Theorievragen

advertisement
Neuroglia
Neuroglia zijn cellen in het zenuwstelsel (geen neuronen). Ze zijn afkomstig van de neurale buis
(behalve microgliacellen  voorlopercellen in beenmerg). De belangrijkste functies van gliacellen
zijn:
- Neuronen op hun plaats houden en fysiek ondersteunen (i.p.v. bindweefsel)
- Voedingsstoffen en zuurstof leveren voor de neuronen
- Isolatie d.m.v. myelineschede
- Afvoer van afvalstoffen
Soorten gliacellen:
- Astrocyten (CZS)
Deze grote cellen hebben vele uitlopers met verbredingen aan het uiteinden (‘eindvoetjes’)
waarmee zij capillairen omhullen en plaatsen waar synaptisch contact tussen neuronen is
afgrenzen. Ook vormen astrocyten de pia mater. Ze geven steun d.m.v. gliafilamenten (een
soort van intermediaire filamenten). Ook spelen ze een rol in de voeding van neuronen via de
connectie van de eindvoetjes met de capillairen. Ze zorgen er ook voor dat afvalstoffen
(neurotransmitters, ionen) die vrijkomen bij synapsvorming verwijderd worden, zodat de
ionenbalans in orde blijft en een volgende synaps zonder problemen plaats kan vinden. Bij
schade aan het brein of het spinaal kanaal vullen astrocyten de lege plekken op
(=littekenvorming). Communicatie onderling vindt plaats door nexusverbindingen (gap
junctions).
- Oligodendrocyten(CZS)
Kleinere cellen met minder uitlopers/ vertakkingen dan de astrocyten. Ze vormen de
myelineschede om axonen doordat hun uitlopers zich om de axonen heen wikkelen. Één
oligodendrocyt kan meerdere axonen myeliniseren (=isoleren). De ziekte Multipele Sclerose
maakt de oligodendrocyten kapot waardoor de myelineschede dunner wordt/volledig
verdwijnt, en uiteindelijk kan het leiden tot een verlies van de axonen ( paralyse).
- Schwanncellen
Zelfde functie als oligodendrocyten maar dan in het perifeer zenuwstelsel. Elke cel van
Schwann kan slechts één axon myeliniseren. Een zeldzame ziekte geassocieerd met
Schwanncellen is het Guillain-Barré syndroom: er vindt in het lichaam een auto-immuun
respons plaats tegen de perifere neuronen waarbij de Schwanncellen kapotgaan, wat leidt
tot paralyse (doordat de myelineschede kapot is kan geen saltatoir transport plaatsvinden,
door gebrek aan Na-kanalen in internodia zal de actiepotentiaal afnemen en niet
doorgegeven kunnen worden).
- Microgliacellen (CZS)
Functioneren als macrofagen: ze bevatten veel lysosomen en fagocyteren afvalstoffen en
celresten van afgebroken neuronen en breken deze af. Daarnaast spelen ze ook een rol in
immuun respons.
- Ependymcellen
Bekleden de holtes van hersenen en ruggenmerg als een soort epitheel en staan in direct
contact met cerebrospinaal vocht (ze maken dit vocht zelf ook aan).
Lysosomen
Ronde door een membraan omgeven organellen met een doorsnede van 0,1-0,5 µm. Ze komen
vanuit het golgi-complex en bevatten hydrolytische enzymen. Het milieu in een lysosoom is zuur
vanwege het hoge aantal hydrolasen (die een laag pH-optimum hebben). In het cytoplasma ligt het
pH veel hoger.
Een primair lysosoom bevat hydrolasen maar heeft nog geen functie. Wanneer hij fuseert met een
endosoom en het begint te verteren wordt het een secundair lysosoom. Macrofagen en neutrofielen
fagocyteren o.a. bacteriën en vormen een fagosoom. D.m.v. H+-ionenpomp wordt de pH hierin
omlaag gebracht zodat hij kan fuseren met een of meerdere lysoso(o)m(en) waardoor een
fagolysosoom (=schuimcel) ontstaat.
-
Heterofagie
Te verteren materialen bereiken de lysosomen door endocytose (voeding/afweer)
- Autofagie
Cel verteert delen van eigen cytoplasma en/of organellen (omsloten door een RER cisterne)
 verjonging
- Crinofagie
vorm van autofagie waarbij een overschot aan secretiemateriaal wordt verteerd
- Autolyse
Celafbraak, getriggerd door celdood. De hydrolasen kunnen door het beschadigde
lysosomale membraan en zich verspreiden in het cytoplasma.
