1.1.2. gedrag en gezondheid

advertisement
Hoofdstuk 1: Situering van de
gezondheidspsychologie
* rood is enkel bij h 1 = info uit een sv van vorig jaar die wij niet hebben gezien :p
1.1 Wat is gezondheid
 veranderde opvattingen over gezondheid de laatste jaren
 psychologie : vroeger geestelijke, nu ook somatische
1.1.
Ontwikkelingen in de gezondheidszorg
 Ontstaan GP ~ ontwikkelingen in de geneeskunde en de gezondheidszorg

Tot ’60 : vooral bestrijding van infectieziekten

Voor persoonlijkheid, emoties, cognities of gedrag van patiënt was
in jaren ’60 geen plaats

Na WOII chronische ziekten, kanker, diabetes,...  vaak
multifactoriëel bepaald (psychosociale factoren, leefstijl, gedrag,…)
 patiënt moet ermee leren leven

Gezondheidspsychologen kunnen vanuit een biopsychosociaal
gezondheidsmodel een bijdrage leveren door enerzijds de determinanten
van gezondheid en ziekte te identificeren en te zonderzoeken en
anderzijds zorg te dragen voor praktische toepassingen vna de
onderzoeksbevindingen
 aandacht voor ‘kwaliteit van leven’

evaluatie niet alleen obv therapeutische werking, bijwerkingen

ook: wat is een aanvaardbare KVL ?
 nieuwe gezondheidsbedreigingen

toegenomen vergrijzing, langere levensverwachting (dementie,
herseninfarct,..)
1

toename lichamelijke aandoeningen zonder organische
ziekteverklaring (invaliderend) ( burnout, CVS, fibromyalgie,
whiplash,...)
 beslissingen van mensen (mbt gezondheid, gedrag)

(willen) veranderen van gedrag

bezoek huisarts

zich houden aan doktersvoorschriften

het al dan niet laten uitvoeren van preventieve screening
 = belangrijk voor het succes van medische interventies!
1.1.1 Modellen van gezondheid en ziekte
 biomedisch model

gericht op het bestrijden van ziekten veroorzaakt door externe
ziekteverwekkers (zoals bacteriën en virussen)

ook aandacht voor genetische dispositie

patiënt : slachtoffer van externe omstandigheden
> passief ondergaan behandeling

emoties, cognities en het gedrag van de patiënt werden als nietrelevant beschouwd

Negeren van de persoonlijke en culturele verschillen tussen
mensen
! lichaam en geest : 2 gescheiden entiteiten (lichamelijke ziekte kon
wel consequenties hebben voor het welbevinden, maar niet omgekeerd!)
 biopsychosociaal model

een uitbreiding van het medisch model

veel lichamelijke klachten niet biomedisch te verklaren

Iedereen heeft unuieke en persoonlijke reactie’s op « ziekten »

 psychologische en sociale invloeden kunnen bijdrage aan de
biologische en biomedische verklaringen van en inzichten in de
beleving van gezondheid en ziekte.

psychosociale factoren van belang bij etiologie en behandeling van
ziekte (stressrijke situaties, gedrag, cognities : aanpassing ziekte,
leefstijl veranderen, therapietrouw)
2

