ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM Nadruk verboden Faculteit der Economische Wetenschappen 5 Masterscriptie fiscale economie 10 (Kostbare)diensten gevolgd in de tijd! 15 20 25 Paul Steltenpool Studentnummer 282578 Begeleider: Drs. P.C.J. Oerlemans 30 Rotterdam, 2010 1 Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen .................................................................................................. 3 Inleiding ..................................................................................................................................... 4 5 10 1.1 Wat is het doel van de omzetbelasting? .......................................................................... 7 2.1 Aftrek overeenkomstig de bestemming art. 15 lid 4 Wet OB 1968 .............................. 11 2.2 De term ‘bezigen/gebruiken’ ......................................................................................... 13 3.1 Hoe is de herziening van voorbelasting op dit moment neergelegd in de Btw-richtlijn? 19 3.2 Wat is het doel van de herzieningsregeling? ................................................................. 22 3.3 Hoe is de herziening van voorbelasting op dit moment geregeld in Nederland? .......... 26 4. De implementatie van de herzieningsartikelen uit de Btw-richtlijn in andere EU landen 37 België ................................................................................................................................... 37 15 Duitsland .............................................................................................................................. 38 Engeland ............................................................................................................................... 40 20 5. Tussenconclusie ............................................................................................................. 43 6.1 Moet de Btw-richtlijn aangepast worden? ..................................................................... 45 6.2.1 Dient de Wet OB 1968 en/of de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangepast te worden? ............................................................................................................... 49 6.2.2 Welke kosten worden geactiveerd op de balans? ........................................................... 51 6.2.3 BTW-constructies met (on)roerende zaken.................................................................... 53 Voorgestelde maatregelen ter voorkoming van herzieningconstructies. ....................... 55 Misbruik van recht ......................................................................................................... 59 25 6.2.4.Mijn voorstel tot aanpassing van de herzieningsregels. .................................................. 61 7. Conclusie ......................................................................................................................... 64 Literatuurlijst ............................................................................................................................ 68 2 Lijst van gebruikte afkortingen 5 10 15 20 25 A-G Advocaat-Generaal art. artikel artt. artikelen BNB Beslissingen in belastingzaken Nederlandse Belastingrechtspraak BTW Belasting over de toegevoegde waarde BV Besloten vennootschap e.a. en andere EU Europese Unie FED Fiscale tijdschrift FED HR Hoge Raad id idem dito i.s.m. in samenwerking met nr nummer m. aant. met aantekening MBB Maandblad Belasting Beschouwingen n.a.v. naar aanleiding van NTFR Nederlands tijdschrift voor Fiscaal Recht o.a. onder andere ond. onderdeel p. / pag. /pp. pagina(‘s) par. paragraaf r.o. rechtsoverweging(en) Stb. Staatsblad t/m tot en met Uitv. besch. OB 1968 30 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 V-N Vakstudie Nieuws Wet OB 1968 Wet op de omzetbelasting 1968 Btw-richtlijn Richtlijn 2006/112/EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/69/EG van 25 juni 2009 Zesde- richtlijn Zesde Richtlijn van 17 mei 1977 (77/288/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Pb EG 2004, L168/35-67) 3 Inleiding De omzetbelasting heeft als doel om verbruik van diensten en goederen in de heffing te betrekken1. Deze belasting wenst het consumptief gebruik te belasten. Het bedrag van de 5 besteding geldt als maatstaf van die consumptie. In Nederland en de rest van Europa wordt de methode van aftrek van voorbelasting gehanteerd, zodat door de ondernemer enkel over zijn toegevoegde waarde belasting dient te worden afgedragen. Dit is de hoofdregel maar hierop bestaat een aantal uitzonderingen. Belasting die is toe te rekenen aan vrijgestelde prestaties komt niet in aanmerking voor aftrek. Op het moment dat de belasting ten aanzien van de 10 aankoop van goederen en diensten aan de ondernemer in rekening wordt gebracht moet de ondernemer bepalen voor welke prestaties hij de aankopen gaat gebruiken. Afhankelijk van het voorziene gebruik kan het recht op aftrek van voorbelasting worden bepaald. Als de goederen of diensten direct bij aanschaf worden gebruikt, vallen ‘bestemmen’ en ‘gebruiken’ samen en geschiedt de aftrek al naar gelang er van het goed of dienst gebruik wordt gemaakt. 15 Als bij aanschaf nog niet bekend is of de aankopen in de toekomst voor belaste doeleinden, vrijgestelde doeleinden of privédoeleinden zullen worden gebruikt moet op basis van art. 15 lid 4 Wet OB toch worden bepaald in hoeverre aftrek mogelijk is. Hiervan moet door de ondernemer een inschatting worden gemaakt. Op basis van dit geschatte toekomstige gebruik moet de voorbelasting op goederen en diensten in aftrek worden gebracht. Op het moment dat 20 de goederen en diensten daadwerkelijk in gebruik worden genomen moet het verschil met het geschatte gebruik alsnog in aftrek worden gebracht of worden terugbetaald. De aftrek van de voorbelasting die op de goederen en diensten drukt waarop niet wordt afgeschreven is definitief als de mate van aftrek voor het gehele boekjaar bepaald is2. Als er na die tijd nog wijzigingen voorkomen in het gebruik van de goederen en diensten heeft dat geen invloed 25 meer op de reeds toegepaste aftrek. Ten aanzien van onroerende zaken en roerende zaken waarop een ondernemer afschrijft of waarop hij zou kunnen afschrijven als hij aan inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, geldt een herzieningsperiode3. Dit houdt in dat de geclaimde aftrek bij de levering van deze goederen niet meteen definitief is. De goederen 30 worden na de ingebruikname nog een aantal jaren gevolgd. Het in aftrek gebrachte bedrag aan voorbelasting wordt afhankelijk van het gebruik per jaar aangepast. Bij doorlevering in de 1 Rapport van het Fiscaal en Financieel Comite onder voorzitterschap van F. Neumark; Brussen 1963. Tevens het ABC-rapport van januari 1962 2 Art. 12 lid 3 van de Uitv. Besch. OB 1968 3 Art. 13 Uitv. Besch. 4 herzieningsperiode dient voor de resterende herzieningsjaren de herziening in een keer plaats te vinden4. In art. 187 Btw-richtlijn wordt genoemd dat herziening dient te gebeuren ten aanzien van investeringsgoederen. De invulling van dit begrip is aan de lidstaten overgelaten in art. 189 5 Btw-richtlijn. Door de Hoge Raad is al meerdere malen bestlist dat de herzieningregeling beperkt is tot de levering van (on)roerende zaken en niet strekt tot diensten. Deze beperking lijkt mij in een aantal gevallen tot een ongewenste situatie te leiden. Deze situatie kan zich voordoen bij verbouwingsdiensten die vanuit de omzetbelasting niet tot vervaardiging leiden maar de kosten van de verbouwingsdiensten wel zo omvangrijk zijn dat deze voor de 10 inkomsten- of vennootschapsbelasting op de balans worden geactiveerd waarna er op wordt afgeschreven. Goederen worden wel gevolgd in de loop van de tijd ten aanzien van het gebruik dat ervan wordt gemaakt. De BTW moet worden herzien als in de jaren na het jaar van ingebruikname het gebruik van deze goederen wijzigt. Ten aanzien van de goederen wordt dus aangesloten 15 bij het werkelijke verbruik. De behandeling van diensten is echter anders, hiervan wordt de aftrek niet herzien als het gebruik wijzigt na het jaar van ingebruikname. Voor diensten wordt enkel gekeken naar het jaar van ingebruikname. Tot op heden is er van uitgegaan dat op diensten geen herziening mogelijk zou zijn gezien de 20 huidige wetgeving en stand van de jurisprudentie. Hierbij kunnen echter vraagtekens gezet worden gezien het arrest van het HvJ EG van 17 mei 2001 in de zaak Fischer en Brandenstein.5 Ik zal gaan onderzoeken of de herziening op verbouwingsdiensten tot de mogelijkheid behoort in de huidige wetgeving en zo niet of het wenselijk is dat dit eventueel tot de mogelijkheden gaat behoren. Hierbij staat de volgende probleemstelling centraal. 25 Probleemstelling: BTW is een verbruiksbelasting. Goederen worden na ingebruikname in de tijd gevolgd voor eventuele wijzigingen in het werkelijk gebruik. Gebeurt dit ook ten aanzien van (kostbare)diensten en zo nee, is dit noodzakelijk? 30 4 5 Arrt. 13 uitv. Besch. OB 1968 Hvj EG, 17 mei 2001, C-322/00 en C-323/99 (Fischer en Brandenstein), V-N 2001/32.31 5 De werkwijze. Eerst beschrijf ik hoe het systeem van de Wet OB 1968 in het algemeen in elkaar zit, hierbij zal ook het doel van de omzetbelasting aan bod komen. In hoofdstuk twee komt de regeling van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 betreffende aftrek overeenkomstig de bestemming aan de orde, 5 waarbij ook het begrip ‘bezigen/gebruiken’ onder de loep zal worden genomen. In hoofdstuk drie geef ik een algemene beschrijving van de herzieningsregeling zoals deze is neergelegd in de Btw-richtlijn en daarbij wordt tevens ingaan op het doel van de herzieningsregeling en de wijze van implementatie daarvan in de Wet OB 1968. Om de problematiek vanuit een breder Europees kader te belichten zal in hoofdstuk vier aan de orde komen hoe de 10 herzieningsregeling ten aanzien van verbouwingsdiensten in een aantal andere EU landen is geregeld. Vervolgens wordt in hoofdstuk vijf aangegeven of de Btw-richtlijn aangepast moet worden, dan wel de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 zodanig aangepast dient te worden dat diensten verplicht in de herzieningsregeling moeten worden opgenomen. Daarbij zal ik ook stilstaan bij een aantal voorstellen die reeds zijn gedaan ten aanzien van de aanpassing van 15 deze uitvoeringsbeschikking. Het onderzoek wordt afgesloten met een conclusie. 6 1.1 Wat is het doel van de omzetbelasting? In dit onderdeel wordt een korte beschrijving gegeven van het systeem van de omzetbelasting en het doel van de omzetbelasting. 5 Belasting die geheven wordt over ondermeer leveringen van goederen en diensten die ondernemers in het kader van hun onderneming verrichten wordt omzetbelasting genoemd, ofwel belasting toegevoegde waarde (“BTW”). In elke schakel van de bedrijfskolom wordt in principe belasting geheven. In Nederland is sinds 1 januari 1969 de Wet op de omzetbelasting 1968 ingevoerd waar de regels omtrent de BTW zijn opgenomen. De Nederlandse 10 regelgeving is gebaseerd op de eerste en tweede richtlijn ter harmonisatie van de omzetbelasting in Europees verband en later verder aangepast op basis van de Zesde-richtlijn6 en de Btw-richtlijn7. De BTW-plicht is beperkt tot ondernemers als genoemd in art. 7 Wet OB 1968; ‘ondernemer is ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent’. Onder ‘bedrijf’ wordt ook verstaan een beroep8 en de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzame 15 opbrengsten uit te verkrijgen9. BTW-ondernemers kunnen particuliere vastgoedbeleggers zijn maar ook samenwerkingsverbanden van (rechts)personen, zoals een maatschap, een VOF, een CV of andere samenwerkingsvormen die als zodanig naar buiten treden en deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Niet degene die de uitgaven doet, maar de ondernemer die de consument in staat stelt consumptieve uitgaven te doen wordt belastingplichtig, aldus de 20 wetgever. In art. 9 van de Btw-richtlijn staat dat de belastingplichtige is: ‘een ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht’. Hoewel er in de Btw-richtlijn wordt gesproken over een ‘belastingplichtige’, spreekt de Wet OB 1968 over een ‘ondernemer’. De Hoge Raad heeft in 198410 geoordeeld dat het begrip belastingplichtige een communautair begrip is. De betekenis van het begrip ondernemerschap uit onze nationale wetgeving mag 25 dan ook niet verschillen van de betekenis van het begrip belastingplichtige uit de Btwrichtlijn. Ondanks de verschillende benaming wordt er inhoudelijk dus hetzelfde bedoeld. BTW dient te worden voldaan over het bedrag van de vergoeding voor de levering van goederen en diensten. Eventuele tegenprestaties in natura dienen voor de waarde daarvan in de heffing te worden betrokken. In Nederland gelden in bepaalde situaties verschillende 6 Zesde Richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lidstaten inzake omzetbelasting- Gemeenschappelijk stelsel van belastingen over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag 77/288/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Pb EG 2004, L168/35-67 7 Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelstel van belasting over de toegevoegde waarde, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/69/EG van 25 juni 2009 8 Art. 7 lid 2 onderdeel a Wet OB 1968 9 Art. 7 lid 2 onderdeel b Wet OB 1968 10 HR 2 mei 1984, BNB 1984/295 7 BTW-tarieven. Het algemene tarief is 19%. Daarnaast bestaat er een 6% tarief dat in principe van toepassing is op de levering van voedingsmiddelen en geneesmiddelen en enkele arbeidsintensieve diensten11. Het 0% tarief heeft betrekking op de levering van goederen aan ondernemers in een andere EU lidstaat en export naar niet EU landen. In art. 11 Wet OB 1968 5 zijn daarnaast nog een aantal vrijstellingen opgenomen. Vrijstellingen bestaan er bijvoorbeeld voor prestaties met een medisch of sociaal karakter, culturele prestaties en niet-commerciële activiteiten van radio en televisie. Tevens zijn prestaties in de financiële sfeer en in bepaalde gevallen de levering en de verhuur van onroerend goed vrijgesteld12. Als er een vrijstelling van toepassing is bestaat er geen recht op aftrek van voorbelasting, welk recht in de 10 onderstaande paragraaf nader zal worden uitgewerkt. Een ondernemer heeft op basis van art. 15 Wet OB 1968 in principe recht op aftrek van de voorbelasting die aan hem in rekening is gebracht, terwijl dit recht ontbreekt bij een nietbelastingplichtige. Kortom er bestaat in beginsel een recht van aftrek op voorbelasting bij 15 economische activiteiten en geen recht op aftrek van voorbelasting bij niet-economische activiteiten. In art. 9 lid 1 Btw-richtlijn is uitgewerkt wat onder economische activiteiten dient te worden verstaan: “Als ‘economische activiteiten’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. In het bijzonder wordt als economische activiteit beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er 20 duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen.” Indien een ondernemer zowel belaste als vrijgestelde prestaties verricht heeft hij slechts recht op gedeeltelijke aftrek van voorbelasting. Hij heeft enkel recht op aftrek van het gedeelte dat ziet op de prestaties die recht op aftrek van voorbelasting geven. Bij de vraag óf en in hoeverre er recht op aftrek van voorbelasting bestaat bij bepaalde bestedingen dient er 25 onderscheid gemaakt te worden tussen directe kosten en indirecte kosten. Directe kosten zijn kosten die kunnen toegerekend worden aan belaste of vrijgestelde handelingen. Enkel voor de belaste handelingen bestaat dan recht op aftrek. Algemene kosten zijn niet direct toe te rekenen aan de belaste en vrijgestelde prestaties (indirecte kosten) maar zijn bestedingen die worden gedaan voor de algehele bedrijfsvoering. De voorbelasting op deze algemene kosten 30 mag op de aangifte door het jaar heen op basis van een geschatte pro rata in aftrek worden gebracht. 11 12 De complete lijst is opgenomen in tabel 1 Wet OB 1968 M.E. van Hilten & H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer; Kluwer 2007 p. 46 8 De pro rata wordt als hoofdregel bepaald op basis van de omzetverhouding. Deze wordt berekend door de belaste omzet te delen door de totale omzet. Indien een ondernemer aannemelijk kan maken dat een andere pro rata berekening het werkelijk gebruik beter weergeeft, mag van de hoofdregel worden afgeweken. Bij een dergelijke andere pro rata 5 berekening kan men bijvoorbeeld denken aan de vierkante meter verhoudingen bij een pand. Bij de laatste aangifte van het jaar dient met de op dat moment bekende gegevens voor het afgelopen jaar de werkelijke pro rata bepaald te worden. De eventueel aanwezige verschillen tussen de werkelijke pro rata en de geschatte pro rata dienen gecorrigeerd te worden. Die correctie dient in het laatste tijdvak van het jaar op de aangifte te worden gedaan. 10 In de eerste richtlijn13 vastgesteld op 11 april 1967 staat gemeld dat de BTW een algemene verbruiksbelasting is. De omzetbelasting heeft het karakter van een verbruiksbelasting. Deze verbruiksbelasting is in de vorm van een bestedingsbelasting gegoten. Bij het ontwerp van de Wet OB 1968 is in de Memorie van Antwoord geformuleerd dat ‘Vanwege het karakter als 15 algemene verbruiksbelasting van de omzetbelasting, alle consumptieve bestedingen in beginsel worden belast’14. Dat houdt in dat de BTW tot doel heeft over zoveel mogelijk producten belasting te heffen wanneer deze worden verbruikt. Indien een goed meerdere malen wordt verkocht en daarbij elke keer opnieuw omzetbelasting wordt geheven zonder geheel verbruikt te zijn, leidt dit tot cumulatie van belasting. De wetgever heeft daarom 20 enkele regelingen opgenomen om dit te voorkomen. Zo is in de onroerend-goed regeling15 bepaald dat enkel over de levering van nieuw onroerend goed omzetbelasting wordt geheven. Indien het onroerend goed wordt geleverd nadat het minimaal twee jaar is gebruikt, is deze levering in principe van omzetbelasting vrijgesteld. De ondernemer kan in de meeste gevallen de omzetbelasting die aan hem in rekening is 25 gebracht in aftrek brengen op de door hem verschuldigde omzetbelasting. Deze aftrek is echter in sommige gevallen nog niet definitief. Indien een goed langer meegaat, zijn de herzieningsregels van toepassing. We hebben het dan over de aftrek van voorbelasting op onroerende zaken en roerende investeringsgoederen. De herzieningsregeling is opgenomen in de Wet OB 1968 om cumulatie van belasting te voorkomen. Op grond van die regeling 30 worden goederen voor een bepaalde periode gevolgd en wordt de afgetrokken voorbelasting gecorrigeerd naar het werkelijk gebruik. Daarnaast kan bij een doorlevering binnen de 13 Eerste richtlijn, nr. 67/227/EEG, vastgesteld op 11 april 1967, PbEG 1967, nr.71. Zitting TK 1967-1968, 9324 nr. 6, blz. 15 15 Art 11, eerste lid, letter a, Wet OB 1968 14 9 herzieningsperiode de reeds in aftrek gebracht voorbelasting worden herzien. De in aftrek gebrachte voorbelasting wordt ten aanzien van onroerende zaken gedurende negen boekjaren na ingebruikname gevolgd en bij roerende investeringsgoederen is dit vier jaar. De herzieningsregeling is opgenomen in art. 13 Uitv. besch. OB 1968 en zal verder uitgewerkt 5 worden in hoofdstuk twee en drie. Aangezien in deze bijdrage wordt onderzocht of herziening ook van toepassing is op diensten is het van belang om ook het begrip vervaardiging kort uit te leggen. Het belang daarvan zit hem in het volgende; indien er door een ingrijpende verbouwingsdienst sprake is van een vervaardiging dan begint er voor het gehele vervaardigde goed een nieuwe herzieningstermijn 10 te lopen op het moment van ingebruikname van het vervaardigde goed. In deze bijdrage onderzoek ik de herziening op diensten die niet tot een vervaardiging hebben geleid. Dat vervaardiging een belastbaar feit is wordt bepaald in art. 3 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968 en de integratieheffing als neergelegd in art. 3 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968. Het HvJ EG 16 heeft het begrip ‘vervaardigd’ uitgelegd en aangeven dat men bij het spraakgebruik te rade 15 dient te gaan. Volgens het spraakgebruik houdt vervaardiging in ‘het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond’17. Er dient dus een nieuw goed te ontstaan. Er is sprake van een nieuw goed als naar de maatschappelijke opvattingen de functie anders is dan de functie die de materialen hadden die zijn gebruikt. Derhalve kunnen herstelwerkzaamheden niet leiden tot een vervaardiging, omdat enkel de functie van het goed in ere wordt hersteld. 20 Bovenstaand arrest zag op een roerende zaak, maar door de Hoge Raad is op 17 juni 1987 18 bepaald dat deze uitleg van het begrip vervaardiging tevens geldt voor onroerende zaken. Hierin werd bepaald dat geen onroerende zaak werd voortgebracht die tevoren niet bestond. Ondanks de zeer omvangrijke verbouwing van een monumentaal pand heeft de verbouwing niet tot vervaardiging geleid omdat er geen functieverandering heeft plaats gevonden. Na deze 25 arresten zijn er nog zeer veel andere arresten gewezen over het vervaardigingsbegrip. Daaruit blijkt dat de functiewijziging en een ingrijpende wijziging van het uiterlijk doorslaggevend zijn voor de bepaling of een onroerende zaak is vervaardigd. In het volgende hoofdstuk zal besproken worden hoe moet worden omgegaan met het recht op aftrek van voorbelasting. 30 HvJ EG 14 mei 1985, nr. 139/84, Van Dijk’s Boekhuis, (BNB 1985/335) HvJ EG 14 mei 1985, nr. 139/84, Van Dijk’s Boekhuis, (BNB 1985/335), r.o. 20 18 HR 17 juni 1987, West-Indisch Huis, BNB 1987/243 16 17 10 2.1 Aftrek overeenkomstig de bestemming art. 15 lid 4 Wet OB 1968 Uit HvJ EG 29 april 2004, zaak C-152/02 (Terra Baubedarf) blijkt dat de ondernemer de voorbelasting pas in aftrek mag brengen als deze de bijbehorende factuur ontvangt. Er 5 ontstaat nog geen recht op aftrek op het moment dat de prestaties aan de afnemer worden verricht en er nog geen factuur is ontvangen. Het recht op aftrek ontstaat pas op het moment dat de prestatie is verricht en de bijbehorende factuur is ontvangen. Ten aanzien van intracommunautaire verwervingen of verlegde diensten19 wordt het recht van aftrek niet afhankelijk gesteld van de ontvangst van de factuur. In het relevante tijdvak wordt 10 het recht op aftrek toegestaan op het moment dat de ontvangende ondernemer van de diensten of goederen de belasting ten aanzien van deze transacties verschuldigd is geworden. Wanneer een ondernemer volledig aftrekrecht heeft, brengt dat met zich mee dat de voorbelasting ten aanzien van verwerving en de aftrek van die voorbelasting op dezelfde aangifte wordt aangegeven. Per saldo is er aan de belastingdienst niets verschuldigd. 15 Indien de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen, heeft de ondernemer recht op aftrek van voorbelasting volgens de hoofdregel van art. 15 lid 1 Wet OB 1968. In art. 15 lid 4 Wet OB 1968 is voorgeschreven dat de aftrek geschiedt overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting aan de 20 ondernemer in rekening wordt gebracht dan wel verschuldigd wordt. De ondernemer dient de goederen en diensten dus ook te bestemmen op dat moment. Het kan echter voorkomen dat het moment van bestemmen en het moment van gebruik van het goed niet samenvallen. Daarom kan het op het moment van aanschaf nog onduidelijk zijn 25 of goederen uiteindelijk voor belaste doeleinden of voor vrijgestelde doeleinden zullen worden gebruikt. Toch moet op basis van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 door de ondernemer een inschatting worden gemaakt van het gebruik van de goederen en diensten in de toekomst om te bepalen in hoeverre aftrek mogelijk is op het moment van verschuldigdheid van de belasting. 30 Op het moment dat de goederen en diensten uiteindelijk worden gebruikt, dient de ondernemer de bestemming daarvan te vergelijken met de bestemming die daaraan is gegeven op het moment van verschuldigdheid. Indien het werkelijke gebruik van de goederen en diensten verschilt met het voorziene gebruik dient de in aftrek gebrachte BTW gecorrigeerd te 19 De verleggingsregeling van art. 12 lid 2 en verder van de Wet OB 1968. 11 worden door (i) ofwel meer voorbelasting in aftrek te brengen (ii) ofwel de reeds in aftrek gebrachte belasting te corrigeren. Uit de wettekst en de ontstaansgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat de methode van het 5 bestemmen bij aanschaf en later corrigeren naar werkelijk gebruik op zowel de voorbelasting van goederen als op de voorbelasting van diensten van toepassing is 20. In de praktijk zal het echter wel eerder voorkomen bij goederen dan bij diensten omdat goederen niet steeds onmiddellijk in gebruik worden genomen en het uiteindelijke gebruik afwijkt van de bestemming. 10 Uit een aantal voorbeelden uit de jurisprudentie blijkt dat art. 15 lid 4 Wet OB 1968 ook op diensten van toepassing is. In HR 24 augustus 199421 is in geschil of de inspecteur terecht de aftrek weigert ten aanzien van stook- en servicekosten met betrekking tot een nog leegstaande bedrijfsruimte die voor verhuur is bestemd. Er is voldoende aannemelijk gemaakt door belanghebbende dat de leegstaande bedrijfsruimte voor belaste verhuur was bestemd. Het feit 15 dat de bedrijfsruimte uiteindelijk vrijgesteld is verhuurd, doet niks af aan het feit dat ten tijde van het verrichten van de diensten het redelijkerwijs te verwachten was dat de bedrijfsruimte belast zou worden verhuurd. Volgens de Hoge Raad worden goederen en diensten die nodig zijn om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden direct gebezigd22 ook wanneer het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengst oplevert. Indien de bedrijfsruimte later vrijgesteld 20 wordt verhuurd, heeft dat volgens de Hoge Raad geen invloed meer op de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting zodat er geen correctie plaats dient te vinden zoals neergelegd in de tweede volzin van art. 15 lid 4 Wet OB 1968. De aan de ondernemer in rekening gebrachte stook- en servicekosten zijn derhalve aftrekbaar. 25 Uit HvJ EG 11 juli 199123 blijkt dat er enkel recht op aftrek van voorbelasting bestaat als de afnemer, op het moment dat de goederen of diensten aan hem in rekening worden gebracht, ondernemer is. Art. 15 lid 4 Wet OB 1968 is dan ook niet van toepassing op sfeerovergangen op een later tijdstip van privé naar zakelijk. De voorbelasting die bij aanschaf in privé in rekening is gebracht, kan niet meer in aftrek worden gebracht. 20 MvT, Kamerstukken II 1977/78, 14 887, nr.2, blz. 25 HR 24 augustus 1994, nr. 29 414, BNB 1995/43 (V-N 1994. Blz. 2885) 22 Op de term bezigen zal ik verder ingaan in onderdeel 2.2 23 HvJ EG 11 juli 1991, nr. C-97/90, Lennartz 21 12 In de richtlijn 2006/112/EG is geen bepaling opgenomen die precies overeenkomt met art. 15 lid 4 Wet OB 1968. Wel zijn er twee artikelen24 opgenomen in de richtlijn waaruit, met de jurisprudentie25 in de hand, kan worden afgeleid dat art. 15 lid 4 Wet OB 1968 overeenkomt met het doel en strekking van de richtlijn26. Van belang is dat er enkel recht op aftrek bestaat 5 als de afnemer, op het moment dat de goederen of diensten aan hem in rekening worden gebracht, ondernemer is. Daarbij is de bestemming op het moment van aanschaf doorslaggevend voor de aftrek op dat moment. 2.2 De term ‘bezigen/gebruiken’ 10 De term ‘bezigen’/’gebruiken’ vormt een belangrijk onderdeel van art. 15 lid 4 Wet OB 1968. Dit artikel ziet op de situatie waarbij het recht op aftrek voor het moment ligt dat de goederen of diensten in gebruik worden genomen. In dit onderdeel werk ik deze termen verder uit. De term ‘bezigen’ is bij de Wet van 14 december 2006 vervangen door de term ‘gebruiken’. Door middel van deze aanpassing wordt aansluiting gezocht bij art. 17 van de Zesde Richtlijn 15 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting (hierna te noemen ‘Zesde-richtlijn’). De wijziging van art. 15 lid 4 tweede volzin Wet OB 1968 heeft geen materiële wijziging beoogd 27. Alhoewel in deze bijdrage de termen ‘gebruiken’ en ‘bezigen’ door elkaar worden gebruikt, wordt materieel hetzelfde bedoeld. 20 De Hoge Raad28 is de mening toegedaan dat ondernemerschap niet wordt beïnvloed door leegstand van een te exploiteren bedrijfscomplex. Goederen en diensten die nodig zijn om het bedrijfscomplex in een goede staat te houden worden direct gebruikt, waardoor de aftrek ten aanzien van deze diensten definitief is. Het feit dat een complex tijdelijk leegstaat, doet daar niks aan af. De latere vrijgestelde verhuur heeft dan ook geen invloed meer op het aftrekrecht 25 van voorbelasting. Kortom, diensten welke worden verricht om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden29 worden direct gebezigd en aan herrekening komt men niet meer toe. 24 Art. 167 en art. 184 richtlijn 2006/112/EG Zie, HvJ EG 11 juli 1991, nr. C-97/90 (Lennartz), FED 1991/647, punt 15, HvJ EG 8 juni 2000, C396/98(Schloßstraße), V-N 2000/44.21, punt 37 en HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), V-N 2005/61.19, punt 54 26 De Vakstudie Omzetbelasting 1.10 27 MvT belastingplan 2007, blz 80-81; V-N 2006/48.7 28 HR 24 augustus 1994, nr. 29 414, BNB 1995/43 (V-N 1994. Blz. 2885) 29 Bijvoorbeeld verwarming- en onderhoudsdiensten of reparaties. 25 13 Sommige diensten worden daarentegen niet direct gebezigd, bijvoorbeeld diensten met betrekking tot de verbouwing of uitbreiding van onroerend goed. Deze worden volgens de Hoge Raad30 pas gebezigd op het moment dat de onroerende zaak wordt verhuurd of verkocht en geleverd. In deze casus had de belanghebbende een pand gekocht met als doel deze als 5 kantoorpand te gaan gebruiken. In 1993 heeft de belanghebbende het pand laten uitbreiden en ook laten verbouwen. In r.o. 5.5. en 5.6 geeft het Hof31 aan dat de totale kosten ook zien op de kosten van de verbouwing en de uitbreiding en niet enkel op kosten van onderhoud en reparatie,32 zoals de belanghebbende tevergeefs betoogt. Dit standpunt is door de Hoge Raad gevolgd. Voordat het pand werd verkocht en geleverd eind 1993 is het niet voor belaste 10 prestaties gebruikt. De levering van het pand heeft plaatsgevonden met vrijstelling van omzetbelasting. Dit had tot gevolg dat er herrekend moest worden, zodat de in eerste instantie in aftrek gebrachte voorbelasting terugbetaald diende te worden. In dit geval gaat het om diensten, niet zijnde een vervaardiging, waarbij op het moment van bezigen (de vrijgestelde levering) bleek dat de voorbelasting die in aftrek was gebracht niet in 15 overeenstemming was met het uiteindelijk gebruik. De oorspronkelijke aftrek moest hier dus wel worden herrekend op grond van art. 15 lid 4 Wet OB 1968. Uit deze bovenstaande arresten blijkt dat er ten aanzien van het tijdstip van gebruiken van diensten een onderscheid gemaakt wordt tussen instandhoudingsdiensten dan wel 20 verbeteringsdiensten. Dat dit onderscheid moet worden gemaakt, komt ook duidelijk naar voren in het oordeel van de Hoge Raad van 4 december 200933. Daar ging het om een maatschap die 25 een nieuw glastuinbouwbedrijf wilde beginnen. In april 2001 heeft de maatschap drie percelen grond belast met BTW gekocht en geleverd gekregen. Daarna heeft de maatschap in augustus 2001 nog twee percelen grond erbij gekocht die vrijgesteld van BTW zijn verkregen. Vervolgens werden alle vijf de percelen bewerkt. Op 30 deze bewerkingsdiensten drukt BTW. 30 Hoge Raad 8 juni 2000, nr. 35 465, BNB 2000/332 Hof Arnhem, 23 juni 1999 (nr. 96/0968) 32 Waar in BNB 1995/43 wel sprake was van kosten die gemaakt werden ter instandhouding van de onroerende zaak. 33 HR 4 december 2009, nr. 07/13230, VN 2009/64.15 31 14 Uiteindelijk wordt echter de benodigde bouwvergunning ingetrokken, omdat de door belanghebbende gekochte percelen op last van het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer in het kader van het behoud van de Nieuwe Hollandse Waterlinie dient te worden gevrijwaard van glastuinbouw34. Hierdoor kan het bedrijf niet van 5 start gaan en verkoopt de maatschap de percelen grond. Aangezien de percelen niet langer als bouwterrein konden worden beschouwd, zijn deze in oktober 2001 vrijgesteld van BTW geleverd. De eerste drie percelen worden gebezigd in de zin van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 tweede volzin op het moment dat deze vrijgesteld van omzetbelasting worden geleverd aan de laatste 10 partij35. De voorbelasting, die in eerste instantie ten aanzien van de aanschaf van de eerste drie percelen in aftrek is gebracht, wordt op het moment van de vrijgestelde levering verschuldigd door de maatschap. De vraag is nu nog of de bewerking van de grond gericht is op instandhouding of wijziging(verbetering). De bewerkingen bestaan uit: het baggervrij maken van de watergang 15 tussen de percelen, het storten van schoon zand op de percelen 4 en 5, het maken van een bredere inrit, het starten met de voorbereidingen van de bouwwerkzaamheden met behulp van een grondwerker en het uitgraven van een gedeelte van de grond ten behoeve van het aanbrengen van drainage36. De Hoge Raad heeft zich niet uitgesproken over deze vraag maar de zaak doorverwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch. Zoals hierboven is beschreven worden 20 kosten, die gemaakt worden voor het in goede staat houden van een bedrijfsmiddel direct gebezigd in het kader van de onderneming. Ook als er tijdelijk geen opbrengsten worden gegenereerd is dat het geval. Ik ben dan ook van mening dat ten aanzien van het baggervrij maken van de watergang direct recht op aftrek van voorbelasting zal bestaan, omdat dit instandhoudingswerkzaamheden zijn die jaarlijks dienen te gebeuren. Wat betreft de overige 25 kosten zou een correctie plaats moeten vinden. Deze kosten zien immers op het klaarmaken van de grond voor bebouwing en zorgen voor een wijziging van de oorspronkelijke situatie, hetgeen een verbetering is. Deze diensten worden daardoor gebezigd op het moment van de vrijgestelde levering van de percelen. De belastingplichtige had echter wel het doel om deze diensten voor belaste handelingen te bezigen. Echter, door een oorzaak die buiten de macht 30 van de belastingplichtige ligt, kon hij de prestaties niet bezigen voor belaste prestaties. Hoe 34 HR 4 december 2009 nr. 07/13230, VN 2009/64.15 onderdeel 3.1.4 HR 4 december 2009 nr. 07/13230, VN 2009/64.15 onderdeel 3.4.4. 36 HR 4 december 2009 nr. 07/13230, VN 2009/64.15 onderdeel 3.1.3 35 15 daarmee moet worden omgegaan kan worden afgeleid uit het arrest HvJ EG 15 januari 199837 waarin eenzelfde situatie lijkt te hebben gespeeld38 als bij de glastuinbouwer. Ten aanzien van een perceel grond werden voor Ghent Coal Terminal investeringswerken uitgevoerd en de voorbelasting hierop werd in aftrek gebracht omdat er belaste prestaties zouden worden 5 verricht. Op initiatief van de stad Gent ruilde Ghent Coal deze grond voor andere grond in de Gentse haven. Deze ruil vormde een vrijgestelde levering. De grond heeft Ghent Coal nooit gebruikt voor de doeleinden waarvoor de investeringen waren gedaan en ten aanzien waarvan de aftrek was toegepast39. Ghent Coal had de ruil van tevoren niet kunnen voorzien of kunnen plannen en, uit economisch oogpunt, niet kunnen vermijden. De ruil was voor haar immers 10 een geval van economische overmacht. In onderhavig arrest komt het HvJ EG tot de conclusie in r.o. 24 dat ‘art. 17 van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een belastingplichtige die als zodanig handelt, de BTW mag aftrekken die hij verschuldigd is voor goederen of diensten die hem zijn geleverd, respectievelijk verstrekt voor investeringswerken welke bestemd zijn om te worden gebruikt in het kader van belaste handelingen. Het recht op aftrek 15 blijft verworven, wanneer de belastingplichtige wegens omstandigheden buiten zijn wil deze goederen en diensten nooit heeft gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen. In voorkomend geval kan de levering van investeringsgoederen gedurende de herzieningsperiode aanleiding zijn voor een herziening van de aftrek onder de voorwaarden van artikel 20, lid 3, van de richtlijn’40. Het recht op aftrek blijft derhalve bestaan voor de 20 investeringswerken indien, wegens omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige, de geleverde goederen en diensten nooit kunnen worden gebruikt voor het verrichten van belaste handelingen. Ten aanzien van de vrijgestelde levering van de grond dient de bij aankoop afgetrokken BTW wel herzien te worden. 25 Met deze uitspraak van het HvJ EG in het achterhoofd zou met betrekking tot de casus van de glastuinbouwer, het verwijzingshof mijn inziens tot de conclusie moeten komen dat ten aanzien van de bewerkingsdiensten de aftrek in stand dient te blijven. Omdat de bewerkingsdiensten wegens omstandigheden buiten de wil van de belastingplichtige (te weten het intrekken van de bouwvergunning) nooit konden worden gebruikt voor belaste 30 handelingen. 37 HvJ EG 15 januari 1998, zaak C-37/95, Ghent Coal Terminal HR 4 december 2009, nr. 07/13230, FED 2010/27, met aantekening van mr. W.P. Otto 39 HvJ EG 15 januari 1998, zaak C-37/95, VN 1998/29.14, punt 7 40 HvJ EG 15 januari 1998, zaak C-37/95, VN 1998/29.14, punt 24 38 16 Een interessante vraag waarover het verwijzingshof41 heeft geoordeeld naar aanleiding van HR 12 september 2008 is hoe er moet worden omgegaan met art. 15 lid 4 Wet OB 1968 als etages van een pand op verschillende momenten in gebruik worden genomen. De casus is als volgt: een vereniging heeft op eigen grond een kantoorpand laten bouwen. Het pand is 5 juridisch één geheel en bestaat uit een parkeerkelder, faciliteiten op de begane grond42 en vier etages kantoorruimte. In 2001 is het kantoorpand opgeleverd. Per 1 november van dat jaar zijn de onderste drie etages vrijgesteld verhuurd. Van de vierde etage is een gedeelte per 1 juli 2002 vrijgesteld verhuurd, het andere deel van de vierde etage blijft leeg staan tot na 2004. De parkeerkelder en de begane grond zijn voor gemeenschappelijk gebruik. 10 De Hoge Raad43 oordeelde dat de vereniging recht heeft op volledig recht op aftrek van de 3-1-h BTW44 op het moment dat de vereniging deze belasting verschuldigd wordt, aangezien op het moment dat de vereniging deze verschuldigd wordt het nog niet duidelijk is of er vrijgestelde verhuur dan wel met optie tot belaste verhuur zal gaan plaatsvinden. Omdat de vereniging correct het kantoorpand bestemd heeft voor belaste verhuur, had deze op grond 15 van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 recht op volledige aftrek. De Hoge Raad verwees de zaak deels door naar het Hof ’s-Gravenhage, die vervolgens diende te beoordelen of art. 15 lid 4 Wet OB 1968 op de gehele vierde etage moet worden toegepast of slechts op het gebruikte gedeelte. Het verwijzingshof heeft geoordeeld dat voor de BTW-heffing ten aanzien van het gedeelte van de vierde etage dat met vrijstelling wordt verhuurd sprake is van een afzonderlijk goed. 20 Voor zover de etage niet in gebruik is genomen bestaat er recht op aftrek van voorbelasting in gevolge van wat in art. 15 lid 4 Wet OB 1968 is bepaald. Dit houdt in dat volgens het verwijzingshof elk afzonderlijk gedeelte van een pand op een ander tijdstip in gebruik kan worden genomen. Dit heeft als gevolg dat er voor een pand ook meerdere herzieningstermijnen gaan lopen in het geval etages op verschillende tijdstippen in gebruik 25 worden genomen. Hierop zal nog uitgebreider worden ingegaan in hoofdstuk 3. Kortom, op het moment van gebruik moet worden gekeken voor welke activiteiten de ondernemer de goederen en diensten gaat gebruiken. Enkel het geheel of gedeeltelijk gebruik voor vrijgestelde activiteiten kan op het moment van gebruiken het aftrekrecht beperken. 30 Op het moment van gebruiken wordt de aftrek van voorbelasting gecorrigeerd naar het werkelijke gebruik van de goederen en diensten. De aftrek van voorbelasting die drukt op Hof ’s-Gravenhage, 8 mei 2009, nr. BK-08/00360 Waaronder een restaurant. 43 HR 12 september 2008, nr. 43 011, BNB 2009/188 c* 44 Integratieheffing, tegenwoordig art. 3, lid 3 onderdeel b, Wet OB 1968 41 42 17 goederen en diensten waarop niet wordt afgeschreven is definitief wanneer op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens de mate van aftrek is bepaald (art 12 lid 3 van de Uitv. besch. OB 1968). Indien er na die tijd wijzigingen in het gebruik voordoen, hebben die geen invloed op de eenmaal toegepaste aftrek. 5 18 3.1 Hoe is de herziening van voorbelasting op dit moment neergelegd in de Btw-richtlijn? De herziening van voorbelasting is geregeld in Titel X hoofdstuk 5 van de Btw-richtlijn. 5 Artikel 187 van de Btw-richtlijn regelt de herzieningsregeling ten aanzien van investeringsgoederen. In art. 189 onderdeel a Btw-richtlijn is de invulling van het begrip investeringsgoederen toegewezen aan de lidstaten. Lidstaten kunnen op basis van art. 190 Btw-richtlijn diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen 10 beschouwen. Hiermee wordt ruimte geboden om de herzieningsregeling ook van toepassing te laten zijn op verbouwingen of uitbreiding van een onroerende zaak. Artikel 187 van de Btw-richtlijn luidt als volgt: 1. “Voor investeringsgoederen wordt de herziening gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. 15 De lidstaten kunnen de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal 20 jaar worden verlengd. 2. Voor elk jaar heeft deze herziening slechts betrekking op een vijfde deel, of, indien de 20 herzieningsperiode is verlengd, op het overeenkomstige gedeelte van de BTW op de investeringsgoederen. De in de eerste alinea bedoelde herziening geschiedt op basis van de wijzigingen in het recht op aftrek die zich in de loop van de volgende jaren ten opzichte van het jaar van verkrijging, vervaardiging of, in voorkomend geval, eerste gebruik van de goederen hebben 25 voorgedaan.”45 Lidstaten zijn verplicht om een regeling in te voeren ten aanzien van investeringsgoederen zoals omschreven in art. 187 Btw-richtlijn46. Dit volgt uit het arrest Uudenkaupungin Kaupunki47 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap. 30 Uit art. 187 Btw-richtlijn kunnen twee methodes worden afgeleid waarop op nationaal niveau de herzieningsregeling op investeringsgoederen kan worden toegepast. De eerste methode volgt uit art. 187 lid 1 Btw-richtlijn en houdt in dat er kan worden gekozen voor een regeling 45 Art. 187, lid 1 Btw-richtlijn. Voorheen artikel 20, tweede en derde lid van de Zesde-richtlijn. 47 HvJ EG 30 maart 2006, nr. C-184/04, V-N 2006/18.25 46 19 op basis waarvan herzien wordt vanaf het jaar dat het investeringsgoed wordt aangeschaft of vervaardigd. De voorbelasting die herzien moet worden wordt in jaarmoten verdeeld. In het geval van een roerende zaak wordt er aan elk jaar twintig procent toegerekend voor in totaal vijf jaar, waarvan het jaar van aanschaf of vervaardiging ook deel uitmaakt. Bij deze 5 herzieningsmethode zal het eerste herzieningsjaar (meestal) bestaan uit een gedeelte van dat jaar. De totale herzieningsperiode zal voor deze eerste methode in maanden gemeten dan dus korter zijn dan vijf jaar. De tweede methode, gebaseerd op art. 187 lid 2 Btw-richtlijn, hanteert de ingebruikname van het investeringsgoed als beginpunt. Vanaf het moment dat het goed in gebruik is genomen 10 worden vijf volle jaren herzien. Bij deze methode is ieder jaar even lang, waaronder dus ook het eerste jaar48. De totale herzieningsperiode zal bij deze tweede methode dus langer zijn dan de eerste methode, te weten vijf jaar. Uit HvJ EG Uudenkaupungin Kaupunki49 blijkt dat art. 187 Btw-richtlijn zo moet worden uitgelegd dat de herzieningsregels ook van toepassing zijn op investeringsgoederen die eerst zijn bestemd en gebruikt voor vrijgestelde doeleinden. In die situatie bestaat geen recht op aftrek bij ingebruikname, maar begint de herzieningstermijn wel te lopen. Indien vervolgens in de herzieningsperiode het investeringsgoed voor belaste prestaties wordt gebruikt, moet de herziening overeenkomstig dit gebruik worden aangepast. Bovendien moet op grond van art. 188 Btw-richtlijn de BTW die is toe te rekenen aan de nog resterende herzieningstermijn ineens worden herzien, indien een investeringsgoed tijdens de herzieningsperiode wordt geleverd. Indien investeringsgoederen belast met BTW worden geleverd, wordt verondersteld dat de goederen tot het einde van de herzieningstermijn volledig belast zijn gebruikt. Wanneer de investeringsgoederen echter vrijgesteld van BTW worden geleverd, wordt verondersteld dat de goederen tot het einde van de herzieningstermijn volledig voor vrijgestelde prestaties zijn gebruikt. Het bovenstaande volgt uit art. 188 lid 2 Btw-richtlijn: ‘Bij doorlevering in de herzieningsperiode dient voor de resterende herzieningsjaren in een keer te worden herzien’50. Lidstaten kunnen afzien van herziening indien de koper van het investeringsgoed die goederen enkel voor BTW belaste prestaties gaat gebruiken. 48 Conclusie A-G van Hilten, 13 oktober 2008, Nr. 08/00829. HvJ EG 30 maart 2006, nr. C-184/04, V-N 2006/18.25 50 Art. 188, tweede lid, Btw-richtlijn 49 20 In de Centralan-uitspraak51 past het HvJ EG de regels met betrekking tot de herzieningstermijn in een breed kader toe. De uitspraak heeft betrekking op de herzieningstermijn ten aanzien van een onroerend investeringsgoed transactie. Daarbij stond de vraag centraal of het onroerend investeringsgoed moet worden geacht te zijn gebruikt voor BTW belaste of voor BTW vrijgestelde economische activiteiten tot aan het einde van de herzieningsperiode of dat een combinatie van beide economische activiteiten het gebruik beter weergeeft. In casu ging het om een universiteit die in 1994 het Harringtongebouw heeft laten bouwen. De universiteit had beperkt recht op aftrek van voorbelasting. Op 14 september 1994 heeft Centralan52 het Harringtongebouw met BTW van de universiteit gekocht. Vervolgens verhuurt Centralan het gebouw weer terug aan de universiteit met BTW. Door deze transactie werd de niet-aftrekbare BTW ten aanzien van de bouwkosten van de universiteit, vervangen door niet-aftrekbare BTW, die drukt op de huurtermijnen van de universiteit voor de komende twintig jaar wat een financieringsvoordeel oplevert. Daarnaast heeft Centralan de voorbelasting ten aanzien van de aanschaf van het gebouw kunnen aftrekken, omdat het gebouw met BTW werd verhuurd. Vervolgens heeft Centralan op 22 november 1996 een huurovereenkomst gesloten (vrijgestelde handeling) met Inhoco53 voor 999 jaar met een waarde van 6 370 000 GBP. Drie dagen later heeft Centralan het resterende eigendomsrecht op het gebouw overgedragen aan de universiteit (belaste handeling) voor 1 000 GBP. Het HvJ EG heeft beslist dat deze twee handelingen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het Hof oordeelt dat het investeringsgoed wordt geacht te zijn gebruikt voor economische activiteiten door Centralan die gedeeltelijk belast en gedeeltelijk vrijgesteld zijn tot het einde van de herzieningstermijn. De herziening moet naar rato van de belaste en vrijgestelde waarden worden vastgesteld. In dit onderdeel zijn de artikelen besproken ten aanzien van de herziening als opgenomen in de Btw-richtlijn. Hierbij zijn de verschillende methoden besproken die de lidstaten kunnen toepassen en wordt duidelijk dat het HvJ EG de regels met betrekking tot de herzieningstermijn in een breed kader toepast. In het volgende onderdeel wordt het doel van de herzieningsregeling besproken vanuit Europees perspectief. 51 HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan) Een kleindochter van de universiteit, die heeft gekozen voor belastingheffing overeenkomstig art. 13C, onderdeel b, Zesde-richtlijn (nu: art. 137 lid 1 onderdeel a Btw-richtlijn) 53 Inhoco is tevens een kleindochter van de universiteit. 52 21 3.2 Wat is het doel van de herzieningsregeling? Het gemeenschappelijke BTW-stelsel heeft tot doel om alle economische activiteiten volstrekt neutraal te belasten, ongeacht het oogmerk of het resultaat daarvan. Voorwaarde is wel dat de activiteiten zijn onderworpen aan de BTW. Om de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde BTW vormt het recht op aftrek een belangrijk onderdeel van het BTW stelsel. Dit recht, neergelegd in art 167-192 van de Btw-richtlijn54, kan in principe niet worden beperkt. ‘Uit de bewoordingen van art 168 Btw-richtlijn55 blijkt dat een belanghebbende, om recht op aftrek te krijgen, in de eerste plaats “belastingplichtige” in de zin van deze richtlijn moet zijn. In de tweede plaats dient de belanghebbende de betrokken goederen en diensten voor zijn belaste handelingen te gebruiken’56. Ten aanzien van goederen en diensten die een belastingplichtige gemengd heeft gebruikt, heeft hij slechts pro rata recht op aftrek. De pro rata aftrek moet op basis van art. 173-175 van de Btw-richtlijn57 worden bepaald. Daaruit blijkt dat het voor de aftrekbaarheid van de voorbelasting van belang is dat de goederen en diensten voor belaste handelingen worden gebruikt. Immers, enkel voor dat belaste gedeelte mag de belastingplichtige de verschuldigde BTW aftrekken58. In eerste instantie moet aftrek worden geclaimd op basis van het daadwerkelijke of voorgenomen gebruik van goederen en diensten overeenkomstig art. 167-172 van de Btw-richtlijn59. De in eerste instantie geclaimde aftrek moet worden herzien op grond van art. 184-192 van de Btw-richtlijn60, indien deze afwijkt van het daadwerkelijke gebruik van de goederen en diensten61. De Raad van 11 april 196762 heeft geoordeeld dat de herzieningsregeling, zoals tegenwoordig opgenomen in art. 184-192 van de Btw-richtlijn, alleen op investeringsgoederen van toepassing is. Dit omdat investeringsgoederen duurzaam gebruikt worden en daarom ook op de aanschafkosten van die investeringsgoederen wordt afgeschreven. 54 art. 17 tot en met 20 van de Zesde-richtlijn voorheen art. 17, lid 2, van de Zesde-richtlijn 56 HvJ EG 29 april 2004, C-137/02 (Faxworld), r.o. 24 57 voorheen art. 19 van de Zesde-richtlijn 58 HvJ EG 4 oktober 1995, C-291/92 (Armbrecht), r.o. 27 59 art. 17 van de Zesde-richtlijn 60 art. 20 van de Zesde-richtlijn 61 HvJ EG 8 juni 2000, C-396/98 (Schloßstraße) 62 Betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting 55 22 In art. 188 Btw-richtlijn63 is opgenomen hoe dient te worden gehandeld indien een investeringsgoed vóór het einde van de herzieningsperiode wordt geleverd. Zoals reeds in onderdeel 3.1 is beschreven dient er dan voor het restant van de herzieningsperiode in één keer te worden herzien. De aftrekbaarheid van de voorbelasting is afhankelijk van het feit of de doorlevering met of zonder BTW geschiedt. De in de Btw-richtlijn neergelegde herzieningsregels hebben tot doel de precisie van de aftrek te vergroten, om zo de BTW neutraliteit te waarborgen. Dit brengt met zich mee dat de in het vorige stadium verrichte handelingen slechts recht geven op aftrek voor zover met die handelingen BTW belaste prestaties worden verricht. Met deze regeling beoogt de Btwrichtlijn een nauw en rechtstreeks verband te creëren tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen64. Met betrekking tot de toepassing van de herzieningsregeling op diensten zijn weinig arresten gewezen door het HvJ EG. In arrest Fischer Brandenstein ziet één van de vragen die wordt gesteld door de Duitse rechter op de vraag of de herzieningsregeling toegepast dient te worden ten aanzien van verrichte diensten. Zowel Fischer als Brandenstein hebben zakelijk een auto gekocht van een particulier waarvoor geen recht bestond op aftrek van voorbelasting. Tijdens het zakelijk gebruik zijn er onderhoudswerkzaamheden aan de auto’s verricht en de BTW daarop is in aftrek gebracht. Bij Fischer ging het om een uitgebreide restauratie van de auto. Bij Brandenstein om de gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden. Na enkele jaren onttrekken Fischer en Brandenstein beiden hun auto voor privédoeleinden. De vraag is of deze onttrekking van rechtswege belast dient te zijn met BTW. De Duitse inspecteur is van mening dat de onttrekking een levering is in de zin van art. 5 lid 6 van de Zesde-richtlijn. Omdat het bezwaarschrift van Fischer en Brandenstein wordt afgewezen gaan Fischer en Brandenstein hierop in beroep bij het Finanzgericht Düsseldorf. Volgens het Niedersachsische Finanzgericht moet art. 5 lid 6 van de Zesde-richtlijn zo worden uitgelegd dat er bij onttrekking naar privé geen belasting mag worden geheven over een voertuig dat zonder recht op aftrek van voorbelasting is aangekocht. Zij verwijst hier naar het arrest Bühne waarin is bepaald dat het privégebruik van een bedrijfsgoed slechts kan worden belast wanneer voor dit goed, zelf en niet enkel voor de uitgaven in verband met het gebruik en het onderhoud ervan, recht op aftrek van voorbelasting is ontstaan65. Toch besluit de Duitse 63 voorheen 20 lid 3 van de Zesde-richtlijn HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), r.o. 57 65 HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99, FED 2001/509. r.o. 19 64 23 rechter vragen te stellen aan het HvJ EG. Een van de vragen luidt of de door Fischer en Brandenstein afgetrokken voorbelasting ten aanzien van de reparaties van hun auto’s dient te worden herzien wanneer zij de voertuigen onttrekken naar privé en die onttrekking niet is belast overeenkomstig art. 5 lid 6 van de richtlijn. Het HvJ EG geeft allereerst uitleg over de zinsnede: “ingeval met betrekking tot dat goed of de bestanddelen daarvan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.”66. Hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen het goed en de bestanddelen.67 Onder ‘goed’ moet worden verstaan het goed dat aanvankelijk is verworven. Onder ‘bestanddelen’ moeten de uitgaven worden verstaan die later met betrekking tot het goed worden gedaan. Bij de uitleg dient het doel van art. 5, lid 6, van de Zesde-richtlijn niet uit het oog te worden verloren. Het doel is de gelijke behandeling te verzekeren, tussen een belastingplichtige die een goed uit zijn bedrijf onttrekt, en een gewone consument die een soortgelijk goed koopt. Door dat doel wordt namelijk voorkomen dat een belastingplichtige die een goed heeft aangeschaft met recht op aftrek van BTW deze zonder BTW kan onttrekken naar privé, waardoor de belastingplichtige een voordeel heeft ten opzichte van een gewone consument die hierover wel BTW zou moeten voldoen. Bij de levering van een goed moet worden nagegaan of de in een voertuig geïntegreerd goed daarvan kan worden afgescheiden en zelfstandig is ten opzichte van dat voertuig. Indien een dergelijk goed zijn fysieke en economische kenmerken behoudt, is het niet als bestanddeel van de auto te beschouwen,68 maar als een zelfstandig goed. Op het moment dat een voertuig, waarin af te scheiden, zelfstandige goederen zijn geïntegreerd, door de belastingplichtige wordt overgebracht naar privé is er voor de BTW sprake van twee onttrekkingen. De onttrekkingen moeten apart worden bekeken en zijn alleen onderworpen aan art. 5, lid 6, van de Zesde-richtlijn indien er bij aanschaf van het voorwerp recht op aftrek van voorbelasting is ontstaan69. Daarnaast dient, vanwege het neutraliteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de Zesde-richtlijn, onderscheid gemaakt te worden tussen leveringen die enkel de waarde van een goed in stand houden en leveringen die tot duurzame waardevermeerdering leiden. Leveringen ten aanzien van het in stand houden van de waarde zijn op het moment van onttrekking verbruikt. Leveringen die waarde vermeerderen zijn bij onttrekking nog niet volledig verbruikt. Het HvJ EG antwoordt dan ook dat BTW is verschuldigd70 op moment van onttrekking indien de 66 Art. 5, lid 6 van de Zesde BTW-richtlijn HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99, FED 2001/509. r.o. 52 68 HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99, FED 2001/509. r.o. 64 69 HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99, FED 2001/509. r.o. 65 70 Op grond van art. 5, lid 6 van de Zesde BTW Richtlijn 67 24 levering van goederen heeft geleid tot een duurzame waardevermeerdering die bij de onttrekking niet volledig is verbruikt. Nu rest de vraag waarover BTW is verschuldigd bij onttrekking naar privé. Er dient te worden beoordeeld of er BTW verschuldigd is over het goed én de bestanddelen ervan of alleen over de achteraf nog niet verbruikte bestanddelen. Indien over het goed, dat zonder recht op aftrek van voorbelasting is aangeschaft, bij onttrekking BTW wordt geheven zal dit tot dubbele belastingheffing leiden. Dit is in strijd met het belastingneutraliteitsbeginsel. Heffing over de later geïntegreerde bestanddelen die nog niet zijn verbruikt leidt daarentegen niet tot dubbele heffing. Art. 5, lid 6 van de Zesderichtlijn moet dus zo worden uitgelegd dat bij een onttrekking voor andere dan bedrijfsdoeleinden van een goed dat in het verleden is gekocht zonder recht op aftrek van BTW en waaraan in de periode van zakelijk gebruik werkzaamheden zijn verricht waarvan de BTW in aftrek is gebracht, er bij de onttrekking van dat goed op grond van art. 5, lid 6 van de Zesde-richtlijn enkel BTW verschuldigd is over de bestanddelen waarvoor in het verleden BTW in aftrek is gebracht. Dit zijn bestanddelen die hun fysieke en economische kenmerken definitief hebben verloren doordat zij bijvoorbeeld in een voertuig zijn geïntegreerd en die integratie heeft geleid tot een duurzame waardevermeerdering van het voertuig, welke waardevermeerdering op het tijdstip van de onttrekking nog niet volledig verbruikt is71. Als maatstaf van heffing dient te gelden de ten tijde van de onttrekking geldende prijs van de in het voertuig geïntegreerde goederen, die bestanddelen van het onttrokken goed vormen. Art. 5, lid 6 ziet alleen op de onttrekking van goederen en niet op de onttrekking van diensten. Gezien de opbouw van de richtlijn is dit ook begrijpelijk omdat de definitie van dienst pas in art. 6, lid 1 wordt gegeven, te weten: “elke handeling die geen levering van een goed is”. Diensten kunnen dus niet in de heffing worden betrokken op grond van art. 5, lid 6 van de Zesde-richtlijn. De laatste vraag die in dit arrest aan de orde komt is, of de in aftrek gebrachte voorbelasting ten aanzien van de werkzaamheden die na aanschaf aan het voertuig zijn verricht, maar niet op grond van art. 5, lid 6 van de Zesde-richtlijn in de heffing worden betrokken, moeten worden herzien op grond van art. 20, lid 1, sub b, van de Zesde-richtlijn? Hier gaat het dus om diensten, aangezien het werkzaamheden betreft die niet onder art. 5, lid 6 van de Zesderichtlijn vallen. Het HvJ EG beantwoordt de laatste vraag als volgt: “de voorbelasting op deze werkzaamheden moet worden herzien, indien de waarde van de werkzaamheden nog niet volledig is verbruikt in de bedrijfsuitoefening van de belastingplichtige”. De waarde 71 HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99, FED 2001/509. r.o. 70 25 moet worden bepaald voordat het voertuig naar het privévermogen is overgebracht. Daarmee is duidelijk geworden dat ten aanzien van diensten de herzieningsregeling toegepast dient te worden als de diensten nog niet volledig zijn verbruikt. Een vraag die echter onbeantwoord blijft is hoe dat verbruik dan gemeten dient te worden. Ik zal in hoofdstuk vijf aangeven hoe hiermee omgegaan kan worden. Overigens met betrekking tot goederen die worden verkocht en geleverd voor het einde van de herzieningsperiode en die bij onttrekking wel op grond van art. 5 lid 6 van de Zesderichtlijn in de heffing worden betrokken, is de herzieningsregeling gewoon van toepassing. In dit onderdeel is het doel van de herzieningsregeling besproken. De herzieningsregels als neergelegd in de Btw-richtlijn hebben tot doel de precisie van de aftrek te vergroten, om zo de BTW neutraliteit te waarborgen. Dit brengt met zich mee dat de in het vorige stadium verrichte handelingen slechts recht geven op aftrek voor zover met die handelingen BTW belaste prestaties worden verricht. Met deze regeling beoogt de Btw-richtlijn een nauw en rechtstreeks verband te creëren tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen72. Uit het arrest Fischer Brandenstein is duidelijk geworden dat ten aanzien van diensten de herzieningsregeling toegepast dient te worden als de diensten nog niet volledig zijn verbruikt. In het volgende onderdeel zal de herzieningsregeling worden besproken zoals deze in Nederland is geregeld. 3.3 Hoe is de herziening van voorbelasting op dit moment geregeld in Nederland? Met betrekking tot onroerende zaken en roerende zaken waarop de ondernemer voor de 5 inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen geldt een herzieningsperiode (art. 13 Uitv. besch OB 1968.). Dit houdt in dat de aftrek van voorbelasting, die in verband met levering van deze goederen is berekend, niet onmiddellijk definitief is. De goederen worden een aantal jaren gevolgd met betrekking tot de aftrek van 10 voorbelasting na ingebruikname. Nederland heeft de herzieningstermijn ten aanzien van roerende zaken gesteld op 4 jaar en van onroerende zaken gesteld op negen jaren na het jaar dat de ondernemer het goed is gaan gebruiken. In het jaar van ingebruikname dient aan het einde van het jaar de aftrek op grond 72 HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), r.o. 57 26 van art. 15 lid 4 wet OB te worden herrekend. Nederland heeft dus geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om onroerende zaken maximaal twintig jaar73 te volgen voor de BTW. In Nederland begint de herzieningstermijn te lopen op het tijdstip waarop de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De aftrek wordt herzien in elk van de vier (roerende zaken) 5 respectievelijk negen (onroerende zaken) jaren volgend op het jaar waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken74. De herziening geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte (roerende zaken) respectievelijk een tiende gedeelte (onroerende zaken) van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar75. 10 Gelet op de tekst van art. 13 lid 1 en 2 Uitv. Besch. OB 1968 heeft Nederland herzieningsmethode 2 van art. 187 lid 1 tweede volzin Btw-richtlijn als uitgangspunt genomen om aan te sluiten bij de ingebruikname (zie ook onderdeel 3.1). Dit blijkt ook uit de Memorie van Toelichting bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde-richtlijn per 1 januari 15 1979: “Blijkt op het tijdstip van aanvang van het eerste feitelijke gebruik van het goed, dat dit gebruik afwijkt van hetgeen indertijd werd verondersteld, zodat het leidt tot een geringere of grotere aftrek dan is toegepast, dan wordt de ondernemer de te veel afgetrokken belasting opnieuw verschuldigd casu quo kan hij de te weinig afgetrokken belasting terugvragen. Voor die periodieke herziening van de aftrek dient te worden uitgegaan van de per saldo 20 respectievelijk in totaal afgetrokken belasting.”76 Zoals hierboven al aangegeven, start de Nederlandse herzieningtermijn op het moment dat de goederen in gebruik zijn genomen (overeenkomstig de tweede methode als opgenomen in art. 187 lid 1 tweede volzin Btw-richtlijn). Echter hanteert Nederland na ingebruikname de 25 herzieningstermijn zoals in herzieningsmethode 1 is opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat op het moment van ingebruikneming geen vijf (roerende zaken) respectievelijk tien (onroerende zaken) volle jaren bedraagt77, maar een kortere termijn, omdat het eerste jaar meestal slechts een gedeelte van het jaar beslaat. In dat jaar wordt namelijk de herrekening 78 toegepast aan het einde van het jaar. De Nederlandse herzieningsregeling bestaat uit een gedeeltelijke 73 Als opgenomen in Art. 187, lid 1 Btw-richtlijn Art. 13 lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968 75 Art. 13 lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968 76 Kamerstukken II, 1977/78, 14 887, nr. 3, blz. 25 (toelichting bij de aanpassing van het toenmalige artikel 15, lid 3, van de Wet). 77 Zoals bij methode 2 is voorgeschreven in de Richtlijn 78 Op grond van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 74 27 combinatie van beide voorgeschreven methodes van de richtlijn. Van Hilten79 is van mening dat de herzieningsregeling op dit punt in strijd is met de Btw-richtlijn, immers de totale duur van de herzieningperiode moet volgens de Btw-richtlijn vijf of tien volle jaren beslaan na ingebruikneming. Een vol jaar bestaat gezien de context volgens Van Hilten uit een periode 5 van twaalf maanden80. Doordat in Nederland het jaar van ingebruikname als een vol jaar wordt meegeteld, maar dat jaar meestal niet uit twaalf maanden zal bestaan 81, is de Nederlandse wet op dit punt strijdig met de Btw-richtlijn. Omdat het erop lijkt dat de Nederlandse wetgever niet volledig wil aansluiten bij herzieningsmethode 2, te weten het handteren van 5 respectievelijk 10 volle jaren na ingebruikneming, dan was het mijns inziens 10 beter geweest als de wetgever aansluiting had gezocht bij het moment van verkrijging of vervaardiging overeenkomstig herzieningsmethode 1. Dit zou beter aangesloten hebben bij de Btw-richtlijn. De Uitvoeringsbeschikking hanteert daarnaast de term ‘boekjaar’, daar waar in de Btwrichtlijn de term ‘jaar’ gehanteerd wordt. Op 2 februari 2010 heeft de Hoge Raad82 15 aangegeven wat er verstaan moet worden onder de term ‘boekjaar’. De Hoge Raad geeft aan dat het begrip ‘boekjaar’ een niet voor tweeërlei uitleg vatbaar begrip is en omschrijft de term als “de periode waarover een onderneming financiële verslaglegging uitbrengt”. Voor de toepassing van voormelde bepalingen moet derhalve tot uitgangspunt worden genomen het boekjaar zoals die door de ondernemer wordt bepaald, ook indien dit niet samenvalt met een 20 kalenderjaar of in een bepaald geval incidenteel op een kortere dan wel langere periode dan twaalf maanden is gesteld83. Duidelijk is geworden dat er moet worden aangesloten bij de financiële verslagleggingperiode van de ondernemer. Dit is een andere visie dan het Hof Arnhem84 was toegedaan, die immers van mening was dat onder ‘boekjaar’ twaalf maanden moet worden verstaan. Zij geeft hiermee een meer richtlijnconforme uitleg aan het begrip. Het 25 Hof verwijst in rechtsoverweging 4.6 naar het arrest Centralan85 waarin het doel van de herzieningsregels in punt 57 wordt beschreven. In samenhang met dit doel en het aan het BTW-stelsel inherente beginsel van fiscale neutraliteit, acht het Hof het voor geen twijfel vatbaar dat onder een ‘vol jaar’ als bedoeld in art. 20, tweede lid van de Zesde-richtlijn een periode van twaalf maanden dient te worden verstaan. Hiermee wordt immers de precisie van 79 Conclusie A-G van Hilten 13 oktober 2008 Nr. 08/00829 onderdeel 5.2.14 Conclusie A-G van Hilten 13 oktober 2008 Nr. 08/00829 onderdeel 5.2.15 81 Als het goed in de loop van het jaar in gebruik wordt genomen. 82 HR 5 februari 2010, Nr. 08/00829 83 HR 5 februari 2010, Nr. 08/00829, R.O. 3.3.2 84 Hof Arnhem, 21 januari 2008, nr. 08/00829 85 HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), V-N 2005/61.19 80 28 de aftrek vergroot en de BTW-neutraliteit gewaarborgd. Aangezien de nationale wetgeving verplicht in overeenstemming met de richtlijn dient86 te zijn, moet het begrip ‘boekjaar’, aldus het Hof, worden uitgelegd in overeenstemming met de richtlijn. 5 Op roerende zaken kan enkel worden herzien als hierop kan of moet worden afgeschreven voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting. In HR 11 maart 199287 is dan ook bepaald dat de voorbelasting die in aftrek is gebracht ten aanzien van het vestigen van een erfpachtrecht niet onder de herzieningsbepaling valt. Belanghebbende kan namelijk niet afschrijven op het tegen jaarlijks canon gehouden erfpachtrecht. 10 Tevens kan er niet worden herzien op diensten en leveringen van voer omdat hierop niet kan worden afgeschreven voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting88. Dit is geconcludeerd naar aanleiding van de vraag of de herzieningsregels van toepassing zijn op de omzetbelasting die in rekening is gebracht ten aanzien van opfokkosten van zeugen. 15 Splitsingsregels / gemengd gebruik In het laatste belastingtijdvak van het jaar dient de herziening op de roerende en onroerende zaken plaats te vinden. De herziening wordt bepaald aan de hand van de gegevens die bekend zijn over het belastingjaar op het moment van aangifte. Indien het verschil tussen de in aftrek gebrachte voorbelasting en de aftrek die in aanmerking genomen mag worden voor een 20 desbetreffend boekjaar niet meer bedraagt dan 10%, blijft de herziening achterwege89. Investeringsgoed / diensten De Nederlandse wetgever heeft het begrip investeringsgoed als volgt uitgewerkt: ‘(rechten op) onroerende zaken en roerende zaken waarop de ondernemer voor de heffing van 25 inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting afschrijft of zou kunnen afschrijven als hij aan deze belasting zou zijn onderworpen’90. De Nederlandse wetgever heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die art. 190 Btw-richtlijn biedt om de herzieningsregels ook op diensten met een investeringskarakter, die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven91, van toepassing te laten zijn. 86 HvJ EG 30 maart 2006, nr. C-184/04, V-N 2006/18.25 HR 11 maart 1992, nr. 27 329, V-N 1992, blz. 2104 88 Hof Arnhem, MK II, 21 september 2005, nr. 05/0062: V-N 2006/16.12 89 Art. 13 lid 4 Uitv. Besch OB 1968 90 Art. 13 Uitv. Besch OB 196 91 Art. 190 Btw-richtlijn 87 29 Dit heeft tot gevolg dat de toegepaste aftrek in een bepaald tijdvak op het moment van ingebruikname van diensten in beginsel definitief is in dat tijdvak. Alhoewel een aantal hoven aanvankelijk van mening waren dat de herzieningsregeling mede van toepassing kon zijn op diensten, heeft de Hoge Raad inmiddels al meerdere keren beslist 5 dat de herzieningsregeling enkel beperkt is tot de levering van (on)roerende zaken 92 en niet tevens van toepassing is op diensten. Hieronder zal deze lijn in de rechtspraak door middel van een aantal arresten worden besproken. Voor een gemeente is een nieuw openluchtzwembad aangelegd en werd het oude 10 instructiebad gerenoveerd. De BTW die voor deze handelingen in rekening werd gebracht is door de gemeente in aftrek gebracht93. Later blijkt echter dat de exploitatie van de zwembaden onder art. 11, lid 1, letter f Wet OB 1968 valt94. Op grond van het rechtszekerheidsargument heeft het Hof Amsterdam op 12 maart 1985 besloten dat de in eerste instantie afgetrokken voorbelasting niet mag worden nageheven door de inspecteur. Vervolgens doet de inspecteur 15 een beroep op art. 13 Uitv. besch. OB 1968 om zo alsnog de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting na te kunnen heffen. De mogelijkheid om een beroep te doen op art. 13 Uitv. besch. OB 1968 staat centraal in Hof Amsterdam 28 maart 198995. Ten aanzien van het nieuw geleverd openluchtbad dient, mede gelet op het gebruik voor vrijgestelde activiteiten, op de aangifte elk jaar de eerder in aftrek gebrachte voorbelasting te worden herzien. Wat betreft de 20 renovatiediensten ten aanzien van het oude bad meent het Hof dat gelet op de tekst en de strekking van art. 13 Uitv. besch OB 1968 de herzieningsregeling onder omstandigheden ook van toepassing is op verbouwingen van onroerend goed. Van belang is dat de verbouwing leidt tot een in absolute en in relatieve zin kostbare investering in het onroerend goed en dat de investering wordt geactiveerd waarop vervolgens in de navolgende jaren wordt 25 afgeschreven. Het Hof oordeelt echter dat de inspecteur in de desbetreffende kwestie niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ging om een in relatieve zin kostbare investering. Dat is mijns inziens opmerkelijk, aangezien het ging om een bedrag van 1,1 miljoen gulden, hetgeen op zijn minst een kostbare verbouwing genoemd zou kunnen worden. Desalniettemin geeft het Hof Amsterdam in deze uitspraak wel letterlijk aan dat, onder bepaalde voorwaarden, de 30 herzieningsregeling ook op diensten moet kunnen worden toegepast. 92 waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft. De inspecteur had hier mee ingestemd en het standpunt ingenomen dat de gemeente met de exploitatie van de zwembaden belaste diensten verrichte 94 Juncto art. 7 Uitv. Besl. OB ’68 en Bijlage B, onderdeel d, punt 10(tot 1 juli 1989) 95 Hof Amsterdam 28 maart 1989, nr. 1028/87, infobulletin 1989/478 93 30 Ook het Hof ’s-Hertogenbosch krijgt op 8 september 1989 de mogelijkheid om zich uit te spreken over de toepasbaarheid van de herzieningsregeling op diensten.96 In de jaren 1978 en 1979 wordt een noodtrappenhuis gebouwd aan de zijkant van het gebouw van een 5 coöperatieve vereniging97 die voor een deel vrijgestelde prestaties verricht (hierna te noemen belanghebbende X). Dit trappenhuis bestaat uit een betonnen schacht die enkele meters van het gebouw is gebouwd en die door middel van betonnen gangen per verdieping in verbinding staat met het gebouw. Belanghebbende X heeft de voorbelasting die betrekking heeft op het trappenhuis in aftrek gebracht naar rato van de verhouding tussen de belaste huuropbrengsten 10 en de totale huuropbrengst. Om zich een oordeel te kunnen vormen moest het Hof allereerst beoordelen of het trappenhuis kon worden gezien als een levering in de zin van art. 3 lid 1 onderdeel c of f van de Wet OB 1968. Het Hof heeft geoordeeld dat door de bouw van het trappenhuis geen zelfstandig onroerend goed is ontstaan en ook niet een deel van een onroerend goed dat een totaal zelfstandige functie vervult. De bouw van het trappenhuis 15 wordt gezien als een verbouwing van het bestaande onroerend goed, waarbij geen sprake is van vervaardiging waardoor de bouw is aan te merken als een dienst, die door de aannemer is verricht. Het Hof bevestigt het uitgangspunt van beide partijen dat de kwalificatie als dienst of levering beslissend is voor de beantwoording van de vraag of de aftrek van de voorbelasting moet worden herzien op basis van art. 13 Uitv. besch. OB 1968. 98 Om deze kwalificatie te 20 kunnen bepalen moet per geval worden bekeken of er sprake is van vervaardiging van een onroerend goed. Het HvJ EG99 heeft het begrip ‘vervaardigd’ uitgelegd en aangeven dat men bij het spraakgebruik te rade dient te gaan. Volgens het spraakgebruik houdt vervaardiging in ‘het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond’100. Aangezien door de bouw van het trappenhuis geen wijzigingen zijn ontstaan aan de functie en de aard van het gebouw en het 25 gebouw niet dusdanig ingrijpend is gewijzigd, is er geen sprake van vervaardiging van een onroerend goed. Ook de Hoge Raad101 komt in dezelfde zaak vervolgens tot de conclusie dat de bouw moet worden aangemerkt als een dienst. De Hoge Raad geeft tevens aan dat de kwalificatie als ‘dienst’ of ‘levering’ een belangrijke voorvraag is ter beantwoording van de vraag of de Hof ’s-Hertogenbosch, 8 september 1989 (Rolnr. 3996/84-M-2) Die ondernemer is als bedoeld in art. 7, lid 1 wet OB 1968 98 Hof ’s-Hertogenbosch, 8 september 1989 (Rolnr. 3996/84-M-2) R.O. 5.2.5 99 In het arrest van 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, nr. 139/84 (BNB 1985/335) 100 HvJ EG 14 mei 1985, nr. 139/84, Van Dijk’s Boekhuis, (BNB 1985/335), r.o. 20 101 HR 23 oktober 1991 (Rolnr. 27 053), BNB 1992/44 96 97 31 herzieningsregeling102 van toepassing is. In r.o. 5.2.5 stelt het Hof nog dat: ‘Hoewel toepassing van art. 13 (13a) Uitv. besch. OB 1968 bij kostbare verbouwingen als de onderhavige, welke voor de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in de afschrijving op het gebouw moeten worden begrepen, in de regel tot redelijker resultaten zal 5 leiden dan toepassing van alleen de in artikelen 11 en 12 van de Uitv. besch. OB 1968 voorgeschreven berekeningswijze en verrekening103, is in de Uitv. besch. OB 1968 kennelijk ervoor gekozen de herzieningsregeling te beperken tot de voorbelasting ter zake van de levering van goederen.’104 Uit het noodtrappenhuis-arrest kunnen we opmaken dat voor beantwoording van de vraag of de herzieningsregeling van toepassing is op de kosten van een 10 verbouwing/bouw het van belang is of er een goed is vervaardigd. Is dit het geval, dan is er sprake van een levering van een goed en kan de herziening wel worden toegepast. Is er daarentegen geen goed vervaardigd, dan is er sprake van een dienst en kan onder de huidige Nederlandse regeling geen herziening plaatsvinden. A-G Van Soest vindt dat uit de bewoording die is gekozen in de Uitv. besch. OB 1968 kan worden opgemaakt dat de 15 herzieningsregels enkel op leveringen van goederen van toepassing zijn, omdat in art. 11 en 12 Uitv. besch OB 1968 wordt gesproken over ‘goederen en diensten’, terwijl er in art. 13 Uitv. besch OB 1968 uitsluitend over ‘goederen’ wordt gesproken105. Zowel het Hof ’s-Hertogenbosch als de Hoge Raad zijn derhalve een andere mening toegedaan dan het Hof Amsterdam106 en zijn het niet eens met de stelling dat onder bepaalde 20 voorwaarden de herzieningsregeling ook op diensten moet kunnen worden toegepast. Met dit gegeven in het achterhoofd is de volgende uitspraak op zijn minst opmerkelijk te noemen. Hierin moeten het Hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad wederom oordelen of de herzieningsregels van toepassing zijn op diensten. 25 In het arrest HR 23 juni 1993107 betreft het de herziening van de aftrek van voorbelasting op de verbouwingskosten van een stal. Belanghebbende A heeft een landbouwbedrijf. Zij valt tot 1 maart 1984 onder de landbouwregeling. Sinds die datum wordt zij op verzoek108 op normale wijze in de heffing van de omzetbelasting betrokken. In 1982 wordt door A een tot haar bedrijf behorende stal verbouwd. Door de verbouwing wordt geen nieuw onroerend goed 102 Als neergelegd in art. 13 (en 13a) van de Uitv. besch. OB 1968 Daargelaten of art. 20 lid 4, van de Zesde-richtlijn toelaat diensten als de onderhavige verbouwing als investeringsgoederen te definiëren. 104 Hof ’s-Hertogenbosch, 8 september 1989 (Rolnr. 3996/84-M-2) R.O. 5.2.5 105 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394. 33, R.O. 4.25 106 Hof Amsterdam 28 maart 1989, nr. 1028/87, infobulletin 1989/478 107 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394. 33 108 Op de voet van art. 27, vierde lid, Wet OB 1968 103 32 vervaardigd. De verbouwingskosten worden door A op de balans geactiveerd en wordt afgeschreven met tien procent van de boekwaarde op jaarbasis. A brengt in de aangiftes van 1984 t/m 1987 elk jaar 10% van de in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek. In geding is de vraag wat voor A de consequenties zijn van de overgang per 1 maart 1984 van onbelast en 5 niet aftrekgerechtigd naar belaste en wel aftrekgerechtigd landbouwerschap voor de BTWaftreksfeer. Het gaat hierbij met name om de vraag of A terecht de voorbelasting herziet ten aanzien van de verbouwing. De inspecteur stelt dat geen herziening mogelijk is aangezien de verbouwing niet een levering van een goed maar een dienst is. A stelt daarentegen dat er toch herziening van vooraftrek mogelijk moet zijn ten aanzien van deze dienst. Het Hof ’s- 10 Hertogenbosch109 heeft geoordeeld110 dat het systeem van de artikelen 11 en 13 Uitv. besch. OB 1968 met zich meebrengt dat, ook al is er met betrekking tot een onroerend goed sprake van een dienst, de aftrek van voorbelasting voor herziening in aanmerking komt, in een geval waarbij sprake is van een zowel relatief als absoluut kostbare verbouwing en waarbij de verbouwingskosten worden geactiveerd en op deze verbouwingskosten wordt afgeschreven. 15 Het Hof sluit op dit punt aan bij de visie van het Hof Amsterdam van 28 maart 1989.111 De Hoge Raad is echter van mening, dat de in art. 13 Uitv. besch. OB 1968 bedoelde herziening slechts plaats dient te vinden indien het gaat om aftrek van voorbelasting die drukt op de levering van de in dat artikel genoemde goederen en dus niet op diensten gerelateerd aan onroerende goederen. De Hoge Raad stelt hiermee de inspecteur in het gelijk en oordeelt 20 dat die de aftrek terecht heeft geweigerd. Na dit arrest is duidelijk geworden dat de herzieningsregels enkel van toepassing zijn op leveringen van goederen.112 In de noot113 bij dit arrest stelt Finkensieper overigens dat naar zijn mening zowel de tekst van de Zesderichtlijn als de tekst van de Uitv. besch. OB 1968 ruimte laten om de herzieningsregels ook op diensten aan een onroerende zaak van toepassing te laten zijn. Aangezien de herzieningsregels 25 van toepassing zijn op investeringsgoederen stelt hij voor om de herziening op diensten enkel van toepassing te laten zijn als deze diensten worden geactiveerd op de balans. Het Hof Leeuwarden dient in 1996114 te beoordelen of ten aanzien van de bouw van een extra tribune bij het Oosterparkstadion sprake is van een nieuw vervaardigd goed. De nieuwe 30 tribune-zuid is niet met de rest van het stadion verbonden en heeft een eigen opgang. Deze Hof ’s-Hertogenbosch, 8 mei 1992, nummer 5438/1989B In R.O. 3.2, HR 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394, 33 111 Hof Amsterdam, 28 maart 1989, infobulletin 89/478 112 Hilten, van, M.E., Herzieningregeling geldt niet voor diensten, BTW Brief 1993, nr. 5, p. 15 113 Finkensieper, J.M.F., noot bij HR 23 juni 1993, BNB 1993/263* 114 Hof Leeuwarden, 20 december 1996 (Nr. 91/0513) 109 110 33 tribune heeft de capaciteit van het stadion aanzienlijk vergroot. Naar het oordeel van het Hof is de tribune-zuid een nieuw vervaardigde onroerende zaak die geleverd is aan belanghebbende in de zin van art. 3, eerste lid, onderdeel c Wet OB 1968. Het betreft een oplevering van een onroerend goed door de aannemer en niet een aanneemdienst. Aangezien 5 de tribune-zuid niet zodanig met de rest van het stadion is geïntegreerd dat deze daaraan dienstbaar is geworden, blijft er sprake van een zelfstandige onroerende zaak waarop de herzieningsregeling van toepassing is. Met het noodtrappenhuis-arrest115 in het achterhoofd is het vreemd dat het Hof die uitspraak niet in haar overwegingen meeneemt en is de conclusie dan ook opmerkelijk te noemen. 10 De Hoge Raad116 vindt dat het stadion naar maatschappelijke opvattingen als één in het economische verkeer te exploiteren zaak moet worden aangemerkt, ook al heeft de tribunezuid een eigen opgang. De aanbouw van de tribune-zuid gaat op in het geheel en is niet als zelfstandig goed te beschouwen. De bouw van de tribune kan niet worden aangemerkt als de levering van een goed. De Hoge Raad concludeert dan ook dat de herzieningsregeling niet van 15 toepassing is op de in rekening gebrachte omzetbelasting met betrekking tot de extra tribune. In het volgende arrest117 betreft het ook herziening op verbouwingskosten. Belanghebbende (hierna te noemen Y) verhuurt sinds 31 december 1993 een kantoorpand aan een stichting.118 Door inwilliging van een verzoek aan de inspecteur om de verhuur uit te zonderen van de 20 vrijstelling119, wordt BTW belast verhuurd. Y heeft de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Nadat de Wet120 ter bestrijding van fiscale constructies met onroerend goed in werking is getreden hebben Y en de stichting er voor gekozen gebruik te maken van de overgangsregeling (art V, lid 9). Toepassing van die regeling brengt met zich mee dat de verhuur tot 31 december 2003, het moment dat de overgangsregeling afloopt, nog 25 steeds belast met BTW kan plaats vinden, na die tijd is de verhuur vrijgesteld. Eind 2000 tot begin 2001 is het kantoorpand ingrijpend verbouwd. De verbouwing heeft er echter niet toe geleid dat een oplevering van een onroerend goed heeft plaats gevonden. De vraag is of de in 2001 in rekening gebracht omzetbelasting dient te worden herzien nu de verhuur na 31 december 2003 is vrijgesteld. 115 HR 23 oktober 1991 (Roland. 27 053), BNB 1992/44 HR 11 februari 1998, BNB 1998/151, r.o. 3.2.2 117 HR 26 september 2003, Nr. 38 573, BNB 2003/354 118 Die enkel van omzetbelasting vrijgestelde prestaties verricht 119 Als opgenomen in artikel 11, lid1, letter b, van de Wet OB 1968 120 De Wet van 18 december 1995, Stb. 659 116 34 Hier beslist de Hoge Raad anders dan het Hof. De aan Y in rekening gebrachte omzetbelasting ten aanzien van de verbouwingsdiensten is door Y gebruikt voor belaste verhuur in dat belastingtijdvak. De belasting kon in onderhavig tijdvak volledig in aftrek worden gebracht. Het gegeven dat de verhuur, door het aflopen van de overgangsregeling, 5 later vrijgesteld is doet daar niks aan af. Onder verwijzing naar HR 23 juni 1993 wordt nog een keer aangehaald dat gezien de samenhang van art. 11 en 13 van de Uitv. besch. OB 1968 de herzieningsregeling niet ziet op de aan de ondernemer verleende diensten. Er is dus geen plaats voor beperking van de aftrek. Het Hof was overigens van mening dat de verbouwing slechts voor 3 jaar was aangewend voor belaste prestaties en dat voor de resterende jaren wel 10 degelijk herziening van de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting diende plaats te vinden. Dit standpunt is door de Hoge Raad dus afgewezen. Op 11 augustus 2006121 is een soortgelijke kwestie aan de orde als in het arrest van HR 23 juni 1993. Ook hier werd de herzieningsregeling ontzegd, ditmaal aan een melkveehouder. In 15 deze kwestie had de melkveehouder, een jaar voordat hij op verzoek 122 in de heffing van omzetbelasting betrokken werd, zijn stal verbouwd en uitgebreid. In geschil is of hij de herzieningsbepalingen kan toepassen. De melkveehouder is van mening dat dit wel kan. Hij verwijst naar het arrest Fischer/Brandenstein123 aangezien de diensten voor de inkomstenbelasting op de balans geactiveerd worden en dus over een langere periode dan één 20 jaar worden verbruikt. De wetgever heeft volgens de melkveehouder geen juiste invulling gegeven aan de verplichting om de herziening op diensten in de nationale wetgeving op te nemen. De inspecteur verwijst vervolgens naar het hiervoor behandelde arrest van 23 juni 1993124 waarin volgens hem vaststaat dat herziening niet mogelijk is ten aanzien van diensten. Opvallend is wel dat inspecteur aangeeft dat de Zesde-richtlijn inderdaad ruimte geeft voor 25 herziening op diensten mits zij een investeringskarakter hebben, maar dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dit enkel binnen het jaar van beziging van de dienst toe te staan.125 Het beroep op de strijdigheid van de Nederlandse wetgeving met de Zesde-richtlijn wordt door de Hoge Raad afgewezen. 121 HR 11 augustus 2006, nr.42 068, BNB 2007/71 Van artikel 27, tweede lid, Wet OB 1968 123 HvJ 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99 (Fischer/Brandenstein) 124 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, BNB 1993/263 125 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, r.o. 3.3 122 35 Op 11 oktober 2006 126 oordeelt het Hof dat de verbouwing van een ligboxstal niet leidt tot een nieuw vervaardigd onroerende zaak. De verbouwing heeft er niet toe geleid dat een onroerend goed is ontstaan met een naar maatschappelijk opvattingen verschillende functie dan het voorheen had. Onder verwijzing naar HR 23 juni 2003 en HR 11 augustus 2006 5 concludeert het Hof dat geen herziening plaats kan vinden ten aanzien van de verbouwingsdienst in de jaren na ingebruikname. Uit al deze gewezen arresten is een duidelijke lijn op te maken die de visie van de Hoge Raad weergeeft. Die visie is kernachtig verwoord in HR 23 juni 1993: ‘Het systeem van de 10 artikelen 11 en 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, in hun onderlinge samenhang gelezen, vloeit voort dat de in genoemd artikel 13 bedoelde herziening slechts dient plaats te vinden indien het gaat om aftrek van voorbelasting drukkende op de levering van de in dat artikel genoemde goederen’.127 15 Levering voor het einde van de herzieningsperiode Voor een levering tijdens de herzieningsperiode in een van de jaren na het jaar van ingebruikname van een roerende of onroerende zaak is een aparte regeling opgenomen (art. 13a van de Uitv. besch. OB 1968). Deze regeling houdt in dat de investeringsgoederen tot het einde van de herzieningstermijn geacht worden uitsluitend te zijn gebruikt voor belaste 20 prestaties wanneer de (door)levering is belast en worden geacht uitsluitend vrijgesteld te zijn gebruikt indien de levering is vrijgesteld. Bij doorlevering in de herzieningsperiode dient voor de resterende herzieningsjaren in één keer te worden herzien128. Een vrijgestelde levering zal alleen voorkomen als deze levering op basis van art. 11, eerste lid, onderdeel r Wet OB 1968 is vrijgesteld. Het moet gaan om de levering van een roerende zaak die in het bedrijf van de 25 ondernemer uitsluitend is gebruikt ten behoeve van vrijgestelde prestaties. Deze vrijgestelde levering heeft tot gevolg dat het goed geacht wordt tot het einde van de herzieningsperiode voor vrijgestelde prestaties te worden gebruikt en dient er geen correctie plaats te vinden. Bij gemengd gebruik zal de correctie in een keer plaats vinden voor de rest van de herzieningstermijn. 30 126 Hof Arnhem 11 oktober 2006, nr. 03/01551, VN 2007/11.14 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394, 33, r.o. 3.2 128 Art. 13a tweede lid van de Uitv. besch. OB 1968 127 36 De Hoge Raad en de hoven hebben zoals hiervoor besproken al meerdere keren beslist dat de herzieningsregeling beperkt is tot de leveringen van (on)roerende zaken129 en zich niet strekt tot diensten, terwijl de richtlijn daar wel ruimte voor geeft. Deze beperking lijkt mij in een aantal gevallen tot een ongewenst resultaat te leiden. Het doel van de omzetbelasting is om 5 het verbruik te belasten. Een verschillende behandeling tussen (on)roerende goederen en kostbare diensten die ook binnen de onderneming voor een langere tijd worden gebruikt is geen enkele rechtvaardiging te vinden. Zoals bij verbouwingsdiensten die vanuit de omzetbelasting gezien niet leiden tot de vervaardiging, maar waarvan de kosten wel zo omvangrijk zijn dat deze geactiveerd worden op de balans en hierop wordt afgeschreven130. 10 4. De implementatie van de herzieningsartikelen uit de Btwrichtlijn in andere EU landen In dit hoofdstuk passeert een aantal EU landen de revue met betrekking tot de implementatie 15 van de herzieningsregels zoals opgenomen in de Btw-richtlijn. De focus zal daarbij met name liggen op de invulling die al dan niet is gegeven aan art. 190 Btw-richtlijn. In de Btw-richtlijn is in dat artikel opgenomen dat lidstaten diensten met kenmerken die vergelijkbaar zijn met kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, kunnen worden beschouwd als investeringsgoederen. Deze definitiebepaling is niet opgenomen in de 20 Nederlandse implementatiewetgeving. Zoals reeds in hoofdstuk drie is besproken heeft de wetgever er voor gekozen om geen nadere invulling te geven aan deze bepaling. Deze keuze van de wetgever blijkt ook uit de in hoofdstuk 3behandelde jurisprudentie van verschillende gerechtshoven en de Hoge Raad. In een aantal Europese lidstaten heeft de wetgever er wel voor gekozen om invulling te geven aan art. 190 Btw-richtlijn. In die landen zijn de 25 herzieningsregels wel van toepassing op investeringsdiensten. De Belgische, Duitse en Engelse wetgeving worden hieronder op dit punt nader beschouwd. België Uit de Belgische wetgeving volgt dat ten aanzien van de BTW die betaald is op 30 investeringsgoederen (kapitaalgoederen) en op diensten in verband met het onderhoud, transformatie of verbetering van de kapitaalgoederen, volledig in aftrek kan worden gebracht 129 130 Waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft. Voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting. 37 op de BTW-aangifte met betrekking tot de periode waarin de kapitaalgoederen zijn geleverd. Het in aftrek te brengen bedrag kan worden beperkt, indien de belastingplichtige slechts recht heeft op aftrek van een gedeelte van de vergoeding op basis van de pro-rata berekening. Echter, de aftrek van de voorbelasting op kapitaalgoederen is een tijdelijk recht. Dit betekent 5 dat de aftrek van de voorbelasting kan worden aangepast (dat wil zeggen dat het bedrag van de afgetrokken voorbelasting geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald aan de staat) indien binnen een periode van 5 jaar (voor roerende kapitaalgoederen en voor diensten met karakteristieke kenmerken van kapitaalgoederen) of 15 jaar (voor gebouwen) na verwerving de investeringsgoederen niet langer in dezelfde mate als in het jaar van verwerving voor de 10 belastbare handelingen worden gebruikt. Kortom het grootste verschil ten opzichte van de Nederlandse wetgeving is de verplichte herziening ten aanzien van ‘diensten met karakteristieke kenmerken van kapitaalgoederen’. Hierbij is gekozen voor een letterlijke implementatie van de Btw-richtlijn. Daarnaast is in België ten aanzien van onroerende zaken gekozen voor een termijn van 15 jaar, terwijl in Nederland voor onroerende zaken een periode 15 van 10 jaar is aangehouden. Duitsland De Duitse BTW-wetgeving131 geeft op basis van art. 184 ev. Btw-richtlijn uitvoering aan de 20 herzieningsregels ten aanzien van zowel roerende investerings (kapitaal)goederen als onroerende goederen. Met ingang van 1 januari 2005 is het toepassingsgebied van de Duitse regeling uitgebreid en op een aantal punten verduidelijkt ten aanzien van kapitaalgoederen. Met betrekking tot het toepassingsbereik van de herzieningsregeling vallen niet alleen roerende goederen en onroerende goederen onder de regeling, maar ook onderdelen die deel 25 gaan uitmaken van een pand, bepaalde kosten die na de aankoop of kosten van eerste bouwwerkzaamheden (bijv. radicale renovatie) en diensten die verricht zijn met betrekking tot deze onroerende zaak. De herzieningsregel bepaalt dat in eerste instantie in aftrek gebrachte voorbelasting moet worden herzien indien het gebruik van de goederen verandering ondergaat gedurende de 30 herzieningsperiode. Er moet ook worden herzien, indien de goederen worden verkocht of overgedragen gedurende de herzieningsperiode of indien het BTW-regime van de belastingplichtige verandert. 131 Umsatzsteuergesetz ( hierna ‚’UStG‘) 38 Daarnaast moet onder de Duitse regelgeving net als onder de Nederlandse regelgeving ten aanzien van roerende kapitaalgoederen een onderscheid worden gemaakt tussen goederen die eenmalig worden gebruikt en goederen die meerdere keren worden gebruikt (bijv. investeringen waarop 5 wordt afgeschreven volgens de wettelijke regeling inzake inkomstenbelasting) Ten aanzien van roerende kapitaalgoederen die eenmalig worden gebruikt dient te worden herzien, indien op het moment dat de goederen worden gebruikt dat gebruik afwijkt van de bestemming van de goederen bij aankoop132. Met betrekking tot roerende kapitaalgoederen, die meerdere keren worden gebruikt, is de herzieningsperiode 5 jaar133 te beginnen met het eerste jaar van ingebruikname tot en met de 10 daaropvolgende 4 kalenderjaren. In het eerste jaar van ingebruikname van het goed dient de voorbelasting in mindering te worden gebracht voor zover het goed wordt gebruikt voor belaste handelingen. Een vijfde van het totale BTW-bedrag wordt toegeschreven aan elk jaar van de herzieningsperiode. Aan het eind van elk jaar dient een correctie van de voorbelasting te worden gemaakt al naar gelang het gebruik van de goederen (vrijgesteld / belast) in dat jaar. 15 Wanneer het gebruik van een goed in een bepaald herzieningsjaar is veranderd ten opzichte van het jaar waarin dat goed voor het eerst in gebruik werd genomen, dient een deel van de voorbelasting te worden betaald aan of te worden teruggevorderd van de belastingdienst. Indien echter het bedrag van de BTW dat aangepast dient te worden niet meer dan EUR 1.000 bedraagt, behoeven er geen wijzigingen te worden aangebracht134 . Ten aanzien van goederen 20 die eenmalig worden gebruikt dient de BTW te worden herzien indien, op het moment dat de goederen worden gebruikt dat gebruik afwijkt van de bestemming van de goederen bij aankoop135. De herzieningsbepalingen van art. 187 van de Btw-richtlijn ("kapitaalgoederen"-regeling) zijn neergelegd in art. 15a van de Duitse BTW-wet. De "kapitaalgoederen"-regeling werd 25 verlengd met ingang van 1 januari 2005. Voor onroerende goederen met inbegrip van onderdelen die onderdeel van het pand gaan uitmaken, de bouwkosten na de aankoop of eerste bouwwerkzaamheden (bijv. ingrijpende renovatie) en diensten op deze onroerende zaak 136 is de herzieningsperiode 10 jaar, te weten het jaar van de eerste ingebruikname en de daaropvolgende negen jaren. Aan elk jaar van de herzieningsperiode wordt een tiende van het 30 totale BTW-bedrag dat betaald is bij de aanschaf toegeschreven. Wanneer een pand voor het 132 Par. 15a (2) UStG Par. 15a (1) UStG 134 Par. 44 (1) Umsatzsteur-Durchführungsverordnung (hierna UstDV) 135 Par. 15a (2) UStG 136 Par. 15a lid 3,4 en 5 UStG 133 39 eerst in gebruik is genomen, is de BTW op de vergoeding aftrekbaar volgens de verdeelsleutel belastbare en vrijgestelde handelingen, gebaseerd op de gegevens van het eerste jaar dat het onroerend goed in gebruik werd genomen. Aan het eind van elk jaar moet een vergelijking worden gemaakt tussen het voor dat jaar in aftrek te brengen bedrag en het in aftrek gebrachte 5 gedrag in het jaar van ingebruikname. Als de bedragen verschillen, dient een aanpassing te worden gedaan. Er moet of een extra betaling worden gedaan aan de belastingdienst of een extra bedrag in aftrek worden gebracht. Indien echter een bedrag van EUR 1.000 of minder moet worden aangepast, hoeft geen correctie te worden gemaakt.137 Als tijdens de herzieningsperiode de onroerende goederen worden geleverd, wordt de 10 leverancier geacht het pand te hebben gebruikt voor de volledige duur van de herzieningsperiode138. In het algemeen wordt de levering van het onroerend goed behandeld als vrijgesteld van BTW, met als gevolg dat de woning wordt geacht te zijn gebruikt voor vrijgestelde doeleinden die geen recht geven op BTW-teruggave voor de resterende jaren van de 10-jarige herzieningsperiode. De betrokken partijen kunnen overigens wel kiezen voor een 15 belastbare levering van het pand, mits de koper het pand gebruikt voor belaste activiteiten. Zoals hierboven uiteengezet vallen sinds 1 januari 2005 onder de Duitse herzieningsregels bepaalde kosten na de aankoop of eerste bouwwerkzaamheden zoals radicale renovatie en diensten op deze onroerende zaken. Op dit punt onderscheidt de Duitse wetgeving zich van de Nederlandse herzieningsregeling. De Duitse wetgever heeft evenals België invulling gegeven 20 aan art. 190 Btw-richtlijn door werkzaamheden, die vergelijkbare kenmerken hebben als de kenmerken die zijn toegeschreven aan investeringsgoederen, als investeringsgoederen aan te merken. Engeland 25 Ook in Engeland wordt het bedrag van de voorbelasting dat een ondernemer in aftrek kan brengen afhankelijk gesteld van de wijze waarop de goederen en diensten worden gebruikt. In het algemeen kan de BTW op aankopen, verwervingen en de invoer van goederen worden teruggevorderd via de periodieke BTW-aangiften op voorwaarde dat de voorbelasting kan worden toegeschreven aan belastbare handelingen. 30 De regels van art. 187-190 Btw-richtlijn zijn in de VAT Regulations 1995, Part XV, regs 112116 in de UK geïmplementeerd. Het doel van de herzieningsregeling is om te voorzien in een eerlijke en redelijke toerekening van de voorbelasting voor belaste handelingen. Immers een 137 138 Par. 44 UStDV Par. 15a (8) UStG 40 kapitaalgoed kan in een bedrijf over een periode van meerdere jaren worden gebruikt. In de loop der jaren kan de mate waarin er gebruik wordt gemaakt van die kapitaalgoederen voor belaste handelingen variëren. Door de toepassing van de herzieningsregeling wordt beter aangesloten bij deze veranderingen. Op basis van de herzieningsregels dient het initiële in 5 aftrek gebrachte bedrag van de voorbelasting te worden herzien aan het einde van elk herzieningsjaar gedurende de gehele herzieningsperiode die van toepassing is op het kapitaalgoed. De herziening is gebaseerd op de mate waarin het kapitaalgoed wordt gebruikt bij belaste / vrijgestelde leveringen in elk tijdvak. De Engelse herzieningsregeling is beperkt tot een gebouw of deel van een gebouw dat is 10 onderworpen aan een integratieheffing; ontvangen goederen en diensten bij de bouw van een gebouw; ontvangen goederen en diensten in de verbouwing van een gebouw of de bouw van een uitbreiding of aanbouw; de goederen en diensten ontvangen bij de bouw van een publiek werk; verbeteringskosten voor de levering van diensten en van goederen aangebracht op het gebouw in de renovatie of het inrichten van een gebouw; een computer of een item van 15 computerapparatuur. Alle hiervoor genoemde items dienen minimaal een waarde te hebben van 250.000 pond (exclusief BTW) of meer om voor herziening in aanmerking te komen. Voor computers geldt er een uitzondering van 50.000 pond of meer. Sinds 3 juli 1997 zijn onder de Engelse herzieningsregeling ook verbouwingen van kapitaalgoederen opgenomen. De regeling is pas van toepassing, indien de uitgaven die 20 worden gedaan voor de levering van diensten en goederen meer dan 250.000 pond bedragen. Daarnaast is de herzieningsregeling sinds 3 juli 1997 tevens van toepassing op de bouw van publieke werken. Hieronder moet bijvoorbeeld worden verstaan de bouw van wegen, bruggen, golfbanen, atletiekbaan en installatie van leidingen voor aansluiting op nutsvoorzieningen. 25 De herzieningstermijn gaat in het algemeen in op de datum van aankoop, de invoer of de verwerving. Ten aanzien van verbouwingen begint de herzieningsregeling te lopen op de datum waarop de eigenaar het object dat is verbouwd, aangepast, uitgebreid, opgeknapt of ingericht voor het eerst in gebruik neemt. De herzieningsperioden zijn als volgt: (i) 5 jaren voor computers, (ii) 5 jaren voor een belang in grond, gebouwen of publieke werken welke 30 minder dan 10 jaren meegaan als ze zijn verworven en (iii) 10 jaren voor alle overige vermogensbestanddelen. De methode van herziening bestaat uit twee fasen. Allereerst wordt de voorbelasting in het eerste interval op de normale manier teruggevorderd, dat wil zeggen aan de hand van het belastbare of vrijgestelde gebruik. Vervolgens wordt in elk volgend jaar het niveau van het 41 gebruik belast/vrijgesteld van de belastingplichtige vergeleken met het geclaimde gebruik in het eerste jaar van ingebruikname. Indien het niveau van belastbaar gebruik is toegenomen, dient een correctie van de oorspronkelijke input belasting plaats te vinden en zal de belastingplichtige een gedeelte van de eerder betaalde en niet afgetrokken BTW alsnog 5 terugkrijgen. Wanneer echter het niveau van het belaste gebruik afneemt, zal er herzien moeten worden en een bedrag moeten worden terugbetaald aan de belastingdienst door dit op de BTW-aangifte aan te passen. Het aanpassingspercentage is het verschil tussen het percentage van het belaste gebruik in het eerste jaar en het percentage van het belaste gebruik in het huidige tijdvak. De aanpassing van 10 het percentage zal 100% zijn indien de kapitaalgoederen worden gebruikt voor het maken van volledig belastbare leveringen en 0% wanneer deze kapitaalgoederen worden gebruikt voor vrijgestelde prestaties. Een opvallend element in de bovenstaande Engelse wetgeving is dat er, in tegenstelling tot de Belgische en Duitse regelgeving, aan de verbouwing een minimum bedrag wordt gekoppeld 15 om aan de herziening op verbouwingsdiensten toe te komen. Met het minimum bedrag van 250.000 pond wordt een numerieke invulling gegeven aan art. 190. De vraag is of de richtlijn ruimte geeft om art. 190 Btw-richtlijn op deze manier in te vullen. Verderop in deze bijdrage zal nog worden inggegaan op de vraag of dit wel Richtlijnconform is. Daarnaast begint de herziening ten aanzien van verbouwingsdiensten te lopen op het moment van in gebruik name 20 van de verbouwingsdiensten. In dit onderdeel is duidelijk geworden dat zowel Engeland, België als Duitsland invulling hebben gegeven aan art. 190 Btw-richtlijn. Weliswaar ieder op hun eigen manier. In het achterhoofd moet worden gehouden dat enkel een aantal van de belangrijkste EU handelspartners van Nederland is besproken. Dit onderdeel vormt geen uitputtende 25 behandeling van de implementatie van art. 190 Btw-richtlijn in geheel Europa aangezien ik nu vier lidstaten van de in totaal zevenentwintig heb bekeken. Wel kan worden opgemerkt dat Nederland als enige van deze vier geen enkele invulling aan de implementatie van art. 190 Btw-richtlijn heeft gegeven, terwijl de andere drie landen dit wel hebben gedaan. 30 42 5. Tussenconclusie In hoofdstuk 3 is eerst de herzieningsregeling besproken vanuit Europees perspectief. De herzieningsregels als neergelegd in de Btw-richtlijn hebben tot doel de precisie van de aftrek te vergroten, om zo de BTW neutraliteit te waarborgen. Dit brengt met zich mee dat de in een 5 tijdvak verrichte handelingen slechts recht geven op aftrek voor zover met die handelingen BTW belaste prestaties worden verricht. Met deze regeling beoogt de Btw-richtlijn een nauw en rechtstreeks verband te creëren tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen139. Lidstaten kunnen op basis van art. 190 Btw-richtlijn diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de 10 kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen beschouwen. Hiermee wordt ruimte geboden om de herzieningsregeling ook van toepassing te laten zijn op verbouwingen of uitbreiding van een onroerende zaak. In het arrest Fischer Brandenstein is duidelijk geworden dat ten aanzien van diensten de herzieningsregeling toegepast dient te worden op het moment dat de diensten nog niet 15 volledig zijn verbruikt. Daarna is besproken dat er door de Nederlandse wetgever geen bepaling in de wet is opgenomen die herziening op diensten van toepassing laat zijn. Door de Hoge Raad en de hoven is al meerdere keren beslist dat de herzieningsregeling beperkt is tot de leveringen van (on)roerende zaken140 en zich niet uitstrekt tot diensten, terwijl de richtlijn daar wel ruimte voor geeft in art. 190 Btw-richtlijn. In hoofdstuk 4 is besproken hoe de 20 wetgevers van Engeland, België en Duitsland invulling hebben gegeven aan art. 190 Btwrichtlijn. Duidelijk is dat deze drie landen alle drie op hun eigen manier invulling hebben gegeven aan dit artikel. Het ene land gaat daarin verder dan het andere. Zo heeft Engeland er zelfs een numerieke invulling aan gegeven, terwijl de Nederlandse wetgever daar in het geheel geen specifieke invulling aan heeft gegeven. 25 In het volgende hoofdstuk zal ik bespreken of het wenselijk is dat Nederland de herzieningsregeling ook van toepassing laat zijn op duurzame investeringdiensten, om op die manier beter aan te sluiten bij het gebruik dat er van de diensten wordt gemaakt. Eerst zal ik de overwegingen van de Europese Commissie bespreken bij de invoering van art. 190 Btwrichtlijn en wordt de vraag beantwoord of de richtlijn aangepast dient te worden. Daarna zal 30 het Nederlandse wetsvoorstel141 besproken worden dat ziet op de aanpak van constructies met 139 HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), r.o. 57 Dit betreft (on)roerende zaken waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft. 141 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr. 3 140 43 betrekking tot (on)roerende zaken en zal worden stil gestaan bij de overwegingen die ertoe geleid hebben dat deze uiteindelijk niet is ingevoerd. Vervolgens zal ik zelf met een voorstel komen voor de inrichting van de herzieningsregeling met betrekking tot diensten. Daarbij heb ik me gericht op de volgende onderdelen: (i) welke diensten kunnen worden herzien, (ii) voor 5 welke termijn moet herziening mogelijk zijn. 44 6.1 Moet de Btw-richtlijn aangepast worden? Op 16 maart 2005 heeft de Europese Commissie een voorstel142 gepubliceerd met bepaalde maatregelen ter vereenvoudiging van de BTW-heffing en ter bestrijding van belastingfraude 5 en belastingontwijking. Het rationaliseringsvoorstel werd aangenomen als Richtlijn 2006/69/EG (het “Rationaliseringsvoorstel”) en is in werking getreden op 13 augustus 2006. Deze richtlijn behandelt onder meer de behandeling van diensten als investeringsgoederen. De achterliggende gedachte van het voorstel is dat in het huidige tijdperk, waarin specialisten voor bedrijven constructies bedenken om BTW te ontwijken, de route voor lidstaten om via 10 art. 27 van de Zesde-richtlijn143 op Europees niveau toestemming te verkrijgen om in hun nationale wetgeving regels in te voeren om dergelijke ontwijkingsconstructies tegen te gaan, te omslachtig en te langdradig is. Daarom is in het Rationaliseringsvoorstel een aantal regels geopperd om in de Zesde-richtlijn op te nemen ter bestrijding van enkele van de meest voorkomende vormen van BTW-fraude en BTW-ontwijking. De lidstaten kunnen ervoor 15 kiezen om deze regels op te nemen in hun nationale wetgeving. Aan diverse lidstaten waren op basis van art. 27 van de Zesde-richtlijn al maatregelen (derogaties) toegekend die afwijken van de Btw-richtlijn,144 zoals de binnenlandse verleggingsregeling voor de verkoop van afval en schroot materialen. Het Rationaliseringsvoorstel bevat tevens de intrekking van verschillende afwijkingen die waren toegekend op basis van art. 27 van de Zesde-richtlijn, 20 omdat die inmiddels overbodig zijn geworden. Art. 27 van de Zesde-richtlijn blijft beschikbaar voor alle antifraude- of ontwijkingsmaatregelen, die niet zijn opgenomen in het Rationaliseringsvoorstel, maar die de lidstaten wel wensen in te voeren. De artikelen 20 lid 2 en 3 van de Zesde-richtlijn145 stelden enkele specifieke regels met betrekking tot de herziening van de aftrek van voorbelasting op investeringsgoederen. Artikel 25 20 lid 4 Zesde-richtlijn146 bepaalt dat lidstaten het begrip ‘kapitaalgoederen’ zelf kunnen definiëren. In het voorstel was voorgesteld om aan art. 20 lid 4 Zesde-richtlijn de volgende alinea toe te voegen: “Lidstaten kunnen de leden 2 en 3 ook van toepassing laten zijn op diensten als deze kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die normaal gesproken worden toegeschreven aan investeringsgoederen”. 30 Deze alinea geeft de lidstaten de vrijheid om deze kan-bepaling op te nemen in hun nationale wetgeving. Het laat de lidstaten enigszins vrij om de regelgeving specifiek op hun nationale 142 COM(2005)89 definitief Tegenwoordig art. 395 Btw-richtlijn 144 Toen het voorstel werd gepubliceerd waren er 140 derogaties 145 Tegenwoordig art. 187 en 188 Btw-richtlijn 146 Tegenwoordig art 189 Btw-richtlijn 143 45 situatie toe te spitsen. Zodoende staat het de lidstaten vrij om de toepassing te beperken tot specifieke nationale problemen, zoals BTW-fraude en BTW-ontwijking. Het voorstel biedt lidstaten de mogelijkheid om een oplossing op maat te maken. Deze bepaling is sinds 28 november 2006 als volgt opgenomen in art. 190 Btw-richtlijn: 5 ‘Voor de toepassing van de artikelen 187, 188, 189 en 191, kunnen de lidstaten diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen beschouwen’.147 De Memorie van Toelichting bij het Rationaliseringsvoorstel merkt op dat “het logisch lijkt 10 dat diensten boven een bepaalde waarde, die worden gebruikt voor een langere periode binnen een bedrijf, worden behandeld op een gelijkwaardige manier als goederen terwijl dit niet uitdrukkelijk in de Zesde-richtlijn is opgenomen zoals die er toen was.”148 Als gevolg daarvan hebben sommige lidstaten afgezien van toepassing van art. 20 lid 2 en lid 3 Zesderichtlijn149 op diensten, hoewel de Commissie zich ervan bewust was dat deze aanpak 15 aanleiding tot kansen heeft gegeven voor het vermijden van BTW. De Memorie van Toelichting verduidelijkt dat de herziening van de aftrek voor investeringsgoederen uit hoofde van art. 20 van de Zesde-richtlijn ook van toepassing kan zijn op diensten, op voorwaarde dat ze een investeringskarakter hebben en als zodanig worden behandeld150. Met deze aanpak zijn we in wezen terug bij de regels als voorgesteld in het voorstel voor een Zesde-richtlijn151. 20 Volgens het voorstel voor een Zesde-richtlijn waren de lidstaten verplicht om de ‘werken in onroerende staat’, zoals gedefinieerd in art. 6 van het voorstel voor een Zesde-richtlijn als een levering van goederen te behandelen. In art. 6 van het voorstel voor een Zesde-richtlijn was dit als volgt vormgegeven: “Voor de toepassing van art. 5 lid 2 onderdeel e van het voorstel voor een Zesde-richtlijn, moet onder 25 ‘werken in onroerende staat’ het volgende worden verstaan: (A) alle werkzaamheden met betrekking tot gebouwen, bruggen, wegen, havens en andere structuren die op de grond zijn bevestigd, waaronder: het slopen van gebouwen; bouw (met inbegrip van funderingen, de levering van de belangrijkste materialen, uitrusting); opname van roerende goederen in onroerende goederen (met inbegrip van 147 Art. 190 Btw-richtlijn Toen was de Zesde-richtlijn van toepassing 149 Tegenwoordig art. 187 en 188 Btw-richtlijn 150 COM(2005)89 definitief, p.8 151 Proposal for a sixth Council Directive on the harmonization of Member States concerning turnover taxes; Common system of value added tax; uniform basis of assessment, COM(73) 950, 20 June 1973 148 46 alle installatie werkzaamheden); uitbreiding, verbouwing en renovatie; reparatie en onderhoud (anders dan het dagelijks onderhoud). (B) werkzaamheden met betrekking tot de voorbereiding en de verbetering van land, zoals de fundering voor het werken aan industriële en woonhuizen ontwikkelingen, 5 kavelindeling, egaliseren, installatie van de watervoorziening en riolering, elektriciteit of installaties, het ondersteunen van muren en beplanting van tuinen.”152 In de Memorie van Toelichting bij het voorstel voor een Zesde-richtlijn153 wordt op dit punt de volgende verklaring gegeven: De tweede richtlijn behandeld "oplevering van ‘werken in 10 onroerende staat’, met inbegrip van leveringen waarbij roerende goederen worden aangebracht in onroerende goederen”154 als een levering van goederen. In Bijlage A lid 5 van de tweede richtlijn is een aantal voorbeelden opgesomd van ‘werken in onroerende staat’, zonder dat duidelijk een definitie daarvan geformuleerd wordt. Als tolerantiemaatregel bestaat de mogelijkheid om bepaalde handelingen als levering van diensten te kwalificeren. Het kan 15 voorkomen dat vanwege bepaalde specifieke nationale redenen, de handelingen niet kunnen worden beschouwd als levering van goederen. Het formuleren van een duidelijke definitie van de term ‘werken in onroerende staat’ zou zowel voordelen als nadelen met zich mee brengen. Aan de ene kant zou het invoeren van een definitie van wat onder oplevering van ‘werken in onroerende staat’ valt, een oplossing kunnen geven voor bepaalde problemen, maar aan de 20 andere kant zou het tot moeilijkheden kunnen leiden als gevolg van de verschillende regelingen die zijn opgenomen in de nationale wetten. Verschillen in kwalificatie tussen landen kunnen leiden tot discrepanties ten aanzien van de maatstaf van heffing, het tijdstip waarop de belastingschuld ontstaat, het belastingtarief en de invorderingsregels. Met het oog op de afschaffing van discrepantie tussen lidstaten, lijkt het wenselijk om een lijst op te stellen 25 van handelingen die moeten worden behandeld als ‘oplevering van werken in onroerende staat’, zodat daarop de regels van toepassing zijn die gelden ten aanzien van de levering van goederen.155 Hoewel de Commissie aanvankelijk geen enkele wijziging heeft beoogd verschild de tekst zoals die uiteindelijk is aangenomen wezenlijk van die van het aanvankelijke voorstel. De 30 ‘oplevering van bepaalde werken in onroerende staat’ (oorspronkelijk art. 5 lid 5 onderdeel b, 152 Proposal for a sixth Council Directive on the harmonization of Member States concerning turnover taxes; Common system of value added tax; uniform basis of assessment, COM(73) 950, 20 June 1973, p. 32 153 COM(73) 950, p. 10-11 154 art. 5 lid 2 onderdeel e Proposal for a sixth Council Directive, COM(73) 950, p. 155 COM(73) 950, p. 10-11 47 maar uiteindelijk art. 5 lid 5 Zesde-richtlijn) is alleen een levering van goederen als de lidstaten ervoor kiezen om dergelijke transacties als zodanig te behandelen en in het artikel met definities is de definitie van ‘oplevering van bepaalde werken in onroerende staat’ verwijderd. Rekening houdend met deze verschillen, blijkt na vergelijking van de tekst van 5 het voorstel voor een Zesde-richtlijn met de definitieve tekst dat "oplevering van werken in onroerende staat", als nader gedefinieerd in het voorgestelde artikel 6, werd vervangen door "de oplevering van bepaalde werken in onroerende staat ". Het staat de lidstaten vrij om de ‘oplevering van bepaalde werken in onroerende staat’ met de levering van goederen gelijk te schakelen. De lijst van voorbeelden van handelingen die kunnen worden behandeld als 10 ‘oplevering van werken in onroerende staat’, zoals opgesteld voor het voorstel voor een Zesde-richtlijn, is een nuttige verduidelijking van dit concept. Kortom, in het voorstel voor de Zesde-richtlijn was opgenomen dat investeringsdiensten moesten worden beschouwd als levering van goederen en dus ook op die manier behandeld 15 moesten worden. Door deze herkwalificatie waren de herzieningsregels op grond van het voorstel voor de Zesde-richtlijn van toepassing op investeringsdiensten. Uiteindelijk is dit echter in de Zesde-richtlijn nooit zo opgenomen. De invulling van het begrip investeringsgoederen werd overgelaten aan de lidstaten zelf. In het Rationalisatievoorstel werd uiteindelijk voorgesteld niet de investeringsdienst te herkwalificeren, maar werd er aan 20 art 20 lid 4 Zesde-richtlijn een extra lid toegevoegd156 waarin ‘lidstaten diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen kunnen beschouwen’. Hiermee is de herzieningsbepaling uitgebreid waardoor via deze weg de herziening op investeringsdiensten van toepassing is. Door deze aanpassing bestaat er geen enkele twijfel 25 over de bedoeling van de Commissie ten aanzien van investeringsdiensten en de toepassing van de herzieningsregeling op deze diensten. Verder aanpassing van de Btw-richtlijn is dan ook niet nodig. 156 Uiteindelijk art. 190 Btw-richtlijn 48 6.2.1 Dient de Wet OB 1968 en/of de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 aangepast te worden? 5 Dat herziening op verbouwingen niet mogelijk is in Nederland is reeds in de voorgaande onderdelen uitgebreid aan de orde gekomen. In dit onderdeel zal ik behandelen of het wenselijk is om de Nederlandse uitvoeringsbeschikking op dit punt aan te passen. Hierbij zal ik ook voorstellen behandelen die reeds zijn gedaan ten aanzien van de herzieningsregeling op investeringsdiensten. 10 Reeds in 1990 wordt deze vraag aan de orde gesteld door D.B. Bijl 157. Hij geeft aan dat indien de verbouwing niet een vervaardiging tot gevolg heeft, maar de kosten wel een zodanig aanzienlijke omvang hebben dat deze voor een deel geactiveerd dienen te worden voor de inkomsten- of vennootschapsbelasting, de vraag rijst hoe met de voorbelasting op die kosten moet worden omgegaan. Volgens Bijl leidt het niet volgen van de verbouwingskosten in de 15 tijd, en bij gewijzigd gebruik de in aftrek gebrachte voorbelasting op de verbouwingskosten niet herzien, tot een onredelijk resultaat. Het niet herzien op verbouwingskosten kan voor de belanghebbende zowel positief als negatief uitpakken. Dit voordeel of nadeel kan enorm zijn omdat de kosten die met de verbouwing gepaard gaan zeer omvangrijk kunnen zijn. Met het oog op de juiste toepassing van de aftrek acht Bijl het dan ook gewenst om de aftrek te 20 kunnen herzien.158 Hij stelt voor om de herzieningsbepalingen uit te breiden. Aansluiting kan worden gezocht bij het oude art. 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (dit artikel zag op de afschrijving). Deze aansluiting bij de inkomsten- of vennootschapsbelasting voor wat betreft afschrijving wordt nu ook al gemaakt in art. 13 Uitv. besch. OB 1968, waarin regels staan om te bepalen of er herzien dient te worden op roerende goederen. Door bij 25 investeringsdiensten ook aan te sluiten bij de afschrijving per jaar is niet meer enkel het jaar dat de dienst in gebruik wordt genomen bepalend voor de mate van aftrek op de gemaakte kosten. Het is immers het doel van art. 13 Uitv. besch OB 1968 om investeringsgoederen een langere tijd te volgen. 30 157 Bijl. D.B., De heffing van omzetbelasting ten aanzien van onroerende goederen, Kluwer, Deventer 1990, p. 325 158 Bijl. D.B., De heffing van omzetbelasting ten aanzien van onroerende goederen, Kluwer, Deventer 1990, p. 325 49 Het voorstel van Bijl is om art. 13, lid 1, onderdeel a Uitv. besch OB 1968 als volgt aan te passen: ‘a. Onroerende goederen; b. Investeringen in onroerende goederen en in op die goederen betrekking hebbende 5 rechten, waarop de ondernemer voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen’159. Bijl is van mening dat deze wijziging geen strijd zal opleveren met de bepalingen hierover in 10 de Zesde-richtlijn. Toen hij dit schreef was art. 190 Btw-richtlijn nog niet opgenomen. Maar ook Bijl vond in 1990 al dat door het feit dat aan de lidstaten de bevoegdheid is gegeven om het begrip ‘investeringsgoederen’ uit te leggen, de lidstaten de vrijheid hebben om hieronder ook de investeringen in onroerende goederen te laten vallen. Met de aanpassing van de Btwrichtlijn en het opgenomen art. 190 Btw-richtlijn en alle reeds behandelde overwegingen van 15 de Commissie bij de invoering van art. 190 Btw-richtlijn zal er geen enkele sprake zijn van strijdigheid met de Btw-richtlijn op dit punt. 159 Bijl. D.B., De heffing van omzetbelasting ten aanzien van onroerende goederen, Kluwer, Deventer 1990, p. 378 50 6.2.2 Welke kosten worden geactiveerd op de balans? Om een duidelijk beeld te krijgen van de uitwerking van het bovenstaande voorstel zal hieronder worden behandeld op welke investeringskosten in (on)roerende goederen kan 5 worden afgeschreven voor de inkomsten- en of vennootschapsbelasting. Voor de vraag of investeringen in een bedrijfsmiddel160 geactiveerd moeten worden op de balans dient een onderscheid gemaakt te worden tussen (i) kosten die zien op onderhoud en (ii) kosten die zien op verbetering. Regulier onderhoud dat wordt gedaan om de (on)roerende zaak in een bruikbare staat te houden en om verval tegen te gaan zorgen ervoor dat de 10 toekomstige opbrengsten uit het bedrijfsmiddel worden verzekerd.161 Hierbij wordt het bedrijfsmiddel in de oude toestand hersteld. Deze onderhoudskosten dienen niet te worden geactiveerd op de balans en komen zodoende direct ten laste van het resultaat. Uitzondering hierop zijn kosten die worden gemaakt om een bedrijfsmiddel bedrijfsklaar te maken nadat het bedrijfsmiddel is verworven. Deze kosten dienen als onderdeel van de 15 kostprijs geactiveerd te worden, aldus bepaald door de Hoge Raad op 19 november 1958.162 Daarentegen zijn kosten voor verbetering er op gericht om het bedrijfsmiddel wezenlijk te veranderen. Door deze veranderingen wijzigt de omvang, de inrichting of de aard van het bedrijfsmiddel. Dergelijke kosten voor verbetering dienen geactiveerd te worden op de 20 balans. Indien de werkzaamheden die in één keer worden uitgevoerd zowel zien op regulier onderhoud als op verbetering van het bedrijfsmiddel dient daar als volgt mee te worden omgegaan. De kosten die zijn gemaakt om het bedrijfsmiddel weer in originele staat te 25 herstellen dienen niet geactiveerd te worden. Het restant van de kosten, dat ziet op de verbetering van het bedrijfsmiddel, dient wel geactiveerd te worden163. Indien er sprake is van radicale vernieuwing, zijn de onderhoudselementen ondergeschikt omdat het geheel ziet op verbetering. In dat geval dienen alle kosten aangemerkt te worden als verbeteringskosten en te worden geactiveerd.164 30 160 Een bedrijfsmiddel kan zowel een roerend als een onroerend goed zijn. HR 17 maart 1954, BNB 1955/140 162 HR 19 november 1958, BNB 1959/6 163 HR 3 oktober 1979, BNB 1980/231 164 Hof Amsterdam 23 januari 1996, V-N 1996/201 161 51 Indien er zeer omvangrijk onderhoud wordt gepleegd, waarbij het bedrijfsmiddel in originele staat teruggebracht wordt, dienen deze kosten te worden geactiveerd als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan165: (i) van een bedrijfsmiddel wordt een versleten onderdeel vernieuwd en (ii) ten aanzien van de aanschafkosten zijn in verhouding de kosten van 5 vernieuwing aanzienlijk (als richtlijn wordt gegeven dat de kosten van vernieuwing 20% of meer van de aanschafkosten moet zijn) en (iii) de gemaakte kosten worden in hoofdzaak 166 niet door het gebruik van de ondernemer opgeroepen167. Als een huurder of pachter investeert in het gehuurde of gepachte zodanig dat dit een 10 verbetering is, dan krijgt het gehuurde/gepachte door deze investering een bijzondere waarde. Dit huur- of pachtrecht moet geactiveerd worden op de balans, waarop afgeschreven 168 moet worden. Het huur- of pachtrecht moet op de balans worden opgenomen ter grootte van de kosten die de huurder of pachter heeft gemaakt169. 15 In hoofdstuk 6.2.1 is het voorstel van Bijl tot aanpassing van de art. 13, lid 1, onderdeel a Uitv. besch OB 1968 besproken. Hij stelt voor om ten aanzien van de herziening op kostbare diensten aan te sluiten bij de vraag of de kosten geactiveerd worden voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting. Daarna is besproken welke kosten er eigenlijk geactiveerd mogen/moeten worden op de balans. Verbeteringskosten dienen altijd helemaal op de balans 20 te worden geactiveerd. Regulier onderhoud dat wordt gedaan om de (on)roerende zaak in een bruikbare staat te houden dient in de regel niet te worden geactiveerd. Enkel onder bepaalde voorwaarden dient zeer omvangrijk onderhoud te worden geactiveerd op de balans. 165 HR 12 april 1989, BNB 1989/157 Ten minste 70% 167 Berkhout, T.M., Oostenrijk A..J., Taxspecial 2010, property NL, Amsterdam 2010, p.200 168 In de zin van art. 3.30 wet inkomstenbelasting 2001 169 HR 23 januari 1957, nr. 13 009, BNB 1957/68 166 52 6.2.3 BTW-constructies met (on)roerende zaken. De regering heeft de Tweede Kamer op de hoogte gebracht van het gebruik van BTWconstructies met (on)roerende zaken die zijn opgezet door, of ten gunste zijn van ondernemers 5 die enkel of nagenoeg geheel vrijgestelde prestaties verrichten170 en/of die ten gunste zijn van niet-belastingplichtige publiekrechtelijke lichamen171. Genoemde afnemers hebben geen recht op aftrek van voorbelasting die aan hen in rekening wordt gebracht (BTW-voordruk). Het doel van het opzetten van BTW-constructies is om bij de gebruiker van de ingekochte prestaties de BTW-voordruk zo laag mogelijk te maken. Binnen het Nederlands civiele recht 10 is een aantal constructies mogelijk, te weten: (i) constructies met lease/verhuur en dergelijke, (ii) herzieningsconstructies en (iii) andere constructies met (on)roerende zaken. Ik zal hierna ingaan op de hierboven genoemde constructies: voorbeeld 1 ziet op sub (ii) en voorbeelden 2 en 3 dienen ter illustratie van sub(iii). In deze voorbeelden wordt zodanig gebruik gemaakt van de herzieningsbepalingen dat dit een voordeel oplevert voor de uiteindelijke gebruiker. 15 Voorbeeld 1: Aan de hand van onderstaande figuur172 zal ik de herzieningsconstructie nader toelichten. Bij een dergelijke constructie wordt door een afnemer “A”, (zie onderstaande figuur) het bedrijfsmiddel gedeeltelijk gebruikt voor belaste prestaties en voor het overige gedeelte gebruikt voor prestaties waarvoor geen recht op aftrek bestaat. 170 Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan verzekeringsmaatschappijen, banken of ziekenhuizen. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan waterschappen 172 Figuur is ontleend aan Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 11 171 53 “A” schaft een bedrijfsmiddel (niet zijnde een onroerende zaak) aan waarbij slechts een gedeelte van de aankoop-BTW in aftrek kan worden gebracht. Het bedrijfsmiddel is in gebruik genomen, maar voordat de herzieningsperiode is afgelopen wordt het bedrijfsmiddel verkocht aan een leasemaatschappij173. Vervolgens verhuurt de leasemaatschappij het 5 bedrijfsmiddel direct terug aan “A”, zodat het bedrijfsmiddel feitelijk op zijn plaats blijft. De verkoopprijs wordt door de leasemaatschappij en “A” overeengekomen en kan veel lager zijn dan de marktprijs. Deze vergoeding mag echter niet symbolisch zijn, want dan bestaat er geen belastbare prestatie, omdat het dan niet als prestatie onder bezwarende titel kwalificeert. De verkoop door “A” is belast met BTW aangezien het bedrijfsmiddel gedeeltelijk is gebruikt 10 voor belaste prestaties. De vrijstelling als opgenomen in art. 11, lid 1, onderdeel r Wet OB 1968 is niet van toepassing. Er is immers sprake van een bedrijfsmiddel waarvoor enig recht op aftrek bestond. Door de met BTW belaste levering wordt het bedrijfsmiddel geacht voor het restant van de herzieningsperiode gebruikt te zijn voor belaste prestaties. Hierdoor heeft “A” alsnog recht op aftrek van een gedeelte van de BTW die bij de eerste aankoop niet geheel 15 in aftrek gebracht kon worden. De huurtermijnen die door de leasemaatschappij in rekening worden gebracht zijn wel belast met BTW. Die termijnen kunnen natuurlijk bij “A” nog steeds wel in aftrek gebracht worden, maar slechts voor een gedeelte. Vanwege de herziening is het niet-aftrekbare BTW bedrag op de huurtermijnen overigens slechts een fractie van de terug te ontvangen BTW. Dit komt doordat de huurtermijnen veel lager zijn ten opzichte van 20 de marktwaarde van het bedrijfsmiddel. Het bedrijfsmiddel blijft volledig ter beschikking staan van “A”, die nog steeds de werkelijke gebruiker is. Door deze constructie is de BTW die drukt op het bedrijfsmiddel behoorlijk afgenomen, terwijl het gebruik van het goed wezenlijk niet is gewijzigd. Het doel van deze transactie is het besparen op niet aftrekbare BTW, zodat er een belastingvoordeel wordt behaald. Deze constructie wordt door de Tweede Kamer als 25 ‘onwenselijk’ bestempeld174. Voorbeeld 2: 175: Ondernemer “B” koopt een oud pand zonder BTW voor 1.000.000 euro. Na deze aankoop gaat hij het pand grondig renoveren zonder dat dit leidt tot een nieuw vervaardigd goed. De kosten van het renoveren bedragen 500.000 euro + 95.000 euro BTW. 30 Na de verbouwing wordt het pand in boekjaar 1 belast verhuurd als kantoor aan “C”. ”B” claimt aftrek van de gehele 95.000 euro BTW, hetgeen vanwege de belaste verhuur op dat 173 Deze hoeft niet gelieerd te zijn maar is vaak wel speciaal voor deze verkoop opgericht. Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 12 175 Deze wordt overigens niet behandeld in het voorstel. 174 54 moment ook terecht is. Het pand wordt na dat boekjaar verhuurd als kantoor aan de gelieerde huurder “D” zónder BTW. Een correctie van de afgetrokken BTW ten aanzien van de verbouwing hoeft onder de huidige wetgeving niet plaats te vinden. 5 Voorbeeld 3: Ondernemer “B” heeft het “oude pand” in bezit en gebruikt het voor belaste prestaties. Ondernemer “D” is (in)direct gelieerd176 aan “B” en wil het pand wel van hem kopen. Echter “D” wil dat het pand eerst ingrijpend wordt verbouwd voordat hij het gaat betrekken. “D” heeft geen recht op aftrek omdat hij vrijgestelde prestaties verricht. Om BTW te besparen voert “B” de verbouwing uit ter grootte van 500.000 euro + 95.000 euro BTW en 10 brengt de BTW volledig in aftrek in hetzelfde boekjaar. In het volgende boekjaar levert “B” aan “D” het pand zónder BTW. ‘B” heeft de verkoopprijs enkel verhoogd met de netto verbouwingskosten. Resultaat hiervan is dat “D” geen BTW over de verbouwingskosten hoeft te betalen. Voorgestelde maatregelen ter voorkoming van herzieningconstructies. 15 Er worden in het voorstel177 tot wijziging van de Wet OB 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken twee maatregelen voorgesteld om constructie met herziening te bestrijden178. Bij het lezen van die maatregelen, uitgewerkt in het onderstaande, moet in het achterhoofd worden gehouden dat die zien op de periode dat de 20 Zesde- richtlijn nog van toepassing was en art. 190 Btw-richtlijn nog niet bestond. Tevens was het Halifax arrest nog niet gewezen, welke aan het einde van dit hoofdstuk behandeld zal worden. Voorstel 1 Eén van de voorstellen is om de herzieningsbepalingen als opgenomen in de Uitv. besch. OB 25 1968 ook van toepassing te laten zijn op kostbare diensten! Echter deze herziening op diensten zal beperkt worden tot de situaties dat er binnen (in)directe gelieerde verhoudingen kostbare diensten worden vervreemd. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de in voorbeeld 3 genoemde verkoop van het pand door “B” aan “D”, waarbij “D” de verbouwing zonder BTW heeft verkregen. Zoals reeds in de vorige onderdelen naar voren is gekomen blijkt uit de 30 jurisprudentie179 dat de huidige wet niet in herziening op diensten voorziet, aangezien kostbare diensten niet worden gezien als investeringsgoederen. Omdat er vooralsnog geen 176 Het begrip (in)direct gelieerd wordt in het wetsvoorstel niet uitgewerkt. Kamerstukken II 2004/05, 30061, nr. 3 178 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 16 179 HR, 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394 177 55 herziening van toepassing is op kostbare diensten bestaat de mogelijkheid, door het gebruik te wijzigen zoals in voorbeeld 2, dat na afloop van het boekjaar van de eerste ingebruikname, diensten met een minimale BTW-druk door de vrijgesteld presterende ondernemer gebruikt kunnen worden. Een dergelijke transactie kan op een aantal manieren tot stand komen: 5 bijvoorbeeld door de verkoop van het goed waaraan een investeringsdienst heeft plaatsgevonden (zie voorbeeld 3), door een fusie van partijen of door het van rechtswege ontstaan van een fiscale eenheid180. Door het voorstel om in (in)direct gelieerde verhoudingen herziening op kostbare diensten te introduceren, wordt een einde gemaakt aan de onevenwichtige en onwenselijke situatie die er anders kan ontstaan door het opzetten van 10 BTW-constructies. Voor de bepaling op welke diensten herzien dient te worden, wordt in dit voorstel ook aansluiting gezocht bij de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Om de herzieningsregels ook te laten strekken tot kostbare diensten wordt voorgesteld om in de Wet een nieuw onderdeel r aan het eerste lid van art. 2a Wet OB 1968 toe te voegen waar een definitie wordt opgenomen voor ‘investeringsbedrijfsmiddel’. ‘Hieronder vallen alleen 15 (on)roerende zaken en diensten waarvan de uitgave voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting moet worden geactiveerd en waarop een ondernemer voor die belasting kan afschrijven’181 De in de wet voorgestelde herziening op diensten zal worden voorbehouden aan (in)direct gelieerde ondernemingen182. 20 Voorstel 2 Als tweede maatregel wordt voorgesteld om de herzieningsbepalingen aan te passen in het geval er oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van die herzieningsbepalingen door middel van het wegnemen van het voordeel. Dit wordt gedaan door alsnog een bedrag aan BTW te bepalen dat herzien dient te worden. De figuur van voorbeeld 1 aan het begin van dit 25 hoofdstuk is een voorbeeld van een situatie van dergelijk ‘oneigenlijk’ gebruik, waarbij bedrijfsmiddelen worden verkocht aan een leasemaatschappij en direct weer terug worden verhuurd tegen een te lage vergoeding en in gelieerde verhoudingen, zodat het bedrijfsmiddel feitelijk op dezelfde plek blijft staan. Hierdoor ontstaat er voor de vrijgesteld presterende ondernemer een aanzienlijk belastingvoordeel, hetgeen door de staatssecretaris als 30 ongerechtvaardigd wordt bestempeld. 180 Een fiscale eenheid bestaat op het moment dat parijen financieel, economisch en organisatorisch verweven zijn, Hier kan door partijen op worden aangestuurd. 181 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 25 182 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 25 56 De voorstellen zien erop het voordeel, dat door gebruik te maken van de herziening wordt behaald, te beperken, zodat voorkomen wordt dat van deze herzieningsconstructie oneigenlijk gebruik wordt gemaakt. Zo wordt bereikt dat de uitgangspunten van de omzetbelasting recht wordt aangedaan en de BTW die drukt op het bedrijfsmiddel niet aanzienlijk kan worden 5 verlaagd door het opzetten van dit soort kunstmatige constructies. In de kamerstukken wordt aangegeven dat de beide maatregelen ter voorkoming van herzieningsconstructies zoals hierboven besproken, passen binnen het nationale en het Europese wettelijke BTW stelsel. In art. 189 onderdeel a. Btw-richtlijn183 wordt het aan de 10 lidstaten overgelaten om het begrip investeringsgoederen nader in te vullen. In onderdeel c van dat zelfde artikel staat ook opgenomen dat ‘alle passende maatregelen genomen mogen worden door de lidstaten om te verzekeren dat de herziening niet tot ongerechtvaardigde voordelen leidt’184. Nederland vindt dat door deze bepaling de beperking van de herzieningsregeling op kostbare diensten in (in)direct gelieerde verhoudingen geen 15 strijdigheid oplevert met de Europese regelgeving. Tijdens een overleg tussen de Nederlandse regering en de Europese Commissie is reeds aan de orde gekomen dat Nederland de herziening ook op kostbare diensten van toepassing wil laten zijn. De Europese Commissie heeft daarbij aangegeven dat het aan de lidstaten is om het begrip investeringsgoederen in te vullen en dat hieronder dus ook kostbare diensten mogen 20 vallen. De goedkeuring van de Europese Commissie is in lijn met een voorstel dat de commissie op 16 maart 2005 heeft gepubliceerd, waarin werd voorgesteld om een alinea toe te voegen aan art. 20 lid 4 Zesde-richtlijn. In die alinea is opgenomen dat de herzieningsregels ook van toepassing kunnen zijn op diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met investeringsgoederen. Dit tekstvoorstel werd aangenomen als Richtlijn 2006/69/EG op 13 25 augustus 2006. Sinds 28 november 2006 is dit voorstel bij de invoering van de Btw-richtlijn opgenomen in art. 190 Btw-richtlijn. Het van toepassing laten zijn van de herzieningsregels op kostbare diensten is dus geheel in lijn met de bedoeling van het oude art. 20 lid 4 van de Zesde-richtlijn en de uiteindelijke tekst in art. 190 Btw-richtlijn. De in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen zien op uitbreiding 30 van de toepassing van de in de Uitv. besch. OB 1968 opgenomen herzieningsregels. In het wetsvoorstel is nog een aantal andere voorstellen gedaan om constructies met (on)roerende zaken te voorkomen. Onder andere het toepassen van een objectieve maatstaf van heffing 183 184 Voorheen art. 20 Zesde Btw-richtlijn Art. 189, onderdeel C Btw-richtlijn 57 over de normale waarde in afwijking van art. 8 Wet OB 1968. Daarnaast zal er een beleidsbesluit worden uitgevaardigd met daarin opgenomen wanneer er voor de omzetbelasting sprake is van een levering bij leasetransacties. De Nederlandse regering is namelijk van mening dat in bepaalde lease constructies geen sprake is van verhuur door het 5 constructievehikel. In de constructies die worden opgezet ligt de macht om over het bedrijfsmiddel te beschikken bij de afnemer (huurder) en niet bij het constructievehikel. In art. 14 lid 1 Btw-richtlijn staat genoemd dat ‘als ‘levering van goederen’ wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken’.185 De belastbare handeling in de voorbeeldconstructie van figuur 1 is volgens de 10 staatssecretaris dan ook als een levering te kwalificeren.186 In deze scriptie zal ik mij verder beperken tot de voorgestelde maatregelen ten aanzien van herzieningsconstructies. De planning was om deze bestrijdingsmaatregelen in werking te laten treden per 1 juli 2005. 15 Nieuwenhuizen187 geeft aan in zijn commentaar bij dit voorstel dat met de introductie van de herziening op diensten wel een erg uitgebreide uitleg wordt gegeven aan het begrip ‘investeringsbedrijfsmiddelen’. Hij sluit echter de herziening op diensten niet geheel uit, indien deze diensten tenminste diverse goederenleveringen bevatten. Daarbij is wel van belang dat de diensten geleidelijk hun waarde verliezen188. Dit geleidelijke verbruik ziet hij 20 niet bij ‘echte’ diensten en herziening moet daarop dan ook niet worden toegepast. Daarnaast merkt Nieuwenhuizen op dat het herzieningsvoorstel zich niet beperkt tot enkel ‘constructies’, ondanks het feit dat de Raad van State dat wel in haar advies had opgenomen. Een herziening op diensten die op elke ondernemer van toepassing is lijkt mij overigens beter, omdat gelijke gevallen dan op dezelfde manier worden behandeld. Op het moment van verschijnen van dit 25 voorstel hadden wij echter nog te maken met de Zesde- richtlijn, waarin geen ruimte werd gegeven om herziening op diensten van toepassing te laten zijn. Het voorstel is echter op de lange baan geschoven vanwege een lopende procedure bij het HvJ EG over misbruik van recht. Dit arrest zal hieronder worden behandeld. 185 Art. 14 lid 1, Btw-richtlijn Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3, pagina 18 187 Voorstel wetswijziging OB (on)roerende zaak constructies en medici, Commentaar (Nieuwenhuizen) NTFR 2005/439 188 Zoals genoemd in arrest Fischer Brandenstein. 186 58 Misbruik van recht Vanwege het gewezen arrest Halifax189 van het HvJ is de invoering van het bovengenoemde wetsvoorstel opgeschort. In het arrest Halifax speelde het volgende: De bank Halifax heeft 5 een aftrekrecht van vijf procent. Halifax heeft een constructie opgezet met haar drie dochter vennootschappen, Leeds, County en Property, voor de bouw van een aantal callcenters. Hierbij krijgt Leeds van Halifax de opdracht voor de bouw van de callcenters. Halifax leent het geld aan Leeds voor de bouw. Leeds geeft vervolgens aan County de opdracht tot de bouw. Voor de bouw verstrekt County aan Leeds een factuur inclusief BTW, welke door 10 Leeds volledig in aftrek wordt gebracht. Door de reeks van transacties die omschreven worden als ‘verpachting’ creëert Leeds het recht op aftrek van de BTW op de factuur die zij heeft ontvangen van County. Daarnaast trekt County ook de BTW af die aan haar in rekening wordt gebracht door de aannemers die de bouw uitvoeren. Uiteindelijk heeft Halifax het volledige genot van de callcenters. Op de bouw van de callcenters is vrijwel alle BTW 15 afgetrokken. Deze aftrek komt niet meer voor herziening in aanmerking. Voor het gebruik van de callcenters betaalt Halifax aan de betrokken partijen een vergoeding zonder BTW. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat het leerstuk van ‘misbruik van recht’ van toepassing is op opgezette constructies die in volstrekt overwegende mate worden verricht met het doel een belastingvoordeel te verkrijgen. Door toepassing van het leerstuk van ‘misbruik van recht’ 20 wordt de belastingbesparing ontnomen en wordt er gedaan alsof de handelingen niet zijn verricht. Van ‘misbruik van recht’ is sprake indien (a) in strijd met doel en strekking van de wet een belastingvoordeel wordt behaald of (b) transacties als wezenlijk doel hebben BTW te besparen. Er wordt in strijd met doel en strekking van de wet gehandeld (sub a hierboven) indien door middel van het opzetten van de constructie beoogd wordt een aftrekrecht te 25 creëren dat groter is dan het recht op aftrek, dat zou bestaan bij normale transacties. Met betrekking tot het aantonen dat het wezenlijke doel van een transactie besparing van BTW is (sub b hierboven), geeft het HvJ enkele handvatten waarmee de nationale rechter dit kan vaststellen. Dat doel wordt aanwezig geacht als de handelingen louter kunstmatig zijn en/of er banden van persoonlijke, juridische en/of economische aard bestaan tussen de bij de 30 constructie betrokken ondernemers190. Indien misbruik is aangetoond, dient de situatie te worden teruggedraaid naar hoe deze zou zijn geweest voordat de constructie werd opgezet 191. 189 HvJ EG 21 februari 2006, C-255/02, VN 2006/13.20 HvJ EG 21 februari 2006, C-255/02, VN 2006/13.20, r.o. 81 191 HvJ EG 21 februari 2006, C-255/02, VN 2006/13.20, r.o. 94 190 59 Op deze wijze wordt dus het totale voordeel dat aanvankelijk met de constructie werd beoogd teruggenomen. Met het Halifax arrest is voor het eerst op communautair niveau het misbruik van recht 5 beginsel ook van toepassing verklaard op de omzetbelasting. De vraag die door leden van de fracties wordt gesteld is of het wetsvoorstel in verband met de aanpak van constructies met (on)roerende zaken nog wel nodig is. Met het arrest in de hand en de Wet OB 1968 is er immers voor de belastingdienst al voldoende basis om misbruik van recht met betrekking tot BTW constructies aan te pakken. De Hoge Raad zal de verdere uitwerking van Halifax in 10 Nederland op zich nemen bij de beoordeling van zaken met BTW-constructies. Door de regering is besloten dat, in afwachting van enige uitspraak van de Hoge Raad, het wetsvoorstel nog niet wordt ingetrokken192. De Hoge Raad heeft zich nog steeds niet duidelijk uitgesproken over misbruik van recht binnen de BTW. Wel zijn inmiddels door een aantal Hoven en Rechtbanken uitspraken gedaan over misbruik van recht. Indien wel sprake is van 15 een reële prestatie tussen partijen, maar door het opzetten van een constructie een lagere BTW-druk wordt bereikt, dan is voldaan aan het eerste misbruikcriterium van het Halifaxarrest. Daarnaast dient ook aan het tweede misbruikcriterium van het Halifax-arrest te worden voldaan: het belastingvoordeel is het wezenlijke doel van de gekozen constructie. Indien aan beide criteria is voldaan wordt geoordeeld dat er sprake is van misbruik van recht, omdat 20 onderhavige constructies strijdig zijn met het doel en strekking van de communautaire en nationale bepalingen. Tot op heden ligt het wetsvoorstel dus nog steeds op de plank en zijn de voorgestelde wijzigingen niet in de Wet OB 1968 opgenomen. 25 192 Kamerstukken II 2006/07, 30 061, nr. 11, p. 2 60 6.2.4. Mijn voorstel tot aanpassing van de herzieningsregels. Ik ben van mening dat het beter binnen het systeem van de omzetbelasting zou passen om de herzieningsregels ook toe te passen op investeringsdiensten. Het is immers het doel van de 5 omzetbelasting om het verbruik te belasten. De herzieningsregels op (on)roerende goederen zijn ingevoerd om beter bij dit verbruik aan te sluiten en cumulatie van belasting te voorkomen. Door de verduidelijking en uitbreiding van de Europese regelgeving ten aanzien van het begrip ‘investeringsgoederen’ met de inwerkingtreding van het Rationalisatievoorstel zoals uiteindelijk opgenomen in art. 190 Btw-richtlijn; ‘kunnen de lidstaten diensten die 10 kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen beschouwen’, is er vanuit Europees perspectief geen bezwaar te vinden. Voor het maken van een onderscheid tussen investeringsgoederen en kostbare diensten die beide gedurende een langere periode worden verbruikt, kan geen enkele rechtvaardiging 15 worden gevonden. In het voorstel193 voor de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken wordt al een voorstel gedaan om de herzieningsregels van toepassing te laten zijn op kostbare diensten. Echter in dit voorstel werd de herziening beperkt tot de vervreemding van kostbare diensten bij (in)directe verhoudingen. Deze beperking werd toegepast om te voorkomen dat in deze 20 verhoudingen door middel van het opzetten van een herzieningsconstructie de kostbare diensten uiteindelijk met minimale BTW-druk bij de eindverbruiker terecht zouden komen. Het nadeel van deze beperking is dat er in een groot aantal gevallen (wanneer er geen (in)directe verhouding is) nog steeds niet wordt aangesloten bij het werkelijk gebruik dat van de diensten wordt gemaakt. Het gebruik van de kostbare diensten kan namelijk evenals bij 25 (on)roerende zaken tevens per jaar verschillen. Ik ben dan ook voorstander van een integrale toepassing van de herzieningsregels op investeringsdiensten. Hierbij is het eerst van belang om het begrip investeringsdiensten te definiëren en deze definitie op te nemen in art. 2a lid 1 van de wet OB 1968. Om te bepalen welke diensten ten aanzien van (on)roerende goederen in de tijd gevolgd moeten worden, ligt het voor de hand 30 om aan te sluiten bij de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Hierbij wordt immers ook aangesloten bij de herziening op roerende zaken in art. 13, lid 1, onderdeel b Uitv. besch. OB 1968. Ook werd in het voorstel194 voor de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in 193 194 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3 61 verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken voorgesteld om een definitie van ‘investeringsbedrijfsmiddelen’ op te nemen in art. 2a lid 1 onderdeel r Wet OB 1968. Hierbij werd tevens aansluiting gezocht bij de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting. Mijn eerste voorstel is dan ook om een definitie als volgt in de wet 5 op te nemen: Art. 2a lid 1 onderdeel s wet OB 1968; “investeringsdiensten: investeringen in roerende goederen, onroerende goederen en rechten waaraan deze zijn onderworpen, waarop de ondernemer voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen.” 10 Met mijn voorgestelde definitie van investeringsdiensten wordt invulling gegeven aan art. 190 Btw-richtlijn. Het formuleren van de definitie vormt de eerste stap. Om herziening op investeringsdiensten daadwerkelijk te bewerkstelligen dient ook art. 13 Uitv. besch OB 1968 te worden uitgebreid. Bij de huidige herzieningsregeling dient onderscheid gemaakt te worden tussen onroerende zaken en roerende zaken, waarbij de herzieningstermijn voor beide zaken 15 verschilt. Afhankelijk van het feit of het gaat om een levering van een onroerend goed of een roerend goed, zal het goed negen of vier boekjaren worden gevolgd, volgend op het boekjaar van ingebruikname. Om te kunnen bepalen welke diensten ten aanzien van (on)roerende goederen in de tijd gevolgd moeten worden, is het hierboven voorgestelde art. 2a lid 1 onderdeel s Wet OB 1968 20 geformuleerd . Mijn tweede voorstel is dan ook om art. 13, lid 1 Uitv. besch OB 1968 zo aan te passen dat een extra onderdeel (‘onderdeel c’) aan het eerste lid wordt toegevoegd dat mijns inziens als volgt zou moeten luiden: Onderdeel c: “investeringsdiensten.” 25 Hiermee wordt bereikt dat de herzieningsregels ook van toepassing zijn op investeringsdiensten. Vervolgens zal voor de herzieningstermijn aansluiting worden gezocht bij art. 13, lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968. Afhankelijk van het gegeven of de investeringsdienst ziet op roerende of onroerende goederen dient de investeringsdienst voor vier of negen jaar na het jaar van 30 ingebruikname van het (on)roerendgoed te worden gevolgd. Om dit te bewerkstellingen stel ik voor om het volgende schuingedrukte gedeelte toe te voegen aan art. 13, lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968: Art. 13 lid 2 Uitv. besch. OB 1968; “Met betrekking tot onroerende zaken, rechten waaraan deze zijn onderworpen en investeringsdiensten ten aanzien van onroerende 62 zaken wordt de aftrek herzien in elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een tiende gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.” 5 Art. 13 lid 3 Uitv. besch. OB 1968; “Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde roerende zaken en investeringsdiensten ten aanzien van roerende zaken wordt de aftrek herzien in elk van de vier boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte 10 over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.” Als de herziening ook op investeringsdiensten van toepassing wordt, zal dit voor de meeste ondernemers geen grote extra administratieve lasten met zich mee brengen. Immers op de balans staat al vermeld om welke investeringsdiensten het gaat. De ondernemers die niet aan 15 de inkomsten- of de vennootschapsbelasting zijn onderworpen zullen op dit punt wel met extra administratieve lasten worden geconfronteerd. Om dit voorstel tot aanpassing van art. 13 Uitv. besch. OB 1968 in te voeren hoeft de wetgever geen toestemming te vragen aan de Commissie op grond van art. 395 Btw-richtlijn. 20 Dat artikel vereist de toestemming van de Commissie om in de nationale wetgeving een aparte derogatieregeling op te nemen om ontwijkingsconstructies te voorkomen. Die toestemming is niet vereist omdat op grond van art. 190 Btw-richtlijn aan de lidstaten reeds de ruimte is gegeven om de herzieningsregels op investeringsdiensten van toepassing te laten zijn. Door aanpassing van art. 13 Uitv. besch. OB 1968 is de Nederlandse wet beter in lijn 25 met de Btw-richtlijn. 63 7. Conclusie In deze scriptie heb ik antwoord gezocht op de volgende probleemstelling: BTW is een verbruiksbelasting. Goederen worden na ingebruikname in de tijd gevolgd voor eventuele 5 wijzigingen in het werkelijk gebruik. Gebeurt dit ook ten aanzien van (kostbare)diensten en zo nee, is dit noodzakelijk? In hoofdstuk 1 is eerst het systeem van de BTW heffing besproken. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de BTW tot doel heeft het vebruik te belasten. Indien een goed meerdere malen 10 wordt verkocht en daarbij elke keer opnieuw omzetbelasting wordt geheven zonder geheel verbruikt te zijn leidt dit tot cumulatie van belasting. De wetgever heeft daarom enkele regelingen opgenomen om dit te voorkomen. Deze zijn besproken in hoofdstuk 2 en 3. Op grond van art. 15 lid 4 Wet OB 1968 heeft de ondernemer recht op aftrek overeenkomstig het toekomstig gebruik waarvoor hij de goederen en diensten heeft bestemd. Op het moment dat 15 de goederen en diensten uiteindelijk worden gebruikt, dient dit te worden vergeleken met de bestemming die eraan is gegeven. Van belang is dus op welk moment een dienst of goed wordt gebruikt. Diensten welke worden verricht om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden195 worden direct gebezigd en aan herziening komt men niet meer toe. Sommige diensten worden daarentegen niet direct 20 gebezigd, bijvoorbeeld diensten met betrekking tot de verbouwing of uitbreiding van onroerend goed. Deze worden volgens de Hoge Raad196 pas gebezigd op het moment dat de onroerende zaak wordt verhuurd of verkocht en geleverd. Op het moment van gebruik moet worden gekeken voor welke activiteiten de ondernemer de goederen en diensten gaat gebruiken. Enkel het geheel of gedeeltelijk gebruik voor 25 vrijgestelde activiteiten kan op het moment van gebruik het aftrekrecht beperken. Op het moment van gebruik wordt de aftrek van voorbelasting gecorrigeerd naar het werkelijke gebruik van de goederen en diensten. De aftrek van voorbelasting die drukt op goederen en diensten waarop niet wordt afgeschreven is definitief wanneer op basis van de voor het gehele boekjaar geldende gegevens de mate van aftrek is bepaald (art 12 lid 3 van de 30 Uitv. besch. OB 1968.). Indien er na die tijd wijzigingen in het gebruik voordoen, hebben die geen invloed op de eenmaal toegepaste aftrek. 195 196 Bijvoorbeeld verwarming- en onderhoudsdiensten of reparaties. Hoge Raad 8 juni 2000, nr. 35 465, BNB 2000/332 64 In hoofdstuk 3 is eerst de herzieningsregeling besproken vanuit Europees perspectief. De herzieningsregels als neergelegd in de Btw-richtlijn hebben tot doel de precisie van de aftrek te vergroten, om zo de BTW neutraliteit te waarborgen. Dit brengt met zich mee dat de in een tijdvak verrichte handelingen slechts recht geven op aftrek voor zover met die handelingen 5 BTW belaste prestaties worden verricht. Met deze regeling beoogt de Btw-richtlijn een nauw en rechtstreeks verband te creëren tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de betrokken goederen en diensten voor belaste handelingen197. Lidstaten kunnen op basis van art. 190 Btw-richtlijn diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken 10 die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen beschouwen. Hiermee wordt ruimte geboden om de herzieningsregeling ook van toepassing te laten zijn op verbouwingen of uitbreiding van een onroerende zaak. In het arrest Fischer Brandenstein is duidelijk geworden dat ten aanzien van diensten de herzieningsregeling toegepast dient te worden op het moment dat de diensten nog niet volledig zijn verbruikt. Daarna is besproken dat er door de Nederlandse wetgever geen 15 bepaling in de wet is opgenomen die de herziening op diensten van toepassing laat zijn. Door de Hoge Raad en de hoven is al meerdere keren beslist dat de herzieningsregeling beperkt is tot de leveringen van (on)roerende zaken198 en zich niet uitstrekt tot diensten, terwijl de richtlijn daar wel ruimte voor geeft in art. 190 Btw-richtlijn. In hoofdstuk 4 is besproken hoe de wetgevers van Engeland, België en Duitsland invulling hebben gegeven aan art. 190 Btw- 20 richtlijn. Daarin is duidelijk geworden dat deze drie landen alle drie op hun eigen manier invulling hebben gegeven aan dit artikel. Het ene land gaat daar verder in dan het andere. Zo heeft Engeland er zelfs een numerieke invulling aan gegeven, terwijl de Nederlandse wetgever daar in het geheel geen specifieke invulling aan heeft gegeven. 25 Ik ben van mening dat het beter binnen het systeem van de omzetbelasting zou passen om de herzieningsregels ook toe te passen op kostbare diensten. Het is immers het doel van de omzetbelasting om het verbruik te belasten. De herzieningsregels op (on)roerende goederen zijn ingevoerd om beter bij dit verbruik aan te sluiten en cumulatie van belasting te voorkomen. Doordat met de inwerkingtreding van het Rationalisatievoorstel het begrip 30 ‘investeringsgoederen’ is verduidelijkt en uitgebreid (deze uitbreiding werd opgenomen in art. 197 HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), r.o. 57 Dit betreft (on)roerende zaken waarop de ondernemer voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting afschrijft. 198 65 190 Btw-richtlijn) is er vanuit Europees perspectief geen bezwaar te vinden om de herzieningsregels ook toe te passen op kostbare diensten. Voor het maken van een onderscheid tussen investeringsgoederen en kostbare diensten die beiden in een langere periode worden verbruikt kan geen enkele rechtvaardiging worden 5 gevonden. In het voorstel199 voor de wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken wordt al voorgesteld om de herzieningsregels ook uit te breiden tot de vervreemding van kostbare diensten bij (in)directe verhoudingen. Het nadeel van deze beperking is dat er in een groot aantal gevallen (wanneer er geen (in)directe verhouding is) nog steeds niet wordt aangesloten 10 bij het werkelijk gebruik dat van de diensten wordt gemaakt. Het gebruik van de kostbare diensten kan namelijk evenals bij (on)roerende zaken tevens per jaar verschillen. Ik ben dan ook voorstander van een integrale toepassing van de herzieningsregels op investeringsdiensten. Om dit mogelijk te maken doe ik drie voorstellen. 15 Mijn eerste voorstel is dan ook om een definitie als volgt in de wet op te nemen: Art. 2a lid 1 onderdeel s wet OB 1968; “investeringsdiensten: investeringen in roerende goederen, onroerende goederen en rechten waaraan deze zijn onderworpen, waarop de ondernemer voor de inkomsten- of de vennootschapsbelasting afschrijft, of waarop hij zou kunnen afschrijven indien hij aan een zodanige belasting zou zijn onderworpen.” 20 Mijn tweede voorstel is om art. 13, lid 1 Uitv. besch OB 1968 zo aan te passen dat een extra onderdeel (‘onderdeel c’) aan het eerste lid wordt toegevoegd dat mijns inziens als volgt zou moeten luiden: Onderdeel c: “investeringsdiensten.” Hiermee wordt bereikt dat de herzieningsregels ook van toepassing zijn op investeringsdiensten. 25 Vervolgens zal voor de herzieningstermijn aansluiting worden gezocht bij art. 13, lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968. Afhankelijk van het gegeven of de investeringsdienst ziet op roerende of onroerende goederen dient de investeringsdienst voor vier of negen jaar na het jaar van ingebruikname van het (on)roerendgoed te worden gevolgd. Om dit te bewerkstellingen is 30 mijn derde voorstel om het volgende schuingedrukte gedeelte toe te voegen aan art. 13, lid 2 en 3 Uitv. besch. OB 1968: 199 Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr.3 66 Art. 13 lid 2 Uitv. besch. OB 1968; “Met betrekking tot onroerende zaken, rechten waaraan deze zijn onderworpen en investeringsdiensten ten aanzien van onroerende zaken wordt de aftrek herzien in elk van de negen boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een tiende 5 gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.” Art. 13 lid 3 Uitv. besch. OB 1968; “Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde roerende zaken en investeringsdiensten ten aanzien van roerende zaken wordt de aftrek herzien in elk van de vier boekjaren, volgende op dat waarin de ondernemer 10 het goed is gaan gebruiken. De herziening geschiedt telkens voor een vijfde gedeelte van de voorbelasting op basis van de voor het boekjaar geldende gegevens bij de aangifte over het laatste belastingtijdvak van dat boekjaar.” Om deze voorstellen, tot aanpassing van de art. 2a Wet OB 1968 en art. 13 Uitv. besch. OB 1968, in te voeren hoeft de wetgever geen toestemming te vragen aan de Commissie op grond 15 van art. 395 Btw-richtlijn. 67 Literatuurlijst Boeken en artikelen 5 Berkhout, T.M., Oostenrijk A..J., Taxspecial 2010, property NL, Amsterdam 2010 Bijl. D.B., De heffing van omzetbelasting ten aanzien van onroerende goederen, Kluwer, Deventer 1990 Blank, L.J. en Ziepzeerder, M.J. Gevolgen van het arrest Fischer Brandenstein, WFR 2001/1249 10 Bouwman, A.H.S., Is herziening op diensten mogelijk?, EFS, 2005 Finkensieper, J.M.F., noot bij HR 23 juni 1993, BNB 1993/263* Hilten, van, M.E., Herzieningsregeling geldt niet voor diensten, BTW Brief 1993, nr.5, p.15 Hummel, C.J., noot bij HR 26 september 2003, nr. 38573, FED 2003/663 Hulshof, J.P., Coc, E.W.E.M., Bestemming gewijzigd, aftrek herzien, BTW brief 2010, nr.2 15 Kesteren, van, H.W.M. en Hilten, van, M.E., Over herziening op voorzieningen in de OB, WFR 1990/663 Kesteren, van, H.W.M. en Hilten, van, M.E., Omzetbelasting studentenserie, Deventer, Kluwer 2007 Kluwer VakStudie omzetbelasting, artikelsgewijs commentaar, artikel 15, zesde lid, 20 splitsingsregels; pro rata, onderdeel 7 Herzieningsperiode. Nes, A.P. van , Ettema, C.M.., Wegwijs in de BTW, Sdu Uitgevers, 2009 Ploeger, L.F., Her verbruik inde omzetbelasting, WFR 1972/5109 en 5110 Sanders, J.T., Er gaat niets boven… ofwel enkele opmerkingen over het herzien van BTW, BTW Brief 1998, nr.5. 25 Rechtspraak Hof van justitie van de Europese gemeenschappen HvJ EG 14 mei 1985, C-139/84, Van Dijk’s Boekhuis, (BNB 1985/335) 30 HvJ EG 11 juli 1991, C-97/90 (Lennartz), FED 1991/647, HvJ EG 4 oktober 1995, C-291/92 (Armbrecht) HvJ EG 15 januari 1998, C-37/95, (Ghent Coal Terminal) VN 1998/29.14 HvJ EG 8 juni 2000, C-396/98(Schloßstraße), V-N 2000/44.21 68 HvJ EG 17 mei 2001, nr. C-322/99 en C-323/99 (Fischer/Brandenstein) FED 2001/509 HvJ EG 29 april 2004, C-137/02 (Faxworld) HvJ EG 15 december 2005, C-63/04(Centralan), V-N 2005/61.19 HvJ EG 21 februari 2006, C-255/02 (Halifax), VN 2006/13.20 5 HvJ EG 30 maart 2006, nr. C-184/04 (Uudenkaupungin kaupunki), V-N 2006/18.25 Hoge Raad HR 17 maart 1954, BNB 1955/140 HR 23 januari 1957, nr. 13 009, BNB 1957/68 10 HR 19 november 1958, BNB 1959/6 HR 3 oktober 1979, BNB 1980/231 HR 2 mei 1984, BNB 1984/295 HR 17 juni 1987, West-Indisch Huis, BNB 1987/243 HR 12 april 1989, BNB 1989/157 15 HR 23 oktober 1991, nr. 27 053, BNB 1992/44 HR 11 maart 1992, nr. 27 329, V-N 1992, blz. 2104 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, BNB 1993/263 HR 23 juni 1993, nr. 28 962, VN 1993/2394 HR 23 juni 1993, BNB 1993/263* m.nt.Finkensieper, J.M.F., 20 HR 24 augustus 1994, nr. 29 414, BNB 1995/43 (V-N 1994. Blz. 2885) HR 11 februari 1998, BNB 1998/151 HR 8 juni 2000, nr. 35 465, BNB 2000/332 HR 26 september 2003, Nr. 38 573, BNB 2003/354 HR 11 augustus 2006, nr.42 068, BNB 2007/71 25 HR 12 september 2008, nr. 43 011, BNB 2009/188 c* Conclusie A-G van Hilten, 13 oktober 2008, Nr. 08/00829 HR 4 december 2009, nr. 07/13230, VN 2009/64.15 HR 4 december 2009, nr. 07/13230, FED 2010/27, met aantekening van mr. W.P. Otto HR 5 februari 2010, Nr. 08/00829 30 69 Hoven Hof Amsterdam, 28 maart 1989, nr. 1028/87, infobulletin 1989/478 Hof ’s-Hertogenbosch, 8 september 1989 (Rolnr. 3996/84-M-2) 5 Hof ’s-Hertogenbosch, 8 mei 1992, nummer 5438/1989B Hof Arnhem, 23 juni 1999 (nr. 96/0968) Hof Amsterdam, 23 januari 1996, V-N 1996/201 Hof Leeuwarden, 20 december 1996 (Nr. 91/0513) Hof Arnhem, MK II, 21 september 2005, nr. 05/0062: V-N 2006/16.12 10 Hof Arnhem, 11 oktober 2006, nr. 03/01551, VN 2007/11.14 Hof Arnhem, 21 januari 2008, nr. 08/00829 Hof ’s-Gravenhage, 8 mei 2009, nr. BK-08/00360 Wetgeving Kamerstukken, nationaal en europees 15 Zitting TK 1967-1968, 9324 nr. 6 Kamerstukken II, 1977/78, 14 887, nr.2 (MvT) Kamerstukken II, 1977/78, 14 887, nr. 3 Kamerstukken II, 2004/05, 30 061, nr. 3 Kamerstukken II, 2004/05, 30 061, nr. 5 20 Kamerstukken II, 2004/05, 30 061, nr. 7 Kamerstukken II, 2004/05, 30 061, nr. 11 Kamerstukken II, 2006/07, 30 061, nr. 11 MvT belastingplan 2007, blz. 80-81; V-N 2006/48.7 COM(73) 950, 20 June 1973, Proposal for a sixth Council Directive on the harmonization of 25 Member States concerning turnover taxes COM(2005)89 definitief Richtlijnen Eerste richtlijn, nr. 67/227/EEG, vastgesteld op 11 april 1967, PbEG 1967, nr.71. 70 Zesde-richtlijn van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lidstaten inzake omzetbelasting- Gemeenschappelijk stelsel van belastingen over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/288/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Pb EG 2004, L168/35-67) 5 Btw-richtlijn - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelstel van belasting over de toegevoegde waarde, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/69/EG van 25 juni 2009 10 Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (‘Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken’). 71