consensus : ondersteuning van mantelzorgers van dementerende

advertisement
CONSENSUS : ONDERSTEUNING VAN MANTELZORGERS VAN
DEMENTERENDE PERSONEN
Consensusbouwers :
Steeman E, Wetenschappelijk medewerker
Beckers H, Verpleegkundige
Buntinx F, Huisarts
De Vreese L, Familiehulp
Doucet D, Sociale verpleegkundige
Hughaert C, Mantelzorgorganisatie
Paquay L, Verpleegkundige
Spruyt N, Psycholoog
Schoenmakers B, Huisarts
Van Gerven J, Huisarts
Experten :
Degryse J, Huisarts
Duerinck J, Verpleegkundige
Henry S, Zelfhulp
Milisen K, Verpleegkundige
Passchyn L, Sociologe
Van Laar S, Zelfhulp
57
INHOUDSTAFEL
INHOUDSTAFEL....................................................................................................................................58
ONDERSTEUNING VAN MANTELZORGERS VAN DEMENTERENDE PERSONEN 59
Inleiding ..............................................................................................................................................59
Definitie mantelzorg.....................................................................................................................59
Doelstelling consensus.................................................................................................................60
Methode .........................................................................................................................................60
ALGEMENE STELLINGEN IN VERBAND MET ZORGBELASTING .................................61
EVALUATIE VAN DE SITUATIE VAN DE MANTELZORGER ............................................64
ALGEMENE STELLINGEN IN VERBAND MET ONDERSTEUNING ...............................68
VORMING VAN MANTELZORGERS .............................................................................................76
ONDERSTEUNINGSGROEPEN .......................................................................................................83
TIJDELIJK VERLICHTING GEVEN AAN DE MANTELZORGER OF
ONDERBREKINGSZORG...................................................................................................................94
ROUWVERWERING............................................................................................................................109
MATERIELE ONDERSTEUNING VAN MANTELZORG.......................................................113
LITERATUUR.........................................................................................................................................116
EINDNOTEN.........................................................................................................................................127
58
ONDERSTEUNING VAN MANTELZORGERS VAN DEMENTERENDE
PERSONEN
Inleiding
Definitie mantelzorg
Mantelzorgers van dementerende personen kunnen omschreven worden als personen die
„
op regelmatige basis de zorg opnemen voor een hulpbehoevende dementerende persoon
in diens directe omgeving,
„
waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie vanuit
vanzelfsprekendheid en/of plicht,
„
waarbij er naast een zorgrelatie ook sprake is van een verwantschaps-, vriendschaps- of
buurrelatie tussen de zorgverlener en zorgontvanger
„
en waarbij de zorgverlener niet beroepsmatig bezig is met de zorg
(Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F, 2000a; Tjadens, F. & Pijl, M., 2000).
Mantelzorg houdt geen welomschreven taken of functies in. Het kan bestaan uit sociaalemotionele, praktisch-instrumentele, ondersteunende, begeleidende en toezicht houdende
activiteiten en uit persoonlijke en huishoudelijke zorg (Tjadens, F. & Pijl, M., 2000).
Het eigen levenspatroon van de dementerende en de mantelzorger en de bestaande
sociale relatie vormen de basis voor mantelzorg. Hierdoor is mantelzorg voor elke
mantelzorger anders. Gelijkaardige zorgactiviteiten kunnen hierdoor namelijk voor elke
mantelzorger een andere betekenis hebben. De betekenis van de zorg die gegeven wordt is dan
ook fundamenteel verschillend van de betekenis van zorg die binnen een professionele relatie
gegeven wordt (Tjadens, F. & Pijl, M., 2000).
Mantelzorg is net zoals vrijwilligerswerk vaak onbetaald, maar onderscheidt zich van
vrijwilligerswerk omdat het niet verleend wordt op basis van een bewuste keuze tot een
vrijwillige inzet, het gebeurt ook niet binnen een formeel georganiseerd verband, en omvat meer
dan louter een hulprelatie (Tjadens, F. & Pijl, M., 2000).
Hoewel de thuisomgeving de natuurlijke basis is voor mantelzorg, hangt het niet samen
met een bepaalde sector van de gezondheidszorg (Tjadens, F. & Pijl, M., 2000), zoals
thuiszorg. Bij definitieve opname van de dementerende persoon in een rust (-en
59
verzorgingste)huis, treden er wel veranderingen op in de zorgtaken, maar kan de mantelzorger
zijn rol als verzorger verder zetten (Zarit, S. H. & Whitlatch, C. J., 1992).
Doelstelling consensus
Het zorg dragen voor een dementerende persoon kan een zware impact hebben op het welzijn
van de mantelzorger. Professionele zorg aan dementerende personen zou ook zorg voor de
mantelzorger moeten omvatten (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998; Centraal
Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO), 1997).
Deze consensus betreft dan ook ondersteuning voor mantelzorgers van dementerende personen.
Doelstelling van deze consensus is om :
-
de begrippen belasting van mantelzorg en ondersteuning van mantelzorgers te verduidelijken;
-
het effect van en de randvoorwaarden voor ondersteunende activiteiten te bepalen ;
-
richtlijnen voor professionele hulpverleners te formuleren in verband met ondersteuning van
mantelzorgers van dementerende personen.
Methode
Voor de opbouw van deze consensus werd in eerste fase een ontwerptekst opgemaakt, gebaseerd
op een systematische literatuurstudie1.
De opbouw van de consensus werd zoveel als mogelijk gebaseerd op gesystematiseerde kennis.
De hoeveelheid gesystematiseerde kennis met betrekking tot ondersteunende interventies voor
deze doelgroep bleek vooralsnog erg beperkt of op zijn minst inconsistent. Methodologische
beperkingen, evenals het complexe en heterogene karakter van zorgbelasting en van de
interventies liggen hier mede aan de oorsprong. Daarom werden ook publicaties gebaseerd op de
klinische ervaring van experts mee in rekening genomen.
In een tweede fase werd deze ontwerptekst aan een multidisciplinaire groep voorgelegd. Deze
multidisciplinaire groep, waarin zowel onderzoekers als veldwerkers participeren, namen deze
ontwerp-consensus onderdeel per onderdeel door aan de hand van volgende evaluatiecriteria:
validiteit van de tekst, d.w.z. voldoende wetenschappelijk onderbouwd; betrouwbaarheid van de
inhoud; klinische relevantie en toepasbaarheid; aanpasbaarheid in functie van de klinische situatie;
bondigheid en specificiteit. Waar nodig werden keuzes gemaakt op basis van onderbouwde
60
argumenten. Er was over een onderdeel slechts consensus indien alle aanwezige participanten met
de formulering van dat onderdeel konden instemmen. De inbreng van iedere deelnemer was
hierin evenwaardig. Indien consensus over één richtlijn onmogelijk bleek, kon er eventueel
overeenstemming bekomen worden over meer dan één acceptabele werkwijze. De argumentatie
voor deze beslissingen maakt als bijlage of eindnoot deel uit van de consensustekst.
De uiteindelijk goedgekeurde ontwerptekst werd ter toetsing worden toegestuurd aan een
steekproef van hulpverleners uit de verschillende disciplines en settings: huisartsen, rvt’s dag- en
thusizorgcentra. Hen werd gevraagd de richtlijn gedurende enige tijd experimenteel toe te passen
en op basis van hun ervaringen te becommentariëren. De haalbaarheid van de aanbevelingen was
daarbij een centrale focus . Inhoudelijke wijzigingen van experten werden nog aangepast. Indien
ze ingrijpend waren, werden ze alleen ingevoegd na schriftelijke toelating van de multidisciplinaire
groep.
Tenslotte werd de afgewerkte tekst ter validering voorgelegd aan een interdisciplinaire stuurgroep,
samengesteld binnen het RIZIV en waarin afgevaardigden van de verschillende betrokken
disciplines participeren. Waar mogelijk werd de tekst daarna ook ter validering aangeboden aan de
betrokken verenigingen.
In een eerste reeks van stellingen worden de basisbegrippen van zorgbelasting en ondersteuning
geduid. Zij vormen een belangrijke basis voor de volgende reeks van stellingen die betrekkingen
hebben op de verschillende vormen van ondersteuning.
ALGEMENE STELLINGEN IN VERBAND MET ZORGBELASTING
1. Zorgbelasting is de mate waarin mantelzorgers ervaren dat hun fysieke, psychologische,
sociale, en/of financiële toestand onder het zorgdragen lijdt. Het is het resultaat van een
ervaren onevenwicht tussen draaglast en draagkracht van de mantelzorger. Zorgbelasting is
individueel bepaald.
De impact van dementie op de mantelzorger is sterk individueel bepaald en wordt door allerlei
factoren beïnvloed (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998) (Harper, S. & Lund, D., 1990; Ory,
M., Yee, J., Tennstedt, S., & Schulz, R., 2000).
Er worden relaties vastgesteld met:
„
kenmerken van de dementerende (de mate van cognitieve beperkingen, beperkingen in
activiteiten van het dagelijks leven, gedragsproblemen, …);
61
„
kenmerken
van
de
mantelverzorger
(leeftijd,
geslacht,
gezondheidstoestand,
samenwonend met de dementerende of niet, persoonlijkheid, manier van omgaan met
problemen, …);
„
kenmerken van de relatie tussen beide (verwantschap, kwaliteit van de vroegere relatie,
…); kenmerken van de materiële en sociale omgeving (financieel vermogen, sociale status,
grootte van het sociale netwerk, ervaren steun, …),
„
kenmerken van de professionele zorgsituatie (gebruik van professionele zorg, …)
(Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Burns, A. & Rabins, P., 2000;
Clyburn, L. D., Stones, M. J., Hadjistavropoulos, T., & Tuokko, H., 2000; Donaldson, C.,
Tarrier, N., & Burns, A., 1997; Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998; Given, C.,
Collins, C., & Given, B., 1988; MaloneBeach, E. & Zarit, S., 1991; Schoenmakers, B.,
Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a) (Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., &
Lammertyn, F, 2000b; Wijeratne, C., 1997).
Over het algemeen zijn deze relaties echter niet eenduidig. Van bepaalde factoren is het ook niet
duidelijk of ze een beïnvloedende factor voor zorgbelasting zijn of het gevolg ervan. Bijvoorbeeld
de gezondheidstoestand van de mantelzorger kan van invloed zijn op de ervaren zorgbelasting,
maar die zorgbelasting kan ook van invloed zijn op die gezondheidstoestand.
Voor een aantal factoren komt de samenhang met zorgbelasting als meer consistent naar voor:
„
aanwezigheid van storend gedrag, inclusief incontinentie, bij de dementerende persoon
(agressie, nachtelijke onrust, wegloopgedrag, … verhogen de belasting). Hiervoor is een
duidelijke relatie vastgesteld;
„
de manier waarop de mantelzorger betekenis geeft aan de situatie, en de manier waarop
de mantelzorger omgaat met problemen komen als belangrijke factoren naar voor, zij het
iets minder eenduidig dan voor gedragsstoornissen;
„
relationele factoren, vooral de kwaliteit van de relatie tussen de mantelzorger en de
dementerende persoon (de gehechtheid van de vroegere relatie) beïnvloeden de
zorgbelasting (bijvoorbeeld een slechte huwelijksrelatie in het verleden of een groot
verlies van gehechtheid sinds de ziekte gaan samen met een hoge zorgbelasting), maar
dienen nog nader onderzocht te worden;
„
De mate van ervaren sociale steun komt ook als belangrijke factor naar voor (lage
ervaren steun gaat samen met een hoge belasting), het gaat daarbij vooral om de steun
van familie, vrienden, of andere mantelzorgers. De invloed van sociale steun die geput
wordt uit relaties met professionele hulpverlening moet nog nader onderzocht worden.
(Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Burns, A. & Rabins, P., 2000;
62
Clyburn, L. D., Stones, M. J., Hadjistavropoulos, T., & Tuokko, H., 2000; Dhooper, S.,
1992; Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 1997; Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C.,
1998; Given, C., Collins, C., & Given, B., 1988; Haley, W. E., Levine, E. G., Brown, S.
L., & Bartolucci, A. A., 1987; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a;
Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F, 2000b; Wijeratne, C., 1997).
Zorgbelasting kan best begrepen worden vanuit het ervaren van spanning en de manier waarop
er mee wordt omgegaan (stress-coping paradigma) (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., &
Nolan, M., 1998; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a; Spruytte, N., Van
Audenhove, Ch., & Lammertyn, F, 2000b; Schulz, R., Gallagher-Thompson, D., Haley, W., &
Czaja, S., 2000; Stevenson, J., 1990). Niet zozeer de objectieve eisen die de zorgsituatie aan de
mantelzorger stelt zijn van belang, zoals bijvoorbeeld het feit dat de dementerende persoon
afhankelijk is van alle dagelijkse activiteiten of het feit dat de dementerende persoon plots
agressief kan zijn. Veeleer is de betekenis die eraan wordt verleend door de mantelzorgers
belangrijk (= draaglast), zoals bijvoorbeeld dat de afhankelijkheid van de dementerende persoon
lichamelijk zwaar is of dat het verwerken van de agressie emotioneel zwaar is. Naast de betekenis
is ook de inschatting die de mantelzorger maakt m.b.t. zijn kracht om deze last te kunnen dragen
(draagkracht) van belang2.
Het ervaren van zorgbelasting sluit niet uit dat er ook een meerwaarde aan het zorg verlenen kan
toegekend worden. Positieve ervaringen in het zorg verlenen zoals tevredenheid over de aanpak,
de bevrediging aan een plicht te voldoen of iets terug te kunnen geven aan de dementerende
persoon, waardering krijgen, het ontdekken van mogelijkheden in zichzelf die men niet voorzien
had, … kunnen compenseren voor de ervaren draaglast (Tjadens, F. & Pijl, M., 2000; Switzer, G.
et al., 2000).
2. Zorgbelasting kan zowel negatieve als positieve gevolgen hebben voor het welzijn van de
mantelzorger
Elke mantelzorger heeft een risico op negatieve gevolgen van het zorgverlenen voor het eigen
welzijn. Voor mantelzorgers van dementerende ouderen is deze kans beduidend groter (22%
geeft aan fysieke of mentale problemen te hebben door het zorgverlenen t.o.v. 12% bij
mantelzorgers van niet dementerende ouderen, p<0.001) (Ory, M., Hoffman, R., Yee, J.,
Tennstedt, S., & Schulz, R., 1999). Depressie is een vaak voorkomend probleem bij
mantelzorgers van dementerende personen, zoals gerapporteerd in verschillende studies: 30%
63
(Kiecolt-Glaser, J. K., Dura, J. R., Speicher, C. E., Trask, O. J., & Glaser, R., 1 A.D.), 38%
(Baumgarten, M. et al., 1992), 46% (Gallagher, D., Rose, J., Riviera, P., Lovett, S., & Thompson,
L., 2001), 55% (Cohen, D. & Eisdorfer, C., 1988), 67% (Barusch, A. S., 1988), en 83% (Drinka,
T., Smith, J., & Drinka, P., 1987). De verschuivingen die optreden in het relatiepatroon kunnen
ook verrrijkend zijn. Een partner kan nieuwe mogelijkheden bij zichzelf ontdekken. Een enkele
keer zal de nieuwe zorgrelatie emanciperend werken. De confrontatie met de zorglast kan tot
reflectie lijden over de essentie van menselijke relaties.
EVALUATIE VAN DE SITUATIE VAN DE MANTELZORGER
3. Een evalutatie van de zorgsituatie voor de mantelzorger is een noodzakelijke eerste stap in de
ondersteuning van mantelzorg
Omdat zorgbelasting een samengesteld en ingewikkeld begrip is en zo individueel bepaald, vormt
een gedetailleerde beoordeling (assessment) van de zorgsituatie voor de mantelzorger de basis
voor een adequate planning van ondersteuning (, 1998; Dhooper, S., 1992; Dunkin, J. &
Anderson-Hanley, C., 1998).
Een individuele beoordeling van de situatie voor de mantelzorger is belangrijk voor
„
indicatiestelling tot ondersteuning;
„
het kunnen aanpassen van de ondersteuning aan de individuele situatie van de
mantelzorger: welke zijn de noden van de mantelzorger, welke zijn de sterke en zwakke
kanten van de mantelzorger, en welke zijn mogelijkheden en belemmeringen voor
ondersteuning vanuit de (sociale en materiële) omgeving;
„
het kunnen bepalen of een interventie doeltreffend is geweest. Door een individuele
beoordeling kan immers vastgesteld worden wat de individuele uitkomst van de
ondersteuning moet zijn voor deze mantelzorger (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I.,
& Nolan, M., 1998).
Vanuit preventief oogpunt is een verkennende evaluatie van de zorgsituatie wenselijk voor elke
mantelzorger.
Verkennende evaluatie betekent hier:
„
een korte en weinig belastende bevraging van de situatie
„
waaruit potentiële problemen kunnen naar voor komen, die dan een diepgaandere
evaluatie kunnen vragen.
64
Vanuit ethisch en economisch standpunt zijn er ook argumenten om een evaluatie pas uit te
voeren als de mantelzorger daartoe de behoefte uit. Anderzijds blijkt dat mantelzorgers vaak pas
laat in het zorgproces of pas op een moment van crisis beroep doen op hulpverleners
(Montgomery, R. J. & Borgatta, E. F., 1989). Op dat moment zijn heel wat kansen verloren
gegaan om de mantelzorgers preventief te ondersteunen.
Vanuit de ervaring van de consensusgroep wordt voorgesteld om te starten door de mantelzorger
op een invoelende manier te benaderen, en op die manier het probleem zichzelf te laten
ontdekken en hoogstens de vraag om een objectieve(re) beoordeling uit te lokken.
Een evaluatie van de zorgsituatie moet evenwel met de nodige omzichtigheid gebeuren:
„
om te vermijden dat het als een inbreuk op de privacy wordt ervaren (Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998),
„
en om rekening te houden met:
-
mogelijke gevoelens van schaamte en onzekerheid,
-
mogelijke ontkenning van de diagnose of problematiek (De Lepeleire, J. &
Paquay, L., 2000),
-
en confronterende aspecten van de evaluatie (Cameron, K., 2000).
Dit vraagt dat er een zekere mate van vertrouwen is tussen de mantelzorger en de professionele
hulpverlener. De professionele hulpverlener moet duidelijke informatie m.b.t. de evaluatie geven
en de mantelzorger als een volwaardige partner betrekken. Er moet waardering en respect zijn
voor de persoon van de mantelzorger, en een bereidheid om van de mantelzorger te leren
(Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998). Het is niet wenselijk dat een
evaluatie gebeurt bij een eerste contactname tussen de hulpverlener en de mantelzorger.
Het belang van de persoonlijke zienswijze (subjectieve beoordeling) van de zorgsituatie door
mantelzorger is belangrijker dan de objectieve beoordeling (= beoordeling door een andere
persoon aan de hand van een aantal vooropgestelde criteria voor belasting) (Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Voorhorst, W., Grypdonck, M., & Duijnstee, M.,
2000). Als zij niet mee in rekening wordt gehouden, kan het gebeuren dat wat de professionele
hulpverleners aan ondersteuning aanbieden niet door de mantelzorger wordt aanvaard
(Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; O'Connor, D., 1995).
Anderzijds mag het belang van de objectieve beoordeling niet geminimaliseerd worden. Een
mantelzorger die objectief heel zwaar belast is en zelf oordeelt dat hij of zij niet belast is en geen
ondersteuning nodig heeft, kan zijn eigen gezondheid en die van de dementerende persoon in
gevaar brengen (Schulz, R., Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S., 2000). Een
65
objectieve beoordeling van de zorgsituatie moet helpen om de grenzen van mogelijkheden van de
mantelzorger te helpen bewaken.
4. Een formeel meetinstrument (vragenlijst) voor) de evaluatie van zorgbelasting moet volgende
aspecten omvatten: verschillende domeinen van zorgbelasting, zowel objectieve als
subjectieve zorgbelasting, zowel negatieve als positieve aspecten3.
Vragenlijsten of andere instrumenten kunnen een hulpmiddel zijn bij het inschatten van de
zorgbelasting. Meetinstrumenten zijn belangrijk in functie van standaardisatie en objectiviteit in
rapportage. Vanuit de ervaring van de consensusgroep wordt echter aangegeven dat het belangrijk
is dat de mantelzorger het gevoel heeft dat de bevraging zijn of haar belangen dient. Zoniet is het
mogelijk dat de mantelzorger niet naar waarheid antwoordt. Het invullen van de vragenlijst door
de hulpverlener op basis van zijn of haar interpretatie uit gesprekken en observatie van de
mantelzorger kan een alternatief zijn voor het bedreigend aspect van het ‘bevragen’ via een
vragenlijst. Niettemin moet hier gewaakt worden over het feit dat de interpretatie van de
hulpverlener kan verschillen van de mening van de mantelzorger, temeer omdat zorgbelasting zo
individueel en subjectief bepaald is.
Omdat zorgbelasting zo complex is, is veel informatie nodig om een goede beoordeling te
kunnen maken in functie van een planning van ondersteuning op maat van de mantelzorger.
Naast de ervaren belasting zou ook moeten gekeken worden naar de manier waarop ermee wordt
omgegaan, naar de impact op de gezondheid/het welzijn van de mantelzorger, en naar mogelijke
bronnen voor ondersteuning, … . Een overzicht wordt geboden in eindnoot 4.
5. Elke hulperverlener heeft een signaalfunctie en moet hiertoe de nodige vorming krijgen.
Elke hulpverlener zou in staat moeten zijn om in te schatten of een mantelzorger een mogelijk
risico vertoont op overbelasting en kunnen signaleren wanneer een meer diepgaande evaluatie
aangewezen is. Dit betekent ook dat in de (basis)opleiding van hulpverleners vorming m.b.t.
mantelzorg moet voorzien zijn.
Een meer diepgaande beoordeling vraagt een deskundigheid en expertise waarover niet elke
professionele hulpverlener beschikt. Cohen (Cohen, C. A., 2000) argumenteert dat het evalueren
van zorgbelasting en van de fysieke en psychische gezondheid van de mantelzorger een taak is
van de huisarts. De huisarts zou in de opvolging van de mantelzorger moeten voorzien. De
beoordeling van de (zorg)situatie van mantelzorger is niet zozeer afhankelijk van een discipline.
66
Wie de beoordeling doet moet deskundig zijn in gespreksvoering en moet over voldoende kennis
en ervaring beschikken m.b.t. de problematiek van zorgbelasting bij mantelzorgers van
dementerende personen).
De beoordeling kan ook door verschillende personen gedaan worden, die elk vanuit hun eigen
expertise een stukje van de bevraging voor zich nemen (Cameron, K., 2000). Voorwaarde hierbij
is dat de informatie niet versnipperd blijft en er duidelijke afspraken zijn over de communicatie
van informatie (met toestemming van de mantelzorger) tussen de verschillende professionele
hulpverleners (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998).
Afspraken die kunnen gemaakt worden tussen hulpverleners kunnen gaan over: consensus tussen
de verschillende disciplines van zorgverstrekkers over de aanwezigheid van nood tot
ondersteuning bij een specifiek verzorger van een dementerende; hoe hierover consensus kan
bewerkstelligd worden; of hiervoor formele procedures nodig zijn in het werkveld; of het
bijvoorbeeld aanvaardbaar is voor andere beroepsgroepen dat een gezinshelpster een bepaalde
overbelasting bij een verzorger rapporteert; in hoeverre zo’n nood aan ondersteuning specifiek
voor mantelzorgers van dementerenden is of dat eenzelfde problematiek ook geldt bij andere
pathologieën of in andere situaties; hoe de mantelzorger hier als een volwaardige zorgpartner in
kan betrokken worden.
6. De beoordeling van de (zorg)situatie van de mantelzorger is een continu (en tijdsintensief )
gebeuren en vereist ook de nodige aandacht voor het netwerk van mantelzorgers rond een
dementerend persoon.
Zorgbelasting is geen statisch begrip. Het is een samengesteld en ingewikkeld begrip. Als in één
van de elementen iets veranderd verandert ook het geheel (Pearlin, L., Mullan, J., Semple, S., &
Skaff, M., 1990). Door de geleidelijke achteruitgang treden er veranderingen op in het gedrag en
de zorgafhankelijkheid van de dementerende persoon. De mantelzorger wordt geconfronteerd
met nieuwe elementen in de zorg en heeft mogelijk al een aantal zaken verwerkt; hij of zij krijgt in
de loop van de tijd meer of minder steun, … al deze zaken kunnen ook de ervaren zorgbelasting
telkens veranderen. De beoordeling moet dus regelmatig herhaald worden (Voorhorst, W.,
Grypdonck, M., & Duijnstee, M., 2000).
De praktijk leert dat de zorg voor een dementerende persoon voor het grootste deel door één
persoon gedragen wordt, hierna de centrale mantelzorger genoemd (Spruytte, N., Van
Audenhove, Ch., & Lammertyn, F, 2000a). Hoewel de aandacht van de professionele
hulpverleners hoofdzakelijk naar deze centrale mantelzorger uitgaat, mag niet over het hoofd
67
gezien worden dat ook andere familieleden of vrienden een stukje van de zorg op zich (kunnen)
nemen.
De verschillende familielden vormen op de één of andere manier een netwerk. De rollen in dat
netwerk kunnen verschillend verdeeld zijn. Het familienetwerk kan een belangrijke bron van
ondersteuning zijn in de zorg voor een dementerende persoon. Maar de confrontatie met
dementie en het verwerken ervan, en het zorgverlenen en de gevolgen ervan, kunnen ook
spanningen en conflicten teweeg brengen tussen de verschillende familieleden (Schulz, R.,
Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S., 2000).
Bij de evaluatie van de zorgsituatie is het aangewezen ook te evalueren welke rol verschillende
familieleden in het (zorg)netwerk innemen, hoe zijzelf de zorgsituatie evalueren, en hoe ze
(kunnen) samenwerken in de zorg.
ALGEMENE STELLINGEN IN VERBAND MET ONDERSTEUNING
7. Mantelzorgondersteuning kan omschreven worden als diensten:
ƒ
die verstrekt worden door beroepskrachten, instellingen, vrijwilligersorganisaties,
mantelzorgorganisaties, zelfhulpgroepen, en familie, vrienden en/of buren5
ƒ
die direct en indirect gericht zijn op de vermindering van de draaglast en de vergroting
van de draagkracht van mantelzorgers5,
ƒ
en die de mantelzorger moeten toelaten de zorg thuis verder te zetten
of
ƒ
desgevallend om de mantelzorger te begeleiden naar het meest gunstige moment voor
opname van de dementerende persoon in een rusthuis.
Ondersteuning van mantelzorgers kan vanuit verschillende ooghoeken bekeken worden. Klassiek
wordt een onderscheid gemaakt volgens de behoefte van de mantelzorger: informatie en advies,
emotionele ondersteuning, praktische of instrumentele ondersteuning, materiële of financiële
ondersteuning, sociale ondersteuning of netwerkondersteuning, tijdelijke ontlasting, zelfzorg (,
1998; Buis, M., 1990; Tjadens, F. & Pijl, M., 2000) of volgens de vorm van het aanbod: opleiding,
vaardigheidstraining, ondersteuningsgroepen, gesprekstherapie (counselling) individueel of in
familieverband, onderbrekingszorg (Biegel, D. & Schulz, R., 1999; , 1998; Bourgeois, M., Schulz,
R., & Burgio, L., 1996; Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998).
De types van ondersteuning kunnen verschillen in:
68
ƒ
op wie ze in eerste instantie gericht zijn: de mantelzorger, de dementerende persoon, of
de omgeving;
ƒ
op wat ze gericht zijn: op het verhogen van de draagkracht of op het verminderen van de
draaglast;
ƒ
hoe ze die doelstelling bereiken: via verhogen van kennis, via verbeteren van
vaardigheden, bieden van tijd vrij van zorg, …;
ƒ
in intensiteit van de ondersteuning (duur en frequentie): korte duur of lange duur,
verschillende malen per week of sporadisch;
ƒ
de mate van individualisering (de mate waarin de interventie op maat gesneden is van de
individuele behoeften van de mantelzorger)
(Schulz, R., Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S., 2000).
Als er vanuit gegaan wordt dat zorgbelasting te maken heeft met een onevenwicht tussen de
ervaren draaglast en ervaren draagkracht, dan is ondersteuning ook beter te begrijpen als een
manier om de draagkracht te ondersteunen/verhogen en de draaglast te verminderen (Schulz, R.,
Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S., 2000). Aldus draagt ondersteuning bij tot het
verminderen of het voorkomen van erger worden van de ervaren belasting en het bevorderen van
de gezondheid en het welbevinden van de mantelzorger. Op zich zou dat dan weer de
mogelijkheid moeten verhogen om de thuiszorg verder te zetten. Dat is echter niet algemeen
geldend. Mantelzorgers doen soms pas laat in het verzorgingsproces beroep op (ondersteunende)
hulp, als de dementerende persoon al hoog hulpbehoevend is, of als ze in crisis verkeren en hun
eigen grenzen bereikt hebben (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Flint, A, 1995; Zarit,
S. H., Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., & Leitsch, S., 1999); ondersteuning kan
mantelzorgers dan de nodige emotionele sterkte en ondersteuning bieden om tot opname in een
instelling over te kunnen gaan (Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000; Zarit, S. H.,
Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., & Leitsch, S., 1999). Dit is zeker aangewezen als de
te dragen last te groot geworden is en de ondersteuning primair gericht moet zijn op
vermindering van deze last door opname te ondersteunen.
8. De complexiteit van zorgbelasting en de tekortkomingen in het onderzoek naar effecten van
ondersteuning laten niet toe een duidelijk oordeel te vellen over de waarde van
ondersteunende tussenkomsten. Ondanks de tekortkomingen van het onderzoek tot nu toe,
zijn er voldoende argumenten om verder te investeren in ondersteuning van mantelzorg.
69
Tot dusver is er onvoldoende wetenschappelijk bewijs om daaruit met voldoende zekerheid te
besluiten dat ondersteuning van mantelzorg werkzaam is (Thompson, C. & Briggs, M., 2000).
Voor de objectieve maatstaven die gebruikt worden zoals vermindering van depressie,
vermindering van angstgevoelens, vermindering van zorgbelasting, en vermindering het aantal
opnames in een rusthuis, worden over het algemeen weinig positieve effecten gevonden. De
studies laten overwegend een afwezigheid van effect zien, waarbij moet onderstreept worden dat
een opname niet noodzakelijk de resultante is van een falende thuiszorg. Indien er een effect is, is
die overwegend maar matig in grootte. Dat de studies geen effect kunnen aantonen hoeft echter
niet te betekenen dat er geen effect is. Een reeks van beperkingen in het onderzoek dat tot nu toe
gevoerd is kunnen ervoor zorgen dat een werkelijk bestaand effect is, niet zichtbaar kan gemaakt
worden6.
Uit de meeste studies die hiernaar keken, blijkt een nagenoeg unanieme tevredenheid van de
mantelzorgers met de ondersteuning die ze kregen. Dit staat in contrast tot de onduidelijkheid
van de resultaten op basis van objectieve maatstaven (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). Het
zou kunnen dat deze tevredenheid toch wijst op een positief effect van ondersteuning. Niettemin
kan sociale wenselijkheid hier ook meespelen (Cuijpers, P., 1992). Ervaring leert ook dat
mantelzorgers vrij snel tevreden zijn met de weinige ondersteuning die aangeboden wordt, of
althans niet durven klagen uit angst het weinige dat er is te verliezen.
De combinatie van onvoldoende formele kennis over de effectiviteit van ondersteuning en
onvoldoende reden om ondersteuning te staken, betekent dat een mogelijk waardevol effect van
ondersteuning tot op heden niet kan uitgesloten worden. Zolang dat niet kan, is er reden om
verder te gaan met ondersteuning in het voordeel van de mantelzorger.
Meer degelijke studies om het effect van ondersteuning te evalueren zijn aangewezen. Hiertoe
behoort ook onderzoek naar welk type ondersteuning het meest effectief is voor welke specifieke
groep van mantelzorgers en in welke omstandigheden, evenals onderzoek naar het
beslissingsproces van mantelzorgers om al dan niet gebruik te maken van ondersteuning
(Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Cuijpers, P., 1992; Cuijpers, P., Hosman, C., &
Munnichs, J., 1996; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W., 1994; Kennet, J., Burgio, L., &
Schulz, R., 2000; Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993; Thompson, C. &
Briggs, M., 2000; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999). In recent uitgevoerd onderzoek dat
gevoerd wordt blijkt hier overigens meer rekenschap mee gehouden te worden (Drebing, C.,
1999).
70
9. Er bestaat geen eenvoudige maatstaf om het effect van ondersteunende interventies te
bepalen. Het oordeel van de mantelzorger is bepalend voor de haalbaarheid en de
doelstellingen van ondersteuning.
Klassiek gebruikte maatstaven zoals uitstel of vermindering van opname in een rust(-en
verzorgingste)huis, minder of meer gebruik van gezondheidszorgdiensten, verhoogde kwaliteit
van leven, verbeterde algemene gezondheid, verbeterde mentale gezondheid (minder depressie,
angst, …), vermindering van de kosten voor opvang van dementerende personen, en
vermindering van de zorgbelasting, zijn relatief en onvoldoende om de effectiviteit van
ondersteuning van mantelzorg te bepalen.
De vermelde maatstaven staan te ver af van de draagkracht of de draaglast waar de ondersteuning
op inspeelt, en zijn daardoor niet geschikt om het effect te meten (Kennet, J., Burgio, L., &
Schulz, R., 2000; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
Bovendien kan ook de geldigheid van bepaalde van deze objectieve maatstaven in vraag gesteld
worden. Bijvoorbeeld in verband met het verminderen van depressie: depressieve gevoelens die
bij de mantelzorger waargenomen worden kunnen zowel met de zorglast als met de vele
verlieservaringen te maken hebben. Het onderscheid tussen depressie en het rouwen om het
verlies is niet altijd even gemakkelijk te maken (Walker, R. J. & Pomeroy, E. C., 1996).
Ondersteuning kan het verlies dat de mantelzorger ervaart nooit wegnemen, hooguit helpen in
het aanvaarden ervan of het voorkomen van een pathologisch rouwproces. Ook uitstel of
vermindering van opname in een instelling kan een dubieuze effectmaat zijn. Voor bepaalde
mantelzorgers is begeleiding naar het meest aangewezen moment van opname meer aangewezen
dan het nastreven van uitstel van opname (cfr. stelling 7). Ook moet misschien in vraag gesteld
worden of er wel een probleem van frequente (voortijdige) opnames in rust(-en
verzorgingste)huizen is. Zo er geen probleem is zal er ook nooit een vermindering kunnen
bekomen worden (Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
Het verminderen van depressie of het verminderen van de zorgbelasting zijn ook geen geldige
maatstaven bij mantelzorgers die zich niet zwaar belast voelen door de zorgsituatie (Cuijpers, P.,
1992). Het stabiel houden van het welzijn, of m.a.w. het voorkomen van achteruitgang in het
welzijn van deze groep van mantelzorger kan als een relevant resultaat beschouwd worden.
Tenslotte wordt er bij het bepalen van de effectiviteit van ondersteuning nog onvoldoende
rekening gehouden met noden en verwachtingen van de mantelzorger t.a.v. ondersteuning.
71
De doelstellingen van ondersteuning zouden in samenspraak met de mantelzorger moeten
opgesteld worden (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999). Ze zouden moeten vertrekken
vanuit de balans tussen ervaren zorglast en ervaren draagkracht (Knight, B. G., Lutzky, S. M., &
Macofsky-Urban, F., 1993), en ook van direkt praktische betekenis moeten zijn voor de
mantelzorger (Thompson, C. & Briggs, M., 2000).
In een onderzoekssetting is dit echter moeilijk in kaart te brengen en zal men dus toch moeten
terugvallen op combinaties van eenvoudige effectmaten.
10. Ondersteuning moet ook preventief/pro-actief aangeboden worden.
Er wordt vaak pas laat in het verzorgingsproces beroep gedaan op ondersteunende hulp, niet
zelden als mantelzorgers in crisis verkeren en hun eigen grenzen bereikt hebben (Bourgeois, M.,
Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Flint, A, 1995; Zarit, S. H., Stephens, M. A., Townsend, A.,
Greene, R., & Leitsch, S., 1999). Op dat moment zijn er al problemen opgetreden en is
ondersteuning gericht op het oplossen van deze problemen (= reactief). Dat is ook te zien in de
gebruikte resultaatsparameters in onderzoek. Er wordt bijvoorbeeld nagegaan of een vorm van
ondersteuning in staat is om vermindering van depressie te bekomen.
Het zou veel wenselijker zijn om ondersteuning vroeger in het zorgproces te kunnen aanbieden.
Ondersteuning zou er dan op moeten gericht zijn te voorkomen dat problemen of crisisituaties
ontstaan (= preventief/pro-actief). In onderzoek zou dan ook meer aandacht moeten zijn voor
behoud van welzijn. Proactieve ondersteuning vraagt evenwel een mentaliteitswijziging, ook van
de mantelzorger. Er moet afgestapt worden van de idee dat hulp pas kan ingeschakeld worden
als de mantelzorger het zelf niet meer aankan.
11. Ondersteuning heeft logisch gezien het meest kans op succes wanneer
ƒ
het zich richt op zowel de mantelzorger, de dementerende persoon als de menselijke
en materiële omgeving;
ƒ
het zich richt op meerdere domeinen (zowel de ervaren draaglast als de ervaren
draagkracht of zowel kennis als vaardigheden, …);
ƒ
hoog in intensiteit en sterk geïndividualiseerd is.
Onderzoeksgegevens kunnen dit tot op heden echter nog maar gedeeltelijk onderbouwen en er
blijkt een nood aan meer kosten-baten gegevens.
Bij interventies die zich richten op zowel de mantelzorger als de dementerende en de omgeving,
wordt tegelijkertijd gewerkt aan het verhogen van de draagkracht en het verlagen van de draaglast.
72
Deze gelijktijdige aanpak is nog onvoldoende toegepast. Het effect ervan kan derhalve ook
onvoldoende geëvalueerd worden (Kennet, J., Burgio, L., & Schulz, R., 2000).
Het lijkt logisch dat met ondersteuning die zich tegelijkertijd op meerdere domeinen richt meer
resultaat kan gehaald worden dan met ondersteuning die maar op één domein werkt (Bourgeois,
M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Kennet, J., Burgio, L., & Schulz, R., 2000), mede omdat
zorgbelasting zo complex is. Er werden drie degelijke studies m.b.t. ‘meervoudige’ ondersteuning
gevonden. Twee van deze studies behalen positieve resultaten op vlak van algemeen welzijn
(Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000), depressie (Marriott, A., Donaldson,
C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000) (Mittelman, M. S. et al., 1995), en uitstel van opname
(Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., & Levin, B., 1996). De studie van
Drummond et al. daarentegen kan geen meerwaarde aantonen (noch op vlak van depressie, noch
op angst, noch op kwaliteit van leven) (Drummond, M. et al., 1991). De meervoudige
ondersteuning verschilt wel in elk van de drie studies.7 De studies verschillen verder ook in duur
van de aangeboden ondersteuning, alhoewel allen op langere termijn ondersteuning bieden, en in
gebruikte meetinstrumenten. De resultaten zijn dus onderling niet vergelijkbaar.
Bij de evaluatie van dergelijke interventies moet echter ook rekening gehouden worden met de
kosten-baten verhouding.
Zorgbelasting is een sterk individueel bepaald begrip. Uit literatuurstudie blijkt dan ook dat
individuele interventies (= gericht op één persoon) meer effectief blijken te zijn dan
groepsinterventies (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Kennet, J., Burgio, L., &
Schulz, R., 2000; Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993)8. Bij individuele
interventies is er meer gelegenheid om de ondersteuning af te stemmen op de specifieke
behoeften van die ene mantelzorger (= zorg op maat van de mantelzorger).
Het lijkt ook logisch dat een meer intensieve ondersteuning meer kans op succes zal hebben dan
een minder intensieve ondersteuning. Dit is echter niet altijd zo. Sommige mantelzorgers geven
aan dat ze al te overweldigd zijn door zorg om nog aan een intensieve vorming te kunnen
deelnemen (Roberts, J. et al., 1999). Er moet dus ook gezocht worden naar welke intensiteit het
meest effect haalt bij een interventie (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
12. Ondersteuning kan ook aanleiding geven tot spanning. Het is belangrijk dat hulpverleners
zich hier bewust van zijn en dit zoveel als mogelijk proberen op te vangen.
Een aspect dat vaak over het hoofd wordt gezien is dat ondersteuning ook spanning met zich kan
meebrengen (Kuhlman, G., Wilson, H., Hutchinson, S., & Wallhagen, M., 1991; O'Connor, D.,
1995).
73
Het inschakelen van professionele hulp ter ondersteuning van mantelzorg kan spanning doen
ontstaan als bijvoorbeeld:
ƒ
de mantelzorger de indruk krijgt dat hulpverleners niet competent en betrouwbaar zijn
(Collins, C., Stommel, M., King, S., & Given, C., 1991; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E.,
1999),
ƒ
de mantelzorger de zorg ervaart als een inbreuk op zijn of haar privacy, zelfstandigheid of
bekwaamheid (Collins, C., Stommel, M., King, S., & Given, C., 1991; O'Connor, D.,
1995; Voorhorst, W., Grypdonck, M., & Duijnstee, M., 2000);
ƒ
het regelmatig op bezoek krijgen van verschillende hulpverleners het verlies van eigen rust
en privacy betekent;
ƒ
de mantelzorger bezorgd is over wat anderen zullen denken (Collins, C., Stommel, M.,
King, S., & Given, C., 1991; Voorhorst, W., Grypdonck, M., & Duijnstee, M., 2000). Dit
kan gaan om de bezorgdheid als een ‘onbekwame’ mantelzorger beschouwd te worden,
evenals om de bezorgdheid dat het aan de omgeving, inclusief het dementerend familielid,
bekend zal geraken dat het familielid dementerend is;
ƒ
de mantelzorger conflicten ervaart met het dementerend familielid, omdat deze laatste
niet kan inzien en begrijpen dat er hulp nodig is;
ƒ
de mantelzorger geconfronteerd wordt met ernstigere zorgsituaties die hun mogelijk
toekomstbeeld kunnen uitmaken, bijvoorbeeld in ondersteuningsgroepen (Schoenmakers,
B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000b).
Ook de opname van een dementerend persoon in een rusthuis leidt niet automatisch tot het
verdwijnen van zorgbelasting (Kuhlman, G., Wilson, H., Hutchinson, S., & Wallhagen, M., 1991;
Zarit, S. H. & Whitlatch, C. J., 1992). Door opname in een rusthuis kan de zorgbelasting van aard
veranderen, maar toch aanwezig blijven. Er blijft bijvoorbeeld de praktische organisatie van het
bezoek en zich verplaatsen naar de instelling. Ook de financiële kost verbonden aan
rusthuisopname kan een aanzienlijk element in de belasting vormen. In dit kader wordt eveneens
verwezen naar mogelijke schuldgevoelens t.a.v. het dementerende familielid en gevoelens van
falen bij de mantelzorgers die opname in een rusthuis kan meebrengen (de Bruyne, G. et al.,
1991; Kuhlman, G., Wilson, H., Hutchinson, S., & Wallhagen, M., 1991).
Aspecten van ondersteuning die spanning met zich meebrengen kunnen er voor zorgen dat de
mantelzorger de aangeboden ondersteuning afwijst (O'Connor, D., 1995).
74
Bij het aanbieden van ondersteuning moeten hulpverleners hiermee rekening houden. Ze kunnen
dit doen door dit zoveel mogelijk op te vangen.
Dit kan door:
ƒ
vooreerst de mantelzorger als een partner in de zorg te beschouwen (Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Werkgroep Thuisverzorgers, 2001) en niet als
plaatsvervanger van de mantelzorger op te treden;
ƒ
door gevoelens bij opname in een instelling of bij inschakelen van hulp bespreekbaar te
maken;
ƒ
door de zorgplanning samen te bespreken;
ƒ
door regelmatig te luisteren en informatie te geven;
ƒ
door het maken van goede afspraken tussen de verschillende hulpverleners en tussen deze
hulpverleners en de mantelzorger, (o.a. over wie wanneer komt, over wat wenselijk en
haalbaar is);
ƒ
door ernaar te streven zoveel als mogelijk met dezelfde hulpverleners te werken.
Dit kan er toe bijdragen dat er een groter vertrouwen groeit tussen de mantelzorger en de
hulpverleners en dat de belasting op de rust en privacy van de mantelzorger minder wordt.
Zorg aan mantelzorgers zou een essentieel onderdeel van de opleiding moeten vormen van
hulpverleners.
In
wat
volgt
Achtereenvolgens
zullen
verschillende
worden
vorming
vormen
van
van
ondersteuning
mantelzorg,
besproken
worden.
ondersteuningsgroepen
en
onderbrekingszorg besproken. Vorming en ondersteuningsgroepen zijn in eerste instantie gericht
op het verhogen van de draagkracht. Onderbrekingszorg is dan eerder in eerste instantie gericht
op het verlagen van de draaglast. Deze drie vormen van ondersteuning zijn de meest
voorkomende. Emotionele ondersteuning werd niet als aparte vorm opgenomen, maar krijgt
telkens zijn plaats in de bespreking van vorming, ondersteuningsgroepen en onderbrekingszorg.
Omdat dementie gepaard gaat met heel wat verlieservaringen, wordt specifiek aandacht besteed
aan rouwverwerking en hoe mantelzorgers daarin kunnen ondersteund worden. Dit deel van de
consensus wordt afgerond met een nog andere vorm van ondersteuning, nl. materiële
ondersteuning.
Voor elke vorm van ondersteuning wordt volgende informatie weergegeven:
- een omschrijving van de specifieke vorm van ondersteuning
- doelstelling van de ondersteuningsvorm
75
- zo mogelijk welke mantelzorgers er beroep op doen of er het meest baat bij zouden
hebben
- informatie m.b.t het effect
- praktische bedenkingen of randvoorwaarden voor de organisatie van deze vorm van
VORMING VAN MANTELZORGERS
Vorming van mantelzorgers kan eng of ruim opgevat worden:
ƒ
Het kan beperkt zijn tot het informeren van de mantelzorgers, via brochures, via
algemene informatiedagen, via een individueel gesprek. Deze vorm van vorming is eerder
passief en beperkt in tijd;
ƒ
In ruimer zin kan vorming ook het aanleren van vaardigheden omvatten, in groep of
individueel. Dit kan gaan om praktische vaardigheden of om psychosociale vaardigheden.
Deze ruimere vorm van vorming is meer actief en vraagt ook meer tijd.
13. Vorming beoogt:
ƒ
de ervaren zorgbelasting te verminderen en de zorgkwaliteit te verhogen,
ƒ
door het verhogen van kennis en inzicht in de situatie,
ƒ
en door het aanleren van vaardigheden om beter met de situatie te kunnen omgaan.
Vorming als bron van ondersteuning voor de mantelzorger kan het best begrepen worden vanuit
het denken rond de spanning die de mantelzorgers ervaren en de betekenis die ze eraan geven.
Zorgbelasting hangt samen met de ervaring van de mantelzorger dat de zorgsituatie moeilijk te
dragen is. Dingen die gebeuren en waarvan het onduidelijk is wat de betekenis ervan is of hoe er
kan op gereageerd worden, kunnen de ervaren zorgbelasting verhogen (Schoenmakers, B.,
Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000d).
Door het verhogen van kennis en inzicht in de situatie en door het aanleren van vaardigheden om
beter met de situatie te kunnen omgaan, wordt geprobeerd de ervaren zorgbelasting te
verminderen (Schulz, R., Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S., 2000). Als de
mantelzorger beter met de situatie kan omgaan, kan ook de zorgkwaliteit en de kwaliteit van leven
voor de dementerende persoon en de mantelzorger verhogen.
Vorming beoogt met andere woorden:
ƒ
het gevoel van de mantelzorger dat hij of zij de situatie onder controle heeft te verhogen
76
ƒ
het gevoel dat hij of zij zich bekwaam voelt om zorg te verlenen te verhogen
(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c).
Er kunnen ook nog andere effecten van vorming zijn:
ƒ
Een eerste is dat de mantelzorger gemakkelijker toegang vindt tot de professionele
hulpverlening (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c). Dit kan
indirect leiden tot een betere relatie en samenwerking met de hulpverlener.
ƒ
Een tweede is dat de relatie tussen de mantelzorger en de dementerende persoon kan
verbeteren en dat de kwaliteit van leven van de dementerende persoon en de
mantelzorger kan verbeteren (Ham, R. J., 1999; Teri, L., 1999).
ƒ
Een derde is dat de mantelzorger de thuiszorg langer verder kan zetten. Dit is echter
geen noodzakelijkheid en zou alleen maar gelden indien er echt preventief gewerkt is.
Een ernstig overbelaste mantelzorger kan in vorming zelfs de nodige ondersteuning
vinden om de thuiszorg te stoppen en een opname in een instelling te plannen.
14. Het verhogen van kennis is een noodzakelijke stap in vorming, maar is meestal onvoldoende
om ondersteuning te bieden. Kennis is noodzakelijk om een inzicht te hebben in de
zorgsituatie, maar het aanleren van vaardigheden is nodig om er iets mee te doen.
15. Vorming dient gefaseerd te verlopen met een wisselend aanbod in vorming gericht op het
verhogen van kennis en gericht op het aanleren van vaardigheden, afhankelijk van de
behoefte van de mantelzorger.
Het verhogen van de kennis van de mantelzorger is een noodzakelijke stap in vorming van
mantelzorgers. Er is eerst goed begrip nodig van wat dementie is en de meest aangewezen zorg,
voor er kan overgestapt worden naar het aanleren van vaardigheden om ermee om te gaan
(Gunstone, S., 1999).
Vorming kan zich op verschillende domeinen van kennis richten 910:
- medisch-wetenschappelijke kennis van dementie
- kennis i.v.m. gedragsstoornissen
- kennis i.v.m. de gevolgen van de aandoening voor de mantelzorger, voor de relatie met de
dementerende persoon en voor de familie als systeem
- kennis i.v.m. zorg voor activiteiten van het dagelijks leven, zorg in functie van
gedragsproblemen, specifieke activiteiten voor dementerende personen, aanpassen van de
thuisomgeving
77
- kennis i.v.m. materiële, financiële en wettelijke regelingen
- kennis i.v.m. bronnen voor hulpverlening
Het verhogen van kennis alleen is vaak onvoldoende om tot ondersteuning van de mantelzorger
te komen:
Sommige onderzoekers stellen dat een eenvoudige vorming aan de hand van het bieden van
informatie de zorgbelasting kan verminderen (Belmin, J., Hee, C., & Ollivet, C., 1999). Er is
echter weinig degelijk onderzoek dat het effect van het verhogen van kennis alleen, waarbij de
vorming beperkt is tot het bieden van informatie, heeft onderzocht11.
Het aanleren van vaardigheden naast het verhogen van kennis is om verschillende redenen van
belang:
ƒ
Het is algemeen gekend dat informatie en advies onvoldoende zijn om gedrag te
veranderen (Marriott, A., Tarrier, N., & Burns, A., 2001). Hulpverleners stellen niet
zelden vast dat de kennis niet toegepast wordt of het advies niet opgevolgd wordt door de
mantelzorger (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996). Dit zou dus kunnen zijn
omdat het de mantelzorgers aan vaardigheden ontbreekt om de kennis toe te passen
(Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996).
ƒ
Het verhogen van kennis kan ook angst en schuldgevoelens met zich meebrengen (Coen,
R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Graham, C., Ballard, C., &
Sham, P., 1997; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c). Mantelzorgers
kunnen geconfronteerd worden met wat hen allemaal kan te wachten staan en hierdoor
angstig worden. Voor bepaalde mantelzorgers kan het behulpzaam zijn om een meer
realistisch beeld te krijgen12. Over het algemeen moet bij vorming die beperkt is tot het
aanbieden van informatie en advies rekening gehouden worden met de psychische
draagkracht, de intellectuele capaciteiten en de noden van de mantelzorgers
(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c). Kennis kan de mantelzorger
helpen een meer realistisch beeld van de situatie te krijgen, maar ze ook moeten geholpen
worden om hiermee om te gaan (Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B.
A., 1999). In één studie kon ook aangetoond worden dat het aanleren van vaardigheden
naast kennis tot vermindering van angst leidde (Buckwalter, K. C. et al., 1999)13.
Het aanleren van vaardigheden kan zich net zoals het verhogen van kennis op verschillende
domeinen richten. In principe gaat het om dezelfde domeinen, maar worden hierbij concrete
vaardigheden
aangeleerd:
bijvoorbeeld
niet
alleen
weten
welke
de
verschillende
78
hulpverleningsdiensten zijn, maar ook hoe je tewerk gaat om ze in te schakelen, hoe je op een
goede manier met hulpverleners kan communiceren; hoe je familieconflicten kan aanpakken; hoe
je concreet kan omgaan met de gedragsproblemen die er zijn, … .
Het aanleren van vaardigheden kan vrij ruim zijn of beperkt tot specifieke problemen. In principe
zijn ze terug te brengen tot twee grote groepen: praktische vaardigheden en psychosociale
vaardigheden. Zo worden er vaardigheden aangeleerd i.v.m. omgaan met negatieve gevoelens en
gedachten, gevoelens van verlies en verdriet, het sterken van gevoelens van zelfvertrouwen en
bekwaamheid, vaardigheden i.v.m. het oplossen van problemen of preventie ervan, … 14.
Voor wat betreft het effect van vorming voor psychosociale vaardigheden, zijn er, zoals voor alle
vormen van ondersteuning, ettelijke methodologische problemen die de evaluatie bemoeilijken.
De vergelijkbaarheid tussen de onderzoeken is heel erg beperkt door de grote verscheidenheid in
vorming die wordt gegeven. Uit recent degelijk onderzoek kunnen positieve resultaten
aangetoond worden (Buckwalter, K. C. et al., 1999) (Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., &
Ostwald, S. W., 2001)(Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000; Ostwald, S. K.,
Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999).15
16. Vorming op lange termijn heeft meer kans op succes. Voornamelijk voor het aanleren van
bepaalde vaardigheden is er voldoende tijd nodig om de vaardigheden te kunnen oefenen.
Vorming is een proces die tijd vraagt. Er is tijd nodig om het belang van de informatie te laten
doordringen, om de informatie op gepaste tijden te herhalen en het kennisaanbod ook aan te
passen aan de individuele situatie van de mantelzorger.
Voor een succesvolle vaardigheidstraining is er nood aan voldoende kansen om de aangeleerde
vaardigheden te oefenen (Adkins, V., 1999). Het aanleren en het oefenen kan via rolspellen, maar
ook in de eigen zorgsituatie, waar dan tussentijds mogelijkheden moeten zijn om ervaringen en
moeilijkheden met de ‘leraar’ te bespreken. Dat betekent ook dat vorming over voldoende lange
tijd moet gespreid zijn en voldoende intensief moet zijn (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000c).
Het belang van de duur van vorming voor een goed resultaat wordt ook gedeeltelijk ondersteund
door onderzoeksgegevens (Buckwalter, K. C. et al., 1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N.,
& Burns, A., 2000) 16 en op basis van consensus (Doody, R. S. et al., 2001). Vorming op korte
termijn laat minder positieve ‘objectieve’ resultaten zien, maar mantelzorgers tonen zich er wel
tevreden over (Doody, R. S. et al., 2001).
79
Bij vorming op langere termijn moeten echter enkele kanttekeningen gemaakt worden. Het
langdurige en intensieve karakter van een goede vorming kunnen voor bepaalde mantelzorgers
ook een belemmering of extra belasting zijn. Het deelnemen aan vorming buitenshuis, maakt ook
dat de mantelzorger in opvang moet voorzien voor het dementerend familielid. In een aantal
studies werd dit mee in rekening genomen en werd er tegelijkertijd een opvang voor de
dementerende voorzien (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Ostwald, S. K.,
Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999).
Transportmoeilijkheden en de kost van vorming kunnen eveneens een extra belasting vormen, in
die mate zelfs dat ze een drempel vormen voor vorming.
Vorming via computer en netwerking kan in de nabije toekomst nieuwe wegen openen voor
vorming op lange termijn.
17. Vorming moet op continue basis en gedoseerd worden aangeboden en regelmatig bijgestuurd
worden.
De zekere achteruitgang in de aandoening, met wisselende zorgbehoeftes tot gevolg, de ervaring
die de mantelzorger opbouwt en nog tal van andere elementen maken dat het de
vormingsbehoeftes wijzigen in de loop van de tijd. Vorming moet daarom ook op continue wijze
aangeboden worden zodat de mantelzorger er naar behoefte beroep op kan doen.
Vorming moet ook op een gedoseerde wijze aangeboden worden, rekening houdend met het
proces van aanvaarding. Gedurende het verloop van dementie wordt de mantelzorger met
verandering en verlies geconfronteerd en dat vraagt een proces van aanvaarding. De mantelzorger
kan naargelang hij in dat proces vordert ook maar geleidelijk openstaan voor het ontvangen en
verwerken van nieuwe informatie. De informatie moet regelmatig afgestemd worden op de
behoefte en het niveau van aanvaarding en expertise van de mantelzorger.
18. Er bestaat geen standaard vormingspakket. Vorming kan zowel individueel als in groep
aangeboden worden, elk met eigen voor- en nadelen. De voor- en de nadelen situeren zich
zowel op het vlak van de behoeftes en kenmerken van de mantelzorger als op het vlak van
mogelijkheden en beperktheden van de vormers.
Vorming kan in groep of individueel aangeboden worden.
Individuele vorming:
- is voor de inrichtende instantie veel meer tijd- en middelenrovend dan vorming in groep.
- biedt echter het belangrijke voordeel aangepast te kunnen worden aan de specifieke
80
stituatie van de mantelzorger. De complexe en sterk individueel verschillende zorgsituaties
laten logischer wijze al begrijpen dat individueel aangepaste vorming meer kans op succes
zal hebben. De vorming kan afgestemd worden op de specifieke problemen waarmee de
mantelzorger kampt en op de specifieke manier van omgaan met deze problemen van
deze mantelzorger en zijn omgeving. Dit biedt hogere kansen op succes
- hogere kans op succes wordt ook bevestigd door onderzoeksgegevens (Bourgeois, M.,
Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993;
Kreuter, M, Ostwald, D., Bull, F., & Clark, E., 2000)17.
Vanuit kosten-effectiviteit kan ook voor een middenweg gekozen worden, waarbij het
vormingsmateriaal wordt aangepast aan kleinere groepen van mantelzorgers met meer
gelijkaardige kenmerken zoals de mate waarin ze er klaar voor zijn om hun gedrag te veranderen,
de problemen waarmee ze kampen, het stadium van zorgverlenen waarin ze zich bevinden, de
mate van zelfvertrouwen die ze hebben, … (Kreuter, M, Ostwald, D., Bull, F., & Clark, E., 2000).
Electronische media (telefoon, computer) kunnen een hulpmiddel zijn om vorming individueel
aan te bieden op een meer kosten-effectieve manier. Dit kan bijvoorbeeld vooral handig zijn bij
het opvolgen en feedback geven in de vorming.
Een individuele aanpassing van vorming vraagt dat er vooraf een evaluatie gebeurt. Uit
onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er onder mantelzorgers van dementerende personen
verschillende leerstijlen bestaan(Garity, J., 1999). Zo zijn er mantelzorgers die gemakkelijker leren
door met concrete zaken bezig te zijn en leren door te doen, anderen leren gemakkelijker door
materiaal aangereikt te krijgen dat hen aanzet tot denken, de ene mantelzorger geeft ook de
voorkeur aan leren in groep, terwijl een andere mantelzorger liever zelfstandig de dingen
verwerkt, … . Uit ander onderzoek blijkt bijvoorbeeld ook dat het belangrijk is om rekening te
houden met de mate waarin een mantelzorger controle over de situatie eerder bij zichzelf of
buiten zichzelf legt (Holt, C., Clark, E., Kreuter, M, & Scharff, D., 2000). Bij mantelzorgers die de
controle eerder buiten zichzelf leggen kan de kans op een gebrek aan zelfvertrouwen en een
negatief zelfbeeld verhogen als er in de vorming teveel accent ligt op de verantwoordelijkheid van
de mantelzorger. Voor deze mantelzorgers zou het accent meer moeten liggen op hoe ze hulp
van buitenaf kunnen krijgen (Holt, C., Clark, E., Kreuter, M, & Scharff, D., 2000).
Vorming in groep:
- biedt het belangrijke voordeel dat er tegelijk een mogelijkheid wordt gecreëerd voor
sociaal contact (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c). De onderlinge
81
uitwisseling tussen mantelzorgers kan ook een belangrijke bron van vorming en
ondersteuning
zijn,
zoals
ook
verder
zal
blijken
uit
de
bespreking
van
ondersteuningsgroepen.
Vorming in groep kan aangeboden worden binnen ondersteuningsgroepen, in informatiesessies
die open staan voor iedereen. Er kan ook vorming verspreid over verschillende malen opgezet
worden die aan kleine groepen worden aangeboden. Dit is voornamelijk aangewezen bij vorming
gericht op het aanleren van vaardigheden.
19. Vorming is een taak van elke hulpverlener om continuïteit van vorming te kunnen
waarborgen. Een specifieke deskundigheid is noodzakelijk voor het aanleren van specifieke
vaardigheden.
In elk contact van de hulpverlener met de mantelzorger is er een mogelijkheid om naar
vormingsbehoeftes te peilen en een stuk vorming te geven. Zo heeft elke hulpverlener (huisarts;
verpleegkundige, gezinsverzorger, maatschappelijk werker, vrijwilliger…) een belangrijke taak in
vorming18. De eigenheid van dementie en de complexiteit van het zorgen voor een dementerend
familielid vraagt dat hulpverleners hierin ook specifiek gevormd wordt, zowel inhoudelijk op
gebied van dementie als pedagogisch om vorming op een goede manier te kunnen aanbrengen.
Hoewel vorming een taak is van elke hulpverlener, is niet elke hulpverlener geschikt om elk type
van vorming te verzorgen. Het aanleren van psychosociale vaardigheden bijvoorbeeld vraagt een
specifieke deskundigheid.
20. Het is belangrijk dat iemand vorming coördineert regionaal en zo gewenst per persoon.
Vanuit verschillende instanties (mutualiteiten, mantelzorgorganisaties, expertisecentra, …) wordt
vorming voor mantelzorg georganiseerd. Om dit aanbod overzichtelijk te houden en om binnen
de beperkte middelen die er zijn toch ook enige afstemming binnen het vormingsaanbod te
hebben is het wenselijk dat er per regio iemand de vorming coördineert.
Ook voor mantelzorgers gelden deze argumenten. Hun behoeften kunnen groot zijn en hun tijd
is schaars. Om het aanbod overzichtelijk te houden en af te stemmen op de behoeftes van de
mantelzorgers kan het voor bepaalde mantelzorgers, bijvoorbeeld een ernstig belaste
mantelzorger, wenselijk zijn dat een hulpverlener de vorming voor deze mantelzorger
coördineert. Een taak voor een zorgbemiddelaar of een case manager zou hierover kunnen
uitgewerkt worden. Naast coördinatie van vorming voor de mantelzorger, kan deze ook in staan
voor coördinatie van andere vormen van ondersteuning.
82
ONDERSTEUNINGSGROEPEN
21. Ondersteuningsgroepen bieden meerdere vormen van ondersteuning, nl. informatieve,
emotionele, praktische en sociale ondersteuning.
Ondersteuningsgroepen, ook wel gespreksgroepen of praatgroepen genoemd:
ƒ
bestaan uit regelmatige bijeenkomsten van mantelzorgers
ƒ
op vrijwillige basis, met gratis deelname of mits een kleine bijdrage(Adkins, V., 1999;
Buis, M., 1990; Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996);
ƒ
bestaan meestal uit 6 a 15 mantelzorgers (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996;
Cuijpers, P., 1992; Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996);
ƒ
en kunnen geleid worden door een professionele hulpverlener, een ervaringsdeskundige
of beide (Adkins, V., 1999; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W., 1994;
Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). Een
ervaringsdeskundige is een mantelzorger die zelf zorg draagt of heeft gedragen voor een
dementerend familielid.
De inhoud van een dergelijke bijeenkomst bestaat uit vorming en ondersteuning:
ƒ
Meestal wordt een deel van de tijd gespendeerd aan de presentatie van informatie of aan
training van vaardigheden, het stellen van vragen en discussie.
ƒ
De overige tijd is bedoeld voor omgang tussen de mantelzorgers, waarin ze de kans
krijgen (en soms zelfs aangemoedigd worden) om hun problemen, ervaringen en emoties
met elkaar te delen (Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989). Soms wordt ook de
volledige tijd alleen aan deze uitwisseling tussen mantelzorgers besteed19.
Ondersteuningsgroepen hebben als voornaamste globale doelstelling het verminderen of het
voorkomen van verergering van de ervaren belasting en het bevorderen van de gezondheid en het
welbevinden van de mantelzorger (Cuijpers, P., 1992). In tweede instantie kunnen ze ook de
bedoeling hebben de kwaliteit van zorg aan de dementerende persoon te verbeteren(Cuijpers, P.,
1992). Eveneens in tweede instantie kunnen ondersteuningsgroepen als doelstelling hebben om
de mantelzorger toe te laten de zorg thuis verder te zetten of om de mantelzorger te
ondersteunen in de opname van de dementerende persoon in een rusthuis.
Meer specifiek hebben ondersteuningsgroepen als doelstelling:
- het verhogen van kennis over en inzicht in dementie en de gevolgen ervan voor de dementerende persoon, de
mantelzorger en hun relatie, met als doel ook om te helpen gevoelens van frustratie en schuld over
het niveau van zorg die ze verlenen te verminderen (mantelzorgers wijzen het moeilijk gedrag van
de dementerende soms aan zichzelf toe);
83
- de ondersteunende wisselwerking tussen families in gelijkaardige situaties verhogen of verbeteren en de groep leren
zien en gebruiken als een bron van steun + het verhogen van het gevoel van de mantelzorger zijn of haar hart te
kunnen/mogen luchten, zich begrepen te voelen, en er niet alleen voor te staan : de mantelzorgers worden
aangemoedigd om met elkaar gevoelens en ervaringen uit te wisselen, om begrip op te brengen
voor elkaar zorgsituatie, om elkaar in de zorg die ze verlenen te bevestigen en te ondersteunen;
ook wordt het contact met elkaar buiten de groep gestimuleerd;
- het verhogen van sociaal contact of het verhinderen van sociale isolatie;
- het verbeteren van het vermogen om met de emotionele problemen in de zorgverlening om te gaan: mantelzorgers
worden bemoedigd om gedachten en gevoelens rond zorgverlenen uit te drukken en beter te
leren omgaan met gevoelens van schuld, frustratie, angst, eenzaamheid, … ;
- het verbeteren van het vermogen om met praktische problemen in de dagelijkse zorg voor dementerende personen
om te gaan: leren van vaardigheden in thuiszorg ( hef- en tiltechnieken, …); leren hoe de
thuisomgeving kan aangepast worden bijvoorbeeld in functie van veiligheid, comfort, …;
verhogen van kennis en inzicht in bestaande (wettelijke) regelingen voor ondersteuning
(zorgverlof, mantelzorgtoelage, andere tegemoetkomingen en fiscale regelingen, regelingen die de
toegang tot zorg bepalen, …); het geven van praktisch advies in verband met het handhaven van
financiële zaken of het omgaan met gerechtelijke zaken, …;
- het verhogen van een realistische inschatting van de mogelijkheden en beperktheden van de mantelzorger; het
verhogen van het vermogen om hulp van anderen te krijgen; het verhogen van het vermogen om zorg te organiseren
en te coördineren: mantelzorgers leren inzien dat ze grenzen mogen en soms moeten zetten aan hun
eigen inzet en leren waar ze hulp kunnen zoeken; verhogen van de kennis en het inzicht in het
aanbod, de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van professionele hulp, maar ook aangeven
welke de mogelijkheden zijn om hulp te krijgen ook van vrienden en familie; leren om hulp te
vragen; praktisch advies in verband met zorgplanning (bijvoorbeeld hoe de hulp van verschillende
personen kan afgestemd worden op elkaar en in functie van de behoefte aan zorg, …);
- het verbeteren van het vermogen om met relationele problemen om te gaan: mantelzorgers leren omgaan met
conflicten die kunnen ontstaan tussen de mantelzorger en de dementerende persoon en met
andere familieleden en/of met professionele hulpverleners;
- het verhogen of het verbeteren van de zelfzorg: mantelzorgers worden aangemoedigd om na te gaan wat
ze voor zichzelf doen en leren tijd plannen voor zichzelf te zorgen, maar ook bespreken welke de
obstakels en moeilijkheden zijn om dit te realiseren;
- het verhogen van het zelfwaardegevoel als individu en als groep mantelzorgers: door het bieden aan
mantelzorg van bevestiging, het algemeen geldend maken en normaliseren van de ervaringen van
mantelzorgers;
84
(Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C.,
2000; Buis, M., 1990; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W., 1994; Cuijpers, P., Hosman,
C., & Munnichs, J., 1996; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989; Wormstall, H., Gunthner, A.,
Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996).
Sommige ondersteuningsgroepen hebben ook als doel om de mantelzorger even van de zorg te
ontlasten, omdat in de tijd dat ze de ondersteuningsgroep bijwonen ze geen zorg verlenen aan
hun dementerend familielid(Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Toseland, R. W. &
Rossiter, C. M., 1989).
22. Voor het bepalen van het effect van ondersteuningsgroepen zijn specifieke maatstaven (die
overeenstemmen met specifieke doelstellingen) sensitiever dan globale maatstaven (die
overeenstemmen met globale doelstellingen)
Of de ondersteuningsgroepen hun doelstellingen waar kunnen maken, m.a.w. of ze effectief zijn,
is op basis van het onderzoek dat tot op heden is gebeurd moeilijk te bepalen20.
Het onderzoek naar het effect op ondersteuningsgroepen is op twee manieren gebeurd: via
evaluatie van de ervaringen van de deelnemende mantelzorgers en groepsleiders en via
vergelijkingen tussen een groep die wel deelneemt aan ondersteuningsgroepen en een groep die
niet (of pas op een later tijdstip) deelneemt (de zogenaamde controlegroep) (Cuijpers, P., 1992).
Op basis van evaluatie van ervaring blijken ondersteuningsgroepen een gunstig effect te hebben
(Adkins, V., 1999; Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000; Bourgeois, M., Schulz,
R., & Burgio, L., 1996; Cuijpers, P., 1992; Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996;
Gonyea, J. G., 1989; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989):
- er is een bijna perfecte opkomst en actieve deelname van de mantelzorgers;
- mantelzorgers geven achteraf aan dat
- ze beter inzicht in hun situatie hebben, en met meer zelfvertrouwen en minder
onzekerheid naar de toekomst kijken;
- ze zich beter bewust zijn van hun eigen noden;
- regelmatige discussies over hoe omgaan met bepaalde situaties resulteren in een
vermindering van conflicten en irritaties en in oplossingen voor praktische
problemen;
- ze beter zicht hebben op de beschikbare professionele hulp;
- ze de zorg emotioneel beter kunnen dragen;
- ze het zichzelf kunnen toelaten om tijd voor zichzelf vrij te maken;
- ze hobbies en sociale activiteiten terug opnemen;
85
- ze relaties terug opnemen met familie en vrienden
Ervaring uit de praktijk van de consensusleden leert ook dat er een positief effect is voor de
mantelzorgers als groep: ze voelen zich meer gewaardeerd, ervaren minder schaamte, en durven
meer naar buiten komen om maatschappelijk meer erkenning te krijgen.
Deze positieve effecten gelden niet voor iedereen in even grote mate. De meerderheid (75%) van
de deelnemers evalueren het uitwisselen van informatie en de ondersteuning door lotgenoten als
zeer nuttig, maar niet zozeer voor het oplossen van meer persoonlijke problemen (zoals het
verminderen van gevoelens van schuld en angst of het leren voor zichzelf zorgen) (Gonyea, J. G.,
1989).
Het is ook mogelijk dat de mantelzorgers sociaal wenselijk antwoorden (Cuijpers, P., 1992).
De ervaring van de consensusgroep leert dat er ook minder positieve ervaringen kunnen zijn
zoals confrontatie met het beeld van verder gevorderde dementie of het veralgemenen van de
informatie naar de eigen situatie met angst als mogelijk gevolg.
Het ontbreekt vooralsnog aan goede instrumenten om deze waardering meer objectief te meten.
Op basis van vergelijkende onderzoeken, die veel minder beïnvloed worden door sociale
wenselijkheid, is het effect niet duidelijk. Een aantal studies vinden wel een positief resultaat,
maar de meerderheid van de onderzoeken vindt geen verbetering voor meer globale resultaten
zoals de mate van zorgbelasting, welbevinden, depressie of angst(Bourgeois, M., Schulz, R., &
Burgio, L., 1996; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W., 1994; Cuijpers, P., 1992; Cuijpers,
P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989). Naast het feit
dat er weinig degelijke studies zijn gebeurd om het effect te bepalen zijn er nog een aantal
mogelijke verklaringen voor dit gebrek aan verbetering (Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J.,
1996): er is mogelijk geen effect; mogelijk was de tijd te kort om enig meetbaar effect te kunnen
bekomen; mogelijk is er geen verbetering bekomen, maar is wel achteruitgang voorkomen;
mogelijk is er maar verbetering voor een bepaalde groep van mantelzorgers; en mogelijk is er
maar verbetering te zien voor meer specifieke uitkomsten.
Hoewel dit nog verder onderzocht moet worden, zijn er toch al aanwijzingen dat er meer kans is
om verbetering vast te stellen bij bepaalde groepen van mantelzorgers, zoals bij mantelzorgers die
depressief gestemd zijn (Cuijpers, P., 1992; Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996).
86
Ook zijn er aanwijzingen dat er meer kans is om verbetering vast te stellen voor meer specifieke
uitkomsten(Cuijpers, P., 1992). Zo werd vastgesteld dat mantelzorgers na het bijwonen van
ondersteuningsgroepen minder emotioneel omgingen met problemen, dat ze minder psychische
problemen en minder gebrek aan sociale steun ervoeren, dat hun sociaal netwerk in omvang
toenam, dat ze beter in staat waren beroep te doen op hun omgeving voor hulp en dat ze meer
kennis hadden van diensten voor hulpverlening, en tenslotte dat hun zelfvertrouwen toenam, in
vergelijking met mantelzorgers die niet naar een ondersteuningsgroep gaan (Cuijpers, P., 1992;
Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989). Deze specifieke uitkomsten stemmen ook meer
overeen met de uitkomsten die vanuit praktijkverslagen en kwalitatieve analyses van de ervaring
van de mantelzorger worden bekomen. Maar ook hier zou nog verder onderzoek moeten naar
gebeuren.
23. In ondersteuningsgroepen is vooral de mogelijkheid tot onderlinge uitwisseling en
ondersteuning tussen de mantelzorgers van belang en daar moet de nodige ruimte en
ondersteuning voor geboden worden.
Ondersteuningsgroepen kunnen verschillen in de mate waarin de onderlinge uitwisseling
gestructureerd wordt. Ze kunnen ook variëren naar inhoud en vorm van de vorming. Er moet
ook rekening gehouden worden dat de ondersteuningsgroepen die betrokken waren in
onderzoek, als regel meer gestructureerd verlopen dan de ondersteuningsgroepen die op een meer
vrijblijvende basis worden georganiseerd (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998).
De inhoud van de vorming kan verschillen en het kan gaan om het louter geven van informatie
tot het trainen van vaardigheden. Uit onderzoeksresultaten blijken deze verschillen in inhoud in
eerste instantie niet zo belangrijk te zijn. Of een ondersteuningsgroep effect heeft zou veel eerder
bepaald worden door de onderlinge uitwisseling en ondersteuning tussen de mantelzorgers
(Cuijpers, P., 1992). Om die onderlinge ondersteuning mogelijk te maken moet een
ondersteuningsgroep aan een aantal voorwaarden voldoen(Cuijpers, P., Hosman, C., &
Munnichs, J., 1996; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989):
- niet alleen informatie geven, maar ook er voor zorgen dat mantelzorgers vanuit hun eigen
expertise hieraan kunnen bijdragen;
- mogelijkheden voorzien voor de mantelzorgers om ervaringen en gevoelens uit te wisselen;
- er voor zorgen dat de mantelzorgers begrip, ondersteuning en bevestiging krijgen (van de
groepsleider en van lotgenoten);
- er voor zorgen dat de mantelzorgers advies krijgen om met praktische problemen om te gaan
(van de groepsleider en van lotgenoten).
87
24. Ondersteuningsgroepen zijn in principe bedoeld voor alle mantelzorgers, ook in de
verwerkingsfase van het overlijden van de dementerende persoon. Maar de behoefte eraan
kan wisselend zijn.
Ondersteuningsgroepen zijn in principe bedoeld voor alle mantelzorgers. Ondersteuningsgroepen
dienen niet voor behandeling van ernstige psychische problemen. Mantelzorgers met psychische
problemen moeten doorverwezen worden voor behandeling, zoals o.v.v. psychotherapie (Adkins,
V., 1999; Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996). Psychotherapie kan individueel
gegeven worden of in groep.
De meerderheid van de mantelzorgers in ondersteuningsgroepen zijn vrouwen (echtgenotes en
dochters). De leeftijd van de deelnemers kan variëren van tienerleeftijd tot tachtig plus, maar de
meeste deelnemers zijn van middelbare leeftijd (45-60 jaar) (Toseland, R. W. & Rossiter, C. M.,
1989). Dit profiel komt ook overeen met dat van de mantelzorger in het algemeen.
In Vlaanderen is een groot deel van de mantelzorgers (40%) ouder dan 65 jaar (Dhooge, G.,
1994). Mogelijk is deze groep ondervertegenwoordigt in ondersteuningsgroepen. Het betreft
immers een groep die meer kans heeft om thuisgebonden te zijn omwille van eigen
gezondheidsproblemen en afhankelijkheid van anderen voor vervoer, en die daardoor mogelijk
minder aanwezig is in ondersteuningsgroepen.
Er zijn ook mantelzorgers die zich teveel schamen of te uitgeput zijn om zelf het initiatief te
durven nemen om naar een ondersteuningsgroep te gaan (Brännström, B., Tibblin, A., &
Löwenborg, C., 2000). Enige steun van buitenaf (bijvoorbeeld door hulpverleners) kan dan soms
net voldoende zijn om de drempel te nemen.
Ook wordt vastgesteld dat de meeste deelnemers van ondersteuningsgroepen zich in de
middenklasse van de maatschappij situeren (socio-economische status). Hoewel deze vaststelling
afkomstig is uit Amerikaanse studies (Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989), lijken ze op basis
van ervaring ook van toepassing op de Belgische ondersteuningsgroepen. Het is aannemelijk dat
zich ook in de hogere, en wellicht nog meer in de lagere sociale groepen, mantelzorgers met risico
op overbelasting en op het ontwikkelen van problemen zijn. Mogelijks worden deze personen via
de gebruikelijke kanalen onvoldoende bereikt en is er onvoldoende bekendheid met het bestaan
van ondersteuningsgroepen. Mogelijk zijn ondersteuningsgroepen voor deze groepen ook
onvoldoende aantrekkelijk (Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989).
Er moet immers een zekere ontvankelijkheid zijn voor dit soort van ondersteuning. Dat betekent
onder meer dat er:
ƒ
ook een zekere mondigheid,
88
ƒ
een zekere mate van assertiviteit
ƒ
en een zekere mate van bereidheid om ervaringen en gevoelens met anderen te delen
moeten aanwezig zijn (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a).
Het schrikt sommige personen af om over emoties te praten (Buis, M., 1990). Dit kan verschillen
van generatie tot generatie. De oudere generatie van mantelzorgers is het niet gewoon om over
gevoelens te praten, in tegenstelling tot de jongere generatie van mantelzorgers.
De aantrekkingskracht van de ondersteuningsgroepen kan ook wisselend zijn, afhankelijk van de
thematiek die behandeld wordt.
Een groep mantelzorgers die naar ervaring van de consensusgroep ook tot de doelgroep van
ondersteuningsgroepen kan behoren, zijn mantelzorgers van wie het dementerend familielid
recent overleden is. Bij deze familieleden kunnen de bijeenkomsten een steun bieden in het
verwerken. Bovendien zijn het niet zelden deze personen die later als ervaringsdeskundige een
ondersteuningsgroep mee begeleiden.
25. Om elke mantelzorger de kans te geven met ondersteuningsgroepen kennis te laten maken is
er nood aan een grotere herkenbaarheid en sociale aanvaarding van deze vorm van
ondersteuning. De beschikbaarheid ervan kan verhogen door het lokaler organiseren ervan.
Hulpverleners hebben een belangrijke sensibiliserende rol.
Momenteel wordt het bestaan van ondersteuningsgroepen bekend gemaakt via mond-aan-mond
reclame, (lokale) pers, en persoonlijke contacten van hulpverlenende instanties (Buis, M., 1990;
Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). Er is nood aan een meer
systematische en actieve bekendmaking van ondersteuningsgroepen. Dat zou in eerste instantie
moeten gebeuren om mantelzorgers duidelijk te maken dat ze niet de enigen zijn, zodat ze hun
aarzeling overwinnen om deel te nemen (Buis, M., 1990). Voor deze meer actieve werving is
vorming van professionele hulpverleners in verband met mantelzorg en met de mogelijke en
beschikbare ondersteuning van mantelzorgers aangewezen omdat zij als tussenpersoon kunnen
fungeren (Buis, M., 1990).
Een grotere lokale beschikbaarheid van ondersteuningsgroepen kan de drempel nog verder
verlagen.
26. Het organiseren van ondersteuningsgroepen voor mantelzorgers met meer gelijkaardige
kenmerken (homogene groepen) verhoogt de mogelijkheden om de ondersteuning aan te
passen aan de specifieke behoeftes van deze groepen, maar kan de rijkheid aan aanwezige
ervaring verarmen.
89
Soms worden groepen voor partners en kinderen apart georganiseerd, maar meestal wordt geen
onderscheid gemaakt naar leeftijd, relatie met de dementerende persoon, geslacht, stadium van
dementie, … . Verschillende auteurs (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Cuijpers, P.,
Hosman, C., & Munnichs, J., 1996; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989) vragen zich af of
groepen die meer gelijkaardig zijn qua kenmerken niet meer wenselijk zouden zijn. Dit zou
toelaten om de ondersteuning meer af te stemmen op de specifieke behoeften en kenmerken van
elke groep. De literatuur biedt echter geen concrete richtlijnen voor de samenstelling van
dergelijke groepen. Verschillende kenmerken kunnen gepaard gaan met een verschillende
beleving van mantelzorgers en zouden een basis kunnen zijn om mantelzorgers in meer
gelijkaardige groepen bijeen te brengen. Zo bijvoorbeeld is er bij de mantelzorgers die deelnemen
aan ondersteuningsgroepen een verscheidenheid in de mate van belasting die zij ervaren en in de
redenen waarom ze deelnemen. Uit een evaluatie van ondersteuningsgroepen in Nederland
bijvoorbeeld komen drie verschillende profielen van mantelzorger voor (Cuijpers, P., Hosman,
C., & Munnichs, J., 1996): 1) mantelzorgers die zich enkel matig tot niet overbelast voelen, die
mentaal gezond zijn, en die vooral deelnemen om informatie te bekomen; 2) mantelzorgers die
zich belast voelen en die vooral deelnemen om te leren omgaan met de problemen die ze in het
zorgverlenen tegenkomen; en 3) mantelzorgers die zich heel erg belast voelen, die moeten
omgaan met de meest ernstige gedragsproblemen, en die meestal al professionele hulp krijgen
(psychotherapie).
Deelnemers kunnen ook variëren van mantelzorgers die nog maar net geconfronteerd zijn met
dementie tot mantelzorgers die al jaren de zorg voor een dementerende persoon waarnemen, tot
zelfs mantelzorgers waarvan het dementerend familielid overleden is (Buis, M., 1990).
Uit onderzoek is ook geweten dat bijvoorbeeld mannelijke mantelzorgers meestal andere
zorgtaken vervullen dan vrouwelijke mantelzorgers en dat dit mogelijk tot andere noden bij de
mantelzorger leidt, alhoewel het takenpakket weer niet zo verschillend is als het om echtgenoten
gaat (Buis, M., 1990; Ory, M., Yee, J., Tennstedt, S., & Schulz, R., 2000).
Er ontbreken echter momenteel onderzoeksgegevens om te bepalen of het meer zinvol zou zijn
om ondersteuningsgroepen met meer gelijkaardige kenmerken te vormen en de ondersteuning
meer af te stemmen op de specifieke noden van deze groep. Uit ervaring blijkt het toch zinvol te
zijn om aparte ondersteuningsgroepen te organiseren voor mantelzorgers van jong
dementerenden. Zo mogelijk met aparte groepen voor kinderen en partners.
Er zijn ook argumenten om gemengde groepen te behouden. Het uitwisselen van ervaring vormt
immers een belangrijke peiler van ondersteuningsgroepen en het opsplitsen in meer gelijkaardige
groepen kan een verlies aan rijkheid van ervaring betekenen en dat kan op zich weer
90
belemmerend werken (Buis, M., 1990). Bovendien is de organisatie van ondersteuningsgroepen
voor gemengde groepen ook haalbaarder.
Om met de voordelen van beide vormen te kunnen werken zou afwisselend kunnen gewerkt
worden met groepen met gelijkaardige kenmerken en met de grote groep van mantelzorgers in
het algemeen. Bepaalde thema’s die in de ondersteuningsgroepen behandeld worden zijn meer
toegankelijk voor alle mantelzorgers, terwijl voor andere thema’s zich meer richten tot bepaalde
groepen van mantelzorgers.
27. Groepsbegeleiders moeten over voldoende ervaring beschikken in verband met de
problematiek (dementie en mantelzorg) en voldoende deskundigheid hebben in het leiden van
groepen. Groepen kunnen daarom het best samen geleid worden door een professioneel
hulpverlener en een ervaringsdeskundige.
Ondersteuningsgroepen kunnen geleid worden door een professioneel hulpverlener, die expertise
heeft op basis van beroep of opleiding, en/of een ervaringsdeskundige (lotgenoot), die expertise
heeft
op
basis
van
ervaring
als
mantelzorger.
Professionele
hulpverleners
die
ondersteuningsgroepen leiden zijn meestal sociaal pedagogen, psychologen, sociaal werkers,
verpleegkundigen, of artsen (Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996; Wormstall, H.,
Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). Voor het educatieve gedeelte wordt ook vaak
beroep gedaan op professionele gastspreker (Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., &
Schmidt, W., 1996).
In slechts één studie werd nagegaan of het type leider (professioneel of ervaringsdeskundige) ook
effect had op het resultaat (Toseland, R. W., Rossiter, C. M., & Labrecque, M. S., 1989). De groep
onder leiding van een professioneel hulpverlener haalde op psychologisch vlak meer winst, en de
groep onder leiding van een ervaringsdeskundige haalde meer winst op sociaal vlak (vnl. in
functie van het uitbreiden van de ondersteuning door de omgeving).
Het begeleiden van ondersteuningsgroepen vraagt de nodige deskundigheid. Groepsbegeleiders
moeten zowel beschikken over kennis van dementie, als over vaardigheden om een groepsproces
in gang te zetten en in goede banen te leiden (Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C.,
2000). (Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). In sommige
ondersteuningsgroepen wordt geopteerd om de begeleiding door twee personen, een
professioneel en een ervaringsdeskundige, te laten gebeuren omdat zij samen gemakkelijker aan
de eisen van deskundigheid kunnen voldoen en de ervaring ook leert dat dit de beste combinatie
is voor een meest optimale begeleiding(Buis, M., 1990).
91
De ervaring van de consensusleden leert dat het voor ervaringsdeskundigen belangrijk is dat zij de
zorg al een tijdje achter de rug hebben om voldoende afstand te kunnen nemen van de eigen
situatie en open te kunnen staan voor de ervaringen van de groep.
28. Ondersteuningsgroepen
moeten
ondersteuning
kunnen
bieden
op
lange
termijn.
Mantelzorgers moeten er naar behoefte beroep op kunnen doen.
De literatuur biedt geen concrete richtlijnen noch om te bepalen welk aantal of welke frequentie
van bijeenkomsten het meest optimaal is, noch om de tijdsperiode te bepalen wanneer deze vorm
van ondersteuning het meest wenselijk is (bij de beginfase van dementie, midden of einde of
gedurende de hele periode) (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996).
Een aantal argumenten ondersteunen de keuze om deze vorm van ondersteuning voor een
langere periode (in termen van maanden) of permanent (bijvoorbeel o.v.v. een doorlopend
jaarprogramma) aan te bieden:
ƒ
Er is het argument dat zorgverlening een proces op lange termijn is en ondersteuning op
lange termijn vraagt (Mittelman, M. S., 2000; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989;
Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996).
ƒ
Zelfs voor ondersteuningsgroepen die beperkt zijn in de tijd, is er voldoende tijd nodig
om de behoeftes van de mantelzorgers na te gaan en informatie en ondersteuning op
maat te kunnen geven (Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000). De
behoeftes van de mantelzorgers wijzigen ook in de loop van de het zorgproces.
ƒ
Een beperkt aantal bijeenkomsten (6 a 15) kan mogelijk ook te kort zijn om effect te
kunnen bekomen (Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000; Cuijpers, P.,
Hosman, C., & Munnichs, J., 1996; Zarit, S. H., Anthony, C. R., & Boutselis, M., 1987).
Onderzoek naar het effect van ondersteuningsgroepen gebeurt echter nagenoeg uitsluitend met
groepen met bijeenkomsten die beperkt zijn in de tijd en de invloed van het aantal en de duur van
de bijeenkomsten op het effect is nog niet systematisch onderzocht.
Misschien kunnen ondersteuningsgroepen wel op langere termijn aangeboden worden, maar
beperkt in aantal die meer gestructureerd verlopen en door professionele hulpverleners geleid
worden. In veel van de onderzoeken werd vastgesteld dat na de studie de deelnemers verder op
eigen initiatief bijeen kwamen (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Brännström, B.,
Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000; Cuijpers, P., 1992). In één van de onderzoeken gaven de
mantelzorgers ook te kennen na een begeleiding van 8 maanden geen verdere behoefte te hebben
92
aan een door professionele hulpverleners georganiseerde vorm van bijeenkomsten (Brännström,
B., Tibblin, A., & Löwenborg, C., 2000).
Er zou dus kunnen besloten worden dat ondersteuningsgroepen in ondersteuning op lange
termijn moeten voorzien. Het moet de mantelzorgers echter vrij staan om er naar behoefte
beroep op te doen.
29. Samenwerking met (professionele) hulpverlenende instanties biedt belangrijke praktische
voordelen voor de organisatie van ondersteuningsgroepen door zelfhulpgroepen.
De
onafhankelijkheid van zowel de ondersteuningsgroep als de zelfhulpgroep moeten bewaakt
worden.
De praktische organisatie van ondersteuningsgroepen vraagt niet alleen het verspreiden van
informatie en het werven van deelnemers, het plannen van bijeenkomsten en het verzekeren van
groepsbegeleiding. Het vraagt ook het verzekeren van de nodige deskundigheid van de
groepsbegeleiders, eventueel mits bijscholing, het beschikken over de nodige ruimte, en het
beschikken over mogelijkheden om sommige activiteiten te financieren.
Ondersteuningsgroepen worden georganiseerd door zelfhulpgroepen (Alzheimer Liga, ...) of
mantelzorgorganisaties, door (professionele) hulpverlenende instanties (dienst maatschappelijk
werk van OCMW of mutualiteit, centra voor geestelijke gezondheidszorg, dagverzorgingscentra,
rusthuizen, …) of, en veelal, in onderlinge samenwerking (Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs,
J., 1996; Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996).
Onderlinge samenwerking verhoogt de mogelijkheden om de ondersteuningsgroepen door een
professioneel hulpverlener en een ervaringsdeskundige samen te laten leiden. Onderlinge
samenwerking biedt ook praktische en financiële voordelen (Buis, M., 1990; Wormstall, H.,
Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). Zo kan de hulpverlenende instantie meestal
een ruimte gratis ter beschikking stellen en verhogen de mogelijkheden als de financiële
vermogens gebundeld worden. Uit onderzoek blijkt dat ondersteuningsgroepen die in onderlinge
samenwerking georganiseerd zijn een beduidend meer gevarieerd aanbod aan de mantelzorgers
kunnen bieden dan ondersteuningsgroepen georganiseerd door zelfhulpgroepen alleen
(Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996).
Samenwerking biedt ook de mogelijkheid om mantelzorgers bekend te maken met de andere
vormen van ondersteuning die zowel de zelfhulpgroep als de hulpverlenende instantie bieden. Er
moet echter over gewaakt worden dat zowel de ondersteuningsgroep als de zelfhulpgroep of
mantelzorgorganisatie hun onafhankelijkheid kunnen behouden. Het is ook van belang dat die
onafhankelijkheid duidelijk is voor mantelzorgers. De verbondenheid met een (professionele)
93
hulpverlenende instantie zou immers een drempel kunnen vormen voor deelname aan de
ondersteuningsgroep. De samenwerking met een rusthuis bijvoorbeeld kan de mantelzorger
verkeerdelijk het idee geven dat de ondersteuning door de zelfhulpgroep niet los kan staan van
het rusthuis. De verbondenheid met een bepaalde mutualiteit kan dan weer een rem zijn voor
mantelzorgers die lid zijn van een andere mutualiteit, … .
30. Mantelzorgers moeten beschikken over de praktische mogelijkheid om deel te nemen aan
ondersteuningsgroepen (zoals opvang van de dementerende persoon en vervoer) en moeten
hierin ook ondersteund worden.
Het bijwonen van ondersteuningsgroepen vraagt ook de nodige praktische organisatie van de
mantelzorger. Voor inwonende mantelzorgers betekent dit dat er in opvang voor de
dementerende persoon moet voorzien worden. Ondersteuningsgroepen gaan vaak ’s avonds door
omwille van de beschikbaarheid van (gratis) ruimte, de beschikbare tijd van professionele
groepsbegeleiders en gastsprekers en de beschikbare tijd van werkende mantelzorgers. Opvang
voorzien ‘s avonds is niet eenvoudig. Een oppasdienst kan ingeschakeld worden. Er moet echter
rekening gehouden worden dat opvang ook een bepaalde kost heeft, en niet alleen financieel.
Mantelzorgers kunnen het moeilijk hebben om de zorg aan anderen over te laten (Buis, M., 1990),
mede doordat sommige dementerende personen onrustig zijn als de mantelzorger afwezig is of
omdat de mantelzorger andere familieleden of vrienden niet met opvang wil belasten. Het vraagt
ook tijd en energie om opvang te regelen.
De
mantelzorger
moet
ook
over
vervoersmogelijkheden
beschikken
om
de
ondersteuningsgroepen te kunnen bijwonen.
TIJDELIJK VERLICHTING GEVEN AAN DE MANTELZORGER OF
ONDERBREKINGSZORG
31. Er bestaan verschillende vormen van onderbrekingszorg: onderbrekinsgzorg die thuis
doorgaat (hulp in de zorg en in het huishouden, thuisoppas, …) en onderbrekingszorg die
buitenshuis georganiseerd wordt (dagopvang, nachtopvang en kortverblijf). Deze
verschillende vormen dienen verschillende behoeftes van de mantelzorgers op verschillende
momenten in hun zorgcarrière. Elke vorm heeft voor- en nadelen.
Met tijdelijke verlichting of onderbrekingszorg (ook wel respijtzorg genoemd) wordt een geplande
en tijdelijke onderbreking voor de mantelzorger in het zorgverlenen aan de dementerende
94
persoon bedoeld. De mantelzorger wordt voor een klein of groot gedeelte van zijn zorgtaken
ontlast gedurende kortere of langere tijd. Dit kan onder verschillende vormen: de meest
voorkomende zijn het inschakelen van hulp thuis (oppas, gezinszorg, …door familie of vrienden,
door vrijwilligers of door een professionele dienst), en de opvang van de dementerende persoon
bij een ander familielid of in een dagverzorgingscentrum of centrum voor kortverblijf.
Elke vorm van onderbrekingszorg heeft voor- en nadelen. De verschillen in vormen van
onderbrekingszorg bieden de mogelijkheid tegemoet te komen aan verschillen in behoeftes aan
onderbreking bij de mantelzorgers. Deze behoeftes kunnen niet alleen verschillen van
mantelzorger tot mantelzorger, maar ze kunnen ook wisselen in de loop van een zorgcarrière.
Een zelfde mantelzorger kan ook beroep doen op verschillende vormen van onderbrekingszorg,
zelfs in een zelfde periode.
Onderbrekingszorg kan thuis of buitenshuis georganiseerd worden.
Zorg ten huize van de mantelzorger en/of van de dementerende persoon heeft het belangrijke
voordeel dat de dementerende persoon in zijn vertrouwde omgeving kan blijven. De zorg kan
ook meer ingepast worden in het vertrouwde zorgpatroon.
Onderbrekingszorg buitenshuis biedt het voordeel dat de zorg buiten de privaatsfeer van het huis
doorgaat, met het nadeel dat het zorgpatroon en het milieu meer vreemd is en een grotere
aanpassing kan vragen van de dementerende persoon en de mantelzorger.
Van groter belang is dat de verschillende vormen van onderbrekingszorg andere behoeftes
dienen:
ƒ
Oppashulp is beperkt tot enkele uren en voor één of meerdere dagen in de week of maand.
Het kan sporadisch gebruikt worden, bijvoorbeeld om de mantelzorger toe te laten een
feest bij te wonen, of met meer regelmaat. Sommige mantelzorgers schakelen
bijvoorbeeld thuisoppas in om naar hun wekelijkse hobby-moment te kunnen gaan.
Oppashulp is ook beperkt tot het bieden van gezelschap en toezicht aan de dementerende
persoon bij afwezigheid van de mantelzorger.
ƒ
Thuisverpleegkunde en gezinshulp kunnen de mantelzorger voor een stukje van de
persoonsverzorging ontlasten. Gezinshulp kan de mantelzorger verder ook een stukje
ontlasten van de zorg voor het huishouden.
ƒ
Dag- en nachtopvang en kortverblijf beogen eerder om de mantelzorger gedurende korte of
langere tijd meer volledig van de zorg te ontlasten21. Familie of vrienden kunnen voor
deze zorg instaan of professionele centra. Deze centra bieden gezins- en huishoudelijke
verzorging, hygiënische zorgen en zelfs verpleegkundige zorg aan. Hun aanbod omvat
ook activering, ondersteuning en revalidatie, animatie en creatieve ontspanning, en
95
psychosociale ondersteuning. Dagverzorgingscentra en een kortverblijf kunnen dus ook
aan specifieke behoeften inzake revalidatie en activiteit van de dementerende persoon
tegemoet komen. Aan de mantelzorger biedt het de mogelijkheid om voor een iets
langere periode wat afstand van de zorg te nemen. Bij dagverzorging is de periode iets
korter, maar kan dan ook met grotere regelmaat gepland worden. Dat kan de
mantelzorger toelaten om boodschappen te doen, familie of vrienden te bezoeken, en zo
meer. Kortverblijf biedt een langere opvangperiode en laat de mantelzorger toe om op
reis te gaan, te herstellen bij ziekte, op adem te komen in een crisisperiode, … .
32. Onderbrekingszorg moet zijn doelstellingen aanpassen aan de doelstellingen die
mantelzorgers naar onderbrekingszorg meebrengen. De doelstellingen kunnen zijn : zichzelf
ondersteunen zodat ze de thuiszorg kunnen blijven verder zetten of de overgang naar
definitieve opname in een instelling verzachten.
Mantelzorgers van dementerende personen spenderen veel tijd aan de zorg voor hun
dementerend familielid22. Het gebrek aan tijd voor zichzelf, het aan huis gebonden zijn en het
niet kunnen deelnemen aan activiteiten buitenshuis, kunnen een belangrijke belasting vormen
(Flint, A, 1995). Dit kan resulteren in het zich overbelast voelen en het zich gevangen voelen in
de rol van mantelzorger (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998).
Onderbrekingszorg heeft als doel de mantelzorger te ontlasten voor een korte tijd. Dit kan een
onmiddellijk ontlastend effect hebben omdat de mantelzorger even uit een belastende zorgsituatie
kan stappen (Flint, A, 1995; Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000; Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke,
A., 1999).
De verwachting dat onderbrekingszorg het welzijn van de mantelzorger kan verbeteren steunt op
de veronderstelling dat:
ƒ
de mantelzorger fysiek ontlast wordt van de zorg. Vooral voor partners-mantelzorgers
met zelf een hoge leeftijd en dus fysieke kwetsbaarheid kan dit belangrijk zijn voor hun
welzijn;
ƒ
de mantelzorger zich kan ontspannen in de tijd die hij vrij krijgt van zorg,. Het is hierbij
belangrijk dat de mantelzorger niet alleen fysiek afstand neemt van de zorg, maar ook
mentaal. Vanuit de theoretische achtergrond van spanning en omgaan met spanning, is
het belangrijk om bij hoge en langdurige blootstelling aan spanning even afstand te
kunnen nemen om een gezond psychisch en lichamelijk (fysiologisch) evenwicht terug te
vinden (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000);
96
ƒ
de mantelzorger sociale contacten kan onderhouden, opbouwen of herstellen in de
vrijgekomen tijd. Deze sociale contacten zouden de mantelzorger dan ook buiten of na de
onderbrekingszorg verder moeten ondersteunen (McNally, S., Ben Shlomo, Y., &
Newman, S., 1999);
ƒ
er een positief effect kan zijn voor de dementerende persoon en de relatie tussen de
mantelzorger en de dementerende persoon. Onderbrekingszorg biedt ook aan de
dementerende
persoon
mogelijkheden.
Bijvoorbeeld
tijdens
opvang
in
een
dagverzorgingscentrum heeft de dementerende persoon meer mogelijkheden om te
socialiseren, kan hij of zij deelnemen aan een vaste routine van animatie en creatieve
activiteiten, en kan hierdoor mogelijks een aantal vaardigheden langer (Bourgeois, M.,
Schulz, R., & Burgio, L., 1996). De dementerende persoon kan er begrip vinden voor zijn
vergeetproblemen bij lotgenoten en personeel. Een positief effect voor de dementerende
persoon zou op zijn beurt dan weer kunnen bijdragen tot een vermindering van de
ervaren zorgbelasting van de mantelzorger. Op die manier kan onderbrekingszorg
onrechtstreeks een positief effect hebben voor de mantelzorger. Vanuit de ervaring van
de consensusgroep wordt ook aangehaald dat de zorg in een dagverzorgingscentrum kan
bijdragen tot een gezonder dag- en nachtritme van de dementerende persoon, met een
betere nachtrust tot gevolg, wat een vermindering van de belasting voor de mantelzorger
kan geven.
Omgekeerd kan het terugvinden van een emotioneel evenwicht van de mantelzorger naar
aanleiding van de onderbrekingszorg de relatie met het dementerend familielid te goede
komen (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000). Onderbrekingszorg zou de zorg voor de
dementerende persoon nog verder kunnen ondersteunen als de mantelzorger in de
vrijgekomen tijd ook ruimte zou vinden om beter te leren omgaan met de uitdagingen die
de zorg aan hem stelt (Ashworth, M. & Baker, A., 2000).
Onderbrekingszorg wil een deel zijn van de dagelijkse zorg (vanaf het begin van de zorg) voor
mantelzorgers en wordt best niet pas aangesproken als de mantelzorger de grenzen van thuiszorg
heeft bereikt (m.a.w. niet als een stap in een cascadesysteem).
Ondanks deze doelstellingen wordt vastgesteld dat mantelzorgers veelal pas laattijdig beroep doen
op onderbrekingszorg. Niet zelden gaat het gepaard met een crisismoment in de zorgverlening
(Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Vetter, P. et al., 1998). Een aanzienlijk deel van de
mantelzorgers gebruikt de onderbrekingszorg maar voor korte tijd, waarna dan vrij snel
overgegaan wordt tot het plaatsen van het dementerend familielid23.
97
Uit onderzoeksgegevens is duidelijk dat onderbrekingszorg definitieve opname kan
vermijden/uitstellen, maar inderdaad ook bespoedigen (Flint, A, 1995; McNally, S., Ben Shlomo,
Y., & Newman, S., 1999; Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Roberts, J. et al., 2000;
Flint, A, 1995; McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S., 1999; Roberts, J. et al., 2000).
Dit hoeft niet meteen te betekenen dat onderbrekingszorg aanzet tot plaatsing. Uit onderzoek
bleek dat twee derde van de mantelzorgers die overgingen tot plaatsing al met deze planning (of
het idee ertoe) bezig waren voor ze beroep deden op onderbrekingszorg. Ze verwachtten ook dat
dagverzorging hen daarbij zou helpen. En nagenoeg elke mantelzorger (95%) gaf aan dat ze
wilden evalueren of hun dementerend familielid zich zou kunnen aanpassen aan de zorg in een
instelling (Gottlieb, B. & Johnson, J., 1995). Uit een Belgisch onderzoek bij mantelzorgers die
thuis zorgden voor een dementerend familielid bleek dat 30% al een plaatsing in een rust(-en
verzorgingste)huis overwogen had (Stichting Welzijnszorg Provincie Antwerpen vzw, 1992).
Een deel van de mantelzorgers zal onderbrekingszorg in dagverzorgingscentra en kortverblijf
wellicht wel zien als een eindpunt van hun eigen thuiszorg. Deze mantelzorgers ervaren dit als
een vorm van zorg die je maar aanspreekt als je niet anders meer kan (cascade systeem). Zo
bleken mantelzorgers gemiddeld pas laat beroep te doen op dagverzorging (variërend van 2,5 tot
meer dan 4 jaar na het beginnen van de zorg) (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000). In vijf studies
bleek de mantelzorger een hoge zorgbelasting te ervaren op het moment dat dagverzorging wordt
aangesproken (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000)24. Uit vergelijkend onderzoek blijkt deze ervaren
zorgbelasting zwaarder te zijn dan bij mantelzorgers die geen gebruik van deze vorm van
onderbrekingszorg maken en de dementerende persoon is over het algemeen ook zwaarder
zorgbehoevend(Braithwaite, V., 1998; Gräsel, E., 1997; Vetter, P. et al., 1998; Zarit, S. H.,
Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., & Leitsch, S., 1999).
Het is ook mogelijk dat het personeel van het dagverzorgingscentrum de mantelzorger ertoe kan
aanzetten zijn of haar mogelijkheden om de thuiszorg verder te zetten te evalueren en/of de
mogelijkheden tot plaatsing te bespreken(Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000). Sommige dagcentra
beschouwen het ook als hun rol om mantelzorgers te begeleiden om een bewuste en voor hen
aanvaardbare keuze tot plaatsing te maken (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000). Opnameplanning
zou dan ook een gerechtvaardigde functie van onderbrekingszorg kunnen zijn.
Nog
andere
gegevens
wijzen
op
verschillende
behoeftes
bij
mantelzorgers
t.a.v.
onderbrekingszorg. In een studie in kortverblijf bijvoorbeeld, werden drie groepen van
mantelzorgers onderscheiden:
98
ƒ
een groep van mantelzorgers die weliswaar belast, maar niet overbelast is, en vooral zoekt
naar mogelijkheden om wat tijd voor zichzelf te hebben;
ƒ
een groep van hoog belaste mantelzorgers die dringend nood heeft om afstand te nemen
van de zorg;
ƒ
en een derde groep van mantelzorgers die de zorg tijdelijk niet kan opnemen omwille van
ziekte of behandeling (Smyer, T. & Chang, B. L., 1999)25.
De specifieke aard van problemen waarmee een mantelzorger kan geconfronteerd worden en die
kunnen aanzetten tot gebruik van onderbrekingszorg, wordt in verschillende onderzoeken
toegelicht. De studie van Braithwaite toont aan dat mantelzorgers betrokken in
onderbrekingszorg niet alleen een zware belasting ervoeren door het geven van zorg, het toezicht
houden, het moeten nemen van de verantwoordelijkheid voor veel van de beslissingen m.b.t.
zorg, maar ook door het feit hierin weinig ruggesteun te ondervinden (Braithwaite, V., 1998).
Mantelzorgers in het onderzoek van Vetter et al. die beroep deden op onderbrekingszorg geven
aan dat ze verlies van controle over het gedrag van de dementerende persoon, angst voor
agressief gedrag, beperkingen in de communicatie bovenop de zorg voor de persoon en het
huishouden als zeer belastend ervaren. Ze hebben ook meer schrik om met de dementerende
persoon buitenshuis te komen(Vetter, P. et al., 1998). Ook in het onderzoek van Braithwaite
komt naar voor dat mantelzorgers die zich niet voorbereid voelden op het zorgverlenen, die veel
conflicten ervoeren in de relatie met de dementerende persoon, en die een storende vervreemding
ervaren bij de dementerende persoon op alle gebied, meer beroep op onderbrekingszorg doen
(Braithwaite, V., 1998).
33. Beroep doen op onderbrekingszorg is voor mantelzorgers vaak niet vanzelfsprekend. Het
volgt al dan niet op een proces, waarin verschillende stappen genomen moeten worden.
Niet alle mantelzorgers die overbelast zijn doen beroep op onderbrekingszorg, zelfs indien er
grotere bekendheid wordt gemaakt rond de dienstverlening en deze gratis is (Bourgeois, M.,
Schulz, R., & Burgio, L., 1996). Hoe groot de proportie van mantelzorgers is die er wel beroep op
doen is niet gekend.
De beslissing om al dan niet beroep te doen op onderbrekingszorg is niet vanzelfsprekend. Uit
het onderzoek van Strang et al. komt naar voor dat de mantelzorger eerst moet erkennen dat er
een nood is aan onderbrekingszorg, nl. dat hij of zij nood heeft om even uit de rol van
mantelzorger te kunnen stappen om op adem te komen. Het erkennen van de nood is
onvoldoende. De mantelzorger moet deze nood ook kunnen verantwoorden voorzichzelf
99
(Strang, V. & Haughley, M., 1999). Het gaat dikwijls om een voortdurend dilemma: alleen kunnen
doorgaan of hulp moeten accepteren(Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999).
Het zou wenselijker zijn om mantelzorgers vroeg in hun zorgproces te laten genieten van
onderbrekingszorg. Dat zou bij mantelzorgers ook moeten bepleit worden. Er kan aangenomen
worden dat onderbrekingszorg dan ook zijn doelstellingen om een ondersteuning te zijn voor de
thuiszorg van de mantelzorger beter waar zal kunnen maken. Onderbrekingszorg zou hier een
meer preventieve rol kunnen hebben. Niettemin moet misschien ook aanvaard worden dat voor
een groep van mantelzorgers onderbrekingszorg nooit een aanvaardbare (tijdelijke) vervanging
van hun zorg zal zijn, tenzij in noodsituaties.
34. Onderbrekingszorg wordt door mantelzorgers meestal erg gewaardeerd, en er zijn
argumenten voor een positief effect op depressie en zorgbelasting.
Het onderzoek naar het effect van onderbrekingszorg heeft nog meer dan andere vormen van
ondersteuning te kampen met methodologische problemen (Flint, A, 1995; Zarit, S, Stephens, M.,
Towsend, A., & Greene, R., 1998).26
Gebruikers van onderbrekingszorg zijn overwegend heel tevreden met de ontvangen zorg, zowel
voor thuiszorg als voor onderbrekingszorg buitenshuis (Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
Er is grote waardering voor de tijd die ze vrij van zorg krijgen (Bourgeois, M., Schulz, R., &
Burgio, L., 1996; Gottlieb, B. & Johnson, J., 1995; Strang, V. & Haughley, M., 1999). Vanuit de
consensusgroep wordt ook hier aangehaald dat de tevredenheid een uiting van sociale
wenselijkheid kan zijn. Mantelzorgers kunnen zeer snel tevreden zijn en/of schrik hebben om
kritiek te uiten uit angst hierdoor de zorg die hun ter beschikking staat te verliezen. In open
interviews kunnen mantelzorgers echter heel duidelijk de reden van hun tevredenheid uitdrukken:
-
Ze leggen vooral de nadruk op het stukje vrijheid dat onderbekingszorg met zich meebrengt;
-
en op de mogelijkheid om een stuk terug een ‘normaal leven’ op te nemen, ook al is dat maar
voor heel even (Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Smyer, T. & Chang, B. L., 1999; Strang, V.
& Haughley, M., 1999);
-
de tevredenheid van de mantelzorgers werd ook bepaald door het weten dat hun familielid
goed werd opgevangen en zich goed voelde bij de onderbrekingszorg (Gottlieb, B. &
Johnson, J., 1995).
Het effect op algemene parameters voor welzijn zoals depressie en ervaren zorgbelasting is niet
éénduidig. De meeste onderzoeken kunnen geen effect aantonen, en de onderzoeken met een
positief effect tonen aan dat dit effect meestal beperkt is (Flint, A, 1995; Gottlieb, B. & Johnson,
100
J., 2000). Omwille van de methodologische problemen zijn er echter argumenten voor een
positief, zij het matig, effect op zorgbelasting, depressie en algemeen welzijn.27
Er konden geen studies gevonden worden die bij het evalueren van het effect onderscheid
maakten naar de ernst van de ervaren belasting van de mantelzorger of naar de ernst van de
problemen die de dementerende persoon stelt vóór de start van onderbrekingszorg. Er kan dus
geen uitspraak gedaan worden of het effect groter is bij mantelzorgers die zwaar belast zijn t.o.v.
mantelzorgers die niet zwaar belast zijn of bij wie dementerenden meer of minder problemen
vertonen. Zo is ook niet geweten of er een verschil is voor mantelzorgers die in het begin van
hun zorgcarrière staan en mantelzorgers die al lang zorg dragen of voor dementerende personen
in het beginstadium van hun aandoening ten opzichte van verder gevorderde dementerenden.
Evenmin kan er bepaald worden of er een verschillend effect is voor mantelzorgers die wel of
niet een goede sociale ondersteuning ervaren.
Verder laat huidig onderzoek niet toe een uitspraak te doen over welke vorm van
onderbrekingszorg meest aangewezen is voor welk type van zorgsituatie. Er kan verondersteld
worden dat een zwaar belaste mantelzorger, die in een crisismoment verkeert, meer baat zal
hebben bij langdurige onderbreking onder de vorm van kortverblijf bijvoorbeeld, dan bij
oppashulp. Maar de behoefte en het gebruik wordt bepaald door zoveel verschillende factoren
(bijvoorbeeld gezondheidstoestand van de mantelzorger en de dementerende persoon, de
ondersteuning die al aanwezig of beschikbaar is, de kwaliteit van de relatie en de motieven voor
het zorg verlenen, het financieel vermogen, …) dat hierover geen éénduidig antwoord te geven is.
Ook al lijkt het heel aannemelijk (en is dat theoretisch ook verklaarbaar) dat de verandering en
wisseling van ritme en omgeving negatieve gevolgen kan hebben voor de dementerende persoon,
toch wordt hiervoor weinig evidentie gevonden (Flint, A, 1995). Integendeel, in verschillende
studies wordt een positief effect van onderbrekingszorg aangehaald, vnl. voor gedragsproblemen
(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000e; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E.,
1999) Vanuit de expertise van de leden van de consensusgroep wordt aangehaald dat het effect
van een vreemde omgeving kan gecompenseerd worden als de omgeving aan de dementerende
persoon en de mantelzorger een gevoel van veiligheid kan bieden. Het positief effect komt
waarschijnlijk ook doordat er anders (en positiever) gereageerd wordt op gedragsproblemen.
Wat wel tot nadenken aanzet zijn enige aanduidingen (uit onderzoek) dat achteruitgang van de
dementerende persoon samengaat met gebrek aan effect van onderbrekingszorg bij de
mantelzorger (McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S., 1999). Dit zou kunnen betekenen dat
101
het voor het welzijn van de mantelzorger van belang is dat hij of zij de indruk heeft of krijgt dat
de dementerende persoon ook wel vaart bij onderbrekingszorg, zoals ook door mantelzorgers
zelf werd aangegeven (Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Gottlieb, B. & Johnson, J., 1995; Smyer,
T. & Chang, B. L., 1999). Bij de evaluatie van het effect van onderbrekingszorg op het welzijn
van de mantelzorger, is het dus ook van belang het effect op het welzijn van de dementerende
persoon mee in rekening te brengen.
35. Onderbrekingszorg leidt niet automatisch tot een betere sociale ondersteuning voor
mantelzorgers.
Onderbrekingszorg brengt de mantelzorg tijd vrij van zorg en dat wordt erg gewaardeerd. Tijd
vrij van zorg leidt echter niet altijd tot tijd voor zichzelf of tot betere sociale ondersteuning zoals
was verwacht. Van de drie studies die peilen naar het effect van onderbrekingszorg op sociale
ondersteuning of sociale activiteit bij mantelzorgers van dementerende, vindt geen enkel een
effect (McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S., 1999). Hiervoor kunnen een aantal reden
zijn:
-
De mantelzorgers spenderen de vrijgekomen tijd ook niet altijd om zich te engageren in meer
sociale activiteiten (Berry, G. L., Zarit, S. H., & Rabatin, V. X., 1991). Niet zelden hebben
mantelzorgers deze tijd nodig om hun normaal huishouden te kunnen runnen. Dit kunnen
hervatten van een ‘normaal’ leven kan al van grote betekenis zijn (Ashworth, M. & Baker, A.,
2000), maar het staat nog niet voor ‘tijd voor zichzelf krijgen’ (Strang, V. & Haughley, M.,
1999).
-
Sommige mantelzorgers weten ook niet wat ze met de vrijgekomen tijd moeten aanvangen of
voelen ze zich eenzaam (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000; Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke,
A., 1999). Het zorgverlenen kan zoveel tijd in beslag genomen hebben, dat de mantelzorger
het leven buiten de zorgrelatie ontgroeid is.
-
Sommige mantelzorgers slagen er niet in om geestelijk afstand te nemen van de zorg.
Alhoewel dit nog verder onderzocht dient te worden, wordt dit vooral gezien bij
mantelzorgers die een zeer hoge zorgbelasting ervaren en sociaal geïsoleerd zijn (de groep van
mantelzorgers die uitgeput is) (Smyer, T. & Chang, B. L., 1999) (zie ook verder in volgende
paragraaf).
Mantelzorgers zouden gedurende de vrijgekomen tijd ook kunnen begeleid worden in het
verbeteren van hun manieren om met spanning en zorg om te gaan en om een sociaal netwerk op
te bouwen. Alhoewel deze begeleidende en vormende rol een belangrijke meerwaarde kan
102
hebben, mag ze niet zonder meer veralgemeend worden. Er moet immers over gewaakt worden
dat deze begeleiding en training het weldoende effect van het zich even kunnen onttrekken van
de zorg niet teniet doen (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000).
36. Onderbekingszorg kan spanning met zich meebrengen. Om van tijd vrij van zorg te genieten
is het van belang dat de mantelzorger niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk afstand kan
nemen van de zorg.
Onderbrekingszorg biedt belangrijke mogelijkheden voor ontspanning, maar kan ook spanning
met zich meebrengen. Mogelijke bronnen van spanning kunnen ook een reden zijn waarom de
mantelzorger afziet van onderbrekingszorg.
Bijvoorbeeld de hele organisatie rond het op tijd kunnen brengen naar en terug ophalen van het
dagverzorgingscentrum van de dementerende persoon, of de hele planning en organisatie van
zorg om een week op verlof te kunnen gaan, verloopt niet voor elke mantelzorger even vlot
(Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Strang, V. &
Haughley, M., 1999). In één studie werd vastgesteld dat de mantelzorger om die reden ook meer
tijd besteedde aan zorg voor de dementerende persoon dan de mantelzorger die beroep deed op
onderbrekingszorg thuis (Berry, G. L., Zarit, S. H., & Rabatin, V. X., 1991). Personen die instaan
voor de onderbrekingszorg kunnen de mantelzorg in belangrijke mate ondersteunen in dergelijke
planning. Een dagverzorgingscentrum kan zo ook in transport voorzien.
Bekommernissen om de kwaliteit van onderbrekingszorg en om de gevolgen van onderbreking in
mantelzorg voor de dementerende, zijn nog andere aspecten die spanning met zich kunnen
meebrengen (Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
Onderbrekingszorg kan dit opvangen door goede informatievoorziening, door rekening te
houden met de expertise en de gewoontes die de mantelzorger heeft opgebouwd, door de zorg
nadien samen te bespreken, of door een proefperiode in te lassen (Hanson, E. J., Tetley, J., &
Clarke, A., 1999);.
Mantelzorgers en de dementerende persoon kunnen de aanwezigheid van ‘vreemde’ personen in
de privacy van hun thuis als storend ervaren. Dit kan een niet te onderschatten bron van
spanning zijn.
Eén van de belangrijkste bronnen van spanning zijn de schuldgevoelens die de mantelzorger bij
onderbrekingszorg kan ervaren (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Gräsel, E., 1997;
Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999). Het kan gaan om gevoelens van falen omdat ze de
zorg niet alleen aan kunnen en/of omdat ze denken dat de onderbrekingszorg negatieve gevolgen
zal hebben voor hun relatie met de dementerende persoon (Ashworth, M. & Baker, A., 2000;
103
Braithwaite, V., 1998; Strang, V. & Haughley, M., 1999). Schuldgevoelens kunnen nog versterkt
worden indien de dementerende persoon bezwaren maakt tegen onderbrekingszorg bijvoorbeeld
uit schrik in de steek gelaten te worden door de mantelzorger of vanuit een weigering om door
iemand anders verzorgd te worden (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999). Het is belangrijk
dat verantwoordelijken voor onderbrekingszorg weten dat mantelzorgers met dergelijke
gevoelens belast kunnen zijn. Deze gevoelens moeten bespreekbaar kunnen gesteld worden en de
mantelzorger zou zo nodig en gewenst kunnen verwezen worden voor verdere hulpverlening.
37. Duur en garantie op regelmaat van onderbrekingszorg zijn van belang voor het effect.
Vaak is de intensiteit van de onderbrekingszorg laag (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000): zij is
beperkt tot enkele uren per week voor oppashulp of gezinszorg, tot enkele dagen per week voor
dagopvang, en tot een paar weken per jaar voor kortverblijf. Mogelijk is de intensiteit te kort om
een groot effect te bekomen op depressie of zorgbelasting van de mantelzorger.
Er zijn aanwijzingen dat de termijn waarop de mantelzorger beroep doet op onderbrekingszorg
lang genoeg moet zijn om impact te kunnen hebben (Flint, A, 1995; Zarit, S., Gaugler, E., &
Jarrott, E., 1999). Hoe lang deze duur moet zijn is niet bepaald, en wellicht zal dat ook sterk
individueel bepaald zijn. Als er een effect bekomen wordt is dat ook meestal beperkt tot de duur
van de onderbrekingszorg (McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S., 1999; Zarit, S., Gaugler,
E., & Jarrott, E., 1999). Uit twee studies blijkt het effect bij kortverblijf na 2 weken verdwenen te
zijn (Adler, G., Ott, L., Jelinski, M., Mortimer, J., & Christensen, R., 1993; Larkin, J. & Hopcroft,
B., 1993). Bij dagverzorging en onderbrekingszorg thuis is de duur van het effect moeilijker te
bepalen omdat deze vormen van zorg als regel niet voor lange tijd worden stopgezet (tenzij de
mantelzorger er zelf voor kiest deze stop te zetten).
Ook het hebben van garantie op regelmaat van de zorg zijn van belang. In open interviews wordt
dit als een belangrijke kritiek op onderbrekingszorg geuit(Ashworth, M. & Baker, A., 2000) (zie
ook verder bij organisatie van zorg).
38. Onderbrekingszorg moet zoveel als mogelijk op maat van de mantelzorger zijn, om schakel te
kunnen zijn in de zorg die door de mantelzorg wordt gegeven. Om zorg op maat te kunnen
geven, is het van belang dat er met de zorgwensen, de expertise en de eigenheid van de
mantelzorger rekening wordt gehouden. Dat vraagt wel dat het aanbod voldoende keuze
biedt en flexibel is.
Bij de organisatie van onderbrekingszorg wordt erop gewezen dat het belangrijk is dat
onderbrekingszorg een aanvullend karakter heeft ten aanzien van mantelzorg en geen vervangend
104
karakter (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman,
S., 1999). Mantelzorger worden wel voor heel even van hun zorgtaken ontheven tijdens
onderbrekingszorg, maar zij blijven instaan voor de continuïteit van zorg. Mantelzorgers zorgen
meestal al lang voor de dementerende persoon en hebben een eigen zorgpatroon opgebouwd.
Dat eigen zorgpatroon kan een belangrijke houvast in de zorg zijn, zowel voor de mantelzorger
als voor de dementerende persoon. Mantelzorgers kunnen zich dan ook zorgen maken dat door
onderbrekingszorg hun soms moeizaam opgebouwde werk teniet zal gedaan worden (Smyer, T.
& Chang, B. L., 1999). Indien de onderbrekingszorg als vervangend wordt ervaren, vooral in de
betekenis dat de mantelzorger niet in de organisatie ervan betrokken wordt, dan is de kans
misschien groter dat de mantelzorger de zorg opgeeft.
Het is dus belangrijk rekening te houden met de wensen, de expertise en de eigenheid van de
mantelzorger, als partner in de zorg (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001). Dit kan bijvoorbeeld
door:
-
het rekening houden met de zorgnota’s die de mantelzorger soms opmaakt voor de persoon
of de instelling die de onderbrekingszorg op zich neemt (Smyer, T. & Chang, B. L., 1999).
-
rekening te houden met manier waarop de mantelzorger zelf tijd ‘vrij’ van zorg wenst (hoe,
wanneer, hoe vaak) (vanuit het theoretisch denken rond spanning en hoe ermee omgaan, is
het belangrijk dat de mantelzorger zelf controle kan uitoefenen op de zaken die hij of zij als
stressvol ervaart (Gottlieb, B. & Johnson, J., 2000))
Dat vraagt wel dat het aanbod voldoende keuze biedt en flexibel is (Gottlieb, B. & Johnson, J.,
2000)28.
Het vraagt ook dat er goede afspraken gemaakt worden tussen de mantelzorger en de
professionele hulpverleners (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001).
Het is belangrijk de mantelzorger als partner in de zorg te betrekken, maar er moet over gewaakt
worden dat de betrokkenheid ook weer niet ten koste gaan van het ‘vrij‘ zijn van zorg voor de
mantelzorger.
39. Een adequate informatievoorziening is een belangrijke voorwaarde voor goede
onderbrekingszorg. Het is van belang dat deze informatie op continue basis en volgens
noodzaak van de mantelzorger gegeven wordt. Huisartsen, en een lokaal georganiseerd
centraal informatiepunt spelen hierin een cruciale rol.
Een zeer belangrijk element in de organisatie van onderbrekingszorg is de toegang tot deze
voorzieningen. Mantelzorgers maken niet altijd gebruik van het aanbod dat er is (Bourgeois, M.,
Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Brodaty, H. & Gresham, M., 1992; Buono, M. D. et al., 1999;
105
Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Roberts, J. et al., 2000; Vetter, P. et al., 1998; Zarit,
S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999; Zarit, S. H., Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., &
Leitsch, S., 1999). Het inzien van nood aan hulp en de beslissing om hulp van professionele
diensten te zoeken is een proces dat geleidelijk verloopt. Het is een complex proces dat zowel te
maken heeft met eigenschappen van de mantelzorger, eigenschappen van de dementerende
persoon, als met eigenschappen van de omgeving (Markle-Reid, M. & Browne, G., 2001). Dat het
beroep doen op onderbrekingszorg bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend kan zijn om
psychologische redenen werd reeds aangehaald. In onderzoeken worden ook verschillende en
meer organisatorische redenen genoemd, die ook in de Belgische context geldig zijn (Alzheimer
Liga Leuven, 2001; Tjadens, F. & Pijl, M., 2000).
Een eerste is het gebrek aan informatie over het beschikbare aanbod. (Brodaty, H. & Gresham, M.,
1992; Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Vetter, P. et al., 1998; Zarit, S., Gaugler, E., &
Jarrott, E., 1999):
-
Mantelzorgers zijn vaak niet op de hoogte van wat het beschikbare aanbod is (informatie
m.b.t. lokale beschikbaarheid van verschillende vormen van onderbrekingszorg, criteria om in
aanmerking te komen voor deze diensten, transportmogelijkheden, kwaliteit van de
dienstverlening, kosten, criteria voor tegemoetkoming in de kosten, en wachtlijsten, …) Het
uitzoeken ervan vraagt veel moeite en energie (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999).
-
De professionele hulpverleners vaak zelf niet op de hoogte van het aanbod of ze beschikken
ook niet altijd over de meest accurate informatie.
Voor kennis i.v.m. het beschikbare aanbod kan een centraal informatiepunt is per regio een
belangrijk voordeel bieden. In Vlaanderen hebben de regionale dienstencentra deze specifieke
taak toegemeten gekregen. Ook de expertisecentra voor dementie en de verenigingen van
gebruikers en mantelzorgers kunnen hier een centrale rol in spelen29. Er blijkt echter weinig
bekendheid te zijn met dit centraal informatiepunt. In de literatuur (Buono, M. D. et al., 1999)
(Parks, S. M. & Novielli, K. D., 2000; Vetter, P. et al., 1998) en ook vanuit ervaring van
mantelzorgers worden de huisarts, en in mindere mate de thuisverpleegkundige, als spilfiguren in
deze informatieketen aangeduid. De huisarts heeft immers al een lange band met de mantelzorger
en de dementerende en nagenoeg elke persoon heeft een huisarts. De huisarts kan informatie
bieden aansluitend bij het opvolgen van de aandoening (Vetter, P. et al., 1998). Het is niet de
bedoeling dat de huisarts het volledige aanbod kent, maar hij of zij zou gericht kunnen
doorverwijzen naar een centraal informatiepunt.
Er wordt ook geopperd dat er weinig publiciteit rond het aanbod wordt gemaakt omdat er wordt
gevreesd dat dan de vraag het aanbod zal overstijgen. Uit studie blijkt dit argument ongegrond.
106
Immers bij voldoende informatie en zelfs het gratis ter beschikking stellen van zorg het aanbod
nog niet ten volle wordt benut (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996).
Professionele hulpverleners blijken soms ook onvoldoende in staat om de nood aan
onderbrekingszorg bij mantelzorgers te erkennen of te bespreken (Brodaty, H. & Gresham, M.,
1992). Vanuit professionele hulpverleners wordt hier ook soms vermeld dat ze schrik hebben om
vragen op te roepen waar ze geen antwoord op zullen kunnen bieden (Bien, B. & Wojszel, Z. B.,
2001). Opleiding in verband met ondersteuning van mantelzorg zou hier een oplossing kunnen
bieden.
Een betere informatievoorziening alleen is niet voldoende. Het erkennen van de nood aan
onderbreking van zorg en het kunnen zetten van de stap naar onderbrekingszorg vraagt immers
niet zelden een langere tijd (Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Markle-Reid, M. & Browne, G.,
2001; Strang, V. & Haughley, M., 1999). Vandaar is de keuze van het tijdstip van het geven van
informatie van groot belang, nl. op een moment dat de mantelzorger daar open voor staat. Het is
goed en van belang om de mantelzorger bij het begin van het zorgproces te informeren. Op dat
ogenblik echter zal het de meeste mantelzorgers nog niet duidelijk zijn wat hun (toekomstige)
nood aan onderbrekingszorg zal zijn. De informatie zal dus op latere tijdstippen moeten herhaald
worden. Bij het bieden van de informatie moet ook rekening gehouden worden met de eigen
expertise van de mantelzorger (Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999).
Nog bij de informatievoorziening wordt geopperd dat er nood is aan een algemene educatie
m.b.t. onderbrekingszorg alvorens informatie m.b.t. de specifieke voorzieningen te bieden
(Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Roberts, J. et al., 2000). Er wordt aangenomen dat
mantelzorgers beter gebruik zullen maken van onderbrekingszorg als ze inzien wat het doel is van
onderbrekingszorg en zichzelf als begunstigde van deze zorg mogen zien. Schoenmakers et al.
voegen hier nog aan toe dat er een goede voorbereiding nodig is van elke betrokken partij, dus
niet alleen van de mantelzorger, maar evenzeer van de hulpverleners (Schoenmakers, B., Buntinx,
F., & De Lepeleire, J., 2000e).
Als tweede belangrijk aandachtspunt worden de kosten van zorg genoemd (Hanson, E. J., Tetley, J.,
& Clarke, A., 1999). Voor een aantal mantelzorgers is de kost van onderbrekingszorg een reden
om er geen beroep op te doen of er zo laat mogelijk beroep op te doen (Vetter, P. et al., 1998;
Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999). Met een goede informatievoorziening zou al kunnen
bekomen worden dat mogelijk verkeerde vooroordelen over kost weggewerkt worden en dat de
mantelzorgers kan genieten van elke tegemoetkoming waar hij of zij recht op heeft.
107
40. Bereikbaarheid,
onmiddellijkheid,
betrouwbaarheid)
en
flexibiliteit,
deskundigheid
zijn
continuïteit
belangrijke
(voorspelbaarheid
eigenschappen
van
en
goede
onderbrekingszorg.
Een derde belangrijk aandachtspunt betreft de toegankelijkheidscriteria. Ondanks dat volgens de
wetgeving ook met de noden van de mantelzorg moet worden rekening gehouden, kan het in de
Belgische context zo zijn dat bij een beperkt aanbod een alleenstaande dementerende persoon
voorrang krijgt op een dementerende persoon die samenwoont met een mantelzorger, althans
toch voor de diensten gezinszorg. Zoals al eerder gezegd kunnen mantelzorgers die zorgen voor
een dementerend familielid met ernstig storend gedrag hebben het moeilijk om terecht te kunnen
in dagverzorgingscentra of centra voor kortverblijf (Brodaty, H. & Gresham, M., 1992; Hanson,
E. J., Tetley, J., & Clarke, A., 1999; Zarit, S. H., Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., &
Leitsch, S., 1999) (zie eindnoot 28). Juist deze gedragsstoornissen kunnen de nood aan
onderbreking van zorg groter maken dan bij een mantelzorger van een dementerend persoon die
deze niet of in lichte mate vertoont.
Een ander aspect van toegankelijkheid die een hinderpaal kan vormen betreft de praktische
organisatie om een dementerende persoon naar het dagcentrum te brengen en terug te halen. Het kan van de
mantelzorger heel wat organisatie vragen om de dementerende persoon op tijd naar het
dagcentrum te brengen of te laten gaan (Ashworth, M. & Baker, A., 2000; Berry, G. L., Zarit, S.
H., & Rabatin, V. X., 1991; Buono, M. D. et al., 1999; Flint, A, 1995). Ook de organisatie van het
vervoer is niet voor elke mantelzorger even evident. Tenslotte moet de mantelzorger de vrije tijd
goed plannen om terug op tijd thuis te zijn om de dementerende persoon af te halen of op te
vangen(Strang, V. & Haughley, M., 1999). Het is dus belangrijk dat de voorzieningen in een
goede bereikbaarheid voorzien (Brodaty, H. & Gresham, M., 1992);
In verband met de kwaliteit van de onderbrekingszorg worden belangrijke aandachtspunten genoemd.
Zo wordt voornamelijk het gebrek aan flexibiliteit en keuze aangegeven: het is voor de dienst
gezinszorg niet altijd haalbaar om hun aanwezigheid af te stemmen op de tijdstippen die het
meest gunstig zijn voor de dementerende persoon en de mantelzorger, acute opvang is niet altijd
beschikbaar, soms zijn er lange wachttijden, opvang in dagverzorgingscentra is soms beperkt tot
kantooruren en dat kan voor werkende mantelzorgers beperkend zijn, ook opvang in het
weekend is beperkt (Brodaty, H. & Gresham, M., 1992; Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A.,
1999; Vetter, P. et al., 1998; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999). M.b.t. continuïteit worden
soms problemen gemeld, vooral dan in verband met verandering in hulpverleners die aan huis
108
komen, en i.v.m. coördinatie en afstemming tussen thuiszorg en dagverzorgingscentra (Ashworth,
M. & Baker, A., 2000; Buono, M. D. et al., 1999; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999). Het
niet altijd kunnen rekenen op vervanging bij ziekte van de gezinshelpster of het niet naar het
dagcentrum kunnen gaan bij ziekte van de dementerende zijn nog aspecten die de continuïteit van
onderbrekingszorg belemmeren. Ondersteunen van mantelzorgers vraagt het opbouwen van een
vertrouwen, en daar is continuïteit een belangrijke voorwaarde voor. Goede afspraken maken en
het zich houden aan die afspraken kunnen hiertoe bijdragen. Als nog een aspect van kwaliteit van
zorg, meldden bepaalde mantelzorgers problemen in verband met deskundigheid van de
hulpverleners om met een dementerende persoon om te gaan(Ashworth, M. & Baker, A., 2000;
Buono, M. D. et al., 1999; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999). Een specifieke scholing
m.b.t. dementie van hulpverleners is hier aangewezen.
ROUWVERWERING
41. Mantelzorgers van dementerende ouderen worden met verschillende vormen van verlies
geconfronteerd. Het is van belang dat hulpverleners doorheen het dementieproces
mantelzorgers de ruimte geven om deze verliezen te verwerken.
Chronische ziekte gaat gepaard met heel wat verlieservaringen, zowel voor de zieke persoon als
voor de mantelzorger. Het gaat om afscheid nemen van een manier van leven, van bepaalde
wensen en verwachtingen (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001). Om deze verlieservaringen kan
gerouwd worden.
De verlieservaringen zijn zeer verscheiden en kunnen te maken hebben met de persoon van de
mantelzorger zelf, met de relatie van de mantelzorger met de dementerende persoon, en met de
relatie van de mantelzorger met de omgeving (Boeren, A., 2000). De verlieservaringen en het
rouwen kunnen bijvoorbeeld ook verschillen voor elk stadium van dementie (Meuser, T. M. &
Marwit, S. J., 2001). En voor elk stadium kunnen er wezenlijke verschillen zijn naargelang de
mantelzorger de partner is of een kind van de dementerende persoon (Meuser, T. M. & Marwit,
S. J., 2001).
Het zorgen voor de dementerende persoon vraagt veel tijd en energie. De mantelzorger moet
vaak heel wat aanpassingen in zijn manier van leven aanbrengen om de nodige tijd en energie te
vrijwaren voor zorg. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat de mantelzorger minder kan investeren
in een beroepsleven en minder gaat werken of zelfs stopt met werken. Op zich kan dit een verlies
betekenen aan sociale contacten met collega’s, een verlies aan inkomen, en een verlies aan een
109
stukje zelfontplooiing. Naast een verlies aan beroepsinkomen, kunnen extra kosten van zorg een
bijkomend financieel verlies betekenen (Boeren, A., 2000).
De tijd voor hobbies, contacten met familie en vrienden wordt door de zorg ook vaak ingepalmd.
Ook hier kan dit een stuk verlies aan sociale contacten en een verlies aan een stukje
zelfontplooiing betekenen.
Er is soms zelfs geen tijd voor de dagelijkse dingen zoals het huishouden. Deze hoge investering
in zorg, vaak nog gecombineerd met een slechte nachtrust, kan ook lichamelijk en mentaal
uitputtend zijn. Dit kan uitgedrukt worden als een verlies van eigen gezondheid.
In onderzoek geven mantelzorgers vooral het verlies van tijd voor zichzelf weer. Er is geen tijd
meer om aan hun eigen noden en verlangens toe te komen (Boeren, A., 2000; Loos, C. & Bowd,
A., 1997).
Mantelzorger verwoorden het als een verlies van hun normale leven, en zelfs verlies van een
stadium uit hun leven (Boeren, A., 2000; Bull, M., 1998; Loos, C. & Bowd, A., 1997).
Een heel specifiek verlies bij dementie betreft de relatie met de dementerende persoon. Bij
dementie wordt de mantelzorger niet alleen geconfronteerd met het verlies van de gezondheid
van hun familielid (Van de Ven, L., 1993):
De dementerende persoon wordt geleidelijk aan een vreemde. Mantelzorgers geven aan dat het
niet meer de persoon die ze zo lang en zo goed hebben gekend (Collins, C., Liken, M., King, S.,
& Kokinakis, C., 1993; Scheepmans, K., 2001).
Er is ook een verlies aan wederkerigheid in de relatie (Scheepmans, K., 2001), aan vertrouwdheid
en aan intimiteit (Collins, C., Liken, M., King, S., & Kokinakis, C., 1993). Dat wordt onder meer
gekenmerkt door het verlies aan herkenning van de mantelzorger door de dementerende persoon,
en het verlies aan communicatie, het niet meer samen dingen kunnen doen, en verlies aan
lichamelijke intimiteit (Collins, C., Liken, M., King, S., & Kokinakis, C., 1993; Boeren, A., 2000;
Bull, M., 1998; Scheepmans, K., 2001).
Bovendien vertoont de dementerende persoon ook gedragsveranderingen die als onbehoorlijk en
onbetamelijk worden ervaren (Boeren, A., 2000). De mantelzorger kan hierbij rouwen om het
verlies van waardigheid van de dementerende.
In de beleving van mantelzorgers gaat de dementerende persoon zich meer en meer als een kind
gaan gedragen (Scheepmans, K., 2001). Dat brengt rolveranderingen en verlies van het
vertrouwde rolpatroon in de relatie weer (Boeren, A., 2000). Het verliezen van het vertrouwde en
het moeten opnemen en aanleren van nieuwe taken en het omgaan met nieuwe verwachtingen in
de relatie kan een stuk identiteitsverlies voor de mantelzorger met zich meebrengen (Boeren, A.,
2000) (Keirse, M., 1997).
110
De mantelzorger wordt bovendien niet alleen geconfronteerd met het verlies van de persoon
zoals ze die gekend hebben, maar ook met de dood van het familielid in de toekomst (Van de
Ven, L., 1993).
Definitieve opname van een dementerend persoon in een instelling is een belangrijke
verlieservaring. De situatie verandert. Sommige mantelzorgers kunnen rouwen omdat ze de
indruk hebben de zorg uit handen te moeten geven en minder privacy ervaren voor de relatie
(Boeren, A., 2000; Keirse, M., 1997).
De mantelzorger kan geïsoleerd geraken in de relatie met de dementerende persoon:
Door gebrek aan tijd en energie of door schaamte van de mantelzorger zijn er soms nog weinig
contacten met omgeving.
En ook omgekeerd gaat de omgeving soms contact mijden omwille van het ongemak dat ze
ervaren bij het vreemde gedrag van de dementerende persoon (Boeren, A., 2000). Mantelzorgers
geven weer dat ze het gevoel hebben van de buitenwereld afgesneden te zijn (Boeren, A., 2000;
Bull, M., 1998).
Binnen de familie kan het gevoel van familie-eenheid verloren gaan (Bull, M., 1998). De tijd die
minder aan het gezin kan besteed worden, de verschillende verwachtingen van familieleden ten
aanzien van zorg voor de dementerende, verschillen tussen familieleden in de mate waarin ze
zorg kunnen dragen voor de dementerende, verschillende opvattingen over financiële
aangelegenheden, het feit dat elk familielid op zijn manier het dement-zijn van het ander
familielid moet verwerken, veranderingen in het vertrouwde familiepatroon, zijn allemaal
aspecten die aanleiding kunnen geven tot conflicten tussen familieleden en de familie-eenheid
kunnen verstoren.
Typerend aan het verlies bij dementie is dat ze sluipend en verradelijk is (Scheepmans, K., 2001).
De veranderingen treden maar geleidelijk op en de mantelzorgers wordt er zich ook maar
geleidelijk bewust van. Het is ook alleen de geestelijke persoon van het dementerend familielid
dat verdwijnt. Lichamelijk blijft deze bestaan. Dit maakt het verlies voor de omgeving minder
duidelijk. De andere vormen van verlies zijn evenmin duidelijk voor de omgeving. Dat maakt dat
de mantelzorger of de omgeving van de mantelzorger de noodzaak om te rouwen niet altijd inziet
of kan rechtvaardigen (Boeren, A., 2000). Er bestaan ook geen maatschappelijke riten of
gewoonten voor deze vorm van rouw (Van de Ven, L., 1993).
Tenslotte wordt de mantelzorger ook met het overlijden van het familielid geconfronteerd.
111
Rouwen is een normale reactie op het geleden en te lijden verlies, en is een belangrijke
voorwaarde om met het verlies te kunnen omgaan (Van de Ven, L., 1993).
Het rouwen is een proces dat voor elke mantelzorger anders is. Ontkenning, vooral dan in de
beginfase; depressiviteit, schuldgevoelens en/of agressieve gevoelens, vooral op het moment dat
niet meer ontkend kan worden; en een stukje aanvaarding kunnen kenmerken van dit rouwen
zijn(Van de Ven, L., 1993). Hoewel rouwen een normale reactie kan het rouwproces soms
bemoeilijkt zijn. De vernoemde kenmerken komen dan in veel sterkere mate voor en kunnen zich
zelfs in een psychiatrisch ziektebeeld uiten (bijvoorbeeld extreme schuldwanen, depressief
syndroom, …).
Hulpverleners kunnen de mantelzorger in dit rouwproces ondersteunen. Het is een belangrijke
voorwaarde voor ondersteuning dat de hulpverlener de rouwreacties herkent en ze bespreekbaar
maakt (Van de Ven, L., 1993). De hulpverlener kan de mantelzorger helpen zijn ervaringen en
gevoelens als ‘normale’ rouwreacties te begrijpen. Luisteren en begrip tonen zijn hierbij de
belangrijkste vaardigheden. Soms is ook geduld nodig. Een mantelzorger die kwaad is omwille
van het verlies kan soms agressief reageren en afhankelijk hulp afwijzen. Het kan helpen om de
mantelzorger toe te laten die kwaadheid te uiten.
Verlies en rouw zouden in de standaardinformatie omtrent dementie moeten voorkomen.
Ondersteuningsgroepen kunnen eveneens een belangrijk steunpunt zijn in het rouwproces van de
mantelzorger. Andere mantelzorgers kunnen soms helpen om de gevoelens en reacties als een
normale reactie op verlies te zien. Door erover te kunnen praten, kan het verlies soms ook beter
aanvaard worden.
In een terminaal stadium van dementie kan een dienst palliatieve zorg de mantelzorger
ondersteunen bij het stervensproces.
Na het overlijden kan het ook belangrijk zijn dat de mantelzorger in zijn rouwverwerking
ondersteunt wordt.
Bij een bemoeilijkte rouw is het van groot belang de mantelzorger door te verwijzen naar
gespecialiseerde hulpverlening hiervoor. Psychologische hulp, bijvoorbeeld onder vorm van
individuele rouwtherapie of familietherapie, is hier aangewezen (Van de Ven, L., 1993).
112
MATERIELE ONDERSTEUNING VAN MANTELZORG
42. Het zorgen voor een dementerende persoon kan belangrijke financiële implicaties hebben.
Het is belangrijk de mantelzorger te wijzen op mogelijkheden van tegemoetkoming in deze
kosten.
Het zorgen voor een dementerende persoon kan belangrijke financiële implicaties hebben.
Er zijn kosten die direct verbonden zijn aan de zorg: zoals kosten van consultatie van artsen,
medicatie,
oppashulp,
dagverzorgingscentrum,
kortverblijf,
vervoer,
gezinszorg,
thuisverpleegkunde, ziekenhuisverblijf, incontinentiemateriaal, en dergelijke meer. Andere directe
kosten zijn huisvestingskosten:
-
zoals kosten van extra verbruik van verwarming, water, en gas als het dementerend familielid
gaat inwonen bij de mantelzorger (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001);
-
de kost van een verzorgingstehuis zijn of verbouwingskosten om de woning aan te passen aan
de noden van de dementerende persoon;
-
nog andere kosten zijn bijvoorbeeld kosten van extra was of aangepaste kledij.
Deze kosten zijn in principe ten laste van de dementerende persoon. In bepaalde
omstandigheden draagt de mantelzorger ook een deel van deze kosten, bijvoorbeeld als de
mantelzorger de echtgeno(o)t(e) is, of als de dementerende persoon inwoont bij de mantelzorger,
of als de mantelzorger vanuit onderhoudsplicht of vrijwillig een bijdrage in de kosten levert.
Er zijn ook indirecte kosten zoals bijvoorbeeld inkomensverlies door het nemen van onbetaald
verlof, loopbaanonderbreking, overschakelen naar deeltijdse arbeid, … om de zorg thuis te
kunnen realiseren. Deze kosten zijn wel ten laste van de mantelzorger.
Financiële factoren kunnen een reden zijn waarom mantelzorgers besluiten geen beroep te doen
op vormen van tijdelijke ondersteuning/opvang (Vetter, P. et al., 1998; Zarit, S., Gaugler, E., &
Jarrott, E., 1999).
Er bestaan verschillende mogelijkheden voor een beperkte tegemoetkoming in de kosten
(Werkgroep Thuisverzorgers, 2001):
1) tegemoetkoming gericht aan het zorgbehoevend familielid: zoals tegemoetkoming voor hulp
aan bejaarden, thuiszorgpremie, … .
2) tegemoetkoming gericht aan de mantelzorger: zoals vergoeding voor mantelzorgers via de
zorgverzekering; mantelzorgtoelage, … .
Aan elke tegemoetkomingen zijn voorwaarden verbonden. Er treden ook regelmatig wijzigingen
op in vormen van en voorwaarden voor tegemoetkoming. Hulpverleners moeten op de hoogte
113
zijn van het bestaan van tegemoetkomingen, en mantelzorgers kunnen doorverwijzen naar
centrale infopunten voor meer specifieke informatie (zie eindnoot 29).
De mantelzorger kan ook zo mogelijk met de dementerende, zeker met de familie, en in geval van
twist met aanstelling van een bewindvoerder, een overeenkomst maken voor tussenkomst van de
kosten van zorg door het dementerend familielid.
Kosten kunnen ook vermeden worden. Dementerende personen kunnen risicovol gedrag
vertonen. Het is aangewezen dat de mantelzorger verzekert dat de brandverzekering, verzekering
voor burgerlijke aansprakelijkheid en eventueel ook de verzekering voor rechtsbijstand aangepast
is (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001). Hulpverleners kunnen de mantelzorgers hier attent op
maken.
Heel wat hulpmiddelen voor de zorg zoals een ziekenhuisbed, rolstoel, een comfortzetel en zo
meer kunnen gehuurd worden bij een uitleendienst. Op die manier kan de hoge kost van aankoop
vermeden worden.
43. Hulpverleners hebben een belangrijke taak in de ondersteuning van de materiële omgeving
van de dementerende persoon en de mantelzorger. Aandacht voor comfort en veiligheid zijn
hier van belang.
Materiële ondersteuning omvat ook ondersteuning van de materiële omgeving. Thuiszorg
stimuleren vereist dat er een minimale kwaliteit is van het huis waarin de dementerende persoon
verblijft. Het is van belang dat de hulpverlener hier aandacht voor heeft en de mantelzorger
hierover kan informeren en adviseren of hiervoor kan verwijzen naar een bevoegde instantie.
Een eerste belangrijk aandachtspunt hierbij is het basiscomfort. Hierbij valt te denken aan de
aanwezigheid van warm water, voldoende verwarming, een gemakkelijk toegankelijk sanitair,
verluchting, verlichting, … .
Tot comfort behoort ook het comfort van de mantelzorger in het zorg verlenen. Het comfort
kan soms met eenvoudige aanpassingen verhoogt worden. Bijvoorbeeld het gebruik van
afwasbare tafelkleden, kledij van de dementerende persoon met velcro sluitingen voorzien en in
elk geval in gemakkelijk wasbaar materiaal. Soms zijn de aanpassingen iets groter. Hierbij denken
we aan een bed beneden plaatsen als trappen opgaan moeilijker wordt, een kruk aan het bad
zetten, een verhoog op het toilet plaatsen, … . Voor grotere aanpassingen kan een
tegemoetkoming voorzien worden.
114
Een tweede belangrijke aspect is de veiligheid. Dit gaat om zowel algemeen geldende maatregelen
zoals veilig afgeschermde electriciteitskabels, vermijden van losliggende tapijten en kabels,
voldoende verlichting, … . Bij dementerende personen kan het voor de mantelzorger ook
belangrijk zijn om veiligheid te maximaliseren door bijvoorbeeld de gastoevoer te beveiligen, … .
(Werkgroep Thuisverzorgers, 1993)
44. De in deze consensus geformuleerde stellingen en gegevens kunnen achterhaald raken door
het beschikbaar komen van nieuwe evidentie, inzichten en mogelijkheden.
Ze dienen
derhalve regelmatig te worden herzien.
115
LITERATUUR
1. Role of caregivers. Brodaty, H. [4], 1-28. 1998. Northfield, International Psychogeriatric
Association. Behavioral and Psychological Symptoms of Dementia. Finkel, S. I.
Ref Type: Serial (Book,Monograph)
2. Adkins, V. (1999). Treatment of depressive disorders of spousal caregivers of persons with
Alzheimer's disease: a review.
American Journal of Alzheimer's Disease and other
Dementias, 14, 289-293.
3. Adler, G., Ott, L., Jelinski, M., Mortimer, J., & Christensen, R. (1993). Institutional respite
care: Benefits and risks for dementia patients and caregivers. International Psychogeriatrics, 5,
67-77.
4. Alzheimer
Liga
Leuven.
Dementiecafé:
thuiszorg.
3-4-2001.
Ref Type: Personal Communication
5. Ashworth, M. & Baker, A. (2000). 'Time and space': carers' views about respite care. Health
and Social Care in the Community, 8, 50-56.
6. Barusch, A. S. (1988). Problems and coping strategies of elderly spouse caregivers. The
Gerontologist, 28, 677-685.
7. Baumgarten, M., Battista, R., Infante-Rivard, C., Hanley, J., Becker, R., & Gauthier, S. (1992).
The psychological and physical health of family members caring for an elderly person with
dementia. Journal of Clinical Epidemiology, 45, 61-70.
8. Belmin, J., Hee, C., & Ollivet, C. (1999). A health education program lessens the burden of
family caregivers of demented patients [letter]. Journal of the American Geriatrics Society, 47,
1388-1389.
9. Berry, G. L., Zarit, S. H., & Rabatin, V. X. (1991). Caregiver activity on respite and nonrespite
days: a comparison of two service approaches. The Gerontologist, 31, 830-835.
10. Biegel, D. & Schulz, R. (1999). Caregiving and caregiver interventions in aging and mental
illness. Family Relations: Interdisciplinary Journal of Applied Family Studies, 48, 345-354.
11. Bien, B. & Wojszel, Z. B. (2001). Carers of Older People in Europe: Acceptability trial on
carers and users in Bialystok, Poland. In COPE (Ed.), Leuven.
12. Blom, M. & Duijnstee, M. (1996). Handleiding Zorgkompas. Vragen naar de belasting van
familieleden van dementerenden. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn.
13. Boeren, A. (2000). Anticiperend rouwen bij primaire zorgverstrekkers van dementerende
bejaarden. Katholieke Universiteit Leuven.
116
14. Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M. (1998). COPE (Carers of older people in
Europe): Assessment of the family caregiver: towards a common partnership approach
between formal service providers and family caregivers of older persons.
15. Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L. (1996). Interventions for caregivers of patients with
Alzheimer's disease: a review and analysis of content, process, and outcomes. International
Journal of Aging and Human Development, 43, 35-92.
16. Braithwaite, V. (1998). Institutional respite care: breaking chores or breaking social bonds?
The Gerontologist, 38, 610-617.
17. Brännström, B., Tibblin, A., & Löwenborg, C. (2000). Counselling groups for spouses of
elderly demented patients: a qualitative evaluation study. International Journal of Nursing
Practice, 6, 183-191.
18. Brodaty, H. & Gresham, M. (1992). Prescribing residential respite care for dementia: effects,
side-effects, indications and dosage. International Journal of Geriatric Psychiatry, 7, 357-362.
19. Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G. (1997). The Prince Henry Hospital dementia
caregivers' training programme. International Journal of Geriatric Psychiatry, 12, 183-192.
20. Brodaty, H. & Peters, K. E. (1991). Cost effectiveness of a training program for dementia
carers. International Psychogeriatrics, 3, 11-22.
21. Buckwalter, K. C., Gerdner, L., Kohout, F., Hall, G. R., Kelly, A., Richards, B., & Sime, M.
(1999). A nursing intervention to decrease depression in family caregivers of persons with
dementia. Archives of Psychiatric Nursing, 13, 80-88.
22. Buis, M. (1990). Ondersteuning van mantelzorg: een staalkaart van initiatieven Utrecht:
Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn.
23. Bull, M. (1998). Losses in families affected by dementia: coping strategies and service issues.
Journal of Comparative Family Studies, 4, 187-199.
24. Buono, M. D., Busato, R., Mazzetto, M., Paccagnella, B., Aleotti, F., Zanetti, O., Bianchetti,
A., Trabucchi, M., & De Leo, D. (1999). Community care for patients with Alzheimer's
disease and nond-demented elderly people: use and satisfaction with services and unmet
needs in family caregivers. International Journal of Geriatric Psychiatry, 14, 915-924.
25. Burns, A. & Rabins, P. (2000). Carer Burden in Dementia. International Journal of Geriatric
Psychiatry, 15, S9-S13.
26. Cameron, K. (2000). CarenapD (Care Needs Assessment Pack for Dementia): a manual to
inform care management practice Stirling: Dementia Services Development Centre
Department of Applied Social Science, Faculty of Human Sciences, University of Stirling.
117
27. Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO) (1997). Herziening
consensus diagnostiek bij het dementiesyndroom Utrecht: CBO.
28. Chang, B. L. (1999). Cognitive-behavioral intervention for homebound caregivers of persons
with dementia. Nursing Research, 48, 173-182.
29. Chiverton, P. & Caine, E. D. (1989). Education to assist spouses in coping with Alzheimer's
disease. A controlled trial. Journal of the American Geriatrics Society, 37, 593-598.
30. Clyburn, L. D., Stones, M. J., Hadjistavropoulos, T., & Tuokko, H. (2000). Predicting
caregiver burden and depression in Alzheimer's disease. Journals of Gerontology Series B:
Psychological Sciences and Social Sciences, 55, S2-13.
31. Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A. (1999). Dementia carer education
and patient behaviour disturbance. International Journal of Geriatric Psychiatry, 14, 302-306.
32. Cohen, C. A. (2000). Caregivers for people with dementia. What is the family physician's role?
Canadian Family Physician, 46, 376-380.
33. Cohen, D. & Eisdorfer, C. (1988). Depression in family members caring for a relative with
Alzheimer's disease. Journal of the American Geriatrics Society, 36, 885-889.
34. Collins, C., Liken, M., King, S., & Kokinakis, C. (1993). Loss and grief among family
caregivers of relatives with dementia. Qualitative Health Research, 3, 236-253.
35. Collins, C., Stommel, M., King, S., & Given, C. (1991). Assessments of attitudes of family
caregivers toward community services. The Gerontologist, 31, 756-761.
36. Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W. (1994). Interventions with family caregivers of
persons with Alzheimer's disease. The Nursing Clinics of North America, 29, 195-207.
37. Cox, C. (1997). Findings from a statewide program of respite care: a comparison of service
users, stoppers and nonusers. The Gerontologist, 37, 511-517.
38. Cuijpers, P. (1992). De effecten van ondersteuningsgroepen voor verzorg(st)ers van
dementerende ouderen thuis: een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor Gerontologie en
Geriatrie, 23, 12-17.
39. Cuijpers, P. (1994). Ondersteuning van mantelzorgers van chronisch zieken. In M.Duijnstee,
P. Cuijpers, & et al. (Eds.),
Mantelzorg bij chronisch zieken. Een overzicht van de
Nederlandse literatuur 1980-1993. ( Zoetermeer: Nationale Commissie Chronisch Zieken.
40. Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J. (1996). Change mechanisms of support groups for
caregivers of dementia patients. International Psychogeriatrics, 8, 575-587.
41. de Bruyne, G., Meyboom-de Jong, B., Muskens, J., Veltman, M., Weijtens, J., & Wind, A.
(1991). NHG-Standaard Dementiesyndroom. In (pp. 122-131).
118
42. De Lepeleire, J. & Heyrman, J. (1997). Diagnose van dementie door huisartsen: toelichting bij
consensus: deel II. Tijdschrift voor Geneeskunde, 53, 1524-1530.
43. De
Lepeleire,
J.
&
Paquay,
L.
Persoonlijke
communicatie.
2000.
Ref Type: Personal Communication
44. Dhooge, G. (1994). Informele zorgverlening aan ouderen. WGK-Kontakt 15-20.
45. Dhooper, S. (1992). Caregivers of Alzheimer's disease patients: a review of the literature.
Journal of Gerontological Social Work, 18, 19-37.
46. Donaldson, C. & Burns, A. (1999). Burden of Alzheimer's disease: helping the patient and
caregiver. Journal of Geriatric Psychiatry and Neurology, 12, 21-28.
47. Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A. (1997). The impact of the symptoms of dementia on
caregivers. The British Journal of Psychiatry, 170, 62-68.
48. Done, D. J. & Thomas, J. A. (2001). Training in communication skills for informal carers of
people suffering from dementia: a cluster randomized clinical trial comparing a therapist led
workshop and a booklet. International Journal of Geriatric Psychiatry, 16, 816-821.
49. Doody, R. S., Stevens, J. C., Beck, C., Dubinsky, R. M., Kaye, J. A., Gwyther, L., Mohs, R. C.,
Thal, L. J., Whitehouse, P. J., DeKosky, S. T., & Cummings, J. L. (2001). Practice parameter:
management of dementia (an evidence-based review). Report of the Quality Standards
Subcommittee of the American Academy of Neurology. Neurology, 56, 1154-1166.
50. Drebing, C. (1999). Trends in the content and methodology of Alzheimer caregiving research.
Alzheimer's Disease and Associated Disorders, 13, S93-S100.
51. Drinka, T., Smith, J., & Drinka, P. (1987). Correlates of depression and burden for informal
caregivers of patients in a geriatric refferal clinic. Journal of the American Geriatrics Society,
35, 522-525.
52. Drummond, M., Mohide, E., Tew, M., Streiner, D., Pringle, D. M., & Gilbert, J. R. (1991).
Economic evaluation of a support program for caregivers of demented elderly. International
Journal of Technology Assessment in Health Care, 7, 209-219.
53. Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C. (1998). Dementia caregiver burden: a review of the
literature and guidelines for assessment and intervention. Neurology, 51, S53-S60, discussion
S 65-67.
54. Eccles, M., Clarke, J., Livingstone, M., Freemantle, N., & Mason, J. (1998). North of England
evidence based guidelines development project: guideline for the primary care management of
dementia [published erratum appears in BMJ 1998 Oct 24;317(7166):1151] [see comments].
BMJ (clinical research ed.), 317, 802-808.
119
55. Flint, A. (1995). Effects of respite care on patients with dementia and their caregivers.
International Psychogeriatrics, 7, 505-517.
56. Fortinsky, R. & Hathaway, T. (1990). Information and service needs among active and former
family caregivers of persons with Alzheimer's Disease. Journal of the American Geriatrics
Society, 30, 604-609.
57. Gallagher, D., Rose, J., Riviera, P., Lovett, S., & Thompson, L. (2001). Prevalence of
depression in family caregivers of demented adults. IMAGE- The Journal of Nursing
Scholarship, 22, 449-456.
58. Garity, J. (1999). Gender differences in learning style of Alzheimer Family Caregivers. Home
Healthcare Nurse, 17, 37-44.
59. Given, C., Collins, C., & Given, B. (1988). Sources of stress among families caring for
relatives with Alzheimer's disease. The Nursing Clinics of North America, 23, 69-81.
60. Gonyea, J. G. (1989). Alzheimer's Disease Support Groups: An Analysis of their structure,
format and perceived benefits. Social Work in Health Care, 14, 61-72.
61. Gottlieb, B. & Johnson, J. (1995). Impact of day programs on family caregivers of persons
with dementia.
62. Gottlieb, B. & Johnson, J. (2000). Respite programs for caregivers of persons with dementia:
a review with practice implications. Aging and Mental Health, 4, 119-129.
63. Graham, C., Ballard, C., & Sham, P. (1997). Carers' knowledge of dementia, their coping
strategies and morbidity. International Journal of Geriatric Psychiatry, 12, 931-936.
64. Gräsel, E. (1997). Temporary institutional respite in Dementia Cases: Who utilizes this form
of respite care and what effect does it have ? International Psychogeriatrics, 9, 437-448.
65. Gunstone, S. (1999). Expert practice: the interventions used by a community mental health
nurse with carers of dementia sufferers. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 6,
21-27.
66. Haley, W. E., Levine, E. G., Brown, S. L., & Bartolucci, A. A. (1987). Stress, appraisal,
coping, and social support as predictors of adaptational outcome among dementia caregivers.
Psychology and Aging, 2, 323-330.
67. Ham, R. J. (1999). Evolving standards in patient and caregiver support. Alzheimer's Disease
and Associated Disorders, 13, S27-S35.
68. Hanson, E. J., Tetley, J., & Clarke, A. (1999). Respite care for frail older people and their
family carers: concept analysis and user focus group findings of a pan-European nursing
research project. Journal of Advanced Nursing, 30, 1396-1407.
120
69. Harper, S. & Lund, D. (1990). Wives, husbands, and daughters caring for institutionalized and
noninstitutionalized dementia patients: towarde a model of caregiver burden. International
Journal of Aging and Human Development, 30, 241-262.
70. Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., & Ostwald, S. W. (2001). Dementia family
caregiver training: affecting beliefs about caregiving and caregiver outcomes. Journal of the
American Geriatrics Society, 49, 450-457.
71. Holt, C., Clark, E., Kreuter, M., & Scharff, D. (2000). Does locus of control moderate the
effect of tailored health education materials ? Health Education Research, 15, 393-403.
72. Janssen, T. (1988). [The significance of the family as primary caregiver for the aged in need of
assistance]. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 19, 185-191.
73. Keirse, M. (1997). Psychosociale aspecten van patiëntenzorg (deel 4). Leuven: Acco.
74. Kennet, J., Burgio, L., & Schulz, R. (2000). Interventions for in-home caregivers: a review of
research 1990 to present. In R.Schulz (Ed.), Handbook on dementia caregiving: evidencebased interventions for family caregivers (pp. 61-125). New York: Springer Publishing Co.
75. Kiecolt-Glaser, J. K., Dura, J. R., Speicher, C. E., Trask, O. J., & Glaser, R. (1 A.D.). Spousal
caregivers of dementia victimes: longitudinal changes in immunity and health. Psychosomatic
Medicine, 53, 345-360.
76. Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F. (1993). A meta-analytic review of
interventions for caregiver distress: recommendations for future research. The Gerontologist,
33, 240-248.
77. Kosloski, K. & Montgomery, R. (1993). The effects of respite on caregivers of Alzheimer's
patients: one year evaluation of the Michigan model respite program. Journal of Applied
Gerontology, 12, 4-17.
78. Kreuter, M., Ostwald, D., Bull, F., & Clark, E. (2000). Are tailored health education materials
always more effective than non-tailored materials ? Health Education Research, 15, 305-315.
79. Kuhlman, G., Wilson, H., Hutchinson, S., & Wallhagen, M. (1991). Alzheimer's disease and
family caregiving: critical synthesis of the literature and research agenda. Nursing Research,
40, 331-337.
80. Larkin, J. & Hopcroft, B. (1993). In-hospital respite as a moderator of caregiver stress. Health
and Social Work, 18, 132-138.
81. Lawton, M. P., Brody, E. M., & Saperstein, A. R. (1989). A controlled study of respite service
for caregivers of Alzheimer's patients. The Gerontologist, 29, 8-16.
82. Loos, C. & Bowd, A. (1997). Caregivers of persons with Alzheimer's disease. Death Studies,
21, 501-514.
121
83. Lovett, S. & Gallagher, D. (1988). Psychoeducational interventions for family
caregivers:preliminary efficacy data. Journal of Behavior Therapy and Experimental
Psychiatry, 19, 321-330.
84. MaloneBeach, E. & Zarit, S. (1991). Current research issues in caregiving to the elderly.
International Journal of Aging and Human Development, 32, 103-114.
85. Markle-Reid, M. & Browne, G. (2001). Explaining the use and non-use of community-based
long-term care services by caregivers of persons with dementia. Journal of Evaluation in
Clinical Practice, 7, 271-287.
86. Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A. (2000). Effectiveness of cognitivebehavioural family intervention in reducing the burden of care in carers of patients with
Alzheimer's disease. The British Journal of Psychiatry, 176, 557-562.
87. Marriott, A., Tarrier, N., & Burns, A. (2001). Author's reply (to Information and education
for carers of patients with Alzheimer's Disease, Shaij et al.). The British Journal of Psychiatry,
178, 84-84.
88. McCallion, P., Toseland, R. W., & Freeman, K. (1999). An evaluation of a family visit
education program. Journal of the American Geriatrics Society, 47, 203-214.
89. McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S. (1999). The effects of respite care on informal
carers' well-being: a systematic review. Disability and Rehabilitation, 21, 1-14.
90. Meuser, T. M. & Marwit, S. J. (2001). A comprehensive, stage-sensitive model of grief in
dementia caregiving. The Gerontologist, 41, 658-670.
91. Mispelters, A. (1993). Initiatieven ter ondersteuning van de mantelzorg. Katholieke
Universiteit Leuven, Departement Sociologie.
92. Mittelman, M. S. (2000). Effect of support and counseling on caregivers of patients with
Alzheimer's Disease. International Psychogeriatrics, 12, 341-346.
93. Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., Ambinder, A., Mackell, J. A., &
Cohen, J. (1995). A comprehensive support program: effect on depression in spousecaregivers of AD patients. The Gerontologist, 35, 792-802.
94. Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., & Levin, B. (1996). A family
intervention to delay nursing home placement of patients with Alzheimer Disease. JAMA :
The Journal of the American Medical Association, 276, 1725-1731.
95. Mohide, E. A., Pringle, D. M., Streiner, D. L., Gilbert, J. R., Muir, G., & Tew, M. (1990). A
randomized trial of family caregiver support in the home management of dementia. Journal
of the American Geriatrics Society, 38, 446-454.
122
96. Montgomery, R. J. & Borgatta, E. F. (1989). The effects of alternative support strategies on
family caregiving. The Gerontologist, 29, 457-464.
97. O'Connor, D. (1995). Supporting spousal caregivers: exploring the meaning of service use.
Families in Society, 76, 296-305.
98. Ory, M., Hoffman, R., Yee, J., Tennstedt, S., & Schulz, R. (1999). Prevalence and impact of
caregiving: a detailed comparison between dementia and nondementia caregivers. The
Gerontologist, 39, 177-185.
99. Ory, M., Yee, J., Tennstedt, S., & Schulz, R. (2000). The extent and impact of dementia care:
unique challenges experienced by family caregivers. In R.Schulz (Ed.), Handbook on
dementia caregiving: evidence-based interventions for family caregivers (pp. 1-32). New York:
Springer Publishing Company.
100. Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R. (1999). Reducing
caregiver burden: a randomized psychoeducational intervention for caregivers of persons with
dementia. The Gerontologist, 39, 299-309.
101. Parks, S. M. & Novielli, K. D. (2000). A practical guide to caring for caregivers. American
Family Physician, 62, 2613-2622.
102. Patterson, C. J., Gauthier, S., Bergman, H., Cohen, C. A., Feightner, J. W., Feldman, H., &
Hogan, D. B. (1999). The recognition, assessment and management of dementing disorders:
conclusions from the Canadian Consensus Conference on Dementia [see comments].
Canadian Medical Association journal, 160, S1-15.
103. Pearlin, L., Mullan, J., Semple, S., & Skaff, M. (1990). Caregiving and the stress process: an
overview of concepts and their measures. The Gerontologist, 30, 583-594.
104. Roberts, J., Browne, G., Gafni, A., Varieur, M., Loney, P., & de Ruijter, M. (2000).
Specialized continuing care models for persons with dementia: a systematic review of the
research literature. Canadian Journal on Aging, 19, 106-126.
105. Roberts, J., Browne, G., Milne, C., Spooner, L., Gafni, A., Watt, S., Drummond-Young, M.,
Legris, J., LeClair, K., Beaumont, L., & Roberts, J. (1999). Problem solving counselling for
caregivers of cognitively impaired: effective for whom ? Nursing Research, 48, 263-272.
106. Robinson, K. (1988). A social skills training program for adult caregivers. Advances in
Nursing Science, 10, 59-72.
107. Scheepmans, K. (2001). De beleving van familie van een dementerende persoon. Licenciaat
in
de
Medisch-Sociale
Wetenschappen
Centrum
voor
Ziekenhuis-
en
Verplegingswetenschap, Katholieke Universiteit Leuven.
123
108. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000e). De effecten van tijdelijke
opvang op de demente bejaarde en zijn verzorger.
109. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000a). De impact van dementie op de
fysieke, mentale en socio-economische status van de verzorgende familieleden.
110. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000d). De invloed van psycho-educatie
op het algemeen welzijn van verzorgende familieleden.
111. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000b). Het nut van
ondersteuningsgroepen voor familieleden van demente bejaarden.
112. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000c). Opleiding van verzorgers van
een dement familielid.
113. Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J. (2000f). Sense of coherence bij
verzorgers van een dement familielid.
114. Schulz, R. (2000). Handbook on dementia caregiving: evidence-based interventions for
family caregivers. New York: Springer Publishing Co.
115. Schulz, R., Gallagher-Thompson, D., Haley, W., & Czaja, S. (2000). Understanding the
interventions process: a theoretical/conceptual framework for intervention approaches to
caregiving. In R.Schulz (Ed.), Handbook on dementia caregiving: evidence-based
interventions for family caregivers (pp. 33-59). New York: Springer Publishing.
116. Small, G. W., Rabins, P. V., Barry, P. P., Buckholtz, N. S., DeKosky, S. T., Ferris, S. H.,
Finkel, S. I., Gwyther, L. P., Khachaturian, Z. S., Lebowitz, B. D., McRae, T. D., Morris, J. C.,
Oakley, F., Schneider, L. S., Streim, J. E., Sunderland, T., Teri, L. A., & Tune, L. E. (1997).
Diagnosis and treatment of Alzheimer disease and related disorders. Consensus statement of
the American Association for Geriatric Psychiatry, the Alzheimer's Association, and the
American Geriatrics Society [see comments]. JAMA : The Journal of the American Medical
Association, 278, 1363-1371.
117. Smyer, T. & Chang, B. L. (1999). A typology of consumers of institutional respite care.
Clinical Nursing Research, 8, 26-50.
118. Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F. (2000a). De informele zorg en de
mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten: situering. In
LUCAS (Ed.), Als je thuis zorgt voor een chronisch ziek familielid: onderzoek over de
mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten (pp. 21-36).
Leuven: Garant.
119. Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F. (2000b). Het onderzoek over de
mantelzorg voor dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten. In LUCAS (Ed.),
124
Als je thuis zorgt voor een chronisch ziek familielid: onderzoek over de mantelzorg voor
dementerende ouderen en voor psychiatrische patiënten (pp. 37-66). Leuven: Garant.
120. Stevenson, J. (1990). Family stress related to home care of Alzheimer's disease patients and
implications for support. The Journal of Neuroscience Nursing, 22, 179-188.
121. Stichting Welzijnszorg Provincie Antwerpen vzw (1992). Dementie: epidemiologie en
mantelzorg.
122. Strang, V. & Haughley, M. (1999). Respite - A coping strategy for family caregivers.
Western Journal of Nursing Research, 21, 450-471.
123. Switzer, G., Wisniewski, S., Belle, S., Burns, R., Winter, L., Thompson, L., & Schulz, R.
(2000). Measurement issues in intervention research. In R.Schulz (Ed.), Handbook on
Dementia Caregiving: Evidence-based Interventions for Family Caregivers (pp. 187-248).
New York: Springer Publishing Company.
124. Teri, L. (1999). Training families to provide care: effects on people with dementia.
International Journal of Geriatric Psychiatry, 14, 110-116.
125. Thompson, C. & Briggs, M. (2000). Support for carers of people with Alzheimer's type
dementia. Cochrane Database of Systematic Reviews CD000454.
126. Tjadens, F. & Pijl, M. (2000). De ondersteuning van mantelzorgers en hun organisaties in
zeven West-Europese landen: een stand van zaken in 1998. Utrecht: Nederlands Instituut
voor Zorg en Welzijn.
127. Toseland, R. W. & Rossiter, C. M. (1989). Group interventions to support family
caregivers: a review and analysis. The Gerontologist, 29, 438-448.
128. Toseland, R. W., Rossiter, C. M., & Labrecque, M. S. (1989). The effectiveness of peer-led
and professionally led groups to support family caregivers. The Gerontologist, 29, 465-471.
129. Van Crevel, H. & Heeren, T. (1998). Herziening Consensus 'Diagnostiek bij het
dementiesyndroom'. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 142, 1459-1463.
130. Van de Ven, L. (1993). Familiale problematiek. In L.Van de Ven (Ed.), Voortdurend mis ik
schakels: de begeleiding van demente bejaarden en hun familie (5 ed., pp. 31-49). Leuven:
Acco.
131. Vetter, P., Steiner, O., Kraus, S., Moises, H., Kropp, P., Möller, W., & Köller, O. (1998).
Factors affecting the utilization of homecare supports by caregiving relatives of Alzheimer
patients. Dementia and Geriatric Cognitive Disorders, 9, 111-116.
132. Vitaliano, P. P., Young, H. M., & Russo, J. (1991). Burden: a review of measures used
among caregivers of individuals with dementia [see comments]. The Gerontologist, 31, 67-75.
125
133. Voorhorst, W., Grypdonck, M., & Duijnstee, M. (2000). Mantelzorgers van chronisch
zieken in zicht ?: De opvattingen van wijkverpleegkundigen over hun rol ten aanzien van de
ondersteuning van primaire verzorgers. Verpleegkunde, 15, 155-165.
134. Walker, R. J. & Pomeroy, E. C. (1996). Depression or grief? The experience of caregivers
of people with dementia. Health and Social Work, 21, 247-254.
135. Werkgroep Thuisverzorgers (1993). De weg kwijt: wat families-thuisverzorgers zeker
moeten weten over dementie. Heverlee.
136. Werkgroep Thuisverzorgers (2001). Gids in de thuiszorg.
137. Wijeratne, C. (1997). Review: pathways to morbidity in carers of dementia sufferers.
International Psychogeriatrics, 9, 69-79.
138. Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W. (1996). The German Alzheimer
Family Groups: an assessment of current status. Der Nervenartz, 67, 751-756.
139. Zarit, S., Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R. (1998). Stress reduction for family
caregivers: effects of adult day care use. Journals of Gerontology Series B: Psychological
Sciences and Social Sciences, 53B, S267-S277.
140. Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E. (1999). Useful services for families: Research findings
and directions. International Journal of Geriatric Psychiatry, 14, 165-177.
141. Zarit, S. H., Anthony, C. R., & Boutselis, M. (1987). Interventions with care givers of
dementia patients: comparison of two approaches. Psychology and Aging, 2, 225-232.
142. Zarit, S. H., Stephens, M. A., Townsend, A., Greene, R., & Leitsch, S. (1999). Patterns of
Adult Day Service Use by Family Caregivers: A Comparison of Brief versus Sustained Use.
Family Relations: Interdisciplinary Journal of Applied Family Studies, 48, 355-361.
143. Zarit, S. H., Todd, P. A., & Zarit, J. M. (1986). Subjective burden of husbands and wives as
caregivers: a longitudinal study. The Gerontologist, 26, 260-266.
144. Zarit, S. H. & Whitlatch, C. J. (1992). Institutional placement: phases of the transition. The
Gerontologist, 32, 665-672.
126
EINDNOTEN
Via Medline, Psychlit en Cinahl werden reviews of meta-analyses gezocht binnen de periode van 1990 tot en met
juni 2001 onder de vrije tekst zoektermen (famil* or caregivers) AND (dementia or Alzheimer) AND (review or
meta-analysis) en met volgende zoektermen (fam* OR caregiv* OR carer*) AND (dementia OR Alzheimer) AND
(MESH of vrije zoekterm = caregivers education OR alzheimer disease nursing OR caregivers psychology OR
respite care OR dementia nursing OR dementia psychology OR family psychology OR professional family relations)
AND (review OR meta-analyses). In dezelfde databases werd ook gezocht met vrije zoektermen voor de specifieke
interventies, nl.: (famil* OR caregiv* OR spous*) AND (MESH exploded of vrije zoekterm = dementia ) AND
(review OR meta-analysis) AND
(education)
(counsell* OR psychotherap*)
(support)
(respite)
(case management OR care management OR care planning)
Referenties werden geselecteerd op basis van titel en abstract en volgende selectiecriteria:
- overzichtsartikel of evaluatierapport van ondersteunende interventies voor mantelzorg
- ervaringen van mantelzorg in verband met zorgverlening en vooral het effect van ondersteuning daarbij
- factoren die het gebruik en effect van ondersteunende dienstverlening beïnvloeden
- suggesties voor dienstverlening aan mantelzorgers
- engels-, nederlands-, frans-, of duitstalig
Artikelen werden tenslotte enkel geselecteerd indien het om een systematische review handelde, om systematisch
opgebouwde en gecontroleerde wetenschappelijke studies, of om meningen van experts die zoveel als mogelijk
worden ondersteund door wetenschappelijke evidentie.
Een zoektocht via INVERT leverde geen bijkomende bruikbare referenties op.
De belangrijkste secundaire database was de Cochrane review: ‘Support for carers of people with Alzheimer’s type
dementia’ (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). Gegeven in deze review de publicaties van 1999 en 2000 niet mee in
rekening zijn genomen, werd voor deze publicatiejaren ook naar primaire bronnen gezocht via Medline, Psychlit, en
Cinahl met volgende zoektermen: (fam* OR caregiv* OR carer* ) AND (dementia OR Alzheimer) AND (MESH of
vrije zoekterm = caregivers education OR Alzheimer disease nursing OR caregivers psychology OR respite care OR
dementia nursing OR dementia psychology OR family psychology OR professional family relations). Een voorname
bron van informatie was ook het boek van Schulz: ‘Handbook on dementia caregiving: evidence-based interventions
for family caregivers’ (Schulz, R., 2000)(2000).
Frequent geciteerde referenties in de literatuurlijst van de geselecteerde artikelen werden ook geraadpleegd.
Ook grijze literatuur werd gezocht en geraadpleegd 1) via een internet search op de websites van de
Wetenschappelijke Vereniging voor Huisartsgeneeskunde (WVVH); Wetenschappelijke Vereniging voor
Verpleegkunde en Vroedkunde (WVVV); Landelijk Centrum voor Verpleging en Verzorging (LCVV); Nationaal
Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW); Nederlands Zorg Instituut (NZi); Agency for Health Care and Quality
Research (AHQR); Alzheimer Web; Alzheimer Association; WHO; het RIZIV Qualidem project (inclusief de
gereserveerde onderdelen);en 2) via LIBIS onder de trefwoorden: zorgbelasting, mantelzorg, familie + dementie,
dementia and family, dementia and caregiver, Alzheimer en family, Alzheimer and caregiver.
Voorname bronnen van informatie die uit deze search werden geselecteerd waren de reviews rond mantelzorg en
interventies voor mantelzorg die voor het rapport van het Qualidem-project werden geschreven door B.
Schoenmakers et al. (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000e; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000d; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000c; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000f; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000b); de thesis van A. Mispelters: ‘Initiatieven ter ondersteuning van de mantelzorg’ (Mispelters, A.,
1993); het boek ‘De ondersteuning van mantelzorgers en hun organisatie in zeven West-Europese landen: een stand
van zaken in 1998’(Tjadens, F. & Pijl, M., 2000); het boek ‘Ondersteuning van mantelzorg: een staalkaart van
initiatieven’(Buis, M., 1990), en de Gids in de Thuiszorg van de Werkgroep Thuisverzorgers (Werkgroep
Thuisverzorgers, 2001).
Een vierde bron van informatie waren bestaande consensussen voor zorg aan dementerende personen: (, 1998;
Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO), 1997; de Bruyne, G. et al., 1991; De Lepeleire,
J. & Heyrman, J., 1997; Doody, R. S. et al., 2001; Eccles, M., Clarke, J., Livingstone, M., Freemantle, N., & Mason, J.,
1998; Patterson, C. J. et al., 1999; Small, G. W. et al., 1997; Van Crevel, H. & Heeren, T., 1998)
1
Zo kan een mantelzorger bijvoorbeeld oordelen dat de agressie emotioneel belastend is, maar draagbaar omdat hij
of zij kan rekenen op goede sociale ondersteuning. Of de mantelzorger kan bijvoorbeeld oordelen dat hij of zij over
niet genoeg energie beschikt om de zware lichamelijke last te blijven dragen. Schat de mantelzorger de draaglast
hoger in dan zijn of haar draagkracht, dan ervaart hij of zij spanning, waarop hij of zij reageert met gedrag, zoals
1
127
bijvoorbeeld naar kalmerende medicatie grijpen, of emoties, zoals bijvoorbeeld treuren. Wordt de draagkracht hoog
genoeg geschat, dan ervaart de mantelzorger geen spanning (Donaldson, C. & Burns, A., 1999).
Zorgbelasting is ook een samengesteld en ingewikkeld begrip omdat het ook verschillende dimensies heeft. Er zijn
verschillende domeinen waarop zorgbelasting kan ervaren worden: op lichamelijk, psychisch, sociaal, en financieel
gebied (Zarit, S. H., Todd, P. A., & Zarit, J. M., 1986), met betrekking tot de zorg zelf, in de relatie tussen
mantelzorger en dementerende, en in de relatie met andere familieleden of betrokkenen (Janssen, T., 1988).
Voor elk van die domeinen kan de ervaren belasting wisselen in intensiteit (licht tot ernstig), en in duur. Bovendien
kan de ervaren belasting voor elk van die domeinen in de loop van de tijd ook veranderen (Blom, M. & Duijnstee,
M., 1996).
Er kan besloten worden dat zorgbelasting te maken heeft met een mix van omstandigheden, ervaringen, reacties, en
hulpbronnen die in grote mate kunnen verschillen tussen verschillende mantelzorgers en in hun impact op het
welzijn van de mantelzorger. Bovendien is die mix niet stabiel en kan een verandering in één van de elementen
resulteren in een wijziging van de andere elementen (Pearlin, L., Mullan, J., Semple, S., & Skaff, M., 1990).
1 Instrumenten die specifiek peilen naar zorgbelasting zouden idealiter aan een aantal voorwaarden moeten voldoen.
Ten eerste zouden ze een onderscheid moeten maken tussen ‘objectieve zorgbelasting’ of mogelijke bronnen van
spanning door de eisen die de zorgsituatie aan de mantelzorger stelt (bv. het verstoren van het gezinsleven, financiële
problemen, …) en ‘subjectieve zorgbelasting’ of de mate waarin de mantelzorger dit al belastend ervaart (Vitaliano, P. P.,
Young, H. M., & Russo, J., 1991). Een tweede belangrijk element is de mate waarin deze instrumenten verschillende
domeinen van zorgbelasting meten, zoals bijvoorbeeld op lichamelijk gebied, financieel gebied, op sociaal gebied, op
emotioneel gebied, … . Dit laat toe een duidelijker beeld te krijgen van zorgbelasting toe, waardoor de ondersteuning
ook beter gericht kan worden (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Vitaliano, P. P., Young, H.
M., & Russo, J., 1991). Om een goed beeld te krijgen van zorgbelasting moeten niet alleen de negatieve aspecten, maar ook
de positieve aspecten van zorgverlening mee in rekening gebracht worden (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan,
M., 1998; Switzer, G. et al., 2000). Positieve aspecten kunnen een tegenwicht vormen voor negatieve aspecten en de
draaglast verminderen of de draagkracht verhogen. Verder, indien de instrumenten bedoeld zijn om veranderingen te
meten, bijvoorbeeld om de effectiviteit van een interventie te bepalen, moeten ze ook gevoelig voor veranderingen
zijn(Vitaliano, P. P., Young, H. M., & Russo, J., 1991).
Zoals alle goede meetinstrumenten zouden ze ook goede psychometrische eigenschappen moeten hebben(Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Switzer, G. et al., 2000; Vitaliano, P. P., Young, H. M., & Russo, J., 1991).
Dat wil zeggen dat ze valide moeten zijn, i.e. meten wat ze bedoelen te meten, en dat ze betrouwbaar zijn, i.e. dat het
resultaat een goede schatting is van de werkelijke waarde. Op verschillende meetmomenten, maar in dezelfde
omstandigheden zou hetzelfde resultaat moeten bekomen worden (herhaalbaarheid). Zo ook als het meetinstrument
door verschillende onderzoekers wordt afgenomen, maar in dezelfde omstandigheden (interbeoordelaars
betrouwbaarheid).
Indien ze bedoeld zijn voor gebruik in de dagelijkse praktijk zouden meetinstrumenten ook kort in duur moeten zijn.
Tenslotte, voor het bepalen of iemand al dan niet overbelast is of risico op overbelasting loopt, zou er een afkappunt
beschikbaar moeten zijn.
Tabel 1: Elementen in de beoordeling van de zorgbelasting van de mantelzorger
Stressoren: zijn er factoren aanwezig die mogelijks belastend kunnen zijn (objectieve belasting) ? Hierbij valt te
denken aan:
- afhankelijkheid van de dementerende persoon voor activiteiten van het dagelijks leven
- storend gedrag van de dementerende persoon
- communicatieproblemen met de dementerende persoon
- vervreemding van de persoon
- beperkingen in vrije tijd, in tijd voor zelfontplooiing van de mantelzorger; in mogelijkheden zorg te
combineren met ander werk, in sociale contacten…
- familieconflicten naar aanleiding van de zorg
- de financiële kosten van zorg
- lichamelijke belasting van zorg, o.a. rugpijn, vermoeidheid, …
Beoordeling van de mantelzorger van de zorgsituatie/zorgbelasting: meent de mantelzorger dat hij of zij de
situatie al dan niet aankan ? Waar heeft de mantelverzorger het moeilijk mee ? Welke stressoren ervaart de
mantelzorger als belastend (subjectieve belasting) ? Wat ervaart de mantelzorger als positief ?
Emotionele en gedragsrespons van de mantelzorger op de ervaren belasting: Hoe gaat de mantelzorger om
met de ervaren stress ? Beoordeling van de coping van de mantelzorger (emotion-focused coping en problemfocused coping) ?
Hierbij valt te denken aan:
- identificatie van positieve manieren van omgaan met ervaren stress, zoals bijvoorbeeld het zelf organiseren
van zorgontlasting
- identificatie van destructieve manieren van omgaan met de ervaren stress, zoals bijvoorbeeld het
ontwikkelen van negatieve gevoelens ten aanzien van het dementerend familielid of andere familieleden (agressieve
1
128
gevoelens, schuldgevoelens, gevoelens van medelijden); het gebruik van alcohol of psychotrope medicatie;
zelfverwaarlozing (fysiek en psychisch); sociale isolatie; mishandeling van het dementerend familielid; ongezond
eetgedrag; pathologisch anticiperend rouwen; …
Gevolgen voor de fysieke en psychische gezondheidstoestand
Hierbij valt te denken aan:
- angst
- depressie
- vermoeidheid
- rugpijn
- verhoogde bloeddruk
- verzwakt immuunfunctioneren
Beïnvloedende factoren (positief en negatief) voor ervaren zorgbelasting:
- leeftijd
- geslacht
- persoonlijkheid en gebruikelijke copingstrategieën
- relatie met de dementerende persoon: verwantschap; kwaliteit van de (emotionele) relatie nu en vroeger;
geschiedenis en duur van de zorgrelatie; verwachtingen van de dementerende persoon t.a.v. de mantelzorger en
omgekeerd, verwachtingen van de mantelzorger van eigen hulpverlening …
- motieven voor hulpverlening
- rolverantwoordelijkheid van de mantelzorger (o.a. combinatie met andere rollen zoals moederschap,
echtgenoot zijn, werknemer zijn, …) en rolconflicten
- familiale structuur, familiedynamiek, familieconflicten, verwachtingen van de familie ten
aanzien van
mantelzorger, hulp van familie in mantelzorg
- gezondheidsproblemen van de mantelzorger (huidige toestand en ziektegeschiedenis)
- woonsituatie: samenwonend of niet, bereikbaarheid van de woonst, materieel comfort van de woning
- socio-economische status, financiële beperkingen
- informele ondersteuning en professionele hulpverlening: door wie, welke vorm (emotioneel, instrumenteel,
materieel), hoeveelheid, kwaliteit, uitgebreidheid, beschikbaarheid, tevredenheid ermee, gepercipieerde behoefte aan
ondersteuning,
conflicten
- kennis van de mantelzorger: i.v.m. dementie, omgaan met dementie, gevolgen van
zorgverlening;
beschikbare hulpbronnen
Gebaseerd op de definitie volgens Cuijpers et al. (Cuijpers, P., 1994).
Vooreerst is zorgbelasting een zeer complex en veranderlijk gegeven. Bovendien is de groep van mantelzorgers heel
verscheiden. Deze complexiteit en verscheidenheid vereisen een grote onderzoeksgroep om de studie voldoende
kracht te geven. De meeste studies werkten echter met kleine onderzoeksgroepen zodat een in werkelijkheid
bestaand effect vaak toch niet kan aangetoond worden. Daarenboven is er ook een relatief hoge uitval uit de studies
vnl. door overlijden of opname. Kleine onderzoeksgroepen laten ook niet toe om de grote groep van mantelzorgers
te verdelen in kleinere groepen met meer gelijkaardige kenmerken om te zien of er een verschillend effect is voor
verschillende groepen van mantelzorgers (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). Het is immers te verwachten dat
verschillende groepen van mantelverzorgers verschillende noden zullen hebben, bijvoorbeeld echtgenoten versus
kinderen of mantelzorgers van dementerende personen in een ver gevorderd stadium versus mantelzorgers van
dementerende personen in een beginstadium (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
De complexiteit en verscheidenheid bemoeilijken ook de vergelijkbaarheid tussen studies. De vergelijkbaarheid wordt
verder bemoeilijkt door de grote verscheidenheid aan manieren waarop ondersteuning in de praktijk is gebracht, zelfs
binnen een bepaald type ondersteuning, en door de verscheidenheid aan maatstaven die gebruikt worden om het
effect te bepalen.
Het aantal degelijke studies (gerandomiseerde gecontroleerde studies) is beperkt (Thompson, C. & Briggs, M., 2000).
Dit zijn studies waarbij er een controlegroep is. Dit is een groep van mantelzorgers die geen ondersteuning krijgt en
waarmee de groep die ze wel krijgt vergeleken wordt. In de meest ideale omstandigheden is ook op basis van
willekeur bepaald wie in de studie ondersteuning krijgt en wie niet. Op die manier kan achterhaald worden wat het
zuivere effect is van ondersteuning. Maar zelfs bij de weinige studies die met een controlegroep werken, zijn er nog
beperkingen. Soms dient de toestand van de mantelzorger vóór de ondersteuning als controle voor de toestand na de
ondersteuning. Het nut van een dergelijke controle kan in vraag gesteld worden. Dit vooral omdat dementie een
voortgaande achteruitgang kent en de problemen tijdens de ondersteuning daardoor kunnen toenemen, waardoor de
toestand vóór en na de interventie niet meer vergelijkbaar is, ook zonder ondersteuning. Er is nog te weinig geweten
over het verloop van zorgbelasting (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998). Een controlegroep is ook zelden een
zuivere controlegroep. Het is immers praktisch niet haalbaar en ethisch niet verantwoord om een bepaalde groep van
mantelzorgers alle ondersteuning te ontzeggen of te verbieden. Het gaat dus bijna nooit om de vergelijking tussen
een groep die ondersteuning krijgt en een groep die geen ondersteuning krijgt, maar om de vergelijking tussen een
speciale of meer intensere vorm van ondersteuning en een groep met gewoonlijke ondersteuning. Het niet altijd
1
1
129
duidelijk wat deze ‘gewoonlijke ondersteuning’ in houdt of m.a.w. wat met wat wordt vergeleken (Knight, B. G.,
Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
De ondersteuning die in de studies wordt getest, wordt meestal op een relatief korte termijn toegepast en geëvalueerd
(meestal over de duur van 6 maanden of korter). Deze relatief korte termijn staat niet in verhouding tot de duur in
jaren waarin de mantelzorger hulp verleent aan de dementerende persoon en derhalve ook de duur waarop
ondersteuning zou moeten aangeboden worden (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). Omdat zorgbelasting zo
complex is, kan het ook enige tijd duren voor de ondersteuning effect kan hebben. Als er dus te snel geëvalueerd
wordt kan het zijn dat er geen effect wordt gezien, terwijl die er op langere termijn wel zou zijn.
En zelfs als een positief effect wordt gevonden op basis van objectieve maatstaven, kan het nog onduidelijk zijn
welke de waarde ervan is. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk wat de praktische betekenis is, vooral voor de
mantelzorger, van een verbetering van een aantal punten op een schaal die depressie meet (Thompson, C. & Briggs,
M., 2000).
In de studie van Drummond et al. werd een combinatie gemaakt van individuele adviesverlening,
onderbrekingszorg en ondersteuningsgroepen (Drummond, M. et al., 1991). In de studie van Mittelman et al. gaat het
om individuele adviesverlening, familie begeleiding, ondersteuningsgroepen en een permanente beschikbaarheid voor
advies(Mittelman, M. S., 2000). In de studie van Marriott ging het om een combinatie van bijbrengen van kennis over
dementie en het aanleren van vaardigheden om met spanning en problemen in de zorg om te gaan (Marriott, A.,
Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000).
1
Bijvoorbeeld volgens de meta-analyse van Knight et al. (1993) worden voor psychsociale ondersteuning in
groepsverband gemiddelde effectgroottes van 0.15 gevonden voor zorgbelasting en 0.31 voor maatstaven zoals
depressie, angst, levenskwaliteit. Voor psychosociale ondersteuning in individueel verband zijn deze gemiddelde
effectgroottes respectievelijk 0.41 en 0.58. Een gemiddelde effectgrootte van 0.3 moet hierbij als klein beschouwd
worden, van 0.5 als matig, en van 1 als zeer groot (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
1
1 Vorming zou moeten afgestemd zijn op de vormingsbehoeftes van mantelzorgers. Er zijn echter tot op heden
weinig onderzoeksgegevens om te bepalen welke de vormingsbehoeftes zijn van mantelzorgers van dementerende
personen. Er kon slechts één studie teruggevonden worden specifiek met betrekking tot dit domein (Fortinsky, R. &
Hathaway, T., 1990). Deze studie is beperkt qua kwaliteit. Het gaat om gegevens van in totaal 115 mantelzorgers, 58
mantelzorgers die nog in de thuiszorg staan en 57 mantelzorgers waarvan het dementerend familielid in een instelling
verblijft. Dit is geen kleine groep, maar ook niet groot. De groep van mantelzorgers werd via Alzheimer liga’s en
ondersteuningsgroepen geselecteerd, en is bovendien Amerikaans, en dus niet volledig representatief voor alle
mantelzorgers die in België wonen. De resultaten moeten dus met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Behoeftes die werden aangegeven zijn: geschreven informatie en/of beeldmateriaal (video) over dementie;
mogelijkheden om informatie uit te wisselen, vragen te stellen en vaardigheden aan te leren (ondersteuningsgroepen,
advies en ondersteuning door een gesprekstherapeut, vorming in werkgroepen, info-telefoon), informatie over
opvangmogelijkheden (onderbrekingszorg, zorg in rusthuizen, …), en verrassend ook de behoefte aan professionele
hulpverleners met een specifieke opleiding rond dementie (medici en niet-medici). Domeinen die als zeer belangrijk
werden aangegeven in de behoefte aan vorming zijn: de verschillende fases in de voortgang van de aandoening, hoe
omgaan met gedragsproblemen, medicatie, financiële zaken, genetische informatie, biomedische aspecten van de
aandoening, op welke diensten beroep kan gedaan worden (professioneel en vrijwillig), welke activiteiten je nu beter
wel en niet kan ondernemen met de dementerende persoon, welke testen er gebeuren om de diagnose te stellen, … .
Uit dit beperkt onderzoek kan aangetoond worden dat er verschillende behoeftes met betrekking tot vorming zijn.
Globaal zijn ze onder te brengen in behoefte aan kennis en behoefte aan het leren omgaan met de aandoening of de
zorg ervoor.
1 Een eerste belangrijk domein van kennis waarop vorming zich kan richten is kennis i.v.m. de aandoening van dementie, nl.
de medisch wetenschappelijke kennis (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Buckwalter, K. C. et al., 1999;
Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Gunstone, S.,
1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000; Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns,
T., & Mantell, R., 1999; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c; Werkgroep Thuisverzorgers, 1993).
Dementie is een aandoening waarvan de letsels niet uitwendig zichtbaar zijn. Het tast niet alleen het geheugen, maar
ook de mens in zijn mens-zijn aan. Het is een aandoening die veel vragen oproept bij de familie en als moeilijk te
begrijpen ervaren wordt (Scheepmans, K., 2001). Families kunnen zich vragen stellen over wat er precies fout gaat,
waarom het fout gaat, hoe de ziekte evolueert en over welke periode, hoe zich dat uit en wat de betekenis ervan is
voor het functioneren van hun familielid. Uit een recent onderzoek bleek de kennis over dementie bij mantelzorgers
van dementerende personen laag te zijn, voornamelijk wat betreft het voorkomen, de oorzaken en de symptomen
van de aandoening (Marriott, A., Tarrier, N., & Burns, A., 2001). De recente toename in en publicatie van kennis
over de oorzaak van dementie en behandelingsmogelijkheden, kunnen bij familie vragen oproepen naar erfelijkheid
van de aandoening en in welke mate de aandoening kan genezen worden (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000c).
130
Een bijzonder aspect binnen kennis over de aandoening betreft de gedragsstoornissen. Ze vormen een moelijk
begrijpbaar en moeilijk aanvaardbaar aspect van de aandoening (Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J.,
2000c). Er is dan ook een duidelijke relatie tussen gedragsstoornissen en de ervaren zorgbelasting (Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Burns, A. & Rabins, P., 2000; Clyburn, L. D., Stones, M. J.,
Hadjistavropoulos, T., & Tuokko, H., 2000; Dhooper, S., 1992; Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 1997;
Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998; Given, C., Collins, C., & Given, B., 1988; Haley, W. E., Levine, E. G.,
Brown, S. L., & Bartolucci, A. A., 1987; MaloneBeach, E. & Zarit, S., 1991; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De
Lepeleire, J., 2000a; Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F, 2000b; Wijeratne, C., 1997). Er dient dan
ook bijzondere aandacht besteed te worden aan het uitleggen en bespreken van deze vreemde gedragingen
(Buckwalter, K. C. et al., 1999; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c; Werkgroep
Thuisverzorgers, 1993).
Naast informatie over de gevolgen van de aandoening voor de dementerende persoon, kan het ook van belang zijn
om stil te staan bij de gevolgen van de aandoening voor de mantelzorger en voor hun relatie met de dementerende persoon, en voor de
familie al systeem (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R. F.,
O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Gunstone, S., 1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., &
Burns, A., 2000; Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999; Werkgroep
Thuisverzorgers, 1993). Het betreft hier begrippen zoals draaglast, draagkracht, zorgbelasting, ondersteuning, de
vervreemding die kan optreden en het proces van aanvaarding, en de gevoelens die met dit alles samen kunnen gaan.
Hiertoe behoort ook advies hoe om te gaan met spanning, hoe beter kan gecommuniceerd worden met de
dementerende persoon enzomeer.
Een derde groot luik betreft informatie over de dagdagelijkse zorg aan personen met dementie (Brodaty, H.,
Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D.,
& Lawlor, B. A., 1999; Werkgroep Thuisverzorgers, 1993). Het gaat om dagelijkse zorgen zoals het wassen, aan- en
uitkleden, voeding, uitscheiding (in het bijzonder zorg voor incontinentie), huidzorg (in het bijzonder voorkomen
van doorligwonden in het eindstadium van dementie), beweging en verplaatsing, medicatie (werking, dosering,
nevenwerking,…), … . Verder gaat het om zorg in functie van gedragsproblemen zoals veiligheidsmaatregelen, toezicht,
bevorderen van comfort… . Nog een ander aspect van zorg aan personen met dementie zijn aangepaste activiteiten
zowel om reden van ontspanning, als om reden van de resterende vermogens te stimuleren (Brodaty, H., Gresham,
M., & Luscombe, G., 1997). Ook informatie over het aanpassen van de thuisomgeving behoort tot dit luik. Hieraan
gekoppeld kan ook informatie geboden worden m.b.t. de beschikbare professionele diensten die de mantelzorger in
deze zorg kunnen bijstaan.
Een vierde luik omvat informatie in verband met materiële, financiële en wettelijke regelingen (Brodaty, H., Gresham, M., &
Luscombe, G., 1997; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999). Hieronder vallen bijvoorbeeld
informatie in verband met het aanstellen van een bewindvoerder, bestaande tegemoetkomingen in de kosten van
zorg, mogelijkheden en regelingen voor het krijgen van zorgverlof of mantelzorgtoelage, … . Er wordt een gebrek
aan kennis ervaren m.b.t. de materiële ondersteuning die er is voor mantelzorgers.
Hoewel het al in verschillende voorgaande luiken bevat zit, is het toch ook goed om bij de informatie expliciet stil te
staan bij het bestaan van de verschillende diensten voor hulpverlening, professioneel en vrijwillig, inclusief informatie over
rust(-en verzorgingste)huizen (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Coen, R. F., O'Boyle, C. A.,
Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000).
De studie van Chiverton et al. was gebaseerd op een korte vorming waarin drie maal twee uur informatie werd
gegeven (Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989). Zij vonden een verbetering (tussen 3.5 en 6.8 punten) op een schaal
die meet hoe familie met zorg omgaat (Health Specific Family Coping Index), maar het is niet duidelijk of dat in
werkelijkheid ook een verbetering betekent (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). In de studie van Marriott et al. werd
gedurende drie maal vijfenveertig minuten informatie gegeven (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000; Marriott, A., Tarrier, N., & Burns, A., 2001). Zij vinden geen effect op het algemeen welzijn van de
mantelzorger (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000). In de studie van Done en Thomas kreeg
de controlegroep enkel een informatiebrochure over communicatietechnieken, terwijl de experimentele groep een
workshop rond communicatievaardigheden kreeg. In beide groepen werd een significante daling van het aantal
communicatieproblemen gemeld en een stijging van het kennen van communicatiestrategieën. Deze stijging was
echter significant groter in de workshop groep. In beide groepen was er geen verandering voor ervaren stress van de
mantelzorger (Done, D. J. & Thomas, J. A., 2001).
1
1 Uit het onderzoek van Graham et al. bleek bijvoorbeeld dat de mantelzorgers met de meest kennis ook de meeste
angst hadden (Graham, C., Ballard, C., & Sham, P., 1997). Mantelzorgers met een hoger niveau van kennis hadden
ook wel meer kans om zich bekwaam en zelfzeker te voelen als mantelzorger. Coen et al. zagen bij een bepaalde
groep van mantelzorgers eveneens dat er wel een een toename van kennis was na vorming, maar dat deze
131
mantelzorgers vonden dat hun situatie er slechter op geworden was (Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., &
Lawlor, B. A., 1999). De mantelzorgers die vonden dat dit was mede tengevolge van de vorming, vonden echter dat
dit in hun voordeel was. Ze vonden het heel waardevol om een meer realistische kijk op de situatie te hebben.
1
Eén studie vergeleek het geven van informatie en het aanleren van vaardigheden om om te gaan met de zorgsituatie
met het geven van routine mondelinge en geschreven informatie over dementie, zorgverlenen aan dementerende
familieleden en bestaande hulpverlening in de omgeving (Buckwalter, K. C. et al., 1999). Mantelzorgers die ook
vaardigheden aangeleerd kregen voelden zich na 6 maanden en een jaar minder depressief (R2=0.29 tot 0.37, p<0.05),
minder angstig of gespannen (R2=0.27 tot 0.29, p<0.05), minder kwaad of afkerig (R2=0.32 tot 0.36, p<0.05), minder
moe of loom (R2=0.27 tot 0.35, p<0.05), en minder in de war of verbijsterd (R2=0.25 tot 0.23, p<0.05). Een
verklaarde variantie (R2 ) in de grootteorde van 0.30 wijst echter op een klein tot matig effect.
1 Zo worden er vaardigheden aangeleerd om om te gaan met negatieve gevoelens en gedachten: niet alleen aangeven dat het
vaak voorkomt, maar de mantelzorger ook leren nagaan waarom ze zich zo voelen en deze leren omzetten in meer
positieve gevoelens en gedachten (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000; Roberts, J. et al.,
1999); ook bijvoorbeeld het leren omgaan met gevoelens van verlies en verdriet (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., &
Burns, A., 2000). Er wordt gewerkt aan het sterken van het gevoel van zelfvertrouwen en bekwaamheid van de mantelzorger
(Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999).
Zo wordt er ook gewerkt aan het zoeken naar oplossingen voor problemen of preventie ervan: leren nagaan wat de oorzaak is
van een probleem, realistische doelen leren stellen om er iets aan te doen, over verschillende mogelijkheden
nadenken om er iets aan te doen en de voor- en nadelen van elk overwegen om tot een gedegen beslissing te kunnen
komen, de gekozen oplossing uitvoeren en evalueren of het doel bereikt is (Lovett, S. & Gallagher, D., 1988;
Roberts, J. et al., 1999).
Een voorbeeld hiervan is stress-management: mantelzorgers leren inzien op welke manier ze met spanning omgaan
en hoe ze dat op een meer gepaste manier kunnen doen, zoals leren zich te ontspannen of het probleem actief
aanpakken in plaats van ervan te vluchten, … (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Marriott, A.,
Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000).
Een ander voorbeeld is het zoeken naar manieren om de communicatie en de samenwerking binnen de familie te
verbeteren (Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., & Levin, B., 1996; Ostwald, S. K., Hepburn,
K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999). Ook belangrijk is het communiceren met de sociale omgeving en
het leren omgaan met de reacties vanuit de omgeving.
Veel genoemd is ook het leren van technieken om met gedragsproblemen om te gaan (Buckwalter, K. C. et al., 1999;
Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., & Levin, B., 1996).
Het leren nagaan wat plezier en ontspanning brengt en die dingen in de dagelijkse zorg leren inplannen, zijn nog
andere vormen van vaardigheden(Lovett, S. & Gallagher, D., 1988; Teri, L., 1999). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om
het leren vrije tijd te maken en er dat op een ontspannende manier door te brengen, of het zoeken naar activiteiten
met de dementerende die plezier brengen (Teri, L., 1999).
Technieken aanleren om beter met de dementerende persoon te communiceren worden genoemd (Brodaty, H. &
Peters, K. E., 1991; McCallion, P., Toseland, R. W., & Freeman, K., 1999).
Mantelzorgers kunnen ook de specifieke activiteiten voor dementerende personen aangeleerd worden (Brodaty, H. &
Peters, K. E., 1991).
Het verhogen van sociale vaardigheden is nog een andere vaardigheid die in vorming aan bod kan komen (Robinson,
K., 1988; Teri, L., 1999).
1 De resultaten van het onderzoek van Buckwalter et al. werden reeds weergegeven: zij vonden een positief resultaat
voor depressieve gevoelens en gevoelens van angst, moeheid, kwaadheid en verwarring (Buckwalter, K. C. et al.,
1999). Het effect was eerder matig, maar van lange duur (tot minstens 1 jaar na de start van de vorming).
Mariott et al. bekomen gelijkaardige resultaten. Hun vorming bestond uit informatie op zorg van de mantelzorger,
stressmanagement, en vaardigheidstraining in het omgaan met de dementie en zorgbelasting. In hun studies hadden
mantelzorgers die de vorming kregen een lagere score voor depressie [marginaal gemiddelde van 6.9 (s.e. 0.8) t.o.v.
11.8 (s.e. 0.8), p<0.01, op de Beck Depression Inventory, waarbij de score evenwel kan variëren tussen 0 en 66] en
voor algemeen welzijn [marginaal gemiddelde van 6.0 (s.e. 1.2) t.o.v. 12.7 (s.e. 1.2), p<0.01, op de General Health
Questionnaire, waarbij de scores kunnen variëren van 0 tot 28] (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000). Ook in deze studie bleven deze positieve resultaten behouden tot minstens 1 jaar na opstart van (en 3
maanden na eindigen) van de vorming.
Ostwald et al. (Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999; Hepburn, K. W.,
Tornatore, J., Center, B., & Ostwald, S. W., 2001) onderzochten het effect van kennisverhoging, trainen van
vaardigheden in de dagdagelijkse zorg, training i.v.m. ideëen en overtuigingen van henzelf als zorgverlener, en
training in samenwerking met andere hulpverleners. In een eerste analyse werden weinig duidelijke resultaten
gevonden (Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999). Bij een tweede analyse,
waarbij rekening werd gehouden met de beginsituatie van de mantelzorger en de ernst van dementie en
132
afhankleijkheid worden duidelijke resultaten bekomen (Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., & Ostwald, S. W.,
2001). In vergelijking met een controlegroep die op een wachtlijst stond, kon de experimentele groep meer
emotioneel afstand nemen van de zorg (27.455 versus 25.068 op de nurturing subschaal van de Beliefs about
Caregiving Scale, p=0.25), reageerde met minder frustratie op gedragsproblemen (4.148 versus 5.790 op de Revised
Memory and Behavior Problems Checklist, p=0.19), was minder depressief (11.994 versus 16.086 op de CESDdepressie schaal, p=0.40), en voelde zich minder belast (53.874 versus 59.446, op de Zarit Burden Inventroy,
p=0.51). De resultaten zijn gemeten 3 maand na de vorming. Ook hier zijn de resultaten matig.
In de studie van Chang (Chang, B. L., 1999) is de vorming is beperkt tot het domein van zorg voor eten en drinken.
Zij vond geen verbetering voor zorgbelasting, ook niet voor probleem gericht omgaan met problemen, en ook niet
voor depressie dat voor de controlegroep wel slechter werd (van 0.74 naar 0.95 na 12 weken, p<0.05, op de een
subschaal van de Brief Symptom Inventory). Zowel in de controlegroep als in de vormingsgroep wordt een daling
van angst waargenomen, een daling van emotioneel gericht omgaan met problemen en een daling van de
ontevredenheid. De controle groep kreeg wekelijks een telefoontje om naar hun welzijn te peilen.
1 De studies waarin vorming werd aangeboden op lange termijn behalen positieve resultaten. De vorming en
begeleiding in de studie van Buckwalter et al. (Buckwalter, K. C. et al., 1999) duurde 6 maanden en in de studie van
Marriott et al. (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000) 9 maanden, elk met minstens tweewekelijkse contacten. Vorming in de studie van Ostwald et al. (Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., & Ostwald,
S. W., 2001)was van kortere duur, 8 weken met wekelijkse contacten, maar behaalde ook positieve resultaten. Acht
weken kan nog altijd als een relatief lange termijn beschouwd worden. De auteurs gaven i de discussie van hun
resutlaten ook ook aan dat er baat is bij vorming op een voortdurende basis. Immers, naarmate de mantelzorgers
meer kennis verwierven hadden ze telkens ook meer specifieke vragen en daar kan aan tegemoet gekomen worden
met een blijvende vorming.
Vorming in de studie van Chang duurde 7 weken met wekelijkse contacten. In deze studie werden geen positieve
resultaten van vorming genoteerd. De inhoud van de vorming was ook beperkter.
Resultaten van meta-analyse tonen aan dat de effectgrootte voor vorming i.v.m. psychosociale vaardigheden in
groep, meestal in de context van een ondersteuningsgroep, d=0.15 voor zorgbelasting en d=0.31 voor een
depressieve of negatieve gemoedsstemming (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993). Deze
effectgroottes wijzen op een klein effect. Voor individuele vorming en begeleiding zijn de effectgroottes d=0.41 voor
zorgbelasting en d=0.58 voor een depressieve of negatieve gemoedsstemming (Knight, B. G., Lutzky, S. M., &
Macofsky-Urban, F., 1993). Deze effectgroottes wijzen op een matig effect. In de studies van Buckwalter et al.
(Buckwalter, K. C. et al., 1999) en Marriott et al. (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000) werd
de vorming ook aangepast aan de specifieke kenmerken en problemen van de mantelzorgers. Dit kan nog een andere
mogelijke verklaring zijn waarom ze meer effect bekwamen dan de studies van Chang (Chang, B. L., 1999) en
Ostwald et al., waar er geen individuele aanpassing gebeurde van het vormingsmateriaal.
1
1 De educatieve rol van hulpverleners is soms expliciet opgenomen in de omschrijving van hun takenpakket. In de
taakomschrijving van gezinszorg bijvoorbeeld staat dat ze een begeleidende en educatieve rol kunnen opnemen. Tot
hun takenpakket behoort immers ook het aanbieden van algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning die
met de persoonverzorging en huishoudelijke hulp verband houden (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van
verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, 14/7/’98, B.S. 5/9/’98).
1 De bijeenkomsten kunnen beperkt zijn in aantal, dan overwegend onder vorm van 6 a 15 wekelijkse of
tweewekelijkse bijeenkomsten, of onbeperkt, meestal met een frequentie van één bijeenkomst per maand, en duren
gemiddeld 1 a 2 uur (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L., 1996; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W.,
1994; Cuijpers, P., 1992; Toseland, R. W. & Rossiter, C. M., 1989; Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., &
Schmidt, W., 1996). De groepen die beperkt zijn in duur bestaan meestal uit vaste leden, terwijl de groepen die
onbeperkt zijn in duur op elk ogenblik nieuwe leden kunnen toelaten.
Bij het onderzoek dat is gebeurd zijn er heel wat problemen met de onderzoeksopzet en/of de manier waarop het
onderzoek ten uitvoer is gebracht of gebracht kunnen worden.
1) Er is een vertekening van de resultaten door de groep die geselecteerd werd. De mantelzorgers die deelnemen aan
ondersteuningsgroepen vertegenwoordigen niet de gemiddelde mantelzorger. Het gaat om een groep van
mantelzorgers die in zeker zin hulp zoeken, zich door deze vorm van ondersteuning aangesproken voelen en over
enige communicatieve en sociale vaardigheden beschikken(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000b);
voor sommige ondersteuningsgroepen werden mantelzorgers zelfs geselecteerd op aanwezigheid van depressieve
symptomen (Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996);
2) er is niet altijd een controlegroep en de evaluatie is derhalve gebeurd op basis van een vergelijking van de situatie
vóór en na het deelnemen aan ondersteuningsgroepen. Op deze basis is het moeilijk een uitspraak te doen over het
effect van ondersteuningsgroepen omdat er in de tussenliggende tijd naast die ondersteuning ook heel wat kan
1
133
gebeurd zijn, zoals bijvoorbeeld toename van problemen in de dagelijkse omgang met de dementerende persoon, wat
het resultaat kan vertekenen;
3) als er een controle groep is, is het zelden een ‘zuivere’ controlegroep. Het is (ethisch) moeilijk haalbaar om
mantelzorgers de toegang tot ondersteuningsgroepen te ontzeggen, daarom worden de mantelzorgers in de
controlegroep meestal op een wachtlijst geplaatst, d.w.z. dat ze op een later tijdstip wel zullen mogen deelnemen. Het
feit dat deze controlegroep hulp zoekt en verwacht die binnen afzienbare tijd te krijgen kan al aanleiding geven tot
een meer positieve evaluatie van hun situatie (Zarit, S. H., Anthony, C. R., & Boutselis, M., 1987); of er wordt
uitgegaan van een bestaande situatie waarbij een groep die spontaan deelneemt aan ondersteuningsgroepen wordt
vergeleken met een groep die niet spontaan deelneemt, maar deze groepen kunnen al verschillen in hun motieven
waarom ze wel of niet hebben gekozen om zich tot dit soort van ondersteuning te wenden;
4) de inhoud en vorm van de ondersteuningsgroepen variëren over de verschillende onderzoeken wat de vergelijking
en de veralgemening van de resultaten bemoeilijkt (Cuijpers, P., 1992). Er moet ook rekening mee gehouden worden
dat de ondersteuningsgroepen die betrokken waren in onderzoek, intenser, of toch meer gestructureerd verlopen en
daardoor geen weergave zijn van de gemiddelde ondersteuningsgroep (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998);
5) de meetinstrumenten/meetschalen die gebruikt worden om het effect van ondersteuningsgroepen te bepalen zijn
heel verschillend. Zelfs voor het bepalen van een zelfde effect worden verschillende meetintstrumenten gebruikt in
de verschillende onderzoeken(Cuijpers, P., 1992).
Kortverblijf kan variëren van enkele dagen tot een maximum van 60 dagen. Dit kan gedurende één of meerdere
keren per jaar, met een maximum van 90 dagen in totaal per jaar. (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van
verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg van 14/7/’98, B.S. 5/9/’98).
Het aanbod van nachtopvang is zeer beperkt en heeft geen wettelijke basis.
1
Bij mantelzorgers die in studies naar onderbrekingszorg betrokken waren werden gemiddelde tijden genoteerd
gaande van 30 uur per week aan lichamelijke en persoonlijke zorg (activiteiten van het dagelijks leven), zorg voor het
huishouden, transport en het regelen van zaken (Montgomery, R. J. & Borgatta, E. F., 1989) tot 121 uur (Cox, C.,
1997),122 uur per week (Buckwalter, K. C. et al., 1999), en 126 uur per week (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., &
Greene, R., 1998) als ook de tijd voor het omgaan met gedrags- en geheugenproblemen en de supervisie worden
meegerekend.
1
1 In dagcentra vond men zo overgang naar definitieve institutionalisering in 26% van de mensen binnen 3 maand
(Gottlieb, B. & Johnson, J., 1995) of binnen 6 maand (Kosloski, K. & Montgomery, R., 1993) tot 44% binnen een
jaar (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998). Ook bij onderbrekingszorg in thuiszorg bleken nog
altijd 17% van de dementerende personen binnen een periode van 6 maanden geplaatst te zijn (Mohide, E. A. et al.,
1990).
1 In één studie bijvoorbeeld waren de mantelzorgers die beroep deden op dagverzorging gemiddeld 22 uur bezig met
de zorg voor hun familielid, wat een stuk hoger is dan de 15 uur bij mantelzorgers die er geen beroep op doen
(p<.05). Deze mantelzorgers gaven ook aan ook dat de eisen die de zorg stelt hun tijd en energie in hoge mate
opslorpten, en dat de zorg in belangrijke mate een bron van chronische lichamelijke en psychologische spanning was.
Mantelzorgers die beroep deden op dagverzorging scoorden qua overbelasting iets hoger (respectievelijk een
gemiddelde score van 22 t.o.v. 20 op een schaal van 28, aangepaste overload schaal van Pearlin et al., 1990; en 19.8
t.o.v. 18.2 op een schaal van 38, zelf ontwikkelde schaal voor ‘worry and strain’) (p<0.05) (Zarit, S, Stephens, M.,
Towsend, A., & Greene, R., 1998).
De grootste groep van mantelzorgers (50%) ervoer wel lichamelijke en geestelijke spanning n.a.v. de zorg, maar ze
hadden een goed inzicht in dementie en de spanningen die het met zich meebrengt in de zorg. Deze groep van
mantelzorgers was gewoonlijk nog actief betrokken in het gemeenschapsleven en putte daar in enige mate ook sociale
ondersteuning uit. Onderbekingszorg voor hen betekende tijd om die dingen te doen, die de zorg hen verhindert en
die voor hen van groot belang zijn. Bijvoorbeeld de tijd om vrienden en familie te bezoeken, om op vakantie te gaan,
… maar ook om ’s nachts eens te kunnen doorslapen. Een tweede groep (25%) betrof mantelzorgers die de toestand
als onhoudbaar ervoeren. Deze mantelzorgers voelden zich heel erg vermoeid, waren prikkelbaar en vreesden dat ze
met de spanning die de zorg met zich meebrengt niet langer zouden aankunnen. Ze hadden een minder goed begrip
van dementie en wezen problemen eerder toe aan de dementerende persoon, dan aan de ziekte. Dat bracht heel wat
conflicten en gevoelens kwaadheid en gekwetstheid met zich mee in de relatie tussen de mantelzorger en de
dementerende persoon. Voor deze groep van uitgeputte mantelzorgers betekende onderbrekinsgszorg dat ze weg
konden uit de bron van spanning en dat ze fysiek afstand kunnen nemen van de zorg. Onderbrekingszorg had hier
een belangrijke beschermende functie, ook voor de dementerende persoon. Een laatste groep (25%) betrof
mantelzorgers die beroep deden op onderbrekingszorg om de tijd te krijgen om te herstellen van ziekte of om een
ingreep te ondergaan.
1
134
1 Zoals voor ander onderzoek is de onderzochte groep vaak te klein om een effect te kunnen zien, is er niet altijd
gebruik gemaakt van een controlegroep, en is de resultaatsparameter vaak te weinig specifiek. Daarnaast is het zuiver
effect van onderbrekingszorg moeilijk te bepalen omdat:
1) Er vaak al beroep gedaan wordt op onderbrekingszorg vóór de start van de interventie. Uit studies (Lawton, M. P.,
Brody, E. M., & Saperstein, A. R., 1989; Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998) bleek dat om 20 a
30% van de betrokken mantelzorgers te gaan;
2) De term onderbrekingszorg in de verschillende onderzoeken op verschillende manieren wordt ingevuld. Het gaat
niet altijd zuiver over onderbrekingszorg thuis, of in een dagcentrum of kortopvang. Soms betreft het een mengvorm
van verschillende vormen van onderbrekingszorg en soms betreft het een mengvorm van onderbrekingszorg samen
met andere vormen van ondersteuning. Ook de duur en intensiteit, zelfs binnen dezelfde vorm van
onderbrekingszorg kunnen fel verschillen.
3) Zelfs als er een controlegroep is, kunnen de mantelzorgers zowel in de onderbrekingszorggroep als in de controle
groep vaak op eigen initiatief gebruik maken van vormen van onderbrekingszorg buiten de onderbrekingszorg die
geëvalueerd wordt;
4) Het effect van onderbrekingszorg wordt ook geëvalueerd in de veronderstelling dat iedereen zoveel
onderbrekingszorg kreeg als voorzien was. Dit blijkt echter niet altijd overeen te stemmen met de werkelijkheid.
Lawton et al. (Lawton, M. P., Brody, E. M., & Saperstein, A. R., 1989) merkten bijvoorbeeld op dat in hun
onderzoek maar 46% van de mantelzorgers gebruik maakte van de aangeboden zorg in het onderzoeksprogramma,
terwijl van alle mantelzorgers, inclusief de controlegroep, 91% één of andere vorm van onderbrekingszorg genoot
tijdens de onderzoeksperiode. Mogelijk is dit echter van minder belang, omdat het aanbod of de mogelijkheid om
beroep te doen op onderbrekingszorg misschien belangrijker is dan het daadwerkelijk gebruik ervan.
Er is ook een hoge uitval uit de studies omwille van definitieve opname van de dementerende persoon in een
instelling (tussen 26% en 44%, zie eerder), waardoor de onderbrekingszorg vroegtijdig wordt stopgezet. Anderzijds
kan, zoals aangegeven, definitieve opname ook een uitkomst van onderbrekingszorg zijn.
Knight et al. (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993) vinden in hun meta-analyse een
effectgrootte voor zorgbelasting, depressie en algemeen welzijn van d=0.15 (95%CI: ± .68) voor 8 studies. Dit wijst
op een zeer klein effect. Als ze de analyse beperken tot de studies waar er een duidelijk verschil is tussen de
hoeveelheid onderbrekingszorg die de interventiegroep t.o.v. de controlegroep kreeg, beperkt tot 4 studies, vinden ze
een effectgrootte van d=0.63 (95% CI: ± .39). Dit wijst op een matig effect. De resultaten van deze meta-analyse
moeten echter met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat de onderlinge vergelijking tussen de
studies moeilijk is. Bij meer recent onderzoek die meer rekening heeft gehouden met de vermelde methodologische
problemen worden ook meer positieve effecten gevonden (McNally, S., Ben Shlomo, Y., & Newman, S., 1999; Zarit,
S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
In het onderzoek van Zarit et al. (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998) naar het effect van
dagverzorgingscentra op depressie en zorgbelasting werd rekening gehouden met heel wat van de methodologische
problemen. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen de groep van mantelzorgers die tussen 3 maand en 1 jaar
(kort-gebruik) en de groep van mantelzorgers die minimum 1 jaar beroep deed op dagverzorging (lang-gebruik).
Mantelzorgers die onderbrekingszorg kregen aangeboden ervoeren beduidend minder depressieve gevoelens en
minder spanning ten gevolge van de tijd en energie die het zorgverlenen vraagt (overload). De grootteorde van het
verschil met de controlegroep is echter klein: voor depressie is dat een verschil van 2.2 voor kort-gebruik en 3.3 voor
lang-gebruik op een schaal van 60 punten (CES-D, Radloff, 1977); voor overload is dat verschil respectievelijk 1.1 en
1.4 op een schaal van 21 punten (door de auteurs zelf samengestelde schaal).
1
1 Het aanbod aan ‘professionele’ onderbrekingszorg is beperkt en wordt bepaald door programmacijfers op basis van
leeftijd en door structurele voorwaarden, bijvoorbeeld het verbonden moeten zijn met een rusthuis voor centra voor
dagverzorging en kortverblijf. Ook de beperkingen in subsidiëring maken dat het aanbod niet onbeperkt kan zijn (zie
voor Vlaanderen bijvoorbeeld het Uitvoeringsbesluit van 18/12/’98, B.S. 30/3/’99). Hoe groot het aanbod is van
informele onderbrekingszorg - dit is door familie, buren of vrienden – of van zorg door vrijwilligers is niet gekend.
Het is voor elke mantelzorger anders, maar in principe ook niet onbeperkt.
Hoe schaarser de middelen, hoe belangrijker het is om ze juist aan te wenden. Of het aanbod aan
respijtvoorzieningen in overeenstemming is met de behoefte eraan kon niet worden bepaald.
Elke mantelzorger zou onvoorwaardelijk beroep moeten kunnen doen op onderbrekingszorg (Flint, A, 1995). Het is
immers voldoende gedocumenteerd dat mantelzorgers van dementerende personen een risicopopulatie vormen voor
negatieve gevolgen op het welzijn ten gevolge van zorgverlenen. Bijvoorbeeld, in de wetgeving voor Vlaanderen
(Decreet houdende erkenning en subsidiering van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg van 14 juli
1998, B.S. 5/9/’98) worden geen voorwaarden gesteld. Wel maakt die wetgeving het mogelijk dat elke dienst eigen
criteria opstelt om zich enkel tot bepaalde doelgroepen te richten of om bepaalde doelgroepen voorrang te bieden.
De eigen criteria maken dat het voor de mantelzorger onduidelijk kan zijn om te weten voor welke zorg ze al dan niet
in aanmerking komen.
135
Personen met zwaar storend gedrag kunnen wel geweigerd worden door dagverzorgingscentra en centra voor
kortverblijf. Dementie gaat gepaard met heel wat storende gedragingen. En deze storende gedragingen zijn één van
de factoren die het meest duidelijk samengaan met de ervaren belasting. Vanuit de ervaring van de leden van de
consensusgroep wordt aangehaald dat er nauwelijks opvang en begeleiding is voor dementerende personen met
zware gedragsstoornissen en hun mantelzorgers.
In de Vlaamse wetgeving worden wel een aantal maatregelen genomen om het aanbod op de behoefte af te stemmen.
Zo bijvoorbeeld moet de zorgvoorziening samen met de gebruiker en zijn mantelzorger en/of vrijwilligers, instaan
voor de zorgafstemming. Dit wordt gedaan met als doelstelling een zorgverlening op maat of een ‘thuiszorg die naar
aard, tijdstip, duur en intensiteit is aangepast aan de noden van de gebruiker en de mantelzorgers en die verleend
wordt door de meest aangewezen zorgverlener’ (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van verenigingen en
welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg 14/7/’98, art. 21, B.S. 5/9/’98). Verenigingen van gebruikers en mantelzorgers
hebben als opdracht het inventariseren van de problemen van de gebruikers en de mantelzorgers en het signaleren
van probleemsituaties aan de overheid (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van verenigingen en
welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg 14/7/’98, art. 17, B.S. 5/9/’98).
1 Contactadressen:
Vlaamse Alzheimerliga, Turnhout, tel 014-43 50 60
La Ligue Alzheimer, Luik, tel. 04-225 87 93
Alzheimertelefoon, Brussel, tel 078-15 29 11
Expertisecentra Dementie Vlaanderen, tel 070/224 777
Verenigingen voor mantelzorgers:
Werkgroep Thuisverzorgers vzw, Heverlee, tel : 016/ 22 73 37
Ons Zorgnetwerk, Leuven, tel: 016/ 24 49 49
Ziekenzorg van de Christelijke Mutualiteiten, 1031 Brussel, tel: 02/ 246 47 81
Steunpunt Thuiszorg, Sint-Jansstraat 32, 1000 Brussel, tel: 02/515 03 94
Voor Vlaanderen: Regionaal dienstencentrum
Sociale dienst:
- van het OCMW
- van het ziekenfonds
- van het ziekenhuis (eventueel ook de dienst patiëntenbegeleiding of ontslagmanager)
De zorgbemiddelaar van het samenwerkingsinitiatief in de thuiszorg in de regio
De rusthuisinfofoon (voor info i.v.m. dagcentra, centra voor kortverblijf en rusthuizen): (078) 15 25 25
136
; de thesis van A. Mispelters: ‘Initiatieven ter ondersteuning van de mantelzorg’ (Mispelters, A.,
1993); het boek ‘De ondersteuning van mantelzorgers en hun organisatie in zeven West-Europese
landen: een stand van zaken in 1998’(Tjadens, F. & Pijl, M., 2000); het boek ‘Ondersteuning van
mantelzorg: een staalkaart van initiatieven’(Buis, M., 1990), en de Gids in de Thuiszorg van de
Werkgroep Thuisverzorgers (Werkgroep Thuisverzorgers, 2001).
Een vierde bron van informatie waren bestaande consensussen voor zorg aan dementerende
personen: (, 1998; Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO), 1997; de
Bruyne, G. et al., 1991; De Lepeleire, J. & Heyrman, J., 1997; Doody, R. S. et al., 2001; Eccles,
M., Clarke, J., Livingstone, M., Freemantle, N., & Mason, J., 1998; Patterson, C. J. et al., 1999;
Small, G. W. et al., 1997; Van Crevel, H. & Heeren, T., 1998)
2 Zo kan een mantelzorger bijvoorbeeld oordelen dat de agressie emotioneel belastend is, maar
draagbaar omdat hij of zij kan rekenen op goede sociale ondersteuning. Of de mantelzorger kan
bijvoorbeeld oordelen dat hij of zij over niet genoeg energie beschikt om de zware lichamelijke
last te blijven dragen. Schat de mantelzorger de draaglast hoger in dan zijn of haar draagkracht,
dan ervaart hij of zij spanning, waarop hij of zij reageert met gedrag, zoals bijvoorbeeld naar
kalmerende medicatie grijpen, of emoties, zoals bijvoorbeeld treuren. Wordt de draagkracht hoog
genoeg geschat, dan ervaart de mantelzorger geen spanning (Donaldson, C. & Burns, A., 1999).
Zorgbelasting is ook een samengesteld en ingewikkeld begrip omdat het ook verschillende
dimensies heeft. Er zijn verschillende domeinen waarop zorgbelasting kan ervaren worden: op
lichamelijk, psychisch, sociaal, en financieel gebied (Zarit, S. H., Todd, P. A., & Zarit, J. M.,
1986), met betrekking tot de zorg zelf, in de relatie tussen mantelzorger en dementerende, en in
de relatie met andere familieleden of betrokkenen (Janssen, T., 1988).
Voor elk van die domeinen kan de ervaren belasting wisselen in intensiteit (licht tot ernstig), en in
duur. Bovendien kan de ervaren belasting voor elk van die domeinen in de loop van de tijd ook
veranderen (Blom, M. & Duijnstee, M., 1996).
Er kan besloten worden dat zorgbelasting te maken heeft met een mix van omstandigheden,
ervaringen, reacties, en hulpbronnen die in grote mate kunnen verschillen tussen verschillende
mantelzorgers en in hun impact op het welzijn van de mantelzorger. Bovendien is die mix niet
stabiel en kan een verandering in één van de elementen resulteren in een wijziging van de andere
elementen (Pearlin, L., Mullan, J., Semple, S., & Skaff, M., 1990).
3 Instrumenten die specifiek peilen naar zorgbelasting zouden idealiter aan een aantal
voorwaarden moeten voldoen. Ten eerste zouden ze een onderscheid moeten maken tussen
‘objectieve zorgbelasting’ of mogelijke bronnen van spanning door de eisen die de zorgsituatie aan de
mantelzorger stelt (bv. het verstoren van het gezinsleven, financiële problemen, …) en ‘subjectieve
zorgbelasting’ of de mate waarin de mantelzorger dit al belastend ervaart (Vitaliano, P. P., Young,
H. M., & Russo, J., 1991). Een tweede belangrijk element is de mate waarin deze instrumenten
verschillende domeinen van zorgbelasting meten, zoals bijvoorbeeld op lichamelijk gebied, financieel
gebied, op sociaal gebied, op emotioneel gebied, … . Dit laat toe een duidelijker beeld te krijgen
van zorgbelasting toe, waardoor de ondersteuning ook beter gericht kan worden (Borgermans, L.,
Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Vitaliano, P. P., Young, H. M., & Russo, J., 1991). Om
een goed beeld te krijgen van zorgbelasting moeten niet alleen de negatieve aspecten, maar ook de
positieve aspecten van zorgverlening mee in rekening gebracht worden (Borgermans, L., Abraham, I.,
Philp, I., & Nolan, M., 1998; Switzer, G. et al., 2000). Positieve aspecten kunnen een tegenwicht
vormen voor negatieve aspecten en de draaglast verminderen of de draagkracht verhogen.
Verder, indien de instrumenten bedoeld zijn om veranderingen te meten, bijvoorbeeld om de
effectiviteit van een interventie te bepalen, moeten ze ook gevoelig voor veranderingen zijn(Vitaliano,
P. P., Young, H. M., & Russo, J., 1991).
137
Zoals alle goede meetinstrumenten zouden ze ook goede psychometrische eigenschappen moeten
hebben(Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan, M., 1998; Switzer, G. et al., 2000;
Vitaliano, P. P., Young, H. M., & Russo, J., 1991). Dat wil zeggen dat ze valide moeten zijn, i.e.
meten wat ze bedoelen te meten, en dat ze betrouwbaar zijn, i.e. dat het resultaat een goede
schatting is van de werkelijke waarde. Op verschillende meetmomenten, maar in dezelfde
omstandigheden zou hetzelfde resultaat moeten bekomen worden (herhaalbaarheid). Zo ook als
het meetinstrument door verschillende onderzoekers wordt afgenomen, maar in dezelfde
omstandigheden (interbeoordelaars betrouwbaarheid).
Indien ze bedoeld zijn voor gebruik in de dagelijkse praktijk zouden meetinstrumenten ook kort in
duur moeten zijn. Tenslotte, voor het bepalen of iemand al dan niet overbelast is of risico op
overbelasting loopt, zou er een afkappunt beschikbaar moeten zijn.
4 Tabel 1: Elementen in de beoordeling van de zorgbelasting van de mantelzorger
Stressoren: zijn er factoren aanwezig die mogelijks belastend kunnen zijn (objectieve belasting) ?
Hierbij valt te denken aan:
- afhankelijkheid van de dementerende persoon voor activiteiten van het dagelijks leven
- storend gedrag van de dementerende persoon
- communicatieproblemen met de dementerende persoon
- vervreemding van de persoon
- beperkingen in vrije tijd, in tijd voor zelfontplooiing van de mantelzorger; in
mogelijkheden zorg te combineren met ander werk, in sociale contacten…
- familieconflicten naar aanleiding van de zorg
- de financiële kosten van zorg
- lichamelijke belasting van zorg, o.a. rugpijn, vermoeidheid, …
Beoordeling van de mantelzorger van de zorgsituatie/zorgbelasting: meent de
mantelzorger dat hij of zij de situatie al dan niet aankan ? Waar heeft de mantelverzorger het
moeilijk mee ? Welke stressoren ervaart de mantelzorger als belastend (subjectieve belasting) ?
Wat ervaart de mantelzorger als positief ?
Emotionele en gedragsrespons van de mantelzorger op de ervaren belasting: Hoe gaat de
mantelzorger om met de ervaren stress ? Beoordeling van de coping van de mantelzorger
(emotion-focused coping en problem-focused coping) ?
Hierbij valt te denken aan:
- identificatie van positieve manieren van omgaan met ervaren stress, zoals bijvoorbeeld het
zelf organiseren van zorgontlasting
- identificatie van destructieve manieren van omgaan met de ervaren stress, zoals
bijvoorbeeld het ontwikkelen van negatieve gevoelens ten aanzien van het dementerend familielid
of andere familieleden (agressieve gevoelens, schuldgevoelens, gevoelens van medelijden); het
gebruik van alcohol of psychotrope medicatie; zelfverwaarlozing (fysiek en psychisch); sociale
isolatie; mishandeling van het dementerend familielid; ongezond eetgedrag; pathologisch
anticiperend rouwen; …
Gevolgen voor de fysieke en psychische gezondheidstoestand
Hierbij valt te denken aan:
- angst
- depressie
- vermoeidheid
- rugpijn
- verhoogde bloeddruk
- verzwakt immuunfunctioneren
138
Beïnvloedende factoren (positief en negatief) voor ervaren zorgbelasting:
- leeftijd
- geslacht
- persoonlijkheid en gebruikelijke copingstrategieën
- relatie met de dementerende persoon: verwantschap; kwaliteit van de (emotionele) relatie
nu en vroeger; geschiedenis en duur van de zorgrelatie; verwachtingen van de dementerende
persoon t.a.v. de mantelzorger en omgekeerd, verwachtingen van de
mantelzorger van eigen
hulpverlening …
- motieven voor hulpverlening
- rolverantwoordelijkheid van de mantelzorger (o.a. combinatie met andere rollen zoals
moederschap, echtgenoot zijn, werknemer zijn, …) en rolconflicten
- familiale structuur, familiedynamiek, familieconflicten, verwachtingen van de familie ten
aanzien van mantelzorger, hulp van familie in mantelzorg
- gezondheidsproblemen van de mantelzorger (huidige toestand en ziektegeschiedenis)
- woonsituatie: samenwonend of niet, bereikbaarheid van de woonst, materieel comfort
van de woning
- socio-economische status, financiële beperkingen
- informele ondersteuning en professionele hulpverlening: door wie, welke vorm
(emotioneel, instrumenteel, materieel), hoeveelheid, kwaliteit, uitgebreidheid, beschikbaarheid,
tevredenheid ermee, gepercipieerde behoefte aan ondersteuning, conflicten
- kennis van de mantelzorger: i.v.m. dementie, omgaan met dementie, gevolgen van
zorgverlening; beschikbare hulpbronnen
5 Gebaseerd op de definitie volgens Cuijpers et al. (Cuijpers, P., 1994).
6 Vooreerst is zorgbelasting een zeer complex en veranderlijk gegeven. Bovendien is de groep
van mantelzorgers heel verscheiden. Deze complexiteit en verscheidenheid vereisen een grote
onderzoeksgroep om de studie voldoende kracht te geven. De meeste studies werkten echter met
kleine onderzoeksgroepen zodat een in werkelijkheid bestaand effect vaak toch niet kan
aangetoond worden. Daarenboven is er ook een relatief hoge uitval uit de studies vnl. door
overlijden of opname. Kleine onderzoeksgroepen laten ook niet toe om de grote groep van
mantelzorgers te verdelen in kleinere groepen met meer gelijkaardige kenmerken om te zien of er
een verschillend effect is voor verschillende groepen van mantelzorgers (Thompson, C. & Briggs,
M., 2000). Het is immers te verwachten dat verschillende groepen van mantelverzorgers
verschillende noden zullen hebben, bijvoorbeeld echtgenoten versus kinderen of mantelzorgers
van dementerende personen in een ver gevorderd stadium versus mantelzorgers van
dementerende personen in een beginstadium (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban,
F., 1993).
De complexiteit en verscheidenheid bemoeilijken ook de vergelijkbaarheid tussen studies. De
vergelijkbaarheid wordt verder bemoeilijkt door de grote verscheidenheid aan manieren waarop
ondersteuning in de praktijk is gebracht, zelfs binnen een bepaald type ondersteuning, en door de
verscheidenheid aan maatstaven die gebruikt worden om het effect te bepalen.
Het aantal degelijke studies (gerandomiseerde gecontroleerde studies) is beperkt (Thompson, C.
& Briggs, M., 2000). Dit zijn studies waarbij er een controlegroep is. Dit is een groep van
mantelzorgers die geen ondersteuning krijgt en waarmee de groep die ze wel krijgt vergeleken
wordt. In de meest ideale omstandigheden is ook op basis van willekeur bepaald wie in de studie
ondersteuning krijgt en wie niet. Op die manier kan achterhaald worden wat het zuivere effect is
van ondersteuning. Maar zelfs bij de weinige studies die met een controlegroep werken, zijn er
nog beperkingen. Soms dient de toestand van de mantelzorger vóór de ondersteuning als
controle voor de toestand na de ondersteuning. Het nut van een dergelijke controle kan in vraag
gesteld worden. Dit vooral omdat dementie een voortgaande achteruitgang kent en de problemen
139
tijdens de ondersteuning daardoor kunnen toenemen, waardoor de toestand vóór en na de
interventie niet meer vergelijkbaar is, ook zonder ondersteuning. Er is nog te weinig geweten over
het verloop van zorgbelasting (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998). Een controlegroep is
ook zelden een zuivere controlegroep. Het is immers praktisch niet haalbaar en ethisch niet
verantwoord om een bepaalde groep van mantelzorgers alle ondersteuning te ontzeggen of te
verbieden. Het gaat dus bijna nooit om de vergelijking tussen een groep die ondersteuning krijgt
en een groep die geen ondersteuning krijgt, maar om de vergelijking tussen een speciale of meer
intensere vorm van ondersteuning en een groep met gewoonlijke ondersteuning. Het niet altijd
duidelijk wat deze ‘gewoonlijke ondersteuning’ in houdt of m.a.w. wat met wat wordt vergeleken
(Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
De ondersteuning die in de studies wordt getest, wordt meestal op een relatief korte termijn
toegepast en geëvalueerd (meestal over de duur van 6 maanden of korter). Deze relatief korte
termijn staat niet in verhouding tot de duur in jaren waarin de mantelzorger hulp verleent aan de
dementerende persoon en derhalve ook de duur waarop ondersteuning zou moeten aangeboden
worden (Thompson, C. & Briggs, M., 2000). Omdat zorgbelasting zo complex is, kan het ook
enige tijd duren voor de ondersteuning effect kan hebben. Als er dus te snel geëvalueerd wordt
kan het zijn dat er geen effect wordt gezien, terwijl die er op langere termijn wel zou zijn.
En zelfs als een positief effect wordt gevonden op basis van objectieve maatstaven, kan het nog
onduidelijk zijn welke de waarde ervan is. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk wat de praktische
betekenis is, vooral voor de mantelzorger, van een verbetering van een aantal punten op een
schaal die depressie meet (Thompson, C. & Briggs, M., 2000).
7 In de studie van Drummond et al. werd een combinatie gemaakt van individuele
adviesverlening, onderbrekingszorg en ondersteuningsgroepen (Drummond, M. et al., 1991). In
de studie van Mittelman et al. gaat het om individuele adviesverlening, familie begeleiding,
ondersteuningsgroepen en een permanente beschikbaarheid voor advies(Mittelman, M. S., 2000).
In de studie van Marriott ging het om een combinatie van bijbrengen van kennis over dementie
en het aanleren van vaardigheden om met spanning en problemen in de zorg om te gaan
(Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000).
8 Bijvoorbeeld volgens de meta-analyse van Knight et al. (1993) worden voor psychsociale
ondersteuning in groepsverband gemiddelde effectgroottes van 0.15 gevonden voor zorgbelasting
en 0.31 voor maatstaven zoals depressie, angst, levenskwaliteit. Voor psychosociale
ondersteuning in individueel verband zijn deze gemiddelde effectgroottes respectievelijk 0.41 en
0.58. Een gemiddelde effectgrootte van 0.3 moet hierbij als klein beschouwd worden, van 0.5 als
matig, en van 1 als zeer groot (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993).
9 Vorming zou moeten afgestemd zijn op de vormingsbehoeftes van mantelzorgers. Er zijn
echter tot op heden weinig onderzoeksgegevens om te bepalen welke de vormingsbehoeftes zijn
van mantelzorgers van dementerende personen. Er kon slechts één studie teruggevonden worden
specifiek met betrekking tot dit domein (Fortinsky, R. & Hathaway, T., 1990). Deze studie is
beperkt qua kwaliteit. Het gaat om gegevens van in totaal 115 mantelzorgers, 58 mantelzorgers
die nog in de thuiszorg staan en 57 mantelzorgers waarvan het dementerend familielid in een
instelling verblijft. Dit is geen kleine groep, maar ook niet groot. De groep van mantelzorgers
werd via Alzheimer liga’s en ondersteuningsgroepen geselecteerd, en is bovendien Amerikaans, en
dus niet volledig representatief voor alle mantelzorgers die in België wonen. De resultaten moeten
dus met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Behoeftes die werden aangegeven zijn: geschreven informatie en/of beeldmateriaal (video) over
dementie; mogelijkheden om informatie uit te wisselen, vragen te stellen en vaardigheden aan te
leren (ondersteuningsgroepen, advies en ondersteuning door een gesprekstherapeut, vorming in
140
werkgroepen, info-telefoon), informatie over opvangmogelijkheden (onderbrekingszorg, zorg in
rusthuizen, …), en verrassend ook de behoefte aan professionele hulpverleners met een
specifieke opleiding rond dementie (medici en niet-medici). Domeinen die als zeer belangrijk
werden aangegeven in de behoefte aan vorming zijn: de verschillende fases in de voortgang van
de aandoening, hoe omgaan met gedragsproblemen, medicatie, financiële zaken, genetische
informatie, biomedische aspecten van de aandoening, op welke diensten beroep kan gedaan
worden (professioneel en vrijwillig), welke activiteiten je nu beter wel en niet kan ondernemen
met de dementerende persoon, welke testen er gebeuren om de diagnose te stellen, … . Uit dit
beperkt onderzoek kan aangetoond worden dat er verschillende behoeftes met betrekking tot
vorming zijn. Globaal zijn ze onder te brengen in behoefte aan kennis en behoefte aan het leren
omgaan met de aandoening of de zorg ervoor.
10 Een eerste belangrijk domein van kennis waarop vorming zich kan richten is kennis i.v.m. de
aandoening van dementie, nl. de medisch wetenschappelijke kennis (Brodaty, H., Gresham, M., &
Luscombe, G., 1997; Buckwalter, K. C. et al., 1999; Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R.
F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Gunstone, S., 1999; Marriott, A.,
Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000; Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W.,
Burns, T., & Mantell, R., 1999; Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c;
Werkgroep Thuisverzorgers, 1993). Dementie is een aandoening waarvan de letsels niet uitwendig
zichtbaar zijn. Het tast niet alleen het geheugen, maar ook de mens in zijn mens-zijn aan. Het is
een aandoening die veel vragen oproept bij de familie en als moeilijk te begrijpen ervaren wordt
(Scheepmans, K., 2001). Families kunnen zich vragen stellen over wat er precies fout gaat,
waarom het fout gaat, hoe de ziekte evolueert en over welke periode, hoe zich dat uit en wat de
betekenis ervan is voor het functioneren van hun familielid. Uit een recent onderzoek bleek de
kennis over dementie bij mantelzorgers van dementerende personen laag te zijn, voornamelijk
wat betreft het voorkomen, de oorzaken en de symptomen van de aandoening (Marriott, A.,
Tarrier, N., & Burns, A., 2001). De recente toename in en publicatie van kennis over de oorzaak
van dementie en behandelingsmogelijkheden, kunnen bij familie vragen oproepen naar
erfelijkheid van de aandoening en in welke mate de aandoening kan genezen worden
(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c).
Een bijzonder aspect binnen kennis over de aandoening betreft de gedragsstoornissen. Ze vormen
een moelijk begrijpbaar en moeilijk aanvaardbaar aspect van de aandoening (Schoenmakers, B.,
Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c). Er is dan ook een duidelijke relatie tussen
gedragsstoornissen en de ervaren zorgbelasting (Borgermans, L., Abraham, I., Philp, I., & Nolan,
M., 1998; Burns, A. & Rabins, P., 2000; Clyburn, L. D., Stones, M. J., Hadjistavropoulos, T., &
Tuokko, H., 2000; Dhooper, S., 1992; Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 1997; Dunkin, J.
& Anderson-Hanley, C., 1998; Given, C., Collins, C., & Given, B., 1988; Haley, W. E., Levine, E.
G., Brown, S. L., & Bartolucci, A. A., 1987; MaloneBeach, E. & Zarit, S., 1991; Schoenmakers,
B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000a; Spruytte, N., Van Audenhove, Ch., & Lammertyn, F,
2000b; Wijeratne, C., 1997). Er dient dan ook bijzondere aandacht besteed te worden aan het
uitleggen en bespreken van deze vreemde gedragingen (Buckwalter, K. C. et al., 1999;
Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000c; Werkgroep Thuisverzorgers, 1993).
Naast informatie over de gevolgen van de aandoening voor de dementerende persoon, kan het
ook van belang zijn om stil te staan bij de gevolgen van de aandoening voor de mantelzorger en voor hun
relatie met de dementerende persoon, en voor de familie al systeem (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe,
G., 1997; Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor,
B. A., 1999; Gunstone, S., 1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000;
Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999; Werkgroep
Thuisverzorgers, 1993). Het betreft hier begrippen zoals draaglast, draagkracht, zorgbelasting,
ondersteuning, de vervreemding die kan optreden en het proces van aanvaarding, en de gevoelens
141
die met dit alles samen kunnen gaan. Hiertoe behoort ook advies hoe om te gaan met spanning,
hoe beter kan gecommuniceerd worden met de dementerende persoon enzomeer.
Een derde groot luik betreft informatie over de dagdagelijkse zorg aan personen met dementie
(Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989; Coen, R.
F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A., 1999; Werkgroep Thuisverzorgers, 1993). Het
gaat om dagelijkse zorgen zoals het wassen, aan- en uitkleden, voeding, uitscheiding (in het
bijzonder zorg voor incontinentie), huidzorg (in het bijzonder voorkomen van doorligwonden in
het eindstadium van dementie), beweging en verplaatsing, medicatie (werking, dosering,
nevenwerking,…), … . Verder gaat het om zorg in functie van gedragsproblemen zoals
veiligheidsmaatregelen, toezicht, bevorderen van comfort… . Nog een ander aspect van zorg aan
personen met dementie zijn aangepaste activiteiten zowel om reden van ontspanning, als om reden
van de resterende vermogens te stimuleren (Brodaty, H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997).
Ook informatie over het aanpassen van de thuisomgeving behoort tot dit luik. Hieraan gekoppeld kan
ook informatie geboden worden m.b.t. de beschikbare professionele diensten die de mantelzorger
in deze zorg kunnen bijstaan.
Een vierde luik omvat informatie in verband met materiële, financiële en wettelijke regelingen (Brodaty,
H., Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B.
A., 1999). Hieronder vallen bijvoorbeeld informatie in verband met het aanstellen van een
bewindvoerder, bestaande tegemoetkomingen in de kosten van zorg, mogelijkheden en
regelingen voor het krijgen van zorgverlof of mantelzorgtoelage, … . Er wordt een gebrek aan
kennis ervaren m.b.t. de materiële ondersteuning die er is voor mantelzorgers.
Hoewel het al in verschillende voorgaande luiken bevat zit, is het toch ook goed om bij de
informatie expliciet stil te staan bij het bestaan van de verschillende diensten voor hulpverlening,
professioneel en vrijwillig, inclusief informatie over rust(-en verzorgingste)huizen (Brodaty, H.,
Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A.,
1999; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000).
11 De studie van Chiverton et al. was gebaseerd op een korte vorming waarin drie maal twee uur
informatie werd gegeven (Chiverton, P. & Caine, E. D., 1989). Zij vonden een verbetering (tussen
3.5 en 6.8 punten) op een schaal die meet hoe familie met zorg omgaat (Health Specific Family
Coping Index), maar het is niet duidelijk of dat in werkelijkheid ook een verbetering betekent
(Thompson, C. & Briggs, M., 2000). In de studie van Marriott et al. werd gedurende drie maal
vijfenveertig minuten informatie gegeven (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000; Marriott, A., Tarrier, N., & Burns, A., 2001). Zij vinden geen effect op het algemeen welzijn
van de mantelzorger (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000). In de studie
van Done en Thomas kreeg de controlegroep enkel een informatiebrochure over
communicatietechnieken, terwijl de experimentele groep een workshop rond
communicatievaardigheden kreeg. In beide groepen werd een significante daling van het aantal
communicatieproblemen gemeld en een stijging van het kennen van communicatiestrategieën.
Deze stijging was echter significant groter in de workshop groep. In beide groepen was er geen
verandering voor ervaren stress van de mantelzorger (Done, D. J. & Thomas, J. A., 2001).
12 Uit het onderzoek van Graham et al. bleek bijvoorbeeld dat de mantelzorgers met de meest
kennis ook de meeste angst hadden (Graham, C., Ballard, C., & Sham, P., 1997). Mantelzorgers
met een hoger niveau van kennis hadden ook wel meer kans om zich bekwaam en zelfzeker te
voelen als mantelzorger. Coen et al. zagen bij een bepaalde groep van mantelzorgers eveneens dat
er wel een een toename van kennis was na vorming, maar dat deze mantelzorgers vonden dat hun
142
situatie er slechter op geworden was (Coen, R. F., O'Boyle, C. A., Coakley, D., & Lawlor, B. A.,
1999). De mantelzorgers die vonden dat dit was mede tengevolge van de vorming, vonden echter
dat dit in hun voordeel was. Ze vonden het heel waardevol om een meer realistische kijk op de
situatie te hebben.
13 Eén studie vergeleek het geven van informatie en het aanleren van vaardigheden om om te
gaan met de zorgsituatie met het geven van routine mondelinge en geschreven informatie over
dementie, zorgverlenen aan dementerende familieleden en bestaande hulpverlening in de
omgeving (Buckwalter, K. C. et al., 1999). Mantelzorgers die ook vaardigheden aangeleerd kregen
voelden zich na 6 maanden en een jaar minder depressief (R2=0.29 tot 0.37, p<0.05), minder
angstig of gespannen (R2=0.27 tot 0.29, p<0.05), minder kwaad of afkerig (R2=0.32 tot 0.36,
p<0.05), minder moe of loom (R2=0.27 tot 0.35, p<0.05), en minder in de war of verbijsterd
(R2=0.25 tot 0.23, p<0.05). Een verklaarde variantie (R2 ) in de grootteorde van 0.30 wijst echter
op een klein tot matig effect.
14 Zo worden er vaardigheden aangeleerd om om te gaan met negatieve gevoelens en gedachten: niet
alleen aangeven dat het vaak voorkomt, maar de mantelzorger ook leren nagaan waarom ze zich
zo voelen en deze leren omzetten in meer positieve gevoelens en gedachten (Marriott, A.,
Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A., 2000; Roberts, J. et al., 1999); ook bijvoorbeeld het leren
omgaan met gevoelens van verlies en verdriet (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000). Er wordt gewerkt aan het sterken van het gevoel van zelfvertrouwen en bekwaamheid van de
mantelzorger (Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999).
Zo wordt er ook gewerkt aan het zoeken naar oplossingen voor problemen of preventie ervan: leren
nagaan wat de oorzaak is van een probleem, realistische doelen leren stellen om er iets aan te
doen, over verschillende mogelijkheden nadenken om er iets aan te doen en de voor- en nadelen
van elk overwegen om tot een gedegen beslissing te kunnen komen, de gekozen oplossing
uitvoeren en evalueren of het doel bereikt is (Lovett, S. & Gallagher, D., 1988; Roberts, J. et al.,
1999).
Een voorbeeld hiervan is stress-management: mantelzorgers leren inzien op welke manier ze met
spanning omgaan en hoe ze dat op een meer gepaste manier kunnen doen, zoals leren zich te
ontspannen of het probleem actief aanpakken in plaats van ervan te vluchten, … (Brodaty, H.,
Gresham, M., & Luscombe, G., 1997; Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000).
Een ander voorbeeld is het zoeken naar manieren om de communicatie en de samenwerking
binnen de familie te verbeteren (Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., &
Levin, B., 1996; Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999). Ook
belangrijk is het communiceren met de sociale omgeving en het leren omgaan met de reacties
vanuit de omgeving.
Veel genoemd is ook het leren van technieken om met gedragsproblemen om te gaan
(Buckwalter, K. C. et al., 1999; Mittelman, M. S., Ferris, S. H., Shulman, E., Steinberg, G., &
Levin, B., 1996).
Het leren nagaan wat plezier en ontspanning brengt en die dingen in de dagelijkse zorg leren
inplannen, zijn nog andere vormen van vaardigheden(Lovett, S. & Gallagher, D., 1988; Teri, L.,
1999). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het leren vrije tijd te maken en er dat op een
ontspannende manier door te brengen, of het zoeken naar activiteiten met de dementerende die
plezier brengen (Teri, L., 1999).
Technieken aanleren om beter met de dementerende persoon te communiceren worden genoemd
(Brodaty, H. & Peters, K. E., 1991; McCallion, P., Toseland, R. W., & Freeman, K., 1999).
Mantelzorgers kunnen ook de specifieke activiteiten voor dementerende personen aangeleerd
worden (Brodaty, H. & Peters, K. E., 1991).
143
Het verhogen van sociale vaardigheden is nog een andere vaardigheid die in vorming aan bod kan
komen (Robinson, K., 1988; Teri, L., 1999).
15 De resultaten van het onderzoek van Buckwalter et al. werden reeds weergegeven: zij vonden
een positief resultaat voor depressieve gevoelens en gevoelens van angst, moeheid, kwaadheid en
verwarring (Buckwalter, K. C. et al., 1999). Het effect was eerder matig, maar van lange duur (tot
minstens 1 jaar na de start van de vorming).
Mariott et al. bekomen gelijkaardige resultaten. Hun vorming bestond uit informatie op zorg van
de mantelzorger, stressmanagement, en vaardigheidstraining in het omgaan met de dementie en
zorgbelasting. In hun studies hadden mantelzorgers die de vorming kregen een lagere score voor
depressie [marginaal gemiddelde van 6.9 (s.e. 0.8) t.o.v. 11.8 (s.e. 0.8), p<0.01, op de Beck
Depression Inventory, waarbij de score evenwel kan variëren tussen 0 en 66] en voor algemeen
welzijn [marginaal gemiddelde van 6.0 (s.e. 1.2) t.o.v. 12.7 (s.e. 1.2), p<0.01, op de General Health
Questionnaire, waarbij de scores kunnen variëren van 0 tot 28] (Marriott, A., Donaldson, C.,
Tarrier, N., & Burns, A., 2000). Ook in deze studie bleven deze positieve resultaten behouden tot
minstens 1 jaar na opstart van (en 3 maanden na eindigen) van de vorming.
Ostwald et al. (Ostwald, S. K., Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999;
Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., & Ostwald, S. W., 2001) onderzochten het effect van
kennisverhoging, trainen van vaardigheden in de dagdagelijkse zorg, training i.v.m. ideëen en
overtuigingen van henzelf als zorgverlener, en training in samenwerking met andere
hulpverleners. In een eerste analyse werden weinig duidelijke resultaten gevonden (Ostwald, S. K.,
Hepburn, K. W., Caron, W., Burns, T., & Mantell, R., 1999). Bij een tweede analyse, waarbij
rekening werd gehouden met de beginsituatie van de mantelzorger en de ernst van dementie en
afhankleijkheid worden duidelijke resultaten bekomen (Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B.,
& Ostwald, S. W., 2001). In vergelijking met een controlegroep die op een wachtlijst stond, kon
de experimentele groep meer emotioneel afstand nemen van de zorg (27.455 versus 25.068 op de
nurturing subschaal van de Beliefs about Caregiving Scale, p=0.25), reageerde met minder
frustratie op gedragsproblemen (4.148 versus 5.790 op de Revised Memory and Behavior
Problems Checklist, p=0.19), was minder depressief (11.994 versus 16.086 op de CESD-depressie
schaal, p=0.40), en voelde zich minder belast (53.874 versus 59.446, op de Zarit Burden
Inventroy, p=0.51). De resultaten zijn gemeten 3 maand na de vorming. Ook hier zijn de
resultaten matig.
In de studie van Chang (Chang, B. L., 1999) is de vorming is beperkt tot het domein van zorg
voor eten en drinken. Zij vond geen verbetering voor zorgbelasting, ook niet voor probleem
gericht omgaan met problemen, en ook niet voor depressie dat voor de controlegroep wel
slechter werd (van 0.74 naar 0.95 na 12 weken, p<0.05, op de een subschaal van de Brief
Symptom Inventory). Zowel in de controlegroep als in de vormingsgroep wordt een daling van
angst waargenomen, een daling van emotioneel gericht omgaan met problemen en een daling van
de ontevredenheid. De controle groep kreeg wekelijks een telefoontje om naar hun welzijn te
peilen.
16 De studies waarin vorming werd aangeboden op lange termijn behalen positieve resultaten. De
vorming en begeleiding in de studie van Buckwalter et al. (Buckwalter, K. C. et al., 1999) duurde 6
maanden en in de studie van Marriott et al. (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., & Burns, A.,
2000) 9 maanden, elk met minstens twee-wekelijkse contacten. Vorming in de studie van Ostwald
et al. (Hepburn, K. W., Tornatore, J., Center, B., & Ostwald, S. W., 2001)was van kortere duur, 8
weken met wekelijkse contacten, maar behaalde ook positieve resultaten. Acht weken kan nog
altijd als een relatief lange termijn beschouwd worden. De auteurs gaven i de discussie van hun
resutlaten ook ook aan dat er baat is bij vorming op een voortdurende basis. Immers, naarmate
144
de mantelzorgers meer kennis verwierven hadden ze telkens ook meer specifieke vragen en daar
kan aan tegemoet gekomen worden met een blijvende vorming.
Vorming in de studie van Chang duurde 7 weken met wekelijkse contacten. In deze studie
werden geen positieve resultaten van vorming genoteerd. De inhoud van de vorming was ook
beperkter.
17 Resultaten van meta-analyse tonen aan dat de effectgrootte voor vorming i.v.m. psychosociale
vaardigheden in groep, meestal in de context van een ondersteuningsgroep, d=0.15 voor
zorgbelasting en d=0.31 voor een depressieve of negatieve gemoedsstemming (Knight, B. G.,
Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993). Deze effectgroottes wijzen op een klein effect. Voor
individuele vorming en begeleiding zijn de effectgroottes d=0.41 voor zorgbelasting en d=0.58
voor een depressieve of negatieve gemoedsstemming (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & MacofskyUrban, F., 1993). Deze effectgroottes wijzen op een matig effect. In de studies van Buckwalter et
al. (Buckwalter, K. C. et al., 1999) en Marriott et al. (Marriott, A., Donaldson, C., Tarrier, N., &
Burns, A., 2000) werd de vorming ook aangepast aan de specifieke kenmerken en problemen van
de mantelzorgers. Dit kan nog een andere mogelijke verklaring zijn waarom ze meer effect
bekwamen dan de studies van Chang (Chang, B. L., 1999) en Ostwald et al., waar er geen
individuele aanpassing gebeurde van het vormingsmateriaal.
18 De educatieve rol van hulpverleners is soms expliciet opgenomen in de omschrijving van hun
takenpakket. In de taakomschrijving van gezinszorg bijvoorbeeld staat dat ze een begeleidende en
educatieve rol kunnen opnemen. Tot hun takenpakket behoort immers ook het aanbieden van
algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning die met de persoonverzorging en
huishoudelijke hulp verband houden (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van
verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg, 14/7/’98, B.S. 5/9/’98).
19 De bijeenkomsten kunnen beperkt zijn in aantal, dan overwegend onder vorm van 6 a 15
wekelijkse of tweewekelijkse bijeenkomsten, of onbeperkt, meestal met een frequentie van één
bijeenkomst per maand, en duren gemiddeld 1 a 2 uur (Bourgeois, M., Schulz, R., & Burgio, L.,
1996; Collins, C. E., Given, B. A., & Given, C. W., 1994; Cuijpers, P., 1992; Toseland, R. W. &
Rossiter, C. M., 1989; Wormstall, H., Gunthner, A., Morawetz, C., & Schmidt, W., 1996). De
groepen die beperkt zijn in duur bestaan meestal uit vaste leden, terwijl de groepen die onbeperkt
zijn in duur op elk ogenblik nieuwe leden kunnen toelaten.
20 Bij het onderzoek dat is gebeurd zijn er heel wat problemen met de onderzoeksopzet en/of de
manier waarop het onderzoek ten uitvoer is gebracht of gebracht kunnen worden.
1) Er is een vertekening van de resultaten door de groep die geselecteerd werd. De mantelzorgers
die deelnemen aan ondersteuningsgroepen vertegenwoordigen niet de gemiddelde mantelzorger.
Het gaat om een groep van mantelzorgers die in zeker zin hulp zoeken, zich door deze vorm van
ondersteuning aangesproken voelen en over enige communicatieve en sociale vaardigheden
beschikken(Schoenmakers, B., Buntinx, F., & De Lepeleire, J., 2000b); voor sommige
ondersteuningsgroepen werden mantelzorgers zelfs geselecteerd op aanwezigheid van depressieve
symptomen (Cuijpers, P., Hosman, C., & Munnichs, J., 1996);
2) er is niet altijd een controlegroep en de evaluatie is derhalve gebeurd op basis van een
vergelijking van de situatie vóór en na het deelnemen aan ondersteuningsgroepen. Op deze basis
is het moeilijk een uitspraak te doen over het effect van ondersteuningsgroepen omdat er in de
tussenliggende tijd naast die ondersteuning ook heel wat kan gebeurd zijn, zoals bijvoorbeeld
toename van problemen in de dagelijkse omgang met de dementerende persoon, wat het resultaat
kan vertekenen;
145
3) als er een controle groep is, is het zelden een ‘zuivere’ controlegroep. Het is (ethisch) moeilijk
haalbaar om mantelzorgers de toegang tot ondersteuningsgroepen te ontzeggen, daarom worden
de mantelzorgers in de controlegroep meestal op een wachtlijst geplaatst, d.w.z. dat ze op een
later tijdstip wel zullen mogen deelnemen. Het feit dat deze controlegroep hulp zoekt en
verwacht die binnen afzienbare tijd te krijgen kan al aanleiding geven tot een meer positieve
evaluatie van hun situatie (Zarit, S. H., Anthony, C. R., & Boutselis, M., 1987); of er wordt
uitgegaan van een bestaande situatie waarbij een groep die spontaan deelneemt aan
ondersteuningsgroepen wordt vergeleken met een groep die niet spontaan deelneemt, maar deze
groepen kunnen al verschillen in hun motieven waarom ze wel of niet hebben gekozen om zich
tot dit soort van ondersteuning te wenden;
4) de inhoud en vorm van de ondersteuningsgroepen variëren over de verschillende onderzoeken
wat de vergelijking en de veralgemening van de resultaten bemoeilijkt (Cuijpers, P., 1992). Er
moet ook rekening mee gehouden worden dat de ondersteuningsgroepen die betrokken waren in
onderzoek, intenser, of toch meer gestructureerd verlopen en daardoor geen weergave zijn van de
gemiddelde ondersteuningsgroep (Dunkin, J. & Anderson-Hanley, C., 1998);
5) de meetinstrumenten/meetschalen die gebruikt worden om het effect van
ondersteuningsgroepen te bepalen zijn heel verschillend. Zelfs voor het bepalen van een zelfde
effect worden verschillende meetintstrumenten gebruikt in de verschillende
onderzoeken(Cuijpers, P., 1992).
21 Kortverblijf kan variëren van enkele dagen tot een maximum van 60 dagen. Dit kan gedurende
één of meerdere keren per jaar, met een maximum van 90 dagen in totaal per jaar. (Decreet
houdende erkenning en subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg
van 14/7/’98, B.S. 5/9/’98).
Het aanbod van nachtopvang is zeer beperkt en heeft geen wettelijke basis.
22 Bij mantelzorgers die in studies naar onderbrekingszorg betrokken waren werden gemiddelde
tijden genoteerd gaande van 30 uur per week aan lichamelijke en persoonlijke zorg (activiteiten
van het dagelijks leven), zorg voor het huishouden, transport en het regelen van zaken
(Montgomery, R. J. & Borgatta, E. F., 1989) tot 121 uur (Cox, C., 1997),122 uur per week
(Buckwalter, K. C. et al., 1999), en 126 uur per week (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., &
Greene, R., 1998) als ook de tijd voor het omgaan met gedrags- en geheugenproblemen en de
supervisie worden meegerekend.
23 In dagcentra vond men zo overgang naar definitieve institutionalisering in 26% van de mensen
binnen 3 maand (Gottlieb, B. & Johnson, J., 1995) of binnen 6 maand (Kosloski, K. &
Montgomery, R., 1993) tot 44% binnen een jaar (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene,
R., 1998). Ook bij onderbrekingszorg in thuiszorg bleken nog altijd 17% van de dementerende
personen binnen een periode van 6 maanden geplaatst te zijn (Mohide, E. A. et al., 1990).
24 In één studie bijvoorbeeld waren de mantelzorgers die beroep deden op dagverzorging
gemiddeld 22 uur bezig met de zorg voor hun familielid, wat een stuk hoger is dan de 15 uur bij
mantelzorgers die er geen beroep op doen (p<.05). Deze mantelzorgers gaven ook aan ook dat de
eisen die de zorg stelt hun tijd en energie in hoge mate opslorpten, en dat de zorg in belangrijke
mate een bron van chronische lichamelijke en psychologische spanning was. Mantelzorgers die
beroep deden op dagverzorging scoorden qua overbelasting iets hoger (respectievelijk een
gemiddelde score van 22 t.o.v. 20 op een schaal van 28, aangepaste overload schaal van Pearlin et
al., 1990; en 19.8 t.o.v. 18.2 op een schaal van 38, zelf ontwikkelde schaal voor ‘worry and strain’)
(p<0.05) (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998).
146
25 De grootste groep van mantelzorgers (50%) ervoer wel lichamelijke en geestelijke spanning
n.a.v. de zorg, maar ze hadden een goed inzicht in dementie en de spanningen die het met zich
meebrengt in de zorg. Deze groep van mantelzorgers was gewoonlijk nog actief betrokken in het
gemeenschapsleven en putte daar in enige mate ook sociale ondersteuning uit. Onderbekingszorg
voor hen betekende tijd om die dingen te doen, die de zorg hen verhindert en die voor hen van
groot belang zijn. Bijvoorbeeld de tijd om vrienden en familie te bezoeken, om op vakantie te
gaan, … maar ook om ’s nachts eens te kunnen doorslapen. Een tweede groep (25%) betrof
mantelzorgers die de toestand als onhoudbaar ervoeren. Deze mantelzorgers voelden zich heel
erg vermoeid, waren prikkelbaar en vreesden dat ze met de spanning die de zorg met zich
meebrengt niet langer zouden aankunnen. Ze hadden een minder goed begrip van dementie en
wezen problemen eerder toe aan de dementerende persoon, dan aan de ziekte. Dat bracht heel
wat conflicten en gevoelens kwaadheid en gekwetstheid met zich mee in de relatie tussen de
mantelzorger en de dementerende persoon. Voor deze groep van uitgeputte mantelzorgers
betekende onderbrekinsgszorg dat ze weg konden uit de bron van spanning en dat ze fysiek
afstand kunnen nemen van de zorg. Onderbrekingszorg had hier een belangrijke beschermende
functie, ook voor de dementerende persoon. Een laatste groep (25%) betrof mantelzorgers die
beroep deden op onderbrekingszorg om de tijd te krijgen om te herstellen van ziekte of om een
ingreep te ondergaan.
26 Zoals voor ander onderzoek is de onderzochte groep vaak te klein om een effect te kunnen
zien, is er niet altijd gebruik gemaakt van een controlegroep, en is de resultaatsparameter vaak te
weinig specifiek. Daarnaast is het zuiver effect van onderbrekingszorg moeilijk te bepalen omdat:
1) Er vaak al beroep gedaan wordt op onderbrekingszorg vóór de start van de interventie. Uit
studies (Lawton, M. P., Brody, E. M., & Saperstein, A. R., 1989; Zarit, S, Stephens, M., Towsend,
A., & Greene, R., 1998) bleek dat om 20 a 30% van de betrokken mantelzorgers te gaan;
2) De term onderbrekingszorg in de verschillende onderzoeken op verschillende manieren wordt
ingevuld. Het gaat niet altijd zuiver over onderbrekingszorg thuis, of in een dagcentrum of
kortopvang. Soms betreft het een mengvorm van verschillende vormen van onderbrekingszorg
en soms betreft het een mengvorm van onderbrekingszorg samen met andere vormen van
ondersteuning. Ook de duur en intensiteit, zelfs binnen dezelfde vorm van onderbrekingszorg
kunnen fel verschillen.
3) Zelfs als er een controlegroep is, kunnen de mantelzorgers zowel in de
onderbrekingszorggroep als in de controle groep vaak op eigen initiatief gebruik maken van
vormen van onderbrekingszorg buiten de onderbrekingszorg die geëvalueerd wordt;
4) Het effect van onderbrekingszorg wordt ook geëvalueerd in de veronderstelling dat iedereen
zoveel onderbrekingszorg kreeg als voorzien was. Dit blijkt echter niet altijd overeen te stemmen
met de werkelijkheid. Lawton et al. (Lawton, M. P., Brody, E. M., & Saperstein, A. R., 1989)
merkten bijvoorbeeld op dat in hun onderzoek maar 46% van de mantelzorgers gebruik maakte
van de aangeboden zorg in het onderzoeksprogramma, terwijl van alle mantelzorgers, inclusief de
controlegroep, 91% één of andere vorm van onderbrekingszorg genoot tijdens de
onderzoeksperiode. Mogelijk is dit echter van minder belang, omdat het aanbod of de
mogelijkheid om beroep te doen op onderbrekingszorg misschien belangrijker is dan het
daadwerkelijk gebruik ervan.
Er is ook een hoge uitval uit de studies omwille van definitieve opname van de dementerende
persoon in een instelling (tussen 26% en 44%, zie eerder), waardoor de onderbrekingszorg
vroegtijdig wordt stopgezet. Anderzijds kan, zoals aangegeven, definitieve opname ook een
uitkomst van onderbrekingszorg zijn.
147
27 Knight et al. (Knight, B. G., Lutzky, S. M., & Macofsky-Urban, F., 1993) vinden in hun metaanalyse een effectgrootte voor zorgbelasting, depressie en algemeen welzijn van d=0.15 (95%CI:
± .68) voor 8 studies. Dit wijst op een zeer klein effect. Als ze de analyse beperken tot de studies
waar er een duidelijk verschil is tussen de hoeveelheid onderbrekingszorg die de interventiegroep
t.o.v. de controlegroep kreeg, beperkt tot 4 studies, vinden ze een effectgrootte van d=0.63 (95%
CI: ± .39). Dit wijst op een matig effect. De resultaten van deze meta-analyse moeten echter met
de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat de onderlinge vergelijking tussen de
studies moeilijk is. Bij meer recent onderzoek die meer rekening heeft gehouden met de vermelde
methodologische problemen worden ook meer positieve effecten gevonden (McNally, S., Ben
Shlomo, Y., & Newman, S., 1999; Zarit, S., Gaugler, E., & Jarrott, E., 1999).
In het onderzoek van Zarit et al. (Zarit, S, Stephens, M., Towsend, A., & Greene, R., 1998) naar
het effect van dagverzorgingscentra op depressie en zorgbelasting werd rekening gehouden met
heel wat van de methodologische problemen. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen de groep
van mantelzorgers die tussen 3 maand en 1 jaar (kort-gebruik) en de groep van mantelzorgers die
minimum 1 jaar beroep deed op dagverzorging (lang-gebruik). Mantelzorgers die
onderbrekingszorg kregen aangeboden ervoeren beduidend minder depressieve gevoelens en
minder spanning ten gevolge van de tijd en energie die het zorgverlenen vraagt (overload). De
grootteorde van het verschil met de controlegroep is echter klein: voor depressie is dat een
verschil van 2.2 voor kort-gebruik en 3.3 voor lang-gebruik op een schaal van 60 punten (CES-D,
Radloff, 1977); voor overload is dat verschil respectievelijk 1.1 en 1.4 op een schaal van 21
punten (door de auteurs zelf samengestelde schaal).
28 Het aanbod aan ‘professionele’ onderbrekingszorg is beperkt en wordt bepaald door
programmacijfers op basis van leeftijd en door structurele voorwaarden, bijvoorbeeld het
verbonden moeten zijn met een rusthuis voor centra voor dagverzorging en kortverblijf. Ook de
beperkingen in subsidiëring maken dat het aanbod niet onbeperkt kan zijn (zie voor Vlaanderen
bijvoorbeeld het Uitvoeringsbesluit van 18/12/’98, B.S. 30/3/’99). Hoe groot het aanbod is van
informele onderbrekingszorg - dit is door familie, buren of vrienden – of van zorg door
vrijwilligers is niet gekend. Het is voor elke mantelzorger anders, maar in principe ook niet
onbeperkt.
Hoe schaarser de middelen, hoe belangrijker het is om ze juist aan te wenden. Of het aanbod aan
respijtvoorzieningen in overeenstemming is met de behoefte eraan kon niet worden bepaald.
Elke mantelzorger zou onvoorwaardelijk beroep moeten kunnen doen op onderbrekingszorg
(Flint, A, 1995). Het is immers voldoende gedocumenteerd dat mantelzorgers van dementerende
personen een risicopopulatie vormen voor negatieve gevolgen op het welzijn ten gevolge van
zorgverlenen. Bijvoorbeeld, in de wetgeving voor Vlaanderen (Decreet houdende erkenning en
subsidiering van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg van 14 juli 1998, B.S.
5/9/’98) worden geen voorwaarden gesteld. Wel maakt die wetgeving het mogelijk dat elke dienst
eigen criteria opstelt om zich enkel tot bepaalde doelgroepen te richten of om bepaalde
doelgroepen voorrang te bieden. De eigen criteria maken dat het voor de mantelzorger
onduidelijk kan zijn om te weten voor welke zorg ze al dan niet in aanmerking komen.
Personen met zwaar storend gedrag kunnen wel geweigerd worden door dagverzorgingscentra en
centra voor kortverblijf. Dementie gaat gepaard met heel wat storende gedragingen. En deze
storende gedragingen zijn één van de factoren die het meest duidelijk samengaan met de ervaren
belasting. Vanuit de ervaring van de leden van de consensusgroep wordt aangehaald dat er
nauwelijks opvang en begeleiding is voor dementerende personen met zware gedragsstoornissen
en hun mantelzorgers.
In de Vlaamse wetgeving worden wel een aantal maatregelen genomen om het aanbod op de
behoefte af te stemmen. Zo bijvoorbeeld moet de zorgvoorziening samen met de gebruiker en
zijn mantelzorger en/of vrijwilligers, instaan voor de zorgafstemming. Dit wordt gedaan met als
148
doelstelling een zorgverlening op maat of een ‘thuiszorg die naar aard, tijdstip, duur en intensiteit
is aangepast aan de noden van de gebruiker en de mantelzorgers en die verleend wordt door de
meest aangewezen zorgverlener’ (Decreet houdende erkenning en subsidiëring van verenigingen
en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg 14/7/’98, art. 21, B.S. 5/9/’98). Verenigingen van
gebruikers en mantelzorgers hebben als opdracht het inventariseren van de problemen van de
gebruikers en de mantelzorgers en het signaleren van probleemsituaties aan de overheid (Decreet
houdende erkenning en subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg
14/7/’98, art. 17, B.S. 5/9/’98).
29 Contactadressen:
Vlaamse Alzheimerliga, Turnhout, tel 014-43 50 60
La Ligue Alzheimer, Luik, tel. 04-225 87 93
Alzheimertelefoon, Brussel, tel 078-15 29 11
Expertisecentra Dementie Vlaanderen, tel 070/224 777
Verenigingen voor mantelzorgers:
Werkgroep Thuisverzorgers vzw, Heverlee, tel : 016/ 22 73 37
Ons Zorgnetwerk, Leuven, tel: 016/ 24 49 49
Ziekenzorg van de Christelijke Mutualiteiten, 1031 Brussel, tel: 02/ 246 47 81
Steunpunt Thuiszorg, Sint-Jansstraat 32, 1000 Brussel, tel: 02/515 03 94
Voor Vlaanderen: Regionaal dienstencentrum
Sociale dienst:
- van het OCMW
- van het ziekenfonds
- van het ziekenhuis (eventueel ook de dienst patiëntenbegeleiding of ontslagmanager)
De zorgbemiddelaar van het samenwerkingsinitiatief in de thuiszorg in de regio
De rusthuisinfofoon (voor info i.v.m. dagcentra, centra voor kortverblijf en rusthuizen): (078) 15
25 25
149
Download