besef: multidisciplinaire aanpak nodig! (ook de GP)
1.1.2. gedrag en gezondheid
•
Ontstaan GP verbonden met:
de ontwikkelingen in de geneeskunde en de gezondheidszorg
−
van infectieziekten naar chronische ziekten
•
IF : hygiëne (preventie), antibiotica
•
CZ : vaak multifactoriëel bepaald
psychosociale factoren, leefstijl, gedrag,…
leren ermee leven
> aandacht voor psychosociale factoren en gedrag
(preventie en behandeling)
•
Gezondheid - ‘geschiktheid om te werken’
−
Artsen: ‘geschiktheid om te werken/ aannemen van de ziekterol’
−
Momenteel ook omgekeerd : ‘effecten van werk(omstandigheden) op de
gezondheid’
•
−
Aandacht voor ‘kwaliteit van leven’
−
Evaluatie niet alleen o.b.v. therapeutische werking , bijwerkingen
−
Ook : wat is een aanvaardbare KVL
Nieuwe gezondheidsbedreigingen
−
Toegenomen vergrijzing
−
Toename lichamelijke aandoeningen zonder organische ziekteverklaring
(invaliderend)
•
Patiënten worden mondiger
−
Willen mee beslissen
−
Negatieve gevolgen van behandelingen
> alternatieve geneeskunde
1.2. perspectieven op gezondheid
(individuele, culturele, leeftijdsgerelateerde)
1.2.1. lekentheorieën gezondheid – ziekte
•
Het begrip ‘gezondheid’ ifv gezondheidstoestand
−
Populatie ernstig zieken (Bauman)
•
Een overwegend gevoel van welzijn
3
−
•
•
De afwezigheid van symptomen
•
Handelingen waartoe een persoon in staat is
Gezonde personen : gezondheidsgedrag
‘Gezondheid’ i.f.v. de leeftijd
−
Ouderen : melding van gezondheidsproblemen
−
Jongeren : gezondheidsgedrag
−
Blaxter: diverse categorieën van gezondheid
−
niet ziek
- lichamelijke fitheid en vitaliteit
−
bezitting
- psychosociaal welzijn
−
gedrag
- functie
> GH is meer dan iets lichamelijks
(psychosociaal welzijn)
3 dimensies van GH (Westerse cultuur)
(cfr. biopsychosociaal model)
•
De subjectieve beoordeling van GH
−
Via vergelijking met anderen
referentiegroep? (betere – slechtere GH)
>GH is een relatieve staat van zijn.
−
Elke beroepengroep in de GZ geeft een ander accent aan GH
Definitie van gezondheid door WHO (1947)
“Gezondheid is een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet
alleen de afwezigheid van ziekte”.
•
Iedereen heeft recht op een positieve situatie
•
1978 WHO : wereldwijde strategie voor GH voor iedereen in 2000
•
In vele landen : beleidsdocumenten over GH
! Relatie GH - gedrag
•
De Vlaamse gezondheidsdoelstellingen (1998)
> specifieke, meetbare, algemeen aanvaarde doelstellingen
> met realisatietermijn
!accenten binnen het preventief Ghbeleid
−
Infectieziekten en vaccinatie
−
Borstkankeropsporing
4
−
Tabak, alcohol en drugs
−
Ongevallen in de privésfeer
−
Voeding en beweging
−
Depressie en zelfdoding
1.2.2. Crossculturele perspectieven op GH
‘normale GH’ verschilt van cultuur tot cultuur
+ afhankelijk van het economische, politieke en
culturele klimaat van het tijdperk
•
Zwangerschap : gemedicaliseerd in het Westen, in derde wereld niet een medisch
maar natuurlijk proces
•
Kijk op gedragingen i.f.v. tijdperk, bv. Roken
•
Definitie ‘normaal-ziek’ : consequenties
> gevolgen bv. Terugbetaling
•
Westen : lichaam,geest en ‘de ziel’ vaak apart benadert
Afrikaanse landen : integratie van de 3 elementen
1.2.3. levensduur, ouder worden
•
Kijk op gezondheid ook bepaald door de leeftijd
•
Ontwikkelingspsychologie
beschrijving van het ziekteconcept doorheen de diverse ontwikkelingsfasen
1.3. Wat is gezondheidspychologie
Psychosomatisch geneeskunde en gP (aanvulling)
•
voorloper van de GP
•
psychodynamisch perspectief, begin 19e E
•
onbewuste conflicten grondslag voor gezondheidsklachten
•
relatie persoonlijkheid en de ziekte
•
onderscheid echte psychosomatische ziekten
en andere ziekten
•
stressonderzoek en ontw. psycho-immunologie
> onderscheid niet langer houdbaar
•
−
belang van het afweersysteem
−
belang van psychosociale factoren
‘biopsychosociale geneeskunde’
5
•
evolutie naar behavioristische benadering
−
ziekte als communicatiemiddel, als coping
−
ziekte(gedrag) is aan en af te leren
! voor medisch onbegrepen aandoeningen
