beheer worden voorgelegd aan de Conferentie met voorstellen om de naleving af te dwingen. V. Ten slotte kan nog de VN op grond van een speciale overeenkomst met de lAO klachten over inbreuk op de vakverenigingsvrijheid aan de lAO voorleggen. Deze procedure is voornamelijk van nut als de betrokken staat geen lAO-lid is en/of de bewuste verdragen niet heeft bekrachtigd. Sociale nriinimumnomnen Eind 1979 stelde een deskundige 2), die destijds een leidende functie bij de lAO bekleedde, dat van de toen bestaande 151 verdragen en 159 aanbevelingen, ongeveer de helft onder de noemer 'sociale minimumnormen' kon worden gebracht. Hieronder bevindt zich een aantal dat aan fundamentele mensenrechten kan worden gerelateerd, zoals: Verdrag 87: betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de bescherming van het vakverenigingsrecht, 1948; Verdrag 98: betreffende het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, 1949; Verdrag 111: betreffende discriminatie (arbeid en beroep), 1958. Voor deze drie verdragen kent de lAO speciale procedures voor het toezicht op de naleving. 2) Zie: N, Valticos: The future prospects for international labour standards, International Labour Review, Vol 118,' november-december 1979. 3. Standpunt van de Commissie ISEA De Commissie ISEA stelt voorop, dat zij grote waardering heeft voor de bijdrage die de Intemationale Arbeidsorganisatie van de VN levert aan de sociaal-economische ontwikkeling van met name de ontwikkelingslanden, in het bijzonder op het gebied van de bevordering van betere arbeidsomstandigheden, zoals in het voorgaande hoofdstuk aangeduid. Zij is unaniem van mening, dat het van groot belang is dat de lAO haar activiteiten onverminderd voortzet en daarbij door regeringen en sociale partners van de lidstaten zoveel mogelijk wordt gesteund. Over de wijze waarop dit standpunt zich verhoudt tot het in de adviesaanvrage aan de orde gestelde probleem, merkt de Commissie ISEA op, dat in elk geval consensus bestaat over het navolgende: 1. Minimum arbeidsnormen moeten dienen om de sociale vooruitgang en het welzijn van de werknemers in de (ontwikkelings-)landen te bevorderen en mogen onder geen beding worden gehanteerd voor protectionistische doeleinden. 2. In de preambule van of in een protocol behorend bij sen Internationale overeenkomst — hebbende geen exclusief handelspolitiek karakter - kan worden verwezen naar het belang dat partijen hechten aan het naleven van de basisnormen: vrijheid van vereniging, recht op collectief onderhandelen en afsluiten van cao's en non-discriminatie inzake werkgelegenheid en beroep, zoals vastgelegd in de respectievelijke conventies van de lAO no's 87, 98 en 1 1 1 . 3. De in deze conventies vervatte normen kunnen worden beschouwd als basisnormen, waarvan de naleving door ieder land, ongeacht zijn ontwikkelingspeil, mogelijk is. Daarnaast is voorkoming van dwangarbeid essentieel, hoewel deze norm qua systeem van toezicht op de naleving niet overeenkomt met de eerdef genoemde minimumnormen. 4. De verwijzing naar minimum arbeidsnormen is een aangelegenheid tussen regeringen en vereist onderhandelingen tussen partijen, gericht op het bereiken van een overeenkomst. Uitgangspunt daarbij is, dat geen onderscheid wordt gemaakt voor wat betreft bepaalde landen of landengroepen. 5. Bij mogelijke schending van de in de preambule of het protocol opgenomen normen kan gebruik worden gemaakt van bestaande lAO-procedures. Voor de uitwerking van eventuele verdere toezichtprocedures is nader overleg met de lAO wenselijk. 10 6. De normen opgenomen in preambule of protocol betreffen alle verdrag-sluitende partijen. Voor Nederland schept dit een moreie verplichting tot bekrachtiging respectievelijk naleving van de conventies (87, 98 en 111). Over de wenseiijkheid van de opneming van bepaalde arbeidsnormen, als verplichting, met name in Internationale overeenkomsten met een al of niet exclusief handelspolitiek karakter, w/ordt in de Commissie ISEA verschillend gedacht. Een deel van de Commissie ISEA is van oordeel, dat het gehele terrein van de Internationale arbeidsnormen zowel wat inhoud als wat controle betreft, primair tot de verantwoordelijkheid van de lAO behoort. Het zou onjuist zijn hieraan buiten de lAOom uitbreiding te geven. Dit deel zou het met name onjuist vinden als ernaar zou worden gestreefd in Internationale overeenkomsten met een al of niet exclusief handelspolitiek karakter een verplichting tot naleving van arbeidsnormen op te nemen. Dit standpunt wordt gemotiveerd met de volgende argumenten. a. De wijze waarop in het kader van de lAO wordt getracht de naleving van arbeidsnormen te bevorderen, houdt rekening met de souvereiniteit van staten en is gebaseerd op vrijwillige aanvaarding en moreie bemvloeding. Gevreesd moet worden, dat pogingen om — buiten de lAO-verdragen om — de naleving van arbeidsnormen af te dwingen zullen worden beschouwd als inmenging in binnenlandse aangelegenheden en daardoor niet zullen slagen. Dit zou een terugslag kunnen hebben op het werk van de lAO. b. Veel lAO-conventies zijn door industrieel ontwikkelde landen niet aanvaard. Het is moeilijk in te zien hoe deze landen van hun contractpartners de naleving van in die conventies opgenomen arbeidsnormen kunnen eisen. c. In beginsel zijn alle arbeidsnormen in lAO-conventies minimumnormen, in die zin, dat daarvan steeds naar boven kan worden afgeweken en alleen onder bepaalde voorwaarden naar beneden. Dit maakt het selecteren van minimumnormen uit lAOconventies - buiten de genoemde basisnormen - tot een betrekkelijk willekeurige aangelegenheid. d. Opneming van m.a.n. in Internationale overeenkomsten zou veelal impliceren, dat de eis van naleving wordt gesteld ten aanzien van een beperkt aantal landen. Daarentegen zijn de lAOnormen gericht op universele toepassing. e. Er bestaat groot gevaar, dat een bepaling inzake m.a.n. zai worden gehanteerd voor protectionistische doeleinden. Dit is noch in het belang van ons land, dat zeer gebaat is bij een zo vrij mogelijk internationaal handelsverkeer, noch in het belang van de ontwikkelingslanden. f. De controlemogelijkheden van de lAO zijn gebaseerd op de aan 11 het lidmaatschap verbonden verplichtingen tot het verschaffen van gegevens. Het controlemechanisme kan dan ook alleen worden gebruikt voor de naleving van de lAO-conventies. Directe inschakeling van het bureau van de lAO, los van de Commissie van deskundigen of tripartite conferenties van deze instelling ter controle van de naleving van in andere overeenkomsten gestelde arbeidsnormen, zou strijdig zijn met de neutraliteit en de objectiviteit van het bureau en zijn werk binnen de lAO bemoeilijken. Deze leden wijzen erop, dat het bovenstaande betrekking heeft op de opneming van m.a.n. als integrerend onderdeel van een • Internationale overeenkomst. Daamaast bestaat de mogelijkheid, dat in de preambule van een Internationale overeenkomst wordt gewezen op het belang dat wordt gehecht aan het naleven van bepaalde normen van de lAO, zonder dat In het kader van de betreffende overeenkomst aan het niet-naleven van deze normen consequenties worden verbonden in de zin van het opschorten van verdragsverplichtingen of toegezegde faciliteiten. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen Internationale overeenkomsten met een exclusief handelspolitiek karakter, zoals het GATT en daarop gebaseerde verdragen, en Internationale samenwerkingovereenkomsten met een handelspolitleke component. Voor wat betreft eerstgenoemde overeenkomsten achten deze leden ook een verwijzing naar bepaalde arbeidsnormen in de preambule onjuist. Deze overeenkomsten hebben ten doel de Internationale handel te bevorderen en behoren niet te worden belast met doelstellingen die het karakter van een handelsverdrag aantasten. Ten aanzien van de tweede categorle overeenkomsten — waarblj met name kan worden gedacht aan overeenkomsten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking — zou een yerwijzing in de preambule kunnen worden opgenomen zoals in de aanvang van dit hoofdstuk weergegeven. Deze leden wijzen ten slotte op het grote belang van de ontwikkelingssamenwerking ter bevordering van de economlsche en sociale ontwikkeling. Zlj achten dit een meer positleve en effectleve weg dan de bevordering van deze ontwikkeling via het opieggen van normen. Een ander deel van de Commissie ISEA is van oordeel dat, mede ter ondersteuning van de activitelten van de lAO, dient te worden gestreefd naar de opneming van minimum arbeidsnormen als verplichting in daarvoor in aanmerking komende Internationale overeenkomsten, preferentiele regelingen of natlonale wetgevlng. Doelstelling van dit streven zou zijn het leveren van een bijdrage aan de sociaal-economische vooruitgang van de betrokken landen en daamaast het tegengaan van oneerlijke concurrentie, voortvloelende uit de niet-naleving van minimum arbeidsnormen, ten koste van de arbeiders in de betreffende landen. Alvorens dit nader uit te werken wil dit deel ingaan op de door het andere deel genoemde argumenten tegen een dergelijke aanpak. Dit deel van de Commissie ISEA is in de eerste plaats van mening dat niet mag worden gesproken van inmenging in binnenlandse 12 aangelegenheden wanneer het gaat om de bevordering van de naleving van internationaal erkende en aanvaarde minimumnormen. Staten kunnen zich naar de mening van dit deel niet op hun souvereiniteit beroepen om zich te onttrekken aan de naleving van deze minimumnormen. Dit beginsel wordt in het algemeen binnen de lAO en door de Nederlandse regering erkend. Dit deel erkent dat helaas — zoals het andere deel opmerkt — veel lAO-conventies door industrieel ontwikkelde landen niet zijn aanvaard. Daarbij dient echter te worden bedacht dat de oorzaak daarvan veelal is gelegen in bepaalde onderdelen die niet kunnen worden nageleefd, terwiji de essentie van de conventie wel wordt geaccepteerd. Dit deel is dan ook van mening dat — in samenspraak met de contractpartners in een internationale overeenkomst en na overleg met de lAO - een aantal essentiele normen dient te worden geselecteerd op basis van de conventies van de lAO. Bij het argument van het andere deel dat alle normen in lAOconventies in beginsel minimumnormen zijn dient naar de mening van dit deel te worden aangetekend dat lAO-conventies veelal normen bevatten, die door sommige landen, gezien hun graad van ontwikkeling of om andere redenen niet onmiddellijk behoeven te worden nageleefd en dus minder geschikt zijn om als minimumnorm te fungeren. Ook dit pleit voor een selectie van normen als bovenbedoeld. Ten aanzien van de opmerking van het andere deel dat een bepaling inzake m.a.n. zai worden gehanteerd voor protectionistische doeleinden, hetgeen zoals in de aanvang van dit hoofdstuk unaniem gesteld onjuist zou zijn, kan worden aangetekend dat de neiging in geindustrialiseerde landen om tot protectionistische maatregelen over te gaan kan worden verzwakt en de bereidheid aan herstructurerende maatregelen mee te werken versterkt wanneer bij werknemers en het publiek in het algemeen de wetenschap bestaat dat concurrerende invoer niet het gevolg is van het niet naleven van bepaalde minimum arbeidsnormen ten koste van de werknemers elders. Bovendien wil dit deel zoals hierna nog zaI blijken door de keuze van m.a.n. en door rekening te houden met de aard van de overeenkomst de kans op protectionistische hantering zoveel mogelijk verkleinen. Dit deel is het ten slotte eens met het andere deel dat inschakeling van het eigen apparaat van de lAO bij de controle op de naleving van m.a.n. gevaar kan opieveren voor het functioneren van de lAO zelf. De wijze waarop dit gebeurt zaI dan ook zorgvuldig en in goed overleg met de lAO moeten worden vastgesteld. Zoals in het bovenstaande reeds is gebleken is dit deel van mening dat in samenspraak met de contractpartners - wanneer het een internationale overeenkomst betreft - en na overleg met de lAO een aantal essentiele normen dient te worden geselecteerd op basis van conventies van de lAO. Een dergelijke selectie van normen uit bestaande conventies is in de zogenaamde tripartite verklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid door de lAO zelf toegepast. 13 Bij het maken van een keuze van minimumnornnen uit lAOconventies dienen de volgende criteria te worden aangehouden: a. alleen normen dienen te worden gekozen, die In brede kring als minimumnormen worden gezien; b. geen normen moeten worden gekozen, die zouden kunnen worden uitgelegd als een poging om de concurrentiepositie van ontwikkelingslanden te ondermijnen en dus als een protectionistische maatregel, bijv. de gelijktrekking van materiele arbeidsvoonrt/aarden; c. de te kiezen normen dienen in aantal beperkt te blijven om tot een hanteerbare regeling te komen en bovendien nauwkeurig te worden gedefinieerd, om controle op de naleving mogelijk te maken. Dit deel van de Commissie ISEA is van mening, dat in ieder geval de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectief onderhandelen in een pakket van minimumnormen zouden moeten worden opgenomen. Deze normen zijn immers essentieel voor de belangenbehartiging van de arbeiders en staan op een lijn met de overige mensenrechten, weike zijn verwoord in met name de universele verklaring van de rechten van de mens, opgesteld door de Verenigde Naties. Het laatste geldt ook voor de norm van non-discriminatie inzake werkgelegenheid en beroep en het verbod van dv^angarbeid. Voorts kunnen de veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats als belangrijke normen worden genoemd. Comparatieve voordelen in het handelsverkeer mogen immers nooit zijn gebaseerd op besparingen die de veiligheid en gezondheid van de arbeiders in gevaar brengen. Een poging tot uitwerking van deze normen, die gedeeltelijk zijn gebaseerd op in oktober 1981 gedane voorstellen van de Europese Commissie, is opgenomen in bijiage 4. Deze leden zijn van mening, dat in elk geval er naar moet worden gestreefd de basisnormen inzake vrijheid van vakvereniging, recht op collectief onderhandelen, non-discriminatie en verbod van dwangarbeid op te nemen in daarvoor in aanmerking komende Internationale overeenkomsten, preferentiele regelingen en nationale wetgeving. Deze basisnormen versterken met name de positie van de werknemers, resp. de vakbeweging, maar hebben geen directe Invloed op de concurrentiepositie. Tot deze normen zou men zich dienen te beperken bij die handelsovereenkomsten, waar sprake is van duidelijk ongelijke machtsverhoudingen en waar verdergaande voorstellen met betrekking tot m.a.n. gemakkelijk als protectionistisch zouden kunnen worden uitgelegd. Waar het betreft overeenkomsten of regelingen die gericht zijn op de bevordering van de ontwikkeling van derde landen, zou ook nog opneming van andere m.a.n. kunnen worden nagestreefd. De verpllchting tot naleving zou voor alle bij een overeenkomst of regeling betrokken landen moeten gelden, ongeacht de vraag of deze de lAO-conventies, waarop de betreffende m.a.n. zijn gebaseerd, hebben geratificeerd of niet. 14 IVIet betrekking tot de naleving van de m.a.n. zijn duidelijke procedures en afspraken noodzakelijk inzake controle en bij nietnaleving te nemen stappen. Voor het toezicht op de naleving zijn alle betrokken partijen gezamenlijk verantwoordelijk. Gezien de centrale en unieke rol die de lAO op het gebied van de arbeidsnormen speelt, de daar aanwezige expertise, het beschikbare apparaat en haar gezag op dit terrein, ligt het naar de mening van dit deel voor de hand cm bij de noodzakelijke controle een belangrijke rol toe te kennen aan de lAO. Zoals reeds in het begin gesteld dient de wijze waarop dit gebeurt zorgvuldig en in goed overleg met de lAO te worden vastgesteld. Mocht de lAO onverhoopt buiten spel wensen te blijven, dan zou binnen eike overeenkomst een aparte voorziening voor de controle moeten worden geschapen, weike bij de diverse partners voldoende gezag heeft. Bovendien zou moeten worden voorzien in een klachtprocedure. Bij gebleken niet-naleving van bepaalde m.a.n. dient tussen de betrokken landen te worden gezocht naar mogelijkheden om het betreffende land behulpzaam te zijn hieraan een einde te maken en de arbeidsomstandigheden te helpen verbeteren. Zou sprake zijn van onwil om aan de schendingen van bepaalde m.a.n. een einde te maken, dan zou het onthouden van bepaalde aan de overeenkomst of regeling verbohden voordelen of rechten kunnen worden overwogen. Ten aanzien van de concrete toepassingsmogelijkheden laten zich drie niveaus onderscheiden: a) mondiaal 1. Op handelsgebied komt het GATT het meest in aanmerking voor de opneming van m.a.n. omdat dit het meest bekende veelomvattende multilaterale verdrag is op dit gebied. Dit deel wijst ter vergelijking op het bij de adviesaanvrage gevoegde voorstel van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen. Een voordeel van het opnemen van m.a.n. in het GATT-verdrag zou volgens dit deel zijn, dat daarmee gelijktijdig de handelsovereenkomsten die in het kader van het GATT worden afgesloten, zouden zijn gedekt. Anders zou moeteri worden getracht in deze afzonderlijke overeenkomsten bepalingen over minimum arbeidsnormen te doen opnemen. Dit laatste geldt ook voor handels- en grondstoffenovereenkomsten, die in UNCTADverband zijn of worden voorbereid. Enkele van deze grondstoffenovereenkomsten bezitten reeds een sociale paragraaf, weIke echter meer het karakter van een intentieverklaring dan van een werkelijke verplichting heeft. 2. Hoewel de doelstellingen van het IMF primair monetair zijn kan de naleving van m.a.n. deze instelling niet onverschillig zijn. Dit is met name van belang in die gevallen waarin aan de kredietverlening van het IMF beleidscondities worden verbonden die erop zijn gericht dat binnen een redelijke tijdspanne een op middellange termijn houdbare betalingsbalanspositie wordt bereikt. Dit deel realiseert zich dat deze condities in het algemeen tot stand komen na moeilijke onderhandelingen met name inzake 15 beperking van de bestedingen en stimulering van het aanbod. Dit dee! acht het echter wenselijk dat afspraken tussen het IMF en het ontvangende land zoveel mogelijk rekening houden met de m.a.n. Daze opvatting sluit aan bij het standpunt van de Commissie ISEA zoals venA/oord in haar advies over de Nota Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch perspectief (1980), nl. dat bij het stellen van beleidscondities zoveel mogelijk dient te worden gestreefd naar het vermljden van negatieve effecten. De Commissie ISEA verwees daarbij met instemming naar de in 1979 doorgevoerde herziening van de uit 1968 daterende richtlijnen voor de toepassing van beleidscondities verbonden aan trekkingen onder de diverse IMF-kredieten 3) Volgens dit deel zou de naleving van minimale arbeidsnormen dienen te worden betrokken bij de besluiten over de kredietverlening. Het IMF zou niet tot kredietverlening dienen over te gaan indien het ontvangende land uitdrukkelijk via schending van de basisnormen probeert de situatie te verbeteren. Gezien de stemverhoudingen binnen het IMF (nl. op basis van de quota) dient hierbij wel sprake te zljn van overeenstemming tussen de . ontwikkelde en de ontwikkelingslanden om te voorkomen dat een dergelijke gedragslijn eenzijdig door de ontwikkelde landen wordt opgelegd. 3. Ook in de doelstellingen van de Wereldbank en haar dochterinstellingen zou het passen, wanneer de naleving van m.a.n. zou worden betrokken bij de besluiten over de verlening van kredieten. Gezien de stemverhoudingen (nl. op basis van het aandeel in het kapitaal) dient hier eveneens sprake te zijn van overeenstemming tussen de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden. b) EG-niveau Onder dit hoofd vallen de in het kader van de EG vigerende samenwerkingsovereenkomsten met de ACS-landen (verdrag van Lome) en de Middellandse-Zee-landen. Voorts het door de EEG toegepaste Algemeen Preferentieel Systeem ten behoeve van ontwikkelingslanden en de overeenkomsten voor technische en financiele bijstand via de Europese Investeringsbank. Ten overvloede wijzen deze leden erop, dat in de betreffende overeenkomsten andere bepalingen van sociale aard dan minimum arbeidsnormen zijn opgenomen, die echter buiten het kader van dit advies vallen. Zoals eerder opgemerkt zai, daar waar het overeenkomsten betreft, ernaar dienen te worden gestreefd de instemming van contractpartners te verkrijgen voor de opneming van m.a.n., weike in dit soort overeenkomsten niet beperkt zouden behoeven blijven tot de eerder genoemde basisnormen. Waar het gaat om autonoom door de EG toegepaste regelingen, zoals het huidige APS, zaI opneming van m.a.n. formeel alleen eenzijdig kunnen plaatsvinden. Echter deze leden zijn van mening, dat ook in dit geval moet worden gezocht naar een passende consultatieprocedure. 3) T.a.p. pag. 18. 16 c) nationaal niveau Op dit niveau komen voor opneming van m.a.n. in aanmerking bilaterale samenwerkingsovereenkomsten en subsidie- of garantieregelingen ten behoeve van particuliere investeringen in ontwikkelingslanden. Voor laatstgenoemde regelingen zou de naleving van m.a.n. voor de toekenning van faciliteiten zeer zwaar moeten wegen. Daarnaast zouden ook nog andere criteria kunnen worden gehanteerd, zoals de bijdrage van de investeringen aan de werkgelegenheid, de betalingsbalans en kennisoverdracht. 's-Gravenhage, 8 juli 1983 J.W. de Rous, voorzitter. G. Swinkels, secretarls. 17 18 Bijiage 1 ^ Ministerie van EconomischeZaken ^< De heer Voorzitter van de Sociaal-Economische Raad drs. J.W. de Pous, Bezuidenhoutseweg 60, 2594 AW 's-GRAVENHAGE. 23.SEP.1982 BEB/DMZ 182/11930 796467 Adviesaanvrage inzake minimum internationale arbeidsnormen Sedert het midden van de jaren '70 zijn opeenvolgende Nederlandse Regeringen bij diverse gelegenheden geconfronteerd met voorstellen cm in internationale overeenkomsten waarbij ontwikkelingslanden mede betrokken zijn sen bepaling op te nemen waarin de naleving van bepaalde minimum internationale arbeidsnormen is vastgelegd. Naleving van dergelijke normen werd in die voorstelllen omschreven, hetzij als een gemeenschappelijk erkende doelstelling, dan wel als een voorwaarde voor een onverkorte nakoming van afspraken op het terrein van de internationale economische samenwerking waaronder met name die met een handelspolitiek karakter. Zulks was bijvoorbeeld het geval ten tijde van de Tokio-ronde in het GATT, het overleg - eind 1981 - over de verlenging van het Gatt Multivezel-akkoord en de onderhandelingen over de verlenging van de Lomfi-overeenhomst. Met betrekking tot de wenselijkheid om in laatstgenoemde overeenkomst een bepaling op te nemen die ook de naleving van minimum internationale arbeidsnormen zou kunnen bevorderen heeft de toenmalige Regering in 19 78 kennis kunnen nemen van adviezen van de SER en de NAR, waarin ook dit aspect van de beoogde overeenkomst werd behandeld. De NAR heeft ook in verscheidene andere adviezen de kwestie van naleving van minimum internationale arbeidsnormen aangeroerd. Hoewel ten slotte in geen van de hiervoor genoemde overeenkomsten een bepaling inzake minimum internationale arbeidsnormen is op genomen 1), wordt van verschillende zijden deze 1) in een aantal grondstoffenovereenkomsten zijn zeer algemeen geformuleerde bepalingen met betrekking tot de naleving van arbeidsnormen opgenomen. - benadering 19 - 1 benadering nog steeds bepleit. Een zeer recent voorbeeld daarvan vormt het voorstel van het Internationale Verbond van Vrije Vakverenigingen ("1982 World Economic Review") waarvan ik de tekst als bijlage aan deze brief toevoeg. Bedoeld voorstel is door het I V W op 14 juli jl. onder de aandacht van de 2e gewone zitting 1982 van de ECOSOC gebracht. De kwestie van de minimum Internationale arbeidsnormen speelt begrijpelijkerwijs al verscheidene jaren in de ILO, de Internationale