Begrippenlijst

advertisement
Begrippenlijst
347
Begrippenlijst
Aanscherpen: De ontvanger scherpt bepaalde delen
van de boodschap aan en onthoudt deze delen zelfs
als de boodschap grotendeels is vergeten.
Acceptatie: Het communiceren van respect voor de
ander en zijn of haar bijdragen aan de groep.
Actieonderzoek: De wetenschappelijke
methode gebruikt voor het beantwoorden van
onderzoeksvragen die een significante sociale
betekenis hebben.
Additieve opdracht: Een type opdracht waarbij de
groepsscore gelijk is aan de som van de individuele
scores.
Agressie: Fysiek of verbaal gedrag met de bedoeling
om een ander te verwonden of te kwetsen.
Arbitrage: Een door een neutrale derde partij
bepaalde bindende regeling voor een conflict.
Aspiratieniveau: Het compromis tussen het beoogde
ideaal en realistische verwachtingen.
Assertiviteit: Gedrag waarmee we zelfvertrouwen of
dominantie tot uitdrukking brengen.
Assimileren: Het door de ontvanger aanpassen van de
boodschap aan zijn eigen referentiekader.
Autocratische leider: De leiderschapsstijl waar bij
de leider bevelen geeft en zonder overleg met
groepsleden bepaalt wat er moet gebeuren.
Autoriteit: De legitieme macht die bij een bepaalde
positie hoort.
Behoefte: Iets wat we nodig hebben om te kunnen
overleven.
Beïnvloedingstheorie: Een theorie over leiderschap
die ervan uitgaat dat er een wederkerige relatie
bestaat tussen leiders en volgelingen, waarbij beiden
iets van elkaar ontvangen.
Belang: Het mogelijk voordeel dat het bereiken van
ons doel oplevert.
Belangenconflict: De doelgerichte activiteiten van
individu A verhinderen, blokkeren of verstoren de
doelgerichte acties van individu B.
Beloningsmacht: De macht om positieve gevolgen
aan gedrag te kunnen verbinden, of negatieve
gevolgen te kunnen wegnemen.
Bemiddelaar: Een neutraal individu dat twee of meer
mensen helpt om een akkoord te sluiten dat in de
ogen van de betrokkenen eerlijk, rechtvaardig en
werkbaar is.
Bemiddeling: Een neutrale en onpartijdige partij
helpt twee of meer mensen met het vinden van een
constructieve oplossing voor hun conflict.
Beoordelingsangst: De spanning die het feit dat we
beoordeeld worden met zich meebrengt.
Beslistaken: Taken waarbij het gaat om het eens
worden over de beste oplossing voor een probleem,
waarvoor niet één juiste oplossing bestaat.
Bestraffingsmacht: De macht om negatieve gevolgen
aan gedrag te kunnen verbinden.
Betrouwbaar gedrag: De bereidheid om zodanig
te reageren op een ander die het risico neemt
zich kwetsbaar op stellen dat die ander positieve
gevolgen ervaart van zijn open gedrag.
Boodschap: Over te brengen of overgebrachte
informatie.
Brainstormen: Een procedure waarbij de groepsleden
wordt gevraagd om zo ongeremd mogelijk
en zonder censuur zo veel mogelijk ideeën te
produceren.
Causale attributie: Verklaringen die we zoeken voor
dingen die ons overkomen.
Charismatische leider: Een leider die beschikkt
over het vermogen om een buitengewone macht of
visie op anderen over te dragen of die beschikt over
bijzondere, praktische leiderschapskwaliteiten die
hem of haar in staat stellen om doelen te bereiken
die het leed van volgelingen verlichten.
Cognitieve dissonantie: De aanwezigheid van twee
denkwijzen (cognities) die met elkaar in strijd zijn.
De cognitieve dissonantietheorie stelt dat cognitieve
dissonantie als onaangenaam wordt ervaren en dat
we deze willen reduceren.