bij klachten niet in overeenstemming
•
uitgangspunt van de gezondheidspsychologie:
het biopsychosociaal model
een geïntegreerde benadering voor de assessment van :
•
biologische/fysiologische
•
psychologische/gedragsmatige
•
sociale/omgevingsfactoren
die bijdragen aan gezondheid en ziekte
DEFINIERING GEZONDHEIDSPSYCHOLOGIE (aanvulling)
•
ontstaan eind jaren 70 vanuit sociale psychologie
•
definitie als zelfstandige divisie binnen
de American Psychological Association
•
definitie naar Matarazzo
(Maes)
“een velddiscipline van de psychologie die zich richt op de somatische
gezondheidszorg en die een wetenschappelijke en professionele bijdrage levert tot
de studie en de begeleiding van gezondheids- en ziektegedrag en van hulpverlenend
gedrag in verband met lichamelijke gezondheid en ziekte”
•
Belangrijke uitgangspunten
•
Relatie tussen gedrag en lichamelijke gezondheid en ziekte (vs. Geestelijke
GZ)
•
Ziekte en gezondheid wordt niet benaderd vanuit de sfeer van het abnormale,
psychopathologische gedrag (vs. klinische psychologie)
•
Niet alleen gericht op ziektegedrag, ook op Ghgedrag
(preventie, diagnose en behandeling)
•
Een zelfstandige deeldiscipline van de psychologie
(vs. Een medische hulpwetenschap : medische psychologie)
•
Belangrijke doelstelling van de GP
•
De bevordering en de instandhouding van GH
6
•
Het verbeteren van de systemen voor
Gezondheidszorg en gezondheidsbeleid
•
De preventie en de behandeling van ziekte
•
De oorzaken van ziekten
bijvoorbeeld risciofactoren en kwetsbaarheid
1.3.1 Verband tussen psychologie en gezondheid
•
GP is ontstaan uit verschillende terreinen binnen de sociale wetenschappen
(modellen en theorieën uit o.a. sociale, klinische en cognitieve psychologie, het
behaviorisme)
•
GP wordt momenteel gecombineerd met diverse andere wetenschappen
(GHwetenschappen, sociale wetenschappen, geneeskunde )
> multidisciplinair team
•
Verschilpunten met andere disciplines
•
Medische psychologie
•
Gebaseerd op het medisch model
‘normale ‘gezondheid herstellen
•
Gezondheid en ziekte vanuit biologische basis bekeken (GP : een holistischere
benadering)
•
Medische hulpwetenschap
(GP: zelfstandige deeldiscipline)
Psychosomatische geneeskunde (huidige)
•
Houdt zich bezig met gemengde psychologische, sociale en biologische verklaringen
van ziekten
•
Ziekten die hier bestudeerd worden, worden vaak ‘psychofysiologisch’ genoemd.
> psychologische factoren zijn van invloed op
deze zieken
Gedragsgeneeskunde
•
Een interdisciplinair gebied
•
Gebruikmakend van diverse gedragsweten-schappen (psychologie, sociologie,
gezondheids-onderwijs,...)
•
Ontstond ongeveer samen met GP (1970)
7
•
Focus op de ontwikkeling en integratie van gedragsmatige en biomedische kennis en
technieken, relevant voor ziekte en gezondheid
•
Toepassing van behavioristische principes op preventie, behandeling, revalidatie
Medische sociologie
•
Benadert GH en ziekte o.b.v. verschillen in sociale factoren
•
Er wordt een brede benadering van het individu gehanteerd
bv. rol van familie, verwantschap, cultuur
Kritische gezondheidspsychologie
•
Vaak geuite kritiek op GP : te individualistisch
GP houdt zich te weinig bezig met sociale aspecten.
(mensen zijn sociale wezens met onderlinge interacties, levend in een bepaalde
cultuur, tijdperk)
•
Opkomende academische discipline
•
Meer aandacht voor context en cultuur
•
Het ‘biopsychosociaal’ wordt niet meer bekeken als bestaande uit 3 aparte
elementen.
De drie onderdelen zijn volledig geïntegreerd.
1.2.
definiëring GP
 ontstaan eind jaren 70 vanuit sociale psychologie
 definitie als zelfstandige divisie binnen de American Psychological
Association
 definitie van Matarazzo
“een velddiscipline van de psychologie die zich richt op de somatische
gezondheidszorg en die een wetenschappelijke en professionele bijdrage
levert tot de studie en de begeleiding van gezondheids- en ziektegedrag
en van hulpverlenend gedrag in verband met lichamelijke gezondheid en
ziekte”
8