Spierspoel
Spierspoelen zijn proprioceptoren die zich in dwarsgestreept spierweefsel bevinden. Ze ‘meten’ de
lengte van de spier en geven deze informatie via sensorische neuronen door aan het hersenen, die zo
weten of een spier in contractie is en die dus weten in welke stand het lichaam zich hierdoor bevindt.
Eventueel kunnen ze ervoor zorgen dat scheuring van de spier vermeden wordt door antagonistische
acties te coördineren.
Ze bestaan uit een bindweefselkapsel gevuld met vloeistof, een paar dikke spiervezels en enkele
dunne, korte spiervezels (samen de intrafusale vezels genoemd). Ze zijn 5-10 mm lang (=veel korter
dan de spier waar ze zich in bevinden).
De intrafusale vezels liggen parallel met de extrafusale vezels, wanneer de extrafusale vezels dan
contraheren, zullen de intrafusale vezels ‘slap’ worden. Motorische zenuwen maken synaps op de
uiteindes van de intrafusale zenuwvezels. Deze regelen de sensitiviteit van de sensorische zenuwen
die aan de hersenen doorgeven of een spier in contractie is of niet. Als de motorische zenuwen de
uiteinden van de intrafusale vezels innerveren, trekken deze samen, waardoor de sensitiviteit voor
contractie hoger wordt (omdat de vezels sterker uitgerekt zijn, zijn kleinere veranderingen
waarneembaar).
Golgi
Het golgi-complex komt voor in alle kernhoudende cellen in het cytocentrum. Het bestaat uit platte
cisternen, net als het ER. Het wordt dan ook gevoed en gevormd door vesikels uit het ER, die aan de
onrijpe of cis-zijde binnenkomen. Na een reeks veranderingen te hebben ondergaan, wordt het
materiaal in vesikels weer uitgevoerd aan de rijpe of trans-zijde.
Materiaal wordt in het golgi-complex veranderd (o.a. glycolysatie) en complex gemaakt. Er bevinden
zich dus vooral zeer uitgebreide golgi-complexen in cellen die gespecifieerde eiwitten moeten maken
(bijvoorbeeld lymfocyten).
Aan de trans-zijde worden de producten gesorteerd voor drie bestemmingen:
- Lysosomen: hydrolytische enzymen
- Celmembraan (continue vernieuwing): membraanproteïnen
- Extracellulair milieu: secretie producten
De sleutel voor deze sortering is mannose-6-fosfaat, aanwezigheid hiervan  adressering lysosomen.
Bij afwezigheid van M6F zullen de vesikels niet aangevallen worden en waarschijnlijk wel bij het
celmembraan uitkomen.
Bouw van skeletspier
Skeletspiercellen zijn heel groot, cilindervormig en kunnen meerdere kernen hebben. De spiervezels
zijn net zo lang als de spier zelf met een diameter van tussen de 10 en 100 µm. Progenitorcellen van
het mesoderm (myoblasten) fuseren, waardoor de grote meerkernige cellen ontstaan. De kernen
liggen vlak onder het celmembraan (of sarcolemma).
Er bevinden zich uiteraard veel mitochondriën in het spierweefsel omdat er veel energie nodig is.
Door spiertraining kunnen de spieren groeien d.m.v. hypertrofie (de spiercellen groeien in omvang/
het aantal myofibrillen neemt toe). Toename van het aantal cellen of hyperplasie vindt in
skeletspierweefsel nauwelijks plaats, maar kan voorkomen doordat satellietcellen (stamcellen) zich
differentiëren tot myoblasten die dan weer spiervezels gaan vormen. Spieren kunnen ook slinken
(afname van het aantal myofibrillen) door gebrek aan beweging  atrofie.
- Endomysium bekleedt elke aparte spiervezel
- Perimysium bekleedt bundels spiervezels
- Epimysium bekleedt de volledig spier en loopt door in pezen
Dwarse streping: Spiervezels bestaan uit actine- en myosinefilamenten (de laatsten zijn ongeveer 2
maal zo dik als de actinefilamenten). Vanaf een Z-lijn lopen naar beide kanten actinefilamenten. Het
gebied om deze Z-lijn heen is de I-band, welke dus enkel actinefilamenten bevat (licht van kleur).
