Thomas Hobbes’ politieke theorie: gelijkheid als kern van alle moraal Hobbes kan beschouwd worden als de eerste grote filosoof na de middeleeuwen die een ethiek uitwerkt los van het geloof, een ethiek zonder god. Hij herneemt hiermee de manier van denken van Epicurus én komt tot hetzelfde basisfundament: de gulden regel (het is waarschijnlijk zo dat enkel de gulden regel een fundament kan zijn van een ethiek zonder god). Duidelijker dan Epicurus onderzoekt Hobbes wat deze regel inhoudt. In dit onderzoek legt Hobbes de basisprincipes vast van de moderne ethiek (en in feite elke ethiek zonder god die consequent wordt doorgedacht). We volgen zijn uiteenzetting zoals verwoord in zijn bekendste werk, Leviathan uit 1651. Het fundament van moraal: de wederkerigheid van de gulden regel Hobbes neemt duidelijk afstand van de religieuze ethiek. Een absoluut begrip goed en kwaad bestaat niet. De begrippen goed en kwaad hebben, los van een bestaande persoon, dan ook geen betekenis: het voorwerp van een mens zijn streven of verlangen, dat is het wat hij wat hem betreft goed noemt, en het voorwerp van zijn haat en afkeer, kwaad. … Want de woorden goed, kwaad worden altijd gebruikt in relatie tot de persoon die ze gebruikt. Er bestaat niets dat eenvoudig en absoluut goed of kwaad is, noch enige gemeenschappelijke regel van goed en kwaad die afgeleid zou kunnen worden uit de natuur van de dingen zelf. (hfst 6) Wie afstand neemt van de religie, heeft nog de menselijke rede om op terug te vallen. Juist in de tijd van Hobbes proberen de filosofen het werken met de rede, dat is de filosofie, naar een hoger niveau te brengen: ze ontwikkelen de wetenschap. Hobbes wil uitdrukkelijk een wetenschappelijke theorie over mens en samenleving ontwerpen. Hij neemt de natuurwetenschap van Galileï tot inspiratiebron. Het belangrijkste nieuwe inzicht van Galileï was het traagheidsbeginsel: een voorwerp in rust of in beweging waarop geen kracht van buitenaf inwerkt, behoudt die toestand van rust of beweging, m.a.w. een voorwerp dat beweegt, blijft eeuwig in beweging met dezelfde snelheid, tenzij een kracht deze snelheid opdrijft of vermindert. De wet van traagheid - behoud van de bestaande toestand - wordt bij Hobbes in zijn theorie over de mens de wet van zelfbehoud: elk levend wezen wil zichzelf in stand houden. Dat is de voornaamste streving van een levend wezen en alle handelingen en andere strevingen zijn in hoofdzaak middelen om het zelfbehoud te realiseren. Dit streven vertaalt zich meer in het bijzonder vooral als streven naar steeds meer macht. Gevolg is dat er een oorlog heerst van allen tegen allen. In deze "natuurtoestand" (die niet per se ooit ergens moet bestaan hebben) kan er van recht of onrecht, van goed en kwaad (in een andere betekenis dan hierboven geciteerd) geen sprake zijn. Er is (morele) vrijheid. List en kracht zijn de kardinale deugden. Dit betekent echter niet dat er geen morele regels bestaan, integendeel. De natuurtoestand is immers oorlog, maar oorlog is een gevaar voor het leven, en voor de bedrijvigheid om de levensnoodzakelijkheden te verwerven. Maar de mens wil in de eerste plaats in leven blijven, daarom wil de mens die oorlog vervangen door vrede. De mens wordt dus aangezet om uit deze natuurtoestand te komen, om tot vrede te komen, zowel door zijn hartstochten (zoals de angst voor de dood), als door de rede: de rede wijst passende vredesbepalingen aan, op grond waarvan de mensen tot elkaar gebracht kunnen worden. Deze bepalingen noemt men wel de natuurwetten. [...] Een NATUURWET (lex naturalis) is een voorschrift of algemene regel, ontdekt door de rede, die een mens verbiedt iets te doen dat zijn leven vernietigt [...] (hfst 14) Hobbes noemt morele wetten natuurwetten, omdat hij gelooft dat ze even zeker, even objectief zijn als wetten uit de natuurfilosofie. Een morele regel “handel op deze wijze” zegt niets anders dan “wie redelijk handelt, handelt op deze wijze”, en zo’n uitspraak is, volgens Hobbes, van dezelfde aard als “als je een voorwerp los laat, valt het naar beneden.” 1 In hoofdstuk 14 legt Hobbes het fundament van het morele (dit is redelijke) gedrag met zijn “eerste twee natuurwetten”. De eerste regel die de rede aanwijst is juist dat we beter naar vrede streven: het is een voorschrift, of algemene regel van de rede dat iedereen naar vrede moet streven, in zover hij hoop heeft om de vrede te bereiken. Vrede met anderen zal je echter pas bekomen als je het recht om alles te nemen wat je wil, opgeeft en tevreden bent met een deel, op voorwaarde dat ook de andere dat doet. Er moet wederkerigheid zijn. Daaruit volgt als tweede natuurwet datgene wat tradioneel aangeduid wordt als de gulden regel (een aanduiding die Hobbes zelf niet gebruikt): Uit deze fundamentele natuurwet die mensen beveelt vrede na te streven, wordt de volgende tweede wet afgeleid: dat een mens bereid moet zijn, als anderen dat ook zijn, om… afstand te doen van zijn recht op alles, en tevreden te zijn met zoveel vrijheid ten opzichte van anderen, als hij aan anderen toestaat ten opzichte van zichzelf. … Maar als anderen geen afstand doen van hun recht zoals hij zelf, dan is er voor niemand reden om zijn recht op te geven, want dat zou neerkomen om zich als prooi op te stellen (wat niemand verplicht is) in plaats van zich open te stellen voor vrede. Deze wet is de wet uit het evangelie: wat ook je van anderen vraagt dat ze doen voor jou, dat moet je doen voor hen, en die wet van alle mensen: Quod tibi fieri non vis, alteri ne feceris. Om deze gulden regel in praktijk te brengen, sluiten mensen overeenkomsten of contracten af. Het afstand doen kan op meerdere manieren: in de vorm van een belofte, een contract (handelsovereenkomst), een verdrag, een overeenkomst, een gift (men hoopt dan vriendschap te krijgen of later een tegengift). Hobbes beseft zelf de twee bezwaren tegen zijn funderingspoging. Noodzaak van gulden regel niet opgeheven door ongelijke machtsverhoudingen Het eerste bezwaar is: de noodzaak om de gulden regel te volgen omwille van mijn drang tot zelfbehoud vervalt als ik voldoende macht heb om voor dat zelfbehoud te zorgen zonder rechten aan anderen te moeten afstaan. Wie sterker is, kan zichzelf in stand houden, zonder de gulden regel toe te passen. Hobbes gaat hiermee akkoord, maar, zo stelt hij, in de natuurtoestand is er niemand die daarvoor voldoende macht heeft, want de natuur heeft iedereen gelijk gemaakt. Uiteraard zijn er verschillen, maar die zijn onvoldoende groot: De natuur heeft alle mensen in gelijke mate met lichamelijke en geestelijke vermogens bedeeld; soms komt het weliswaar voor dat iemand duidelijk sterker van lichaam of sneller van geest is dan anderen, maar alles bij elkaar genomen is het verschil tussen mensen onderling toch niet zo aanzienlijk dat iemand op grond daarvan enig voorrecht kan opeisen waarop een ander niet evengoed aanspraak kan maken. (hfst 13) Men kan tegenwerpen dat, zelfs als dit zo zou zijn, de natuurtoestand slechts een hypothetische constructie is en in de feitelijke, maatschappelijke toestand er wel degelijk machtsverschillen tot stand zijn gekomen die aan de machtigen toelaat de gulden regel te negeren. Een antwoord hierop kan zijn dat machtsverhoudingen kunnen veranderen: wie vandaag macht heeft en dus de gulden regel terecht mag negeren, kan morgen alle macht kwijt zijn en dan wel aangewezen zijn op de gulden regel. Rationeel handelen voor een machthebber wordt dan handelen vanuit de mogelijkheid dat hij morgen zijn macht verliest en dus vanuit de vooropstelling dat er geen blijvende machtsverschillen zijn. Hobbes stelt dit niet letterlijk, maar de redenering zit vervat in zijn opmerking dat mensen in hun handelen er steeds vanuit gaan dat hun huidige macht onzeker is en die zeker willen maken door steeds meer macht te verwerven: Ik stel één eigenschap voorop die alle mensen gemeen hebben: een aanhoudende en rusteloze begeerte naar macht en nog meer macht [...] omdat we de macht en de machtsmiddelen die nodig zijn voor een behoorlijk bestaan onmogelijk zeker kunnen stellen als we niet steeds meer macht verwerven. (hfst 11) 2 Het is juist dit streven naar steeds meer macht dat de grootste oorzaak is van de toestand van oorlog van allen tegen allen en dus van de noodzaak van de gulden regel. Ervaring leert overigens dat macht vaak vlugger afbrokkelt dan machthebbers én machtelozen verwachten. In dit verband is het zinvol volgende bedenking aangaande macht te maken – een bedenking die Hobbes moeilijk kon maken wegens zijn sterke gerichtheid op het levensbehoud als voornaamste streven. Meestal wordt gedacht dat wie voldoende macht heeft om iemand anders te doden van die andere alles kan gedaan krijgen omdat die andere hoe dan ook wil blijven leven. Dat is echter niet altijd zo: een onderworpene kan soms beslissen dat zijn leven als onderworpene niet de moeite meer waard is. Een onderworpene kan zijn waardigheid, zijn vrijheid, de realisatie van zijn ideeën (waaronder vaak ideeën die bij realisatie de machthebber zijn macht ontnemen) belangrijker achten dan zijn leven. Op dat ogenblik verliest de machthebber zijn macht. Machthebbers zien vaak niet in dat bij vele mensen bepaalde zaken belangrijker zijn dan het tegen elke prijs in leven willen blijven. Ze zien – zoals Hobbes - niet in dat naast de levensdrang er een drang is naar zingeving en dat die is soms sterker dan de levensdrang. De staat als middel om de gulden regel te realiseren Het tweede bezwaar tegen Hobbes’ funderingspoging van de moraal is: het lijkt redelijk een contract af te sluiten, maar wie garandeert dat de partijen het contract zullen naleven? Als het contract niet nageleefd wordt, valt de wederkerigheid van de gulden regel in duigen. En het valt te verwachten dat een contract niet nageleefd zal worden. Immers, de gulden regel en het bijhorende contract worden opgelegd door de rede, maar mensen handelen niet altijd volgens de rede, maar volgen vaak hun hartstochten ook als die tegen de rede ingaan. Hobbes erkent dit: de Natuurwetten [...] op zichzelf genomen [...] zijn tegengesteld aan onze natuurlijke passies. (hfst 17) Filosofen na Hobbes – vooral de Schotse filosofen uit de 18e eeuw zoals Hutcheson, Hume en Smith - zullen beweren dat mensen ook vanuit hun hartstochten bijna automatisch tot gedrag volgens de gulden regel komen. Mensen beschikken namelijk over een moreel gevoel, een sympathie met anderen. Vanuit een identificatiemechanisme is gedrag volgens de gulden regel een vaste handelswijze geworden. Het identificatiemechanisme kan overigens ook als antwoord dienen op het eerste bezwaar: bij identificatie beschouw ik mezelf als gelijk aan de andere, ook als ik in realiteit meer of minder macht heb dan de andere. Hobbes volgt deze weg niet. Hij zoekt een andere oplossing: er moet een macht zijn die ons dwingt om de rede en de natuurwetten te volgen, door de mogelijkheid om sancties op te leggen als we ze niet volgen: de Natuurwetten [...] op zichzelf genomen, zonder de vrees voor een of andere Macht die ons dwingt ze na te leven, zijn tegengesteld aan onze natuurlijke passies [...] Overeenkomsten zonder het zwaard zijn louter woorden. De macht die de mensen moet dwingen om de natuurwetten te volgen, is de staat. De mensen sluiten een sociaal contract met elkaar, maar in deze vorm dat een instantie (de soeverein genoemd) alle macht en alle rechten krijgt, wel met het uitdrukkelijk doel de vrede in de staat en de naleving van de natuurwetten te verzekeren. De soevereine macht kan zonder problemen de vorm van democratie aannemen. Hobbes geeft weliswaar de voorkeur aan de monarchie en geeft daar redenen voor (in boek II, hoofdstuk 19 Over de verschillende staatsvormen en over de opvolging van de soevereine macht), maar deze volgen niet onvermijdelijk uit zijn basisredenering. De concrete uitwerking (hoeveel macht moet de staat krijgen, wat is de beste vorm voor de staat) is echter van minder belang in vergelijking met de fenomenale prestatie van Hobbes: het terugwinnen van de inzichten van Epicurus, de pijlers van moraliteit zonder god - wederkerigheid, contract, sancties. Nog belangrijker is dat Hobbes dit uitgangspunt verder heeft doorgedacht en daarbij de basis heeft gelegd voor de concrete invulling van de moraal van de moderne tijd. 3 De kern van de gulden regel: gelijkheid Na het vastleggen van de eerste twee natuurwetten – het fundament in de vorm van de gulden regel – onderzoekt Hobbes in hoofdstuk 15 vervolgens de consequenties van deze gulden regel: hij leidt er 17 andere natuurwetten uit af. Daaronder zijn regels en waarden die ook in godsdienstige systemen een rol spelen, zoals dankbaarheid. Er zijn echter ook waarden die een breuk betekenen met traditionele systemen en die het eigene van onze moderne samenleving uitmaken. Een voorbeeld hiervan is de opvatting dat straffen niet uit wraak mogen gegeven worden, maar enkel om de overtreder te verbeteren en om mogelijke andere overtreders af te schrikken. Het belangrijkste deel betreft het inzicht dat de gulden regel neerkomt op gelijkheid: Hobbes besteedt er niet minder dan 4 natuurwetten aan. De gulden regel zegt me rechten of dingen af te staan op voorwaarde dat (of opdat) de andere hetzelfde doet. Als de vraag zich stelt “hoeveel rechten”, dan kan het antwoord niet anders zijn dan “net zoveel als de andere”. Dit is enkel mogelijk als de rechten of dingen gelijk tussen mij en de andere verdeeld zijn. Pas als iedereen evenveel krijgt, is er – gegeven de gulden regel – geen reden om nog ruzie te maken. De wederkerigheid vervat in de gulden regel komt neer op symmetrie (of spiegeling), dus op dezelfde hoeveelheid langs beide kanten. Of om de formulering van de gulden regel in het christelijk evangelie te gebruiken – bemin uw naaste gelijk u zelf: ik moet als het ware mijn naaste worden en omgekeerd, we moeten gelijk worden. Zodra je de gulden regel probeert te verduidelijken, op welke wijze ook, komt het begrip “gelijkheid” te voorschijn. In zijn negende natuurwet formuleert Hobbes de noodzaak van de erkenning van de principiële gelijkheid van mensen: Dat iedereen de andere erkent als zijn gelijke van nature uit. Hobbes noemt het schenden van deze wet hoogmoed, d.w.z. je meer waard achten dan de ander. In zijn tiende natuurwet verduidelijkt Hobbes dat deze gelijkheid het hebben van gelijke rechten inhoudt: dat niemand bij het begin van de vredesonderhandelingen enig voorrecht voor zichzelf mag opeisen, dat hij ook niet aan alle anderen wil toestaan. Deze wet respecteren noemt Hobbes bescheidenheid. Hij sluit daarbij – in tegenstelling tot de christelijke betekenis, die ook nu nog bij velen aanwezig is en die bescheidenheid verengt tot nederigheid - aan bij de klassieke betekenis van bescheidenheid, nl. je mag niet meer willen dan passend, maar je mag gerust (of moet misschien zelfs) wel willen wat passend is. Gelijkheid met de andere houdt in dat je jouw gelijk deel mag (of moet) opeisen. In zijn elfde natuurwet wijst Hobbes erop dat dit ook effectief moet leiden tot een gelijke behandeling, een billijke of gelijke verdeling van goederen: iedereen moet gelijkelijk krijgen wat hem naar recht en rede toebehoort. Hobbes noemt dit “equity”. Meestal wordt dit vertaald als “billijkheid”, maar dit is een slechte vertaling. In ons taalaanvoelen is er geen verschil tussen billijkheid en rechtvaardigheid, maar rechtvaardigheid – onderwerp van de derde natuurwet – is voor Hobbes enkel het nakomen van gemaakte afspraken. Hobbes geeft als synoniem voor zijn begrip “equity” “distributieve rechtvaardigheid” op. Gelijke behandeling of misschien zelfs gelijkheid is een betere vertaling dan billijkheid. Dit blijkt ook uit de twaalfde gemeenschappelijke goederen: natuurwet waarin Hobbes deze gelijkheid toepast op Dat dingen die niet verdeeld kunnen worden gemeenschappelijk moeten gebruikt worden indien mogelijk; als de hoeveelheid van de zaak dat toelaat, zonder beperking, in het andere geval in verhouding tot het aantal dat er recht op hebben. 4 Hobbes noemt dit – zo duidelijk als maar kan zijn – het gelijk (“equal”) gebruik van gemeenschappelijke zaken en noemt een ongelijke verdeling (“unequal distribution”) tegengesteld aan billijkheid (“contrary to equity”). Heeft Hobbes deze gelijkheid consequent doorgetrokken in zijn beschrijving van de staat, dat is de structuur die moet zorgen voor de naleving van de morele regels? Niet volledig. Gelijkheid in de staat van Hobbes In zijn beschrijving van de staat, noodzakelijk om de naleving van het sociaal contract te verzekeren, geeft Hobbes verregaande macht aan de staat. In principe moeten de onderdanen alle macht aan de soeverein afstaan: De enige wijze om een gemeenschappelijke macht op te richten die in staat is de mensen te verdedigen tegen een inval van vreemdelingen en tegen hun onderlinge vijandigheden [...] is al hun macht en kracht over te dragen op één man of op één vergadering, die de wil van allen afzonderlijk bij meerderheid van stemmen tot één wil kan terugbrengen. (hfst 17) De stelling dat Hobbes pleit voor absolute staatsmacht is echter verkeerd: toetssteen blijft steeds dat alle maatregelen en machtsuitoefening het enige doel moeten dienen, nl. het bewaren van de vrede onder de burgers. De soeverein blijft bovendien steeds verplicht de natuurwetten te respecteren: Het is waar dat alle soevereinen onderworpen zijn aan de (morele) natuurwetten, want deze wetten zijn goddelijk en kunnen door geen enkele mens of staat opgeheven worden. (hfst 29) De verwijzing naar het goddelijke als argumentatie is zwak binnen (of zelfs in tegenstrijd met) het wetenschappelijk geachte systeem van Hobbes, maar de idee dat de waarden en regels volgend uit de gulden regel niet door de soeverein van een staat mogen opgeheven worden, volgt zeer logisch uit Hobbes’ aanpak. Immers, als de rechten vervat in de natuurwetten onlosmakelijk voortvloeien uit de gulden regel, komt het opgegeven van die rechten neer op het opgeven van de gulden regel. In dat geval geeft men echter het fundament van moraliteit (rechtvaardigheid) op en valt niet alleen de moraliteit in duigen, maar ook elk fundament van de staat, want de staat wordt enkel opgericht om de moraliteit af te dwingen. Hobbes vermeldt de idee dat de morele natuurwetten nooit mogen afgeschaft worden, ook niet door het vormen van een staat, herhaaldelijk. Het is de idee van onvervreemdbare rechten van de mens, rechten van een mens die nooit mogen opgeheven worden, rechten die door elke staat moeten gerespecteerd worden. Hoe zit het daarbij dan met de natuurwetten aangaande gelijkheid? Hobbes vermeldt uitdrukkelijk dat de soeverein iedereen gelijk voor de wet moet behandelen: De veiligheid van het volk vereist verder van de personen of de personen die de soevereine macht bezitten, dat ze zorgen voor rechtvaardigheid ten opzichte van alle standen van het volk, dit wil zeggen: zo wel aan de rijke en machtige als aan de arme en onbekende personen moet recht worden gedaan voor misdaden tegen hen begaan. (hfst 30) Het is deze vorm van gelijkheid die in de eerste Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger van 1789 zal opgenomen worden. De gelijke verdeling van goederen, nochtans vermeld in de twaalfde natuurwet, blijkt geen noodzaak voor Hobbes. Het is één van de rechten van de soeverein om vast te leggen wie welke eigendom krijgt: Ten zevende is aan de soevereiniteit de hele macht verbonden om de regels voor te schrijven, waardoor iedereen kan weten welke goederen hij kan gebruiken en welke handelingen hij kan verrichten zonder door zijn medeonderdanen lastig gevallen te worden. Dit is wat de mensen eigendom(srecht) (“propriety”) noemen. (hfst 18) De soeverein mag hierbij overgaan tot ongelijkheid, op basis van “gemeenschappelijk nut”: 5 de verdeling van land: hierbij wijst de soeverein elke man een deel aan, volgens wat hij, en niet volgens wat enig onderdaan of een aantal van hen, oordeelt als overeenkomstig met een billijke verdeling (“equity”) en het gemeenschappelijk nut (the Common Good) ; (hfst 24, deel 2). De verwijzing naar zo’n algemeen belang zal een klassieker worden om ongelijkheid goed te praten. Wat dit “gemeenschappelijk nut” inhoudt en waarom daarvoor soms ongelijkheid nodig is, legt Hobbes niet uit. Toch laat Hobbes zijn ideaal van gelijkheid niet volledig vallen. Hij pleit voor een gelijkheid in het betalen van belasting (“equal imposition of taxes”). Verder stelt hij een soort sociale zekerheid voor (“public charity”): personen die zelf niet kunnen instaan voor hun levensonderhoud, mogen niet afhankelijk blijven van de willekeur van privé liefdadigheid, maar de staat moet voor hen zorgen door de passende wetten (zij die echter sterk van lichaam zijn, moeten gedwongen worden tot werk, en om het excuus te voorkomen dat ze geen werk vinden, moeten er wetten komen om alle vormen van werkgelegenheid aan te moedigen). Hobbes verdedigt dus een staat met veel macht, maar geen absolutistische staat, eerder een Verlicht despotisme, dat voor een deel onze moderne (sociaal-democratische) verzorgingsstaat aankondigt. Maar, opnieuw, de concrete uitwerking (hoeveel macht moet de staat krijgen, wat is de beste vorm voor de staat) is van minder belang in vergelijking met de fenomenale prestatie van Hobbes: het inzicht dat gelijkheid fundamenteel is voor elke vorm van moraal en politieke structuur. De moraalfilosofie na Hobbes – in zover ze niet terugkeert naar een ethiek gebaseerd op god (zoals bv. Kant doet) – zal ofwel pleiten om de vereiste gelijkheid consequent door te voeren, ofwel redenen zoeken waarom die gelijkheid toch beperkt moet worden, zelfs als men vertrekt van de gulden regel. 6