!! Het gaat niet om de geestelijke gezondheidszorg, maar om de
relatie tussen gedrag en lichamelijke gezondheid/ziekte!!
> geen benadering van ziekte-en gezondheidsgedrag vanuit het
abnormale, psychopathologisch gedrag

!! niet alleen gericht op ziekte- maar ook op gezondheidsgedrag!!
> belang van preventie : bevorderen van gezondheid = even belangrijk als
diagnose en behandelen van lichamelijke ziekte !

!! een zelfstandige deeldiscipline van de psychologie, geen
medische hulpwetenschap!!
> de GP heeft als studieobject het gedrag
 definitie vinck
“de richting in de psychologie die zich buigt over de rol van het gedrag bij
het instandhouden, bevorderen en herwinnen van lichamelijke klachten”
9
HOOFDSTUK 5 : MODELLEN VOOR HET
VOORSPELLEN VAN
GEZONDHEIDSGEDRAG
1. Invloeden op gezondheidsgedrag
1. Persoonlijkheidskenmerken
2. Sociale normen, familie en vrienden
3. Attitudes
4. Risicoperceptie en onrealistisch optimisme
5. Doelstellingen en motivatie voor gedrag
6. Self-efficacy
7. Mensen zijn inconsequent
2. Modellen voor gezondheidsgedrag
1. Gedragsverandering
3. Continue modellen van gedragsverandering
1. Het health belief model
2. De theory of reasoned action
de theory of planned behaviour
4. Modellen van gefaseerde gedragsverandering
1. Het transtheoretisch model (TTM)
2. Het model van het precaution adoption process model (PAPM)
3. De health action process approach (HAPA)
5.1. INVLOEDEN OP GEZONDHEID
indeling voorspellende factoren voor Ghgedrag
•
•
•
Distaal (verder weg gelegen)
− Bv. Sociaaleconomische status, geslacht, etniciteit, PHkenmerken
− Moeilijker te veranderen : ‘statische factoren’
Proximaal (dichtbij)
− Bv. Opvattingen, attitudes
Proximale factoren kunnen de effecten van meer distale invloeden mediëren
− Voorbeeld
personen uit lagere socio-economische klasse (a)
> meer roken, minder sporten en bewegen, … ( c)
(distale invloed)
10
? Waarom : waarden, normen, … (b)(proximaal)
b mediëert tussen a en c
•
(een mediator is een variabele die tussen twee andere variabelen in staat/ versus
moderator)
Wat bepaalt ons gedrag?
Determinanten van gedrag
5.1.1. PERSOONLIJKHEIDSKENMERKEN
PHkenmerken : Karakterestieke gevoelens, denkwijzen en gedragingen die mensen van elkaar
onderscheiden.
vaak een relatie met GHgedrag bijv. persoonlijkheid voedingsgedrag
•
3 factorenmodel van Eysenck
− Extraversie
− Neuroticisme
− Psychoticisme
•
Big five (McCrae en Costaà
− Neuroticisme  negatief op gezondheidsgedrag
− Extarversie
− Openstaan voor ervaringen
− Inschikkelijkheid
− Nauwgezetheid positief op gezondheidsgedrag
•
Voorbeelden
− ‘Openstaan’ als voorspellende factor voor voedingsgedrag
• Gezonde bereidingswijze, geringe vlees- en vetconsumptie, meer vezels
• Experimenteren met nieuwe soorten voedingsmiddelen
− ‘nauwgezetheid’ en positief gezondheidsgedrag
•
Locus of control (intern – extern)
MHLC (Wallston)
multidimensional health locus of control
− Intern: denken zelf invloed te hebben op gebeurtenissen.
 Hoge mate van beschermen van eigen gezondheid en zelfredzaamheid
−
−
Extern/toeval: individu denkt dat zijn gezondheidstoestand wordt bepaalt door
externe factoren zoals geluk en toeval.
Gezaghebbende anderen: gezondheid wordt bepaald door handelingen van
gezaghebbende anderen zoals een dokter.
11
De impact van deze dimensies op GH slechts relevant wanneer de persoon waarde hecht aan de
eigen GH. ookal denken ze dan dat ze invloed hebben op hun gezondheid, toch zullen ze geen
beschermend gedrag vertonen omdat ze hier geen waarde aan hechten.
Interventies met als doel de vermeende controle over het gedrag te versterken zijn het effectiefst als
ze worden gericht op mensen met een interne locus of control
5.1.2 SOCIALE NORMEN, FAMILIE EN VRIENDEN
•
•
•
•
•
•
Invloed van cultuur, omgeving, dagdagelijkse leefwereld, groepen, subgroepen, individuen
op je gedrag
> leren door ervaringen, modelling
‘subjectieve sociale norm’
Voorbeeld
− Alcoholgebruik : belang van ouders bij start, invloed van peers bij verdere
ontwikkeling drankgebruik
− Gedrag/attitudeverandering door infobron
• Geloofwaardigheid en aantrekkelijkheid van infobron
• De overeenkomst met de bron en zichzelf
direct ( door ervaringen) – indirect (observaties en ervaringen van andere mensen)