organisatie die zich bij uitstek bezighoudt met de vaststelling van en met controle op de naleving van arbeidsnormen. Dit controlerend mechanisme is gebaseerd op een rapportageplicht van de Lid-Staten over de uitvoering die zij nationaal geven aan de verplichtingen die zij in het kader van de ILO zijn aangegaan, alsmede op een klachtenprocedure. Geen van beide procedures kent echter "sancties" in de zin als hierboven bedoeld. De adviezen waarvan ik hiervoor melding maakte; zijn voor de Regering van waarde geweest. bij haar standpuntbepaling. Dit neemt echter niet weg dat de strekking van deze adviezen toch beperkt is als gevolg van de specifieke context waarin zij destijds tot stand kwamen. Voorts kan men zich afvragen of de Internationale ontwikkelingen in de afgelopen jaren aanleiding geven tot nieuwe overwegingen. Men kan daarbij bijvoorbeeld denken aan de snelle ontwikkeling in de landen die als "newly industrializing countries" (NIC's) worden aangeduid. Is hun economische situatie thans zodanig, dat hun status van ontwikkellngsland thans minder dan voorheen bepalend zou moeten zijn bij de beoordeling van de wijze waarop zij (bepaalde) arbeidsnormen naleven? Men kan tevens denken aan de zogenaamde exportzones waar bedrijven door middel van de verlening van allerlei faciliteiten en vrijstelling van bepaalde verplichtingen van regeringswege gestimuleerd worden ten behoeve van de export te.produceren. Het is de vraag of en in hoeverre dit beleid gevolgen heeft voor het beleid op sociaal en arbeidsgebied. Anderzijds kan worden vastgesteld dat de laatste jaren de dreiging van een toenemend protectionisme versterkt is, een omstandigheid op grond waarvan men geneigd zou kunnen zijn enige terughoudendheid te betrachten bij het ontwerpen van bepalingen die - ook al zouden zij niet met dat oogmerk geschreven zijn - als een rechtvaardiging voor verdere beperkingen van het Internationale economische verkeeer benut zouden kunnen worden. Gezien de actualiteit van het vraagstuk zou ik het - mede schrijvend namens mijn ambtgehoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en na overleg met mijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking - bijzonder op prijs stellen indien de SER zijn - 20 2 - zijn nader oordeel zou kunnen geven over de wenselijkheid van het opnemen in Internationale overeenkomsten van een bepaling inzake minimum arbeidsnormen. Het ligt in het voornemen van mijn ambtgenoot voor Ontwikkelingssamenwerking om de NAR een overeenkomstig advies te vragen. DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN, 21 BIJLAGE BIJ AANTEKENING VOOR HEER MINISTER uia STAATSSECRETARIS IR. W. OIK nr. 182/ 11930 Onderstaande tekst is ontleend aan paragraaf 23 van de "1982 World economic review" van het ivvv (icftu). Linking social progress with trade and development (the icftu •proposal for a social clause). "The objective would be to insert into the GATT and other treaties specific clauses designed to encourage social progress in line with economic development by reference to . international labour standards. Benefits available to contracting parties under these treaties should therefore be made conditional upon the observance of such standards. If minimum labour and social standards are not widely observed internationally, any nation attempting to achieve these levels will be penalised by a decline in trading competitiveness. A social clause in trade agreements would aim at preventing this. A social clause would build on the widely recognised work of the ILO in setting labour standards. ILO conventions and recommendations are intended to be applied all over the world and in many cases they are particularly relevant for developing countries. A vital element of any social clause must be the observance of conventions 87 and 98 on the freedom of association and the right to collective bargaining, as free trade unions are fundamental to economic and social development, other standards should also be included, such as those in respect of occupational health. In 1977, the ILO adopted a tripartite declaration of principles on multinational enterprises and social policy. This declaration and the standards to which it refers are all of direct relevance to trande and aid as well as investment. Commitments must also be made by governments of industrialized and developing countries aslike to pursue employment-creating policies promoting industrial adjustment by new investment, particularly catering for workers affected by changing trade patterns. The basis of a just and effective social clause would be clear procedures for consultations with the country or countries concerned. Such procedures should involve investignation of repercussions on competition, trade and employment of