Daarnaast bevindt zich een A-band, die donker van kleur is waar de actine- en myosinefilamenten
elkaar overlappen. In het midden van de A-band bevindt zich de H-band, die weer licht van kleur is
maar enkel myosinefilamenten bevat. De functionele eenheid van een spier heet sarcomeer en is het
deel dat tussen twee op elkaar volgende Z-lijnen in ligt.
Vanaf de celmembraan lopen T-tubuli loodrecht de cel in t.h.v. de overgangen tussen A-band en Iband. Hier zijn ze doormiddel van gap junctions verbonden met het sarcoplasmatisch reticulum (2
sarcoplasmatische cisternen en een T-tubulus vormen een triade, hiervan zijn er 2 per sarcomeer).
Controle mechanisme van celcylclus
In de celdeling wordt een cel voortdurend gecontroleerd d.m.v. checkpoints. Deze checkpoints
worden gereguleerd door een interactie tussen cyclines en cycline dependente kinases. Cyclines
komen in een variërende concentratie voor, terwijl CDK’s altijd evenveel aanwezig zijn. Wanneer
deze twee componenten binden stimuleren zij de overgang van de cel van de ene naar de andere
fase.
Het eerste checkpoint is aan het einde van de G1-fase = Restriction point. Hier wordt gekeken of de
cel de kritische massa heeft bereikt en of alle omstandigheden gunstig zijn. Als dit niet het geval is
gaat de cel naar de G0-fase. Dit is een rustfase waarin de cel voor onbeperkte tijd kan verblijven, tot
de omstandigheden in orde zijn en de cel naar de S-fase overgaat.
Het eiwit S-faseactivator zorgt ervoor dat deze overgang plaatsvindt en dat de M-fase niet kan
beginnen voordat het DNA succesvol is gerepliceerd.
Aan het einde van de S-fase moet de cel voldoen aan de voorwaarden van het G2-checkpoint: het
DNA moet gerepliceerd zijn, niet beschadigd en de omstandigheden moeten nog altijd gunstig zijn. Is
dit niet het geval dan gaat de cel in apoptose. Nu zijn er eiwitten aanwezig die ervoor zorgen dat het
DNA niet meer dan eens wordt gerepliceerd (re-replicatieblokkers).
Het volgende checkpoint bevindt zich in de metafase: alle chromosomen moeten aan de microtubuli
van de spoelfiguur gehecht zijn, anders gaat de cel niet over tot anafase maar tot apoptose.
Het DNA wordt niet alleen tijdens bepaalde fases van de celcyclus op beschadigingen gecontroleerd,
maar voortdurend. Als er op welk punt dan ook beschadigingen zijn, zal de cel tot apoptose
overgaan.
Basaal membraan
De basale membraan is een dunne acellulaire laag van extracellulair materiaal die de verbinding
vormt tussen epitheel/endotheel en het onderliggend bindweefsel (ook te vinden bij vetcellen, cellen
van Schwann en spipercellen). Deze laag is positief voor PAS-kleuring en is bij deze kleuring dus
lichtmicroscopisch waarneembaar. Hij bestaat voor het grootste deel uit collageen type IV en
proteoglycanen (as-eiwit + vele polysachariden).
De functies van de basale membraan zijn als volgt:
- Hechting: de lamina basalis is aan het onderliggende bindweefsel gehecht m.b.v. ankervezels
(collageen type VII) en aan de epitheelcellen met hemidesmosomen (intracellulair aan het
cytoskelet gebonden)
- Barrière: kan macromoleculen of kankercellen tegenhouden
- Celdelingactiviteit/ differentiatie: d.m.v. groeifactoren. Als de basale membraan intact blijft
bij beschadiging van het epitheel, kan de wond genezen zonder littekenvorming doordat de
epitheelcellen aan de rand van de wond zich gaan delen.