informatieprincipe – beloningsprincipe
subjectieve norm (implicite of expliciete goedkeuring van mensen)
sociale druk (‘reactance!)
sociale steun : - informationele
- emotionele
- materiële
reacties : acceptatie – inwilliging - weigering
5.1.3. ATTITUDES
•
•
•
•
1 component: affectieve evaluatie
2 componenten: onwaarneembare en stabiele dispositie of toestand van psychologische
bereidheid die van invloed is op evaluatieve beoordeling.
Het driecomponentenmodel
− Cognitief
− Emotioneel
− Gedragsmatig (of intentioneel)
Attitude : de manier waarop de p. denkt en voelt en zich gedraagt t.o.v. het attitudeobject
12
•
Verschillende uiteenlopende soms tegenstrijdige attitudes t.o.v. een attitudeobject
− Ambivalentie : gelijktijdige aanwezigheid va positieve en negatieve beoordeling van
een attitudeobject.
− Dissonantiereductie: t.g.v. cognitieve dissonantie: onaangename spaiing die ontstaat
door kennis van feiten die strijdig zijn met eigen overtuiging of mening.  Deze
dissonantie weg werken= - reductie
5.1.4. RISICOPERCEPTIE EN ONREALISTISCH OPTIMISME
•
‘ik loop zelf geen risico’
eigen risico wordt nauwelijks bepaald
> risicovol of ongezond gedrag
•
Onrealistisch optimisme bij risicoperceptie o.a. door:
− Vergelijkende bias voor optimisme
− Perceptie van controle: opvatting verschil in individuele handelingen invloed heeft.
− Steriotype beliefs
− Gebrek aan persoonlijke ervaring
− Denken dat het probleem zich zelden voordoet
− Onwaarschijnlijk dat het probleem zich in de toekomst zal voordoen als het zich in
het verleden niet heeft voorgedaan.
5.1.5. DOELSTELLINGEN EN MOTIVATIE VOOR GEDRAG
•
Sociale cognitietheorie (Bandura)
Gedrag wordt aangestuurd door resultaatsverwachtingen en doelstellingen!
 zelfregualtietheorie: Mensen handelen op zodanige wijze dat gewenste resultaten worden
verkregen en ongewenste worden gereduceerd.
! Een bepaald (on)gezondheidsgedrag kan vele redenen hebben.
> interventies om ongezond gedrag te reduceren moeten rekening houden met d
doelstellingen van dit gedrag voor de betrokkenen.
5 functies van coping die aan gezondheidsgedrag zijn gerelateerd:
-
Probleemoplossing
Zich beter voelen
Vermijding
Rustpauze
Preventie
5.1.6. ZELFREDZAAMHEID (SELF-EFFICACY)
•
•
Geloof in eigen kunnen (van een handeling)
ontstaan : - vroegere ervaringen
- observatie van anderen
13
•
•
- overtuigingen door anderen
- fysiologische informatie
3 dimensies : - moeilijkheid
- generaliseerbaarheid
- zekerheid
Impact van succes/mislukken op SE
5.1.7. MENSEN ZIJN INCONSEQUENT
•
inconsequent Ghgedrag : mogelijke verklaring
−  GHgedragingen :  externe factoren.
− Houding tegenover GHgedrag variëert binnen en tussen individuen.
− GHgedrag kan bij een individu door  verwachtingen worden gemotiveerd.
− Personen verschillen in doelstellingen en motivaties.
− Motiverende factoren kunnen in de loop van de tijd veranderen.
− Triggers en barrières voor gedrag worden door de context beïnvloed.
5.2. modellen voor gH-gedrag (ENKEL PPT’s (zonder aanvullingen
boek))
(bijkomende info)
het Alameda County onderzoek
• Slaapt u gemiddeld 7 à 8 uur per 24 uur?
• Gebruikt u dagelijks een ontbijt?
• Houdt u een normaal lichaamsgewicht op peil?
• Gebruikt U alleen maar voedsel tijdens de maaltijd?
• Doet U minimaal 2x per week gedurende ½ u. aan sport?
• Gebruikt u gemiddeld niet meer dan 3 glazen alcohol per dag?
• Bent U een niet-roker?
•
resultaat
 levensverwachting 45-jarige mannen
• score 6 à 7 : 78 jaar
• socre 0 tot 3 : 67 jaar
 verschil van 7 j. voor vrouwen
• Am. ministerie van Volksgezondheid :
½ v/d sterfte t.g.v. leefgewoonten
• link leefgewoonten en hart-en vaatziekten, kanker, cara, ongevallen, diabetes
•
De meest verspreide naiëve modellen
− Het tijdbom-model : angst inboezemen
• Vb http://www.stoprokeninfo.nl/stoppen-met-roken-filmpjes
• Geen rechtlijnig verband angst – aanvaarding boodschap, soms inhiberend
• Psychologisch tijdsperspectief 10 j.
•
•
− Lege vatenmodel : kennis leidt tot gedragsverandering
cfr. Info over roken,
14
mensen zijn niet
zo rationeel
•
−
•
Goliath model : de macht van de zender
• Slechts korte termijneffect
• Effect positieve versus negatieve benadering
• Onderzoek van Milmoe