nonadherence to relevant international labour standards. They should also include international assistance to improve conditions. If standards are persistently violated, trade and aid concessions would be withdrawn or discretinoray action in trading and financial assistance policies taken, but the problems should normally be solved without resorting to sanctions. There could, for example, be an agreement on compliance with the ILO standard in question within an agreed period of time, facilitated by a special technical and financial assistance programma, e.g. to improve safety and health at the workplace. The GATT, together with the ILO, should establish an advisory tripartite body, including trade union representatives, in order to ensure that policies on employment and social conditions of both exporting and importing countries are considered in the context of trade and trade action. This advisory body should regurlarly review the effects on trade of employment and social policies and respond to representations made by member governments 22 Bijiage 2 is Ministerie van Economische Zaken Aan de hear drs. G. Swinkels Secretaris Sociaal Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE. 2 februari 1983 BEB/DMZ 183/738 (A) Adviesaanvrage inzake minimum internationale arbeidsnormen. Ik heb begrepen dat n.a.v. de adviesaanvrage van 29 September 1982 van mijn minister over bovengenoemd onderwerp in de werkgroep sociale aangelegenheden van de Commissie Internationale Sociaal Economische Aangelegenheden misverstanden zijn gerezen over de vraag, welke internationale overeenkomsten hem daarbij voor ogen stonden. De redactie van de laatste zin, waar wordt gesproken van internationale overeenkomsten, zonder nadere specificatie, heeft waarschijnlijk aanleiding tot voornoemde misverstanden gegeven. Teneinde deze misverstanden weg te nemen stel ik er prijs op om U - bij wijze van toelichting - raede te delen dat in de adviesaanvrage met de term internationale overeenkomsten werd bedoeld internationale afspraken op het terrein van economische samenwerking met een handelspolitiek karakter, zoals het GATT, de Lome-overeerJ<omst e.d.. Ik hoop dat hiermede meer duidelijkheid t.a.v. de bedoeling van de adviesaanvrage van 29 septeraber 1982 is geschapen. DE DIRECTEUR MULTILATERALE ZAKEN, (drs. F.G. Moquette). 23 Bijiage 3 Ontleend aan: "Advies inzake de vernieuwing van de Overeenkomst van Lome", van de Commissie ISEA, juli 1978, pagina 14. 7. Normen inzake arbeidsvoorwaarden De Europese Commissie onderzoekt de mogelijkheden van een beleid waarmee wordt voorkomen dat de Gemeenschap bijdraagt tot de industriele ontwikkeling van derde landen in die specifieke gevallen waarin deze ontwikkeling onder abnormale arbeidsvoorwaarden plaatsvindt. Dit zou kunnen gebeuren door de toekenning van commerciele voordelen door de Gemeenschap te koppeleri aan de naleving van bepaalde internationale grondnormen inzake arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in overeenkomsten van de ILO. Voor de tenuitvoerlegging van een dergelijk beleid zou de Europese Commissie gebruik willen maken van bestaande internationale procedures voor het constateren van schendingen van bedoelde normen. In de nieuwe overeenkomst van Lome zou een eerste stap in deze richting kunnen worden gezet. De Commissie ISEA onderschrijft de stelling van de Europese Commissie, dat de Gemeenschap niet moet bijdragen aan de industriele ontwikkeling van derde landen, indien deze onder abnormale arbeidsvoorwaarden plaatsvindt. Zij stemt in met de gedachte dit onderwerp bij de onderhandelingen aan de orde te stellen. Wat de aard van de na te leven normen betreft meant de Commissie ISEA dat allereerst de vrijheid van vakbeweging en de vrijheid van onderhandeling dienen te worden nagestreefd. Aansluitend zouden nog andere in ILO-conventies neergelegde arbeidsnormen kunnen worden toegevoegd. De Commissie ISEA acht het tijdstip nog niet gekomen aan overtrading van die normen dwingende consequenties te verbinden t.a.v. de commerciele preferentie die het betreffende ACS-land geniet. Wei dient de mogelijkheid daartoe te worden opengehouden. Een beslissing daarover zou door de Raad van Ministers moeten worden genomen. Met betrekking tot de controle op de naleving van de normen, welke in het verdrag nauwkeurig omschreven moeten zijn, merkt de Commissie ISEA nog op dat deze minder problemen oplevert, als de deelnemende landen de ILO-conventies, waarin die normen zijn vastgelegd, hebben geratificeerd. Is dit niet het geval (terwijl het betreffende land zich toch in het Verdrag tot de naleving van die normen wil verplichten), dan werkt de controleprocedure van de ILO voor deze landen niet. In dat geval zou getracht kunnen worden met de ILO een afzonderlijke regeling te treffen, zodat controle op de naleving toch mogelijk zal zijn. Het georganiseerde bedrijfsleven dient hierbij betrokken te worden. 24 Ontleend aan: 'Advies inzake de verlenging van het Algemeen Preferentieel stelsel', van de Commissie ISEA, oktober 1980, pagina 9. Ten aanzien van de vraag of aan de niet-naleving van sociale minimumnormen en fundamentele mensenrechten consequenties voor de toepassing van het APS moeten worden verbonden, lopen de opvattingen binnen de commissie uiteen. Een deel van de Commissie ISEA is van mening dat de Europese Commissie een oritwikkelingsland van het APS zou moeten kunnen uitsluiten respectievelijk de begunstiging zou moeten kunnen opschorten, wanneer in dat land de mensenrechten op een ernstige en systematische wijze worden geschonden. In zuike omstandigheden dient de Europese Commissie te alien tijde de mogelijkheid te hebben om maatregelen te nemen, met inbegrip van maatregelen die het APS betreffen. Voorts meent dit deel dat er een clausule betreffende de 'sociale minimumnormen' in de regaling moet worden opgenomen 1). Dit deel van de commissie ziet met belangstelling de uitwerking van de plannen van de Europese Commissie tegemoet wat betreft 'de inachtneming van minimumnormen op het gebied van de arbeidsvoorwaarden en de hieruit voortvloeiende gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de algemene preferenties' 2). Een ander deel van de commissie onderschrijft het hierboven gestelde ten aanzien van de mensenrechten. Wat het in acht nemen van sociale minimumnormen betreft, wil dit deel volstaan met te wijzen op het bestaan van de conventies en de aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (lAO) op het gebied van sociale minimumnormen, die door nagenoeg alle begunstigde ontwikkelingslanden krachtens hun lidmaatschap van deze organisatie zijn onderschreven. Nog een ander deel van de Commissie ISEA acht het stellen van sociaal-maatschappelijke voorwaarden aan begunstigde ontwikkelingslanden voor een preferentiele behandeling op economisch (commercieel) terrein niet juist. Voor de sociale minimumnormen en fundamentele mensenrechten bestaan de nodige conventies en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (lAO). Vele, zoal niet alle begunstigde ontwikkelingslanden hebben deze als lid impliciet aanvaard. Voor niet-naleving bestaat een uitstekende procedure. Het opnemen van afzonderlijke bepalingen te dien aanzien in het EG-preferentiestelsel en/of in EG-handelsakkoorden zou de lAO-normen ondergraven. 25 Bijiage 4 PROEVE VAN EEN UITWERKING VAN EEN AANTAL MINIMUM ARBEIDSNORMEN 1. Algemene beginselen De staten s t e l l e n zowel z e l f als via i n t e r n a t i o n a l e bijstand en samenwerking, met name op economisch en technisch gebied, a l l e s i n het werk om de in deze tekst neergelegde beginselen met a l l e dienstige middelen en meer bepaald door v a s t s t e l l i n g van w e t t e l i j k e raaatregelen in p r a k t i j k te brengen. 2. V r i j h e i d t o t het oprichten van vakverenigingen en het recht zich te organiseren De staten verzekeren dat werknemers zonder enig onderscheid het recht hebben om organisaties op te r i c h t e n , en met inachtneming van de regels van de betrokken o r g a n i s a t i e , l i d te worden van organisaties naar eigen keuze zonder voorafgaande toestemming. 3. Collectieve onderhandelingen De staten nemen raaatregelen waardoor werknemers het recht hebben zich te laten vertegenwoordigen door representatieve organisaties van hun eigen keuze ten behoeve van het voeren van collectieve onderhandelingen teneinde de arbeidsvoorwaarden door middel van c o l l e c t i e v e arbeidsovereenkomsten te regelen. 4. Non-discrintinatie inzake werkgelegenheid en beroep De staten nemen maatregelen die erop gericht z i j n op hun grondgebied g e l i j k e kansen en g e l i j k e behandeling inzake werkgelegenheid en beroep te bevorderen, teneinde iedere d i s c r i m i n a t i e op grond van r a s , huidskleur, geslacht, godsdienst, vroegere n a t i o n a l i t e i t of sociale afkomst u i t te schakelen. 5. V e i l i g h e i d en gezondheid De staten nemen maatregelen zodat ondernemingen verantwoorde normen hanteren ten aanzien van v e i l i g h e i d en gezondheid van hun werknemers. 26 6. Dwangarbeid De staten t r e f f e n maatregelen t e r v o l l e d i g e voorkoraing van dwangarbeid voor p o l i t i e k e doeleinden, als nethode t o t het mobiliseren en gebruiken van arbeidskrachten voor economische o n t w i k k e l i n g , als middel t o t het d i s c i p l i n e r e n van werknemers, als sanctie op het deelnemen aan stakingen en als middel t o t d i s c r i m i n a t i e op grond van r a s , sociale afkomst, n a t i o n a l i t e i t of r e l i g i e . 27