Cognitieve taken: Opdrachten waarin een probleem
moet worden opgelost waar een juist antwoord op
mogelijk is.
Collectief gedrag: Spontane, atypische acties zoals
rellen, paniek en massahysterie.
Communicatienetwerk: De bestaande
communicatielijnen tussen de leden van een groep
of een organisatie.
348
Groepsdynamica
Conflict-negatieve groep: Een groep die
tegenstellingen uit de weg gaat of onderdrukt en op
een destructieve manier omgaat met de conflicten
die zich wel voordoen.
Conflict-positieve groep: Een groep waarin
tegenstellingen aangemoedigd en op constructieve
wijze worden gehanteerd.
Conformiteit: Gedragsveranderingen die het gevolg
zijn van groepsinvloeden.
Conjunctieve opdracht: Een type opdracht waarbij
de groepsscore gelijk is aan de slechtste individuele
score.
Consensus: Iedereen stemt met een bepaald besluit in,
waarbij alle groepsleden het idee moeten hebben
dat zij het groepsbesluit kunnen beïnvloeden.
Constructief machtsgebruik: Macht die gebruikt
wordt om de effectiviteit van de groep te vergroten,
die in het teken van gemeenschappelijk belang
staat en met instemming van de andere groepsleden
plaatsvindt.
Contacttheorie: Een theorie die stelt dat contacten
tussen leden van verschillende groepen ertoe leiden
dat er positieve relaties tot stand komen en het
aantal stereotypen en vooroordelen vermindert.
Controverse: Een conflict waarin de verschillende
partijen oor hebben voor elkaars ideeën en ernaar
streven om het onderling eens te worden.
Convergentietheorie: De theorie die ervan uitgaat
dat massagedrag de samenkomst van mensen met
overeenkomstige behoeften, wensen, motieven en
emoties representeert.
Coöperatieve bedoelingen: De verwachting dat
je je coöperatief zult opstellen en dat alle andere
groepsleden, om de groepsdoelen te kunnen
realiseren, hetzelfde zullen doen.
Coördinatieverlies: Het verlies dat optreedt doordat
de activiteiten van de groepsleden niet optimaal
worden georganiseerd.
Creativiteit: Een proces waarmee iets nieuws tot stand
wordt gebracht.
Culturalisering: De culturele achtergrond van
een individu wordt gebruikt wordt om al zijn
gedachten en gedragingen te verklaren.
Debat: Twee of meer individuen verdedigen
onverenigbare standpunten, waarbij een van hen
door een jury of scheidsrechter tot winnaar wordt
uitgeroepen.
Decategoriseren: Het proces waarbij de gebreken
van de categorische stereotypen naar voren komen
wanneer we onze aandacht op de persoonlijke
kenmerken van leden van andere groepen te
concentreren.
Defensieve communicatie: De communicatie die
wij gebruiken wanneer wij ons bedreigd voelen of
gevaar anticiperen.
Defensieve vermijding: Het piekeren en
uistellen, rationaliseren of het ontkennen van de
verantwoordelijkheid voor hun keuzes.
De-individualiseringstheorie: De theorie die stelt
dat mensen het gevoel kunnen hebben dat zij
opgaan in de groep en hun persoonlijke identiteit
verliezen, waardoor hun innerlijke remmingen
verminderen.
Delen: Anderen de mogelijkheid geven om gebruik te
maken van de materialen en middelen waarover je
beschikt.
Democratische leider: De leiderschapsstijl
waarbij de leider de groepsleden betrekt bij de
besluitvorming en groepsleden gestimuleerd
worden met elkaar om te gaan, hun medewerking
gevraagd wordt en de leider rekening houdt met de
gevoelens en behoeften van de groepsleden.
Deskundigheidsmacht: Macht die gebaseerd is op de
deskundigheid (vaardigheden en/of kennis) van de
leider.
Destructief machtsgebruik: Macht die meer het
eigenbelang dient of anderen dwingt te doen wat
zij niet willen.
Differentiëren: Het inventariseren en verhelderen van
de verschillen standpunten van de groepsleden.
Dilemma van openheid en eerlijkheid: De
lastige vraag hoe eerlijk en open we moeten
zijn in een onderhandelingssituatie. Eerlijkheid
en openheid hebben het risico dat we te snel
te veel van onze gedachten prijsgeven en onze
onderhandelingspositie schaden. Als we daarentegen
niet eerlijk en open genoeg zijn, maken we een
oneerlijke en wantrouwende indruk en schaden we
ook onze positie.
Discretionaire opdracht: Een type opdracht waarbij
de groepsscore gelijk is aan elke combinatie van
scores die een groep wenst te maken (naar eigen
goeddunken).
Discriminatie: Het achterstellen van een bepaalde
groepering.
Disjunctieve opdracht: Een type opdracht waarbij
de groepsscore gelijk is aan de beste individuele
prestatie.
Dissonantiereductie: Het verminderen van de
tegenstrijdigheid door de wenselijkheid van de
Begrippenlijst
gekozen mogelijkheid te vergroten en die van de
alternatieven te verkleinen.
Doel: Een situatie waar mensen naartoe willen werken.
Doel: De gewenste ideale, toekomstige situatie
Doeldilemma: Het dilemma waarbij men zowel tot
een, voor zichzelf, gunstig akkoord wil komen maar
tegelijkertijd niet zo eenzijdig zal zijn dat de ander
het zal afwijzen.
Dogmatisme: Een relatief gesloten geheel van
opvattingen over de werkelijkheid, dat voortkomt
uit een kern van ideeën over absolute autoriteit.
Dominante respons: De eerste opvatting van de
meerderheid van de groepsleden.
Dualisme: Een wijze van denken die gebaseerd is op
de veronderstelling dat er niet meer dan één goed
en één verkeerd antwoord bestaat en dat gezag
nooit in twijfel getrokken mag worden.
Dynamische-interdependentietheorie: De theorie
die ervan uitgaat dat de groepsleden invloed op
elkaar uitoefenen die voortdurend aan verandering
onderhevig is.
Eenzijdige communicatie: Boodschappen worden
van bovenaf naar beneden doorgegeven, zonder dat
hierop gereageerd kan worden.
Eenzijdige communicatie met feedback:
Boodschappen worden van bovenaf naar beneden
doorgegeven, waarbij feedback kan worden gegeven
op de manier waarop de boodschap is opgevat.
Effectieve communicatie: Als de ontvangers de
boodschap op dezelfde wijze interpreteren als de
zender bedoelde.
Effectieve groep: Een groep waarvan de leden
samenwerken om gemeenschappelijke doelen te
bereiken. De leden onderkennen dat zij hun doelen
alleen kunnen bereiken als de andere groepsleden
hun doelen kunnen realiseren.
Eigenschappentheorie (over leidinggeven): De
overtuiging dat leiders geboren en ontdekt, en niet
gemaakt worden.
Eigenschappentheorie (over macht): De aanname
dat onze aangeboren eigenschappen verklaren
waarom we zijn wat we zijn, hoe we zo geworden
zijn en waarom we zo blijven.
Enquêtefeedbackmethode: Een methode
om effectieve doelen te kiezen, waarbij men
gebruikmaakt van interviews met de groepsleden
over de groepsdoelen en de groepsprioriteiten.
Equilibriumtheorie: Een observatiesysteem dat
de communicatiepatronen tussen groepsleden
onderzoekt, gebaseerd op het uitgangspunt dat
349
effectieve groepen het evenwicht moeten bewaren
tussen taak- en sociaalemotionele aspecten.
Etnocentrisme: De neiging om onze eigen etnische
groepering, natie, cultuur of religie als beter of
juister te beschouwen dan andere.
Frustratie-agressieproces: Een proces dat beschrijft
dat individuen die door persoonlijke beperkingen
of externe factoren niet in staat zijn om hun doel te
bereiken, gevoelens van agressie kunnen ervaren.
Gelijkheidsbeginsel: De opbrengsten of de kosten
moeten voor de onderhandelende partijen gelijk
zijn.
Gesloten geest: Een denkwijze waarbij men niet
bereid is om aandacht te besteden aan andere
standpunten. Informatie wordt alleen vanuit het
eigen perspectief benaderd.
Gezagshiërarchie: De rolverdeling is zo geregeld dat
groepsleden ieder een rol hebben en er op hun
beurt voor zorgen dat andere groepsleden hun rol
vervullen.
Groepsbesluit: Een besluit waarmee de groepsleden
het eens zijn.
Groepscohesie: De mate waarin de groepsleden zich
tot elkaar aangetrokken voelen.
Groepscommunicatie: Als een groepslid een
boodschap stuurt naar een of meer groepsleden
(ontvangers) met de bewuste intentie om het
gedrag van de ontvangers te beïnvloeden.
Groepsdenken: Het collectieve streven naar
unanimiteit dat de groepsleden de motivatie
ontneemt om een realistisch onderzoek naar
alternatieve mogelijkheden te doen.
Groepsdoel: Een situatie waar de groepsleden samen
naartoe willen werken.
Groepsdynamica: De sociale wetenschap die zich
richt op groepsprocessen.
Groepsgeest: Het in een massa kwijtraken van het
verantwoordelijkheidsgevoel van de mens, vanwege
de anonimiteit, de besmetting en de suggestibiliteit
binnen die massa.
Groepsnormen: Regels die het doen en laten van
groepsleden bepalen.
Groepspolarisatie: De neiging van groepen om
besluiten te nemen die extremer zijn dan wat de
groepsleden aanvankelijk voor ogen stond.
Groepsreflectie: Het tijdens een groepsbijeenkomst
reflecteren op acties van leden.
Groepsverlies: Het effectiviteitsverlies dat optreedt als
gevolg van de samenwerking binnen de groep.
350
Groepsdynamica
Groepswinst : De successen die gegenereerd worden
dankzij de samenwerking binnen de groep.
Individuele besluitvorming: Individuen nemen
zonder onderling overleg en interactie zelfstandig
een besluit.
Informatiemacht: Macht die gebaseerd is op
informatie die de leider heeft en die noodzakelijk is
voor het bereiken van het doel.
Integrale kwaliteitszorg: Een vorm van
kwaliteitszorg die zich kenmerkt door
klantgerichtheid, de vorming, training en
ontwikkeling van effectieve teams, het in kaart
brengen en meten van de effectiviteit van processen
en het creëren van een sterke drang om deze te
verbeteren.
Integratieve onderhandelingen: Onderhandelingen
waarbij onderlinge conflicten gemeenschappelijke
problemen zijn geworden en het doel is die tot
ieders tevredenheid op te lossen.
Integreren: Het combineren van de standpunten van
de groepsleden, en wel op een zodanige manier dat
de combinatie de goedkeuring van de groepsleden
krijgt.
Interactieprocestheorie: De theorie die zegt dat
in een groep een rolverdeling ontstaat tussen
taakgerichte en relatiegerichte leiders.
Kanaal: Het middel waarmee de boodschap wordt
verzonden
Kernkwaliteit: De specifieke sterke punten die wij
bezitten.
Kleine groep: Verzamelingen van twee of meer
mensen die met een bepaald doel met elkaar in
contact komen.
Krachtenveldanalyse: Een analyse die ons inzicht
geeft in de krachten die op een bepaalde situatie
inwerken.
Kritischetrajectmethode (programmaevaluatiemethode): Een methode om effectieve
doelen te kiezen, waarbij men door naar de
eindsituatie te kijken gaat bepalen hoe het traject
daar naartoe eruit moet zien.
Kwaliteitscirkel: Een proces waarbij men
voortdurend nieuwe gegevens verzamelt en
analyseert, en het proces aanpast zodat kan worden
voorkomen dat betrokkenen terugvallen in hun
oude werkwijze.
Laisser-faireleider: De leiderschapsstijl waarbij de
leider geen deel neemt aan de besluitvorming die
binnen de groep plaatsvindt.
Legitieme macht: Macht die ontleend wordt aan
het feit dat de groepsleden geloven dat de leider
invloed over hen moet uitoefenen vanwege zijn of
haar positie.
Leider: Een persoon die anderen zodanig kan
beïnvloeden dat zij effectiever werken aan het
realiseren van hun gemeenschappelijke doelen en
constructievere werkrelaties in stand houden.
Leiderschap: Het proces van beïnvloeding van
anderen zodat zij effectiever werken aan het
realiseren van hun gemeenschappelijke doelen en
constructievere werkrelaties in stand houden.
Leiderschapsstijl: De wijze waarop een persoon
leiding geeft.
Lijstjesmethode: De groepsleden maken lijstjes om er
zeker van te zijn dat er niets over het hoofd wordt
gezien.
Losse verzameling: Verschillende individuen die zich
op hetzelfde moment op dezelfde plaats bevinden,
maar die geen eenheid vormen of een bepaalde
overeenkomst vertonen.
Machiavellistische leider: Een leider die gelooft
dat mensen zwakke, onvolmaakte, lichtgelovige en
niet bijzonder betrouwbare wezens zijn; anderen
onpersoonlijke objecten zijn, en dat je anderen
zo nodig moet manipuleren om je eigen doel te
bereiken.
Macht: Het vermogen om de resultaten voor onszelf,
voor anderen en de omgeving te beïnvloeden.
Massaproductieorganisatiestructuur: Een structuur
gericht op het beheersen van de kosten die het
maken van grote hoeveelheden van dezelfde
producten met zich meebrengt.
Meta-analyse: Het statistisch combineren van de
resultaten van een aantal onafhankelijk van elkaar
verrichte studies.
Methode van het veranderen van onderdelen:
Methode om de creativiteit in een groep te
bevorderen, waarbij de groepsleden de onderdelen
of eigenschappen van een object inventariseren die
veranderd kunnen worden.
Motivatieverlies: Het verlies dat optreedt doordat de
groepsleden niet altijd 100 procent gemotiveerd
zijn.
Nivelleren: Het door de ontvanger reduceren van de
oorspronkelijke boodschap, waardoor de boodschap
steeds beknopter wordt.
Norm: Gemeenschappelijke ideeën over acceptabele
gedragingen, attitudes en visies van groepsleden;
impliciete of expliciete gedragsregels.
Begrippenlijst
Norm van eensgezindheid: Groepsleden willen
om meningsverschillen en woordenwisselingen te
vermijden dat er gediscussieerd wordt. Gedeelde
meningen worden benadrukt en het onderzoeken
van alternatieve ideeën wordt vermeden.
Normatieve theorie: Een theorie die zicht richt
op factoren als samenwerking, communicatie,
leiderschap, besluitvorming en conflicthantering.
Onderhandelen: Een proces waarbij individuen met
gemeenschappelijke en tegengestelde belangen
willen proberen of zij tot een akkoord kunnen
komen.
Ontvanger: Degene die een boodschap binnen krijgt.
Oorzaak-en-gevolgdiagram: Een visueel
hulpmiddel waarmee de relatie tussen een bepaald
gevolg en de mogelijke oorzaken weergegeven kan
worden.
Opeenvolgende-fasetheorieën: Theorieën die zich
bezighouden met de ontwikkelingsfase van een
groep.
Open geest: Een denkwijze waarbij men bereid is om
aandacht te besteden aan andere standpunten en
relevante informatie wordt gewaardeerd.
Openheid: Het kenbaar maken van ideeën, gedachten,
gevoelens, reacties en informatie over het vraagstuk
waar de groep zich mee bezighoudt.
Operationele doelen: Doelen met herkenbare,
concrete stappen die naar het doel moeten leiden:
waarneembaar, kwantificeerbaar en specifiek.
Organisatieontwikkeling: Het gepland aanpassen van
de organisatiestructuur om de organisatie effectiever
te maken.
Overkoepelende doelen: Doelen die niet
gemakkelijk genegeerd kunnen worden door de
leden van twee vijandige groepen, maar die niet
door een van beide groepen alleen op eigen kracht
gerealiseerd kunnen worden.
Overkoepelende groepsidentiteit: Een identiteit
die de individuele identiteiten overstijgt en de in de
groep aanwezige diversiteit belichaamt.
Parafraseerregel: Een regel die stelt dat je eerst
in eigen woorden samenvat wat de ander zegt,
voelt en bedoelt voordat je antwoord geeft op de
uitspraken van de ander.
Pareto-grafiek: Een grafiek, ontworpen door
Pareto, die dient als hulpmiddel om de belangrijke
problemen en oorzaken te onderscheiden van de
onbelangrijke.
Persoonlijke-groeigroep: Groep die zich richt op
de emotionele groei, de persoonlijke relaties en de
groepsvaardigheden van individuen.
351
Poortwachter: Een groepslid dat boodschappen,
informatie en nieuwe ontwikkelingen voor zijn
groepsgenoten vertaalt en interpreteert.
Positieve interactie: De pogingen van individuen
om door het stimuleren en faciliteren van elkaar de
groepsdoelen te realiseren.
Prestatiegerichte organisatiestructuur: Een
structuur waarbij het de bedoeling is teams
te ontwikkelen die zich voortdurend met
kwaliteitsverbetering bezighouden.
Proces: alle taken die in een bepaalde volgorde
uitgevoerd moeten worden om het beoogde
product te kunnen leveren.
Procesverlies: Het verlies dat optreedt doordat de
activiteiten van de groepsleden niet altijd optimaal
worden georganiseerd en de groepsleden niet altijd
100 procent gemotiveerd zijn.
Productietaken: Taken waarbij objectieve maatstaven
de prestaties beoordelen en die bepaalde perceptuele
en motorische vaardigheden eisen.
Pseudogroep: Een groep waarvan de leden te
horen hebben gekregen dat zij met elkaar moeten
werken, terwijl zij daar geen belang bij hebben. De
structuur bevordert onderlinge competitie.
Psychische gezondheid: Het kunnen ontwikkelen
van relaties met anderen, deze in stand houden en
zo nodig veranderen om doelen te bereiken.
Psychologische verzetsactie: De behoefte om onze
vrijheid te behouden als deze bedreigd wordt.
Racisme: Het hebben van een vooroordeel ten
opzichte van mensen van een ander ras of met een
andere etnische achtergrond.
Recategoriseren: Het proces waarbij de
vooringenomenheid ten aanzien van de eigen
groep en het depersonaliseren van leden van andere
groepen gereduceerd kan worden als we een
nieuwe, gemeenschappelijke groepsidentiteit weten
te creëren.
Referentiegroep: Een groep mensen waarmee we ons
identificeren, onze attitudes vergelijken en die we
gebruiken om deze attitudes te evalueren.
Referentiemacht: Macht die gebaseerd is op het feit
dat mensen zich identificeren met degene die de
macht bezit.
Relativisme: Soms heeft een autoriteit gelijk, maar
wat goed en verkeerd is hangt af van hoe je het
bekijkt.
Ringelmann-effect: Het omgekeerde effect tussen
het aantal groepsleden en de kwaliteit en/of grootte
van hun individuele prestaties bij gezamenlijke
taken.
352
Groepsdynamica
Rol: Een combinatie van verwachtingen die bepaalt
hoe ieder groepslid vanuit zijn positie zich
tegenover een ander groepslid dient te gedragen.
Rolbenadering: Een benadering die ervan uit
gaat dat iemand een leider wordt als hij een
autoriteitspositie toegewezen krijgt.
Rolconflict: De strijd tussen de verschillende
verwachtingen over de plichten die bij een rol
horen.
Roos van Leary: Communicatiemodel dat ervan uit
gaat dat gedrag gedrag oproept.
Ruis: Elke element dat met het communicatieproces
interfereert.
Schaakbordmethode: Methode om de creativiteit
van een groep te bevorderen, waarbij de
groepsleden horizontaal en verticaal woorden en
zinnen noteren. Op de assen kunnen verschillende
eigenschappen of kenmerken ingevuld worden. De
groepsleden onderzoeken de interacties tussen of de
combinaties van eigenschappen of objecten.
Seksisme: Bevooroordeeldheid ten opzichte van leden
van de andere sekse.
Situationele leiderschapstheorie: De theorie die
ervan uitgaat dat leiderschap afhankelijk is van de
situatie.
Sociale dominantie: Het vermogen de beschikbare
middelen te controleren.
Sociale dominantie: De mate waarin we willen dat
onze eigen groep andere groepen overheerst en
overtroeft.
Sociale interdependentie: De beïnvloeding van de
prestaties van ieder groepslid door het gedrag van
de anderen.
Socialebeoordelingstheorie: De theorie over het
proces van acceptatie dan wel afwijzing ten gevolge
van sociale oordelen.
Socialecategorisatietheorie: Een theorie die stelt dat
persoonlijke en sociale identiteiten zelfcategorisaties
zijn die op zichzelf al voldoende zijn om
discriminerend gedrag tussen groepen te creëren.
Sociale-identiteittheorie: Een theorie die stelt dat
wij ernaar streven ons gevoel van eigenwaarde te
versterken.
Sociale-uitwisselingstheorie: De theorie die
ervan uitgaat dat het controleren van waardevolle
middelen de bron van macht is.
Stagnerende productie: Het afnemen van de
productie doordat de deelname van een groepslid
interfereert met de deelname van andere
groepsleden.
Status: De waardering die aan een individu binnen
de groep wordt toegekend op basis van specifieke
kenmerken van die persoon.
Stereotype: Denkbeeld waarbij een hele groep
mensen met bepaalde kenmerken onder één
noemer wordt samengebracht.
Steunen: Het de ander laten weten dat je zijn of haar
sterke punten onderkent en ervan overtuigd bent
dat hij of zij over de capaciteiten beschikt om de
situatie tot een goed einde te brengen.
Streven naar eenstemmigheid: Groepsleden
remmen een discussie af om te voorkomen dat er
meningsverschillen naar voren komen.
Stroomdiagram: Een eenvoudig maar duidelijk
visueel hulpmiddel waarmee alle stappen in een
proces weergegeven kunnen worden.
Subtiele wereldwijsheid: Het vermogen hebben om
zich in veel verschillende situaties en culturen te
weten te gedragen.
Synectismethode: Een methode waarbij het belang
van bepaalde psychische gesteldheden benadrukt
wordt en gebruik wordt gemaakt van metaforen om
deze gesteldheden op te roepen.
Synthese: Een aantal verschillende ideeën en feiten
worden in één afzonderlijk standpunt geïntegreerd.
Systematische dialoog: De voor- en nadelen van
de ingediende voorstellen worden besproken en er
wordt getracht nieuwe oplossingen te vinden.
Taakbetrokkenheid: De kwaliteit en kwantiteit van
de psychische en fysieke energie die groepsleden in
hun activiteiten investeren.
Team: Een tijdelijke groep van twee of meer
individuen met specifieke rollen, waarin duidelijk
is wie wel of niet bij de groep hoort, onderling
contact is en men zich bewust is van de onderlinge
afhankelijkheid om de gemeenschappelijke doelen te
kunnen realiseren.
Teamontwikkeling: Een methode waarmee de
effectiviteit van bestaande teams verbeterd kan
worden.
Teamrol: De neiging om ons op een bepaalde manier
te gedragen.
Tegenwerking: Als individuen elkaars prestaties
dwarsbomen of ondermijnen.
Telmethode: Methode waarbij het zetten van streepjes
wordt gebruikt om meningen in feiten te vertalen
en antwoord te krijgen op de vraag hoe vaak
bepaalde gebeurtenissen zich voordoen.
Theorie van gemeenschappelijk leiderschap: De
theorie die benadrukt dat er in een groep bepaalde
Begrippenlijst
acties ondernomen moeten worden om de groep
effectief te laten functioneren.
Therapiegroep: Groep die zich richt op de
psychische gezondheid en het psychisch
functioneren van individuen.
Toekomstvisie: Een ideaal en uniek beeld van de
toekomst.
Traditionele groep: Een groep waarvan de leden te
horen hebben gekregen dat zij met elkaar moeten
werken en deze opdracht accepteren.
Tweezijdige communicatie: Dit is een wederkerig
proces waarin elk groepslid het initiatief kan nemen
om boodschappen te zenden en meer duidelijkheid
te vragen over de boodschappen van andere
groepsleden.
Verborgen agenda: Persoonlijke doelen waarvan de
andere groepsleden geen weet hebben en die in
strijd zijn met de belangrijkste groepsdoelen.
Verdelende onderhandelingen: Onderhandelingen
waarbij we proberen een voor onszelf zo gunstig
mogelijk eindresultaat te bereiken.
Vertrouwen: Het geloof dat je in iemand anders hebt
dat diegene je niet zal benadelen.
Vertrouwensdilemma: De keuze tussen geloof
hechten aan de woorden van de ander en het risico
lopen dat hij of zij gebruik van ons zal maken of
geen geloof hechten aan de woorden van de ander
en het risico lopen dat de onderhandelingen op
niets uitlopen.
Vooroordeel: Een ongerechtvaardigde negatieve
houding tegenover een ander die uitsluitend
gebaseerd is op het feit dat hij lid is van een andere
dan de eigen groep.
Wederkerigheidsbeginsel: Een onderhandelende
partij geeft de andere partij hetzelfde voor- of
353
nadeel dat hij of zij zelf heeft gekregen.
Wens: Een verlangen naar iets.
Zeer succesvolle groep: Een groep die aan alle
criteria van een effectieve groep voldoet en boven
verwachting presteert.
Zelfhulpgroep: Groep die zich richt op het
overwinnen van of leren omgaan met problemen
die zich in het leven voordoen, zoals verslavingen
en ziekten.
Zelfverwerkelijking: De psychologische behoefte om
onszelf te ontwikkelen, te ontplooien en gebruik te
maken van onze mogelijkheden.
Zender: Degene die een boodschap verstuurt.
Zich-herhalende-fasetheorieën: Theorieën die zich
richten op vraagstukken die, telkens opnieuw, de
groepsinteractie domineren.
Zich-ontwikkelende-normtheorie: De theorie
die ervan uitgaat dat massa’s een heterogene
samenstelling en geen mentale eensgezindheid
kennen.
Zichzelf waarmakende voorspelling: Een
voorspelling die wij door onze verwachtingen
vooraf zelf laten uitkomen.
Zoek-iets-soortgelijksmethode: Methode om de
creativiteit van een groep te bevorderen, waarbij
de groepsleden worden gestimuleerd om nieuwe
ideeën te ontwikkelen door zich andere personen,
dieren of sociale eenheden voor de geest te halen
die dezelfde activiteiten ondernemen als de
groepsleden voor de geest staan.
Zondebok: een groep of individu die het mikpunt
wordt van de opgekropte woede en frustratie van
een andere groep, zonder zich daartegen te kunnen
verweren.
Download