ontwenningskuur voor alcoholverslaafden
−
•
Belangrijke gezondheids-psychologische inzichten
1. Gedragsverandering is een proces
a) een motivatiefase
motiveren
b) een initiële gedragsveranderingsfase
vaardigheden
c) een fase van gedragsbehoud
consolideren
! kritiek op massamediale campagnes
•
2. Bereikbare doelen t.g.v. de wet van de
minste moeite
hoe meer inspanningen,
hoe moeilijker een gedragsverandering
• initiatieven in natuurlijke omgeving
• bereikbare doelen (vs. irrealistische doelen)
• de weg aanreiken (stappenplan)
•
3. Observeerbaar gedrag wordt door
onderliggende mechanismen gecontroleerd.
naiëve modellen gericht op oppervlaktegedrag
 onderliggende mechanismen
 (tijdelijke) effecten : toevalstreffer
 compensatie door ander ongezond gedrag
•
4. Gedrag is het resultaat van een interactie tussen individu en omgeving
• interventies gericht op gedrags-verandering
bv. fitness- en stressmanagementprogramma’s
• + maatregelen ingrijpend op systeemof omgevingsfactoren
bv. stressoren elimineren in arbeidssituatie
15
5.3. continue modellen van gedragsverandering
5.3.1. het Health Belief Model (HBM)
•
Gedrag is een functie van meerdere factoren :
• de bedreiging die een persoon ervaart
− waargenomen kans (onrealistisch optimisme)
− waargenomen ernst
− demografische factoren
• de cues to action (intern – extern)
• de afweging van de effectiviteit
• barrières van alternatieve gedragingen
•
• toepassingen – verklaringen
− geen massale deelname preventieve acties
− therapieontrouw
• kritiek
mensen reageren niet altijd zo rationeel
5.3.2. de theory of reasoned action
•
•
•
•
•
gedrag wordt bepaald door de intentie
de intentie wordt bepaald door:
• de attitude
• de beliefs
• de evaluatie
meten : - positief / negatief
- semantische differentiaal
- voor- en nadelen + evaluatie
− de subjectieve norm
• normative beliefs
• motivation to comply
meten : - rechtstreeks
- normative beliefs+motivation
kritiek op het model
− de intentie voorspelt niet steeds het gedrag
− te undirectioneel
− enkel voor gedrag onder individuele controle
•
de theory of planned behavior
•
•
Beperkingen van het model
Voorspellende waarde van de variabelen is voor gedrag beduidend kleiner dan voor de
16
intentie.
>additionele variabelen die de variantie van intentie en daaropvolgend gedrag verklaren
Affectieve + gerelateerd aan het planningsproces
− Morele normen
− Geanticipeerde spijt
− Zelfidentiteit
− Intentie tot implementatie
− Aannamen omtrent zelfredzaamheid
5.4. modellen van gefaseerde gedragsverandering
5.4.1. het transtheoretisch model (ttm)
•
•
zes stadia
− de precontemplatiefase
− de contemplatiefase
− de preparatiefase
− de actiefase
− de consolidatiefase
− de eindfase
(>6 maanden)
(< 6 maanden)
(binnen de maand)
(0 – 6 maanden)
(6maanden –5 jaar)
•
10 veranderingsprocessen
• de ervaringsprocessen
• bewustwording
• emotionele beroering
• zelf-reëvaluatie
• omgevings-reëvaluatie
• sociale bevrijding
•
•
de gedragsprocessen
• tegenconditionering
• stimuluscontrole
• contingentiemanagement
• zelfbevrijding
• sociale steun
•
de gedragsprocessen
• tegenconditionering
• stimuluscontrole
• contingentiemanagement
• zelfbevrijding
• sociale steun
•
•
OEFENING
1. Ik zeg tegen mezelf dat ik van sigaretten af kan blijven, als ik er maar moeite voor doe
2. Ik overweeg het idee dat roken schadelijk is voor andere mensen.
3. Ik doe iets anders dan roken als ik me wil ontspannen.
4. Ik ben teleurgesteld in mezelf door mijn afhankelijkheid van roken.
17
5. Het valt mij op dat in openbare gebouwen aparte rokersruimten zijn.
6. Ik denk na over informatie die ik heb gehoord over stoppen met roken.
7. Als ik problemen heb met roken heb ik iemand op wie ik kan rekenen.
•
de precontemplatiefase (>6maanden)
• gebrek aan kennis
− proces : bewustwording
• gebrek aan motivatie: - ongemotiveerden
- weerstand
− niet confronteren
− hermotiveren : luisteren, empathie, vragen stellen
− processen :
- emotionele beroering
- omgevingsreëvaluatie
−
de contemplatiefase (< 6maanden)
• afwegen van voor-nadelen van gedragsverandering
• voordelen > nadelen (gezond gedrag)
+ nadelen> voordelen (ongezond gedrag)
• beïnvloeden van attitudes
• proces : zelf-reëvaluatie
− verduidelijken van waarden
− rolmodellen
