Lesbrief Europa 2e druk Hoofdstuk 1. Waar produceren? 1.13 A 1.14 A 1.15 B 1.16 D 1.17 a. Door loonmatiging dalen de productiekosten en kunnen de prijzen dalen. Dan verbetert de internationale concurrentiepositie en zal de export stijgen. b. In het buitenland zijn de loonkosten soms lager. Bedrijven kunnen daar goedkoper produceren. c. Er is minder werkgelegenheid in Nederland. d. • Minder strenge milieueisen. • Nabijheid van het afzetgebied. 1.18 a. € 25/50 = € 0,50. b. In 2009 zijn de loonkosten per pot jam: 25/50 = € 0,50. situatie 1: € 27,50 en 53 potten. situatie 2: € 27,50 en 55 potten. situatie 3: € 27,50 en 58 potten. c. situatie 1: 27,50/53 = € 0,52. situatie 2: 27,50/55 = € 0,50. situatie 3: 27,50/58 = € 0,47. d. 1: Gestegen. 2: Gelijk gebleven. 3: Gedaald. e. Situatie 3: daar dalen de loonkosten per product omdat de arbeidsproductiviteit sneller stijgt dan de loonkosten per werknemer. De jam kan in situatie 3 goedkoper op de markt gebracht worden. f. Groter, kleiner. g. .... blijven de loonkosten per product gelijk. 1.19 a. Een hoger gekwalificeerde beroepsbevolking kan tot een hogere arbeidsproductiviteit leiden waardoor de loonkosten per eenheid product kunnen dalen. b. Alleen in 2007. c. In alle jaren. De loonkosten per product stegen of bleven gelijk in de jaren 2003 t/m 2006 terwijl de loonkosten per product in Duitsland daalden. In 2007 stegen de loonkosten in Duitsland wel weer ten opzichte van het vorige jaar (1,0%) maar in Nederland stegen de loonkosten per product in 2007 ten opzichte van 2006 nog sneller (2,7%). Dus is de concurrentiepositie van Duitsland in alle jaren verbeterd ten opzichte van Nederland. d. Indexcijfer arbeidsproductiviteit = 117,4/116 × 100 = 101,2 → de arbeidsproductiviteit is met 1,2% gestegen. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). Lesbrief Europa 2e druk Hoofdstuk 2. Samenwerken in Europa 2.11 A 2.12 C 2.13 a. A = 9,50, B = 10. b. Als je wel iets in de pet doet en anderen niet, ben je altijd duurder uit dan wanneer je niets in de pet doet. Het tekort wordt hoofdelijk omgeslagen, dus als je er niets in doet, ben je maximaal € 10 kwijt. c. Cel rechtsboven, 19,50; 9,50. d. Bijvoorbeeld dat genoteerd wordt wie geld bijdraagt. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). 2e druk Lesbrief Europa Hoofdstuk 3. Stabiliteits- en groeipact 3.22 B 3.23 D 3.24 A 3.25 C 3.26 C 3.27 B 3.28 a. Over het bruto binnenlands product (bbp). b. Hoge staatsschuldquotes leiden tot hoge rentelasten over de staatsschuld. Hierdoor komen andere overheidsuitgaven in de knel, onder andere uitgaven aan de gevolgen van de vergrijzing. c. Als het nationaal inkomen relatief sneller stijgt dan de staatsschuld, daalt de staatsschuldquote. 3.29 a. Bij onderbesteding zullen de inkomens dalen. Door de progressie dalen de belastingen sterker dan het inkomen daalt. Het netto inkomen daalt dus minder sterk waardoor de bestedingen enigszins op peil blijven. Dit remt de onderbesteding af. b. Verlaging van uitkeringen leidt tot dalende bestedingen en dalende productie. Hierdoor wordt de recessie versterkt. 