Secretiemechanismen
Er zijn endocriene klieren en exocriene klieren. Endocriene klieren hebben geen afvoerkanaal maar
exocyteren hun secreet (hormonen) in de extracellulaire ruimte, waarna het met het bloed of
lymfevocht bij het doelorgaan terechtkomt. Bij exocriene klieren is er wel een afvoerkanaal dat naar
het exterieure milieu leidt. Het secreet kan dan op verschillende manieren uitgescheiden worden:
- Merocriene secretie wil zeggen dat enkel het secretieproduct wordt uitgescheiden, zonder
cellulair materiaal
- Apocriene secretie betekent dat samen met het secreet ook een deel van het apicale
cytoplasma wordt uitgescheiden
- Bij holocriene secretie wordt de volledige cel, gevuld met secretieproduct, uitgescheiden
Een andere vorm van secretie is die van chemische signalen. Cellen geven chemische signalen af die
een actie in een cel moeten uitlokken. Deze chemische signalen worden door exocytose is de
extracellulaire ruimte gebracht waarna hij naar de targetcel diffundeert: is deze targetcel gelijk aan
de cel die het signaal geproduceerd heeft, heet het autocrien, is de targetcel een andere cel dan heet
het paracrien.
Mitochondriën
Mitochondriën komen voor in alle eukaryotische cellen, variërend in aantal afhankelijk van de
energiebehoefte van de cel. De belangrijkste functie is namelijk het omzetten van chemische energie
van metabole stoffen in ATP door middel van glycolyse, krebscyclus en oxidatieve fosforylering.
Ze hebben een dubbel membraan. De binnenste is sterk geplooid en vormt cristae mitochondriales.
De functie hiervan is oppervlaktevergroting, nodig omdat er zoveel transportproteïnen en
enzymcomplexen nodig zijn. Deze membraan is niet goed permeabel, in tegenstelling tot de
buitenste. Aldus ontstaan de intermembranaire ruimte (die vrijwel gelijk is aan het cytosol qua
samenstelling) en de mitochondriale matrix.
Ze bevatten eigen, dubbelstrengs circulair DNA (uitsluitend maternaal overgeërfd). Hierdoor is er een
eigen eiwitsynthese, waaruit slechts 10% van de mitochondriale eiwitten komt. De overige 90% komt
van het nucleair DNA (synthese in vrije ribosomen) en wordt via het cytoplasma naar de
mitochondriën getransporteerd.
Mitochondriën kunnen fuseren en splitsen (inclusief DNA duplicatie). Het bestaan van mitochondriaal
DNA en ribosomen ondersteunt de populaire endosymbiont theorie, die stelt dat mitochondriën
afstammen van bacteriën die tijden evolutie een symbiose zijn aangegaan met het cytoplasma van
eukaryoten.
Neuronaal transport
Er vindt in axonen zeer veel transport plaats in beide richtingen.
- Anterograad (perikaryon  axonuiteinde)
Trage axonale stroming heeft een snelheid van enkele mm per dag en vervoert eiwitten door
het axon met als voornaamste doel het in stand houden van het cytoskelet e.d. (eigen
substantie van het axon). Snel axonaal transport gaat 20-40 mm per dag en hierdoor worden
organellen en vesikels met te secreteren materialen (bijvoorbeeld neurotransmitters) naar
het uiteinde van het axon vervoerd.
- Reterograad transport zorgt ervoor dat o.a. membraanfragmenten, eiwitten en (door
endocytose opgenomen) toxinen terug naar het perikaryon worden vervoerd zodat ze
kunnen worden hergebruikt of afgebroken.
Zenuwimpulsen worden ook getransporteerd over het axon. Een actiepotentiaal ontstaat door een
verandering in de membraanpotentiaal door instroom van Na+-ionen. Deze depolarisatiegolf
verplaatst zich vervolgens over het axolemma tot het een eindknopje bereikt waar het zorgt voor
exocytose van neurotransmitters waardoor het signaal doorgegeven kan worden aan een volgend
neuron/spier-/kliercel. Het verplaatsen over het axolemma is aanzienlijk sneller bij axonen die
gemyeliniseerd zijn. Er bevinden zich dan enkel Na+-kanalen t.h.v. de knopen van Ranvier, waardoor
de depolarisatiegolf steeds overspringt naar de volgende knoop van Ranvier = saltatoire geleiding.
Lamellair bot
Lamellair oftewel secundair bot is rijp botweefsel. De collagene vezels zijn evenwijdig in parallelle of
concentrische lamellen gerangschikt. Dit samen met het feit dat er veel betere verkalking is in
lamellair bot zorgt ervoor dat het veel sterker is dan primair bot.
In het bot bevinden zich kanalen van Havers, die bloedvaatjes en zenuwen bevatten. Van hieruit
worden de cellen in de botmatrix gevoed. Hieromheen liggen de concentrische lamellen. Zo worden
cilinders gevormd waarvan de lengteas steeds parallel aan het been loopt. In elke laag zijn de
collageenvezels anders georiënteerd, zodat het bot veel sterker is.
Dan zijn er nog de binnenste en buitenste generale lamellen, die parallel lopen met het endost
respectievelijk het periost, en interstiële lamellen, wat overblijfsels zijn van afgebroken systemen van
Havers.
Microscopische bouw hartspierweefsel
Hartspierweefsel is een vorm van dwarsgestreept spierweefsel, en is dus opgebouwd uit
sarcomeren(uitleg sarcomeer, zie skeletspierweefsel).
Ze ontstaan vanuit myoblasten, die uit myo-epicardcellen ontstaan en gedifferentieerd zijn vanuit
het viscerale mesoderm. Herstel van dit weefsel leidt meestal tot littekenvorming, ondanks het feit
dat deze cellen wel hun mitosecapaciteit behouden.
Hartspiercellen bevatten 1 of 2 centraal gelegen kernen. De cellen zijn vertakt en worden verbonden
door intercalaire schijven. In de lengterichting van de spiercellen bevinden zich gap junctions in de
membranen (celcommunicatie: doorgeven van een actiepotentiaal), in de dwars verlopende delen
vinden we adhaerens verbindingen en desmosomen (stevige verbindingen).
Hartspierweefsel bevat meer mitochondriën dan skeletspierweefsel (dit toont aan dat
hartspierweefsel een sterk aeroob metabolisme heeft en dus erg zuurstofafhankelijk is). Het
sarcoplastmatisch reticulum is juist minder uitgesproken, wat resulteert in 1 diade per sarcomeer
(t.o.v. twee triaden bij skeletspierweefsel). Deze diades bevinden zich t.h.v. de Z-lijnen.
Microtubuli (cytoskelet)
Het cytoskelet is een netwerk van proteïnen. De voornaamste functies zijn vormgeven van de cel en
ondersteunen van vormveranderingen en verplaatsingen van de cel zelf of van organellen
(mitochondria, transportvesikels en chromosomen) in de cel. Het bestaat uit 3 structuren:
microtubuli, intermediare filamenten en microfilamenten. Deze drie hebben allemaal
gepolymeriseerde eiwit subeenheden als component.
Microtubuli zijn rechte, buisvormige structuren, met een doorsnede van ongeveer 24nm. Ze bestaan
uit 13 protofilamenten die in een cirkel geschikt zijn. Deze protofilamenten zijn opgebouwd uit
heterodimeren van α- en β-tubuline. Microtubuli kunnen voorkomen in doubletten of tripletten,
waarbij er steeds drie protofilamenten gemeenschappelijk gesteld worden. Eiwitten geassocieerd
met microtubuli worden MAP’s genoemd, en zorgen oa voor het aanhechten van microtubuli aan
elkaar. Microtubuli groeien vanuit MTOC, bv de centrosomen. Ze groeien aan de positieve zijde en
worden afgebroken aan de negatieve zijde. Colchicine en vinblastine breken microtubuli af.
Microtubuli vormen de bouwstenen van cilia, flagellen en centriolen. Bij centriolen komen er 9
tripletten voor, bij cilia en flagellen liggen er 2 centraal waarrond 9 doubletten liggen, men spreekt
dan van 9*2+2 configuratie.
Microfilamenten zijn dunne filamenten bestaande uit G-actine dat polymeriseert tot F-actine. Actine
speelt samen met mysoine een zeer belangrijke rol bij spiercontractie. In niet-spiercellen vormt
actine samen met vinculine en filamine de corticale laag, een laag in het cytoplasma waar geen
organellen aanwezig zijn. Ze spelen ook een rol bij endocytose, bij het vormen van pseudopodia die
die de te endocyteren deeltjes omsluiten. Ze bepalen mee de vorm van erythrocyten.
Intermediare filamenten zijn 7-14nm dik en hebben een steungevende functie, ze bestaan uit
verschillende eiwittypes.
Cytokeratine is typisch voor epithelia
Vimentine voor bindweefsel
Desmine voor spierweefsel
gliafilamentenvoor gliacellen
neurofilamenten voor neuronen
laminen vormen een laag aan de binnenzijde van de kern en spelen zo een rol in stabilisatie
van chromatine
Histologische kenmerken van verschillende types kraakbeen
-
Hyalien kraakbeen
Meest voorkomende soort. Bestaat voor 40% uit collageen type II (lichtmicroscopisch niet
waarneembaar) en een heel groot percentage is water dat fungeert als schokdemper. Er
bevinden zich geen bloedvaten in het weefsel, maar wel in het perichondrium (dicht
bindweefselkapsel om het kraakbeen heen) van waaruit voedingsstoffen via diffusie bij alle
cellen terechtkomen. Op gewrichtsvlakken bevindt zich geen perichondrium, hier komt de
voeding vanuit synoviaal vocht. De chondrocyten bevinden zich doorheen het weefsel in
kleine groepjes en zijn rond. Direct om de chondrocyten heen is de kraakbeenmatrix iets
basofieler, dit wordt kraakbeenhof genoemd (bevat relatief weinig collageen). De
chondroblasten, die actief kraakbeen matrix aanmaken, zijn afgeplat en bevinden zich langs
de randen.
- Elastisch kraakbeen
Vergelijkbaar met hyalien kraakbeen, maar bevat naast collageen ook elastine vezels. Er is
minder snel degeneratie omdat dit weefsel minder gemakkelijk scheurt dankzij de elastine.
- Vezelig kraakbeen
Dit is een tussenvorm van hyalien kraakbeen en dicht bindweefsel, het bevat geen
perichondrium. Het kraakbeenweefsel loopt geleidelijk over is bindweefsel. Bevat collageen
type I vezels en kan grote trekkrachten verduren.
Bouw van een neuron
Een neuron bestaat uit een cellichaam (perikaryon), dendrieten (aanvoerend) en een axon
(afvoerend).
- Multipolair: meest voorkomend, één axon en meerdere dendrieten
- Unipolair: één axon en één dendriet
- Pseudo-unipolair: één uitloper die later splitst in een axon en een dendriet
Het perikaryon bevat de celkern (met een grote nucleolus met veel euchromatine), veel ribosomen
een een uitgebreid RER (= Nissl-subtantie)  actieve eiwitsynthese.
Dendrieten kunnen zeer talrijk zijn. Ze zijn in mindere of meerdere mate vertakt.
Er is meestal slechts één axon per neuron. Axonen kunnen afhankelijk van het type tot wel een meter
lang zijn. Ze ontspringen vanuit het cellichaam t.h.v. de axonheuvel, waarin zich net als in het axon
zelf geen Nissl-substantie bevindt. De axonen worden omgeven door een myelineschede die
bescherming biedt en zorgt voor een goede geleiding. In het CZS wordt deze myelineschede gemaakt
door oligodendrocyten, in het PZS door cellen van Schwann.
Meiose
De meiose is de celdeling van de gameten.
Meiose 1 is de reductie deling. De homologe chromosomen komen bij elkaar te liggen in de metafase
en er vind cross-over plaats. Zo krijg je gameten met heel veel genetische variatie. In de anafase
worden de chromatiden niet uit elkaar getrokken, maar elk maar de homologe chromosomen gaan
elk naar een andere pool. Zo ontstaan uit een cel met 46 chromosomen (2n) twee cellen met 23
chromosomen (n). Voor meiose 2 vindt er geen DNA duplicatie meer plaats. Nu worden de
chromosomen net als bij een mitose allemaal apart in het equatorvlak gebracht en splitsen de
chromatide, zodat er 4 gameten ontstaan met elk 23 chromosomen (n).
Enchondrale botvorming
Dit is het vormen van bot vanuit kraakbeen.
- Primair botvormingscentrum: kraakbenige diafyse
Eerst worden de kraakbeencellen een stuk groter doordat zijn kraakbeenmatrix opnemen.
Vervolgens wordt de kraakbeenmatrix verkalkt waardoor deze cellen kapot gaan en er holtes
ontstaan. Het perichondrale bot (dat endesmaal gevormd was) wordt gedeeltelijk
afgebroken door osteoclasten zodat bloedvaten en osteoprogenitorcellen naar binnen
kunnen. De osteoprogenitorcellen vormen osteoblasten die botmatrix aan gaan maken. De
kraakbeenresten blijven in het bot.
- Secundair botvormingscentrum: epifyse
verloopt op dezelfde manier
-
Epifysaire schijf
bevindt zich tussen de epifyse en de diafyse en is verantwoordelijk voor lengtegroei. In de
rustfase bestaat het volledig uit hyalien kraakbeen. In de proliferatiefase delen chondrocyten
snel waardoor ze isogene groepen vormen in de lengterichting van het been. In de
zwellingsfase worden de chondrocyten heel groot doordat ze veel matrix resorberen. In de
verkalkingsfase wordt de geringe matrix die nog over is verkalkt, hierbij worden de
chondrocyten kapot gemaakt. Ten slotte in de botvormingsfase dringen bloedvaten en
osteoprogenitorcellen naar binnen door de tunnels die ontstaan zijn door het afbreken van
de isogene groepen chondrocyten.
Erythropoiese
Het belangrijkste bij de rijping van erytrocyten is de vorming van hemoglobine en de vorm van de
erytrocyt (groot oppervlak, kleine inhoud  biconcave vorm).
- Pro-erytroblast: zeer basofiel cytoplasma vanwege grote hoeveelheid vrije ribosomen/
actieve eiwitsynthese (voornamelijk hemoglobine). IJzer wordt aangevoerd d.m.v. receptorgemedieerde endocytose (van transferrine) of vanuit macrofagen. Kern bevat relatief veel
euchromatine.
- Basofiele erytroblast: iets kleiner, kern condenseert, nog steeds veel ribosomen en ook
opstapelingen van ferritine (ijzer). Één mitotische deling vindt plaats.
- Polychromatofiele erytroblast: weer iets kleiner, voornamelijk heterochromatine in de kern.
Het cytoplasma is nog altijd basofiel maar door de grote hoeveelheid hemoglobine nu ook
acidofiel. Nog één of twee celdelingen vinden plaats en zorgen voor reductie in aantal
organellen.
- Orthochromatofiele erytroblast: een stuk kleiner, chromatine in kern volledig gecondenseerd
 totaal pycnotische kern wordt uitgestoten.
- Reticulocyt: de overblijvende kernloze cel. Deze passeert endotheel en wordt in het
circulerende bloed meegevoerd als erytrocyt.
Signaaltransductie
Signaaltransductie is een signaaloverdracht die tot stand is gebracht door een receptorligandinteractie. Het ligand kan bestaan uit neurotransmitters afkomstig van zenuwcellen of
hormonen afkomstig van endocriene kliercellen.
Als het ligand lipofiel is, kan het door de plasmamembraan en intracellulair of intranucleair aan een
receptor binden waarna er genen geactiveerd worden en een specifiek eiwit gevormd gaat worden.
Als het ligand niet door de plasmamembraan kan moet het aan een membraanreceptor binden. Het
ligand fungeert dan als first messenger. In de cel wordt dan een inactieve precursor omgezet in een
actieve (bijvoorbeeld cGMP) die dan fungeert als second messenger. Hierna kan een hele reeks aan
biochemische processen volgen, waarbij vaak ook amplificatie van het signaal optreedt.
elektromechanise koppeling spielcel
Motorische zenuwen komen in het perimysium en vertakken dan via het endomysium naar alle
afzonderlijke spiervezels. De axonuiteindes vertakken en liggen in holtes van de
spiervezelmembranen = motorische eindplaat (hier bevindt zich geen myeline meer).
Wanneer de actiepotentiaal bij het axonuiteinde aankomt, opent hij spanningsgevoelige kanalen
waardoor er een instroom van Ca2+-ionen plaatsvindt. Hierdoor gaan vesikels gevuld met de
neurotransmitter acetylcholine die klaarlagen hun inhoud in de synaptische spleet exocyteren. De
acetylcholine bindt met receptoren op de membraan van de spiercel, waardoor ligandgestuurde
ionkanalen opengaan die voor een influx van Na+-ionen en dus depolarisatie van het sarcolemma
zorgt. Deze depolarisatie wordt via de T-tubuli tot bij de myofibrillen gebracht. T.h.v. de triaden
wordt het sarcoplasmatisch reticulum door de depolarisatie van de T-tubuli geactiveerd en stelt het
Ca2+ vrij. Dit bindt zich aan troponine waardoor er een brugvorming tot stand komt tussen de actineen myosinefilamenten en de contractie kan plaatsvinden. De calciumionen worden terug opgenomen
in het SR en de contractie eindigt. De acetylcholine in de synaptische spleet wordt afgebroken door
cholinesterase zodat er een nieuwe impulsoverdracht kan plaatsvinden.
Stamcellen
Stamcellen zijn cellen die nog niet gedifferentieerd zijn, oftewel die nog geen bepaalde functie
hebben gekregen. Populaties van deze cellen komen voor in verschillende weefsels in het lichaam en
kunnen bijvoorbeeld aangesproken worden bij beschadiging. Adulte stamcellen zijn multipotent, ze
hebben al wel een bepaalde richting, die je kunt opmaken uit het weefsel waar ze zich in bevinden
(bijvoorbeeld stamcellen in het beenmerg kunnen bloedcellen maken, maar niet levercellen of
neuronen, er wordt echter nog wel onderzoek gedaan op dit gebied).
Onderzoek naar embryonale stamcellen (pluripotent) is van belang omdat je hierdoor meer inzicht
kunt krijgen in bepaalde pathologieën zoals kanker. Ook kunnen stamcellen gebruikt worden om
medicijnen te testen of voor transplantatie bij patiënten met ernstige weefselschade door ziekte of
trauma (bijvoorbeeld infarct, artrose…).
Hechtingsverbindingen
- Occludensverbinding (tight junction)
Door deze verbinding wordt de ruimte tussen twee cellen volledig afgesloten zodat er geen
stoffen doorheen kunnen, doordat de plasmamembranen van de twee naast elkaar gelegen
cellen in elkaar vast haken en gedeeltelijk fuseren d.m.v. occludine- en claudine-eiwitten.
- Adhaerensverbinding
Hier worden de plasmamembranen van naast elkaar gelegen cellen aan elkaar gehecht door
cadherinen (transmembranaire adhesiemoleculen) als een soort ritssluiting. Intracellulair zijn
de cadherinen gehecht aan actinefilamenten van het cytoskelet. De cadherinen kunnen ook
intracellulair samenkomen in een cytoplasmatische plaque die dan weer verbonden is met
intermediaire filamenten van het cytoskelet (desmosoom bij cel-cel verbinding of
hemidesmosoom bij cel-matrix verbinding).
- Nexusverbinding (gap junction)
Deze verbinding bestaat uit enkele connexinen (eiwitpartikels) die in de plasmamembraan
een complex vormen (= connexon). Twee naast elkaar gelegen cellen kunnen hun
connexonen koppelen waardoor er een kanaal ontstaat dat als communicatie kanaal
fungeert. Nexusverbindingen kunnen heel snel opgebouwd en weer afgebroken worden,
zodat uitwisseling kan plaatsvinden wanneer het nodig is.
Epitheel
Bedekkend epitheel kan als volgt worden ingedeeld:
- Eenlagig, makkelijke uitwisseling
 Plaveisel (longblaasjes)
 Kubisch (klierafvoergangen)
 Cilindrisch (darmkanaal)
- Pseudomeerlagig, kernen liggen op verschillend niveau maar alle cellen raken basale
membraan (bronchiën)
- Meerlagig, beschermend
 Verhoornd plaveisel, geen kernen in de bovenste laag maar dood celmateriaal en
keratine (huid)
 Onverhoornd plaveisel (mond)
 Kubisch (zweetklieren)
 Cilindrisch (conjunctiva van het oog)
 Overgangsepitheel, heeft paraplucellen die de onderliggende cellen beschermen
tegen de urine, kunnen uitgerekt worden (ureter)
Vanuit bedekkend epitheel kunnen klieren ontstaan, de epitheelcellen prolifereren dan en stulpen uit
in het onderliggend bindweefsel. Als de afvoergang behouden blijft, is het een exocriene klier, zo niet
dan moet het secreet aan de bloedbaan afgegeven worden en is het een endocriene klier.
Unicellulaire klieren zoals slijmbekercellen kunnen zich ook in het epitheel bevinden, bijvoorbeeld in
het jejunum.
Epithelen zijn polair. Er zijn verschillende membraaneiwitten in de apicale (= luminaire) en de
basolaterale membraan, die niet uitwisselbaar zijn door tight junction. De apicale membraan bevat
soms oppervlaktespecialisaties (bijvoorbeeld cilia).
Download