− visualisatietechnieken
• ! de chronische contemplatie
−
de preparatiefase
(< 1 maand)
• hindernissen + barrières
• processen
− zelfbevrijding
− sociale bevrijding
−
de actiefase (verandering< 6 maanden)
• concreet plan voor verandering
• goede doelstellingen :
- specifiek
- realistisch doch uitdagend
- flexibel
• processen
− tegenconditionering
− stimuluscontrole
− contingentiemanagement
− sociale steun
• self-efficacy
!!! onstabiele fase
•
de consolidatiefase (6 maanden – 5 jaar)
• drie situaties met verhoogde kans op terugval
− situaties van emotioneel onbehagen
− positieve situaties
− momenten van hevig verlangen
• processen
18
−
−
−
sociale steun
contingentiemanagement
sociale bevrijdingsacties
•
•
•
•
•
de eindfase
(> 5 jaar )
geen enkel verlangen naar het oude gedrag
sterke self-efficacy
voor velen een niet te bereiken ideaal
terugval
• terugval is een regel, geen uitzondering
• een persoon dient te leren uit een terugval
• verandering kost tijd en inspanning
• een éénmalige terugval is geen volledige
• bespreek op voorhand de mogelijke terugval
• één misstap leidt niet automatisch tot een volledige terugval
•
attitude , sociale invloed en SE
•
5.4.2. Het precaution adoption process (PAPM) het model voor initiëren van
voorzorgsmaatregelen
•
•
•
Model van Weinstein
PAPM : meer aandacht naar pré-handelingsfasen
•
5.4.3. de health action process approach (HAPA) procesmodel voor
gezondheidsactie
• Van intentie naar gedrag
• Belang van zelfredzaamheid en actieplannen
• Proces bestaande uit tenminste
− een pré-intentionele motivatiefase
− een postintentionele volitiefase
•
Samenvatting
• GHgedrag : vele proximale en distale factoren
• Continue modellen (bv. HBM)
> Belang van sociale en cognitieve factoren bij voorspellen van intentie en handelen
• Gefaseerde modellen (bv. TTM)
> Inzicht in veranderingsprocessen
• Vermeende kwetsbaarheid en zelfredzaamheid (self-efficacy) : belangrijke voorspellers voor
verandering
•
• Nieuw : focus op het functioneren van het brein in relatie tot (gezondheids)gedrag
• Invloed cognitie (cfr modellen) op gedrag blijkt beperkt.
• Veel van ons gedrag wordt beïnvloed door de omgeving en vervolgens automatisch omgezet
in gedrag.
! Hierbij speelt het emotiecentrum in de hersenen, de amygdalae, een belangrijke rol in de
19
aansturing van de HPA-as, het autonoom zenuwstelsel en ons gedrag
>>>> toekomst : nieuwe modellen voor GHgedrag
(niet alleen cognitief, maar een synthese van
erfelijkheid, omgeving, cognitie en emotie)
Hoofdstuk 15 Pijn
20
inhoud
1. De pijnbeleving
1. Typen pijn
2. De prevalentie van pijn
3. Leven met pijn
2. Biologische modellen
3. Een psycho-biologische theorie over pijn
4. Toekomstige inzichten in pijn : de neuromatrix
1. inhoud
Psychologische invloeden op pijn (15.2.3.)
5. Mensen helpen omgaan met pijn
1. Het meten van pijn
2. Acute pijn
3. Chronische pijn
4. pijnklinieken
15.1. de pijnbeleving
•
Functioneel (wel onplezierig)
− waarschuwing potentiële lichamelijke beschadiging
> Reflexmatige reactie bij het ervaren van pijn  oorzaak vermijden / pijn
verminderen
− Signaal begin van een ziekte (symptoom)
patiënten met CUIP (congenital universal insensitivity to pain) overlijden meestal op
jong
•
Destructief (en problematisch) bij lange duur
− Ten gevolge van chronische aandoening
− Na lichamelijke beschadiging soms nog aanwezig aanwezig (cfr. Fantoompijn)
15.1.1. typen pijn : acute en chronische pijn
•
definitie chronische pijn
− vaak beginnend als Acute pijn die niet over gaat.
• 2 brede typen van deze pijn :
1) met duidelijke oorzaak bijv. Reumatoïde artritis
2) zonder duidelijke oorzaak bijv. rugpijn
− langer dan 3 tot 6 maanden
− langer dan de prognose vooropstelde
− 2 groepen van chronische pijn :
• Chronishe, goedaardige pijn : er wordt een langdurige pijn van constante
hevigheid ervaren.
21
•
Chronische progressieve pijn: pijn wordt heviger omdat de ziekte verergerd
bijv. reumatoïde artritis.
chronisch benigne pijn, idiopatisch pijnsyndroom, chronisch onhandelbare pijnsyndroom,
chronisch pijnsyndroom (CPS)
•
acute pijn
• Éénmalig (bv. kiespijn, baring)
(tot zolang weefselbeschadiging genezen is)
• Recidiverend (bv. migraine)
(herhaalde periodes van acute pijn)

3 demensies van pijn
o Type pijn: stekend, kloppende, brandend, …
o Hevigheid: ongemakkelijkonhoudbaar
o Patroon: korte duur, tussenpozen, constant
•
acute en chronische pijn verschillen
• inzake therapeutische maatregelen
• snelle, effectieve behandeling acute pijn
• neurofysiologische veranderingen
• psychologische distantie
• angst versus depressie
• reacties autonoom zenuwstelsel
15.1.2. de prevalentie van pijn
•
Belangrijkste reden voor artsbezoek
• 40% van de bezoeken aan eerstelijnsgezondheidszorg
• 21% van een steekproef van patiënten die arts bezochten hadden gedurende langer
dan 6 maanden pijn
• 80% meldde dat hun lichamelijk functioneren daardoor beperkt was
•
Kosten : lichamelijk, psychologisch, economisch
• Directe kosten aan de gezondheidszorg
• Indirecte kosten : ziekteverzuim, productieverlies…
Ouderen vaker dan jongeren
Gescheiden mensen vaker dan gehuwden
Mensen met een baan met hoge mate van lichamelijke inspanningen vaker dan zittend beroep.
15.1.3. Leven met pijn
•
Ernstig effect op patiënt en omgeving mogelijk
• Verhindering van deelname aan lichamelijke of sociale activiteiten
22
•
•
Invloed op financiële situatie werkeloos doordat men door de pijn het werk niet
meer kan uitvoeren; gezondheidskosten
•
Depressie
• Pijn als symptoom van depressie
• Depressie als gevolg van pijn
• Wederkerige relatie tussen depressie en pijn:
depressiefactiviteiten beperken om pijn te minimaliseren te weinig
activiteit  stijvere spieren en gewrichten  meer pijn nog minder
activiteiten  = CYCLUS
Pijn gaat mogelijks gepaard met voordelen
3 soorten van ‘winst’ of beloning :
• Primaire (intrapersoonlijke) winst
bv. Niet naar school, klus niet moeten doen
• Secundaire (interpersoonlijke) winst
bv. Sympathie verwerven, verzorgd worden, gezinshomeostase
• Tertaire winst
bv. Partner voelt zich opnieuw belangrijk om te helpen
Deze « voordelen » versterken de aanzet tot de cyclus om minder activiteiten te doen en hierdoