Toen en toen In het Nederlands kan het woord ‘toen’ op twee manieren gebruikt worden: 1) als voegwoord 2) als bijwoord van tijd vb. van 1) Toen Sinterklaas bij mij thuis kwam, was ik heel erg blij. Je kunt aan de woordvolgorde van de ‘toen’-zin zien, dat het een bijzin is: de PV staat achteraan. vb. van 2) Toen kwamen de pakjes tevoorschijn. Je kunt aan de woordvolgorde zien dat het een hoofdzin is: de PV staat op de tweede plaats. Bovendien is dit een zin met één PV en dat is bijna altijd een hoofdzin. Je kunt in het Nederlands altijd zien of je met het voegwoord of het bijwoord te maken hebt, door ‘toen’ te vervangen door ‘op dat moment’. Als je dan een goede zin krijgt, is ‘toen’ een bijwoord van tijd, krijg je (een) onzin, dan is het een voegwoord. vb. van 1) Toen Sinterklaas bij mij thuis kwam, was ik heel erg blij. Op dat moment Sinterklas bij mij thuis kwam, was ik heel erg blij. Dit is (een) onzin: ‘toen’ is een voegwoord. vb. van 2) Toen kwamen de pakjes tevoorschijn. Op dat moment kwamen de pakjes tevoorschijn. Dit is een goede zin: ‘toen’ is een bijwoord van tijd. Het Latijn heeft twee verschillende woorden voor het Nederlandse ‘toen’: 1) cum (voegwoord) 2) tum (bijwoord van tijd) Het Grieks heeft ook twee verschillende woorden voor het Nederlandse ‘toen’: 1) ἐπεί of ἐπειδή (voegwoord) 2) τότε Delft, 18 september 2009