3.30 a. De inkomsten van de overheid zijn 0,3 × 200 = € 60 miljard. Het overheidssaldo is -0,08 × 200 = -€ 16 miljard. De overheidsuitgaven zijn 60 + 16 = € 76 miljard. De rentelasten zijn 25/76 x 100% = 32,9% van de overheidsuitgaven. b. De staatsschuld is aan het eind van jaar 1 1,2 × 200 = € 240 miljard. De staatsschuld is aan het begin van jaar 1 240 – 16 = € 224 miljard. c. De gemiddelde staatsschuld in jaar 1 is (224 + 240)/2 = € 232 miljard. Gemiddeld werd 25/232 × 100% = 10,8% rente betaald. d. De inkomsten van de overheid zijn in scenario 1 0,3 × 190 = 57 miljard. Het overheidssaldo is -0,05 × 190 = -€ 9,5 miljard. De overheidsuitgaven zijn 57 + 9,5 = 66,5 miljard. De overheidsuitgaven veranderen met (66,5 – 76)/76 × 100% = -12,5%, dus een daling van 12,5%. e. Bij scenario 1 stijgt de staatsschuld met € 9,5 miljard en wordt dan € 249,5 miljard. De staatsschuldquote is dan 249,5/190 × 100% = 131,3%. f. Bij een hogere staatsschuld zijn de rentelasten gelijk gebleven. Het rentepercentage over de schuld is dus gedaald, wat wijst op meer vertrouwen van de financiële markten. g. De overheidsinkomsten zijn bij groep B 0,3 × 202 = € 60,6 miljard. De uitgaven blijven gelijk, dus € 76 miljard. Het overheidssaldo is 60,6 – 76 = -€ 15,4 miljard. Het tekort is met 0,6 miljard afgenomen, dus groep B heeft gelijk. h. Groep A, want door de bezuinigingen daalt het bbp nog meer en wordt de recessie alleen maar erger. i. Een proportioneel stelsel, want de inkomsten van de overheid zijn altijd 30% van het bbp. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). 2e druk Lesbrief Europa Hoofdstuk 4. De wisselkoers van de euro 4.23 D 4.24 D 4.25 B 4.26 D 4.27 C 4.28 D 4.29 D 4.30 D 4.31 B 4.32 A 4.33 C 4.34 a. (0,20 – 0,13)/0,13 × 100% = 53,8%. b. Bij (1) appreciatie. Bij (2) overschot. Bij (3) valutamarkt. Bij (4) vraag naar. Bij (5) aanbod van. c. Door de gestegen koers van de peso worden de producten voor buitenlandse afnemers duurder zodat de vraag/afzet kan afnemen. d. Bij (1) vreemde valuta's. Bij (2) peso's. Bij (3) neerwaartse. Bij (4) versterkt. 4.35 a. Qa = Qv → 25P + 17 = -50P + 86 → 75P = 69 → P = 69/75 = 0,92 (dus $ 0,92). b. Invullen in Qa of Qv: Q = 25 × 0,92 + 17 = € 40 miljard. c. Bedrag in dollars = 0,92 × 40 miljard = $ 36,8 miljard. d. e. De vraag naar de munt neemt af. Als de oude koers blijft gelden, zal de vraag naar de munt kleiner zijn dan het aanbod van de munt. Er zal dus een materieel tekort ontstaan. f. Bij P = $ 0,92 is de nieuwe vraag naar euro’s -50 × 0,92 + 77 = 31 miljard. Het aanbod is 40 miljard. Er is dus een materieel tekort van € 9 miljard. g. De nieuwe wisselkoers wordt het snijpunt van de nieuwe vraaglijn met de aanbodlijn. Qa = Qv → 25P + 17 = -50P + 77 → 75P = 60 → P = 60/75 = 0,80 (dus $ 0,80). De koers verandert met (0,80 – 0,92)/0,92 × 100% = -13,0%, dus de koers daalt met 13%. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). Lesbrief Europa 2e druk 4.36 a. De koers van de euro steeg ten opzichte van zowel de dollar als de yen. De Eurozone was dus aantrekkelijk voor beleggers. Dat wijst op een stijging van de rente, want daardoor komen beleggers naar Europa en vragen euro’s, waardoor de koers van de euro stijgt. b. ‘Later heeft zij deze tarieven weer verlaagd, vooral vanwege conjuncturele ontwikkelingen.’ De rente werd verlaagd om zo sparen te ontmoedigen en lenen te stimuleren. Hierdoor kan de economie weer aantrekken. c. De koers van de euro is gedaald, waardoor goederen uit het Eurogebied voor andere landen goedkoper worden. Hierdoor kan de export toenemen. d. De koers van de dollar was in die periode gedaald en omdat olie in dollars wordt afgerekend lag een prijsdaling in euro’s voor de hand. De prijs van benzine is echter gestegen, dus de wisselkoers is hiervan niet de oorzaak. e. (640/420) × 100 = 152,4. de reële benzineprijs is tussen 1970 en 2011 met 52,4% gestegen. f. € 1 = ¥ 103,99 en € 1 = $ 1,3108. Dus ¥ 103,99 = $ 1,3108. ¥ 2.000.000 = $ (1,3108 × 2.000.000)/103,99 = $ 25.210,12. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). 2e druk Lesbrief Europa Hoofdstuk 5. Economische samenhang 5.22 A 5.23 C 5.24 D 5.25 A 5.26 B 5.27 C 5.28 D 5.29 C 5.30 Er was (dreigende) overbesteding: de centrale bank verhoogde rente om de dreigende inflatie tegen te gaan. 5.31 a. Een tekort. Een wisselkoersdaling komt doordat de vraag naar de Russische roebel op de valutamarkt kleiner is dan het aanbod. De export van Rusland is dus kleiner dan de import. Er is een tekort op lopende rekening van de betalingsbalans. b. Door de koersdaling van de roebel worden Russische producten goedkoper voor het buitenland. De export neemt toe en daarmee de werkgelegenheid van de exportbedrijven. c. Geïmporteerde producten worden duurder voor Rusland. Als de prijsverhoging wordt doorberekend, stijgt het algemeen prijspeil van Rusland. d. De centrale bank verhoogt de rente. Dit trekt buitenlandse beleggers aan waardoor de vraag naar roebels op de valutamarkt toeneemt en de wisselkoers stijgt. e. De bestedingen in Rusland dalen (of stijgen minder). Lenen wordt immers duurder en sparen aantrekkelijker. f. Door hoge inflatie verslechtert de internationale concurrentiepositie. De export daalt en dus de vraag naar roebels op de valutamarkt. Ook stijgt het aanbod van roebels op de valutamarkt omdat de import stijgt (buitenlandse producten zijn voor Rusland goedkoper geworden). De wisselkoers van de roebel daalt dus. 5.32 a. koers euro in dollars in 2005: 1 0,81 = 1,23. koers euro in dollars in 2007: 1 0,73 = 1,37. 1,37 – 1,23 1,23 × 100% = 11,4%. De koers van de euro is 11,4% gestegen ten opzichte van de dollar. b. Door de koersstijging van de euro zijn de Europese producten duurder geworden in de VS. Hierdoor verslechtert Europese producenten de concurrentiepositie op de Amerikaanse markt. c. Door de koersdaling van de dollar zijn de Amerikaanse producten goedkoper geworden in Europa, waardoor de Europese producenten op de Europese markt meer concurrentie ondervinden van de Amerikaanse producenten. d. Indien gekozen voor Sarkozy: Sarkozy bepleit een renteverlaging. • Door een renteverlaging wordt het lenen van geld goedkoper, wat kan leiden tot toenemende bestedingen waardoor de daling van de productiegroei afgeremd kan worden. Of: • Door een renteverlaging zal de koers van de euro dalen waardoor de concurrentiepositie van Europese producenten kan verbeteren. Indien gekozen voor Trichet: Trichet bepleit een renteverhoging. • Een oplopende inflatie in de EMU kan het streven naar prijsstabiliteit van de ECB onder druk zetten. Door een renteverhoging wordt sparen aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk. Hierdoor nemen de bestedingen af en daardoor kan de inflatie afnemen. © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl). 2e druk Lesbrief Europa 5.33 a. Het risico dat een overheid die diep in de schulden zit niet kan terugbetalen wordt groter. Beleggers willen voor dat risico gecompenseerd worden en verlangen daarom een steeds hogere rente. b. Rente stijgt → minder lenen, meer sparen → minder bestedingen → minder productie → minder werkgelegenheid /meer werkloosheid. c. Door een lagere wisselkoers van het pond is Engeland goedkoop voor het buitenland. Engeland krijgt dan een sterke internationale concurrentiepositie. De export van Engeland kan hierdoor fors toenemen. d. Door het herstel van de economie kunnen de belastinginkomsten van de overheid stijgen en hoeven er minden uitkeringen en/of subsidies betaald te worden. Hierdoor wordt het overheidstekort lager en hoeft er minder geleend te worden. 5.34 a. Werkloosheid wordt op een bepaald moment gemeten en is dus een voorraadgrootheid. b. De arbeidsproductiviteit is in land A minder gestegen dan in land B. c. De loonkosten van land A zijn behoorlijk gestegen. Daardoor is het land duur voor het buitenland en zal de export minder worden. Hierdoor kan een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans ontstaan. d. De loonkosten per product zijn verlaagd. Hierdoor wordt de concurrentiepositie beter en zal de export toenemen. Hierdoor stijgt de productie en de werkgelegenheid en is er dus een lage werkloosheid. e. Ja, als land A de wisselkoers verlaagt, kan de concurrentiepositie verbeteren en kan de export toenemen. Hierdoor kan het saldo op de lopende rekening verbeteren. Door toename van de export stijgt de productie en de werkgelegenheid en kan de werkloosheid dalen. f. Stel de loonkosten per product op 100. Het eerste jaar stijgen ze 5%, dus naar 105. Het 2e jaar stijgen ze met 105 × 1,05 naar 110,25. Het derde jaar naar 110,25 × 1,05 = 115,76 en het vierde jaar naar 115,76 × 1,05 = 121,55. In vier jaar tijd zijn de loonkosten met 21,55% gestegen. De leraar heeft geen gelijk. g. Land A heeft een groot overheidstekort en heeft dus moeite om te lenen. Ze zullen hiervoor een hoge rente betalen, omdat het risico op niet terugbetalen groot is. Land C heeft slechts een gering tekort en hoeft dus maar weinig te lenen. h. Land A en B hebben een oplopende rente en in figuur 5.19 zijn de renteuitgaven van het getekende land vrijwel gelijk gebleven. Het moet dus land C zijn. 5.35 oorzaak gevolg 1 wisselkoers daalt export stijgt 2 export stijgt wisselkoers stijgt 3 rentestand stijgt wisselkoers stijgt 4 buitenlandse beleggingen dalen wisselkoers daalt 5 wisselkoers stijgt inflatie daalt 6 wisselkoers daalt werkgelegenheid stijgt 7 inflatie stijgt wisselkoers daalt 8 rentestand daalt werkgelegenheid stijgt tekort lopende rekening stijgt inflatie groter dan in het 10 buitenland 9 wisselkoers daalt import stijgt redenering producten worden voor buitenland goedkoper vraag munt op de valutamarkt stijgt buitenlandse beleggers komen → vraag munt op de valutamarkt stijgt vraag naar munt op de valutamarkt daalt buitenlandse producten worden goedkoper export stijgt →productie stijgt concurrentiepositie slechter → export daalt → vraag munt daalt minder sparen, meer lenen → bestedingen stijgen → productie stijgt export < import → vraag munt < aanbod munt Producten uit buitenland goedkoper © LWEO B.V. Niets uit deze publicatie mag op enigerlei wijze worden overgenomen zonder uitdrukkelijke toestemming van de uitgever. Het verlenen van toestemming tot publicatie strekt zich tevens uit tot het elektronisch beschikbaar stellen. Zie ook de leveringsvoorwaarden van de LWEO (www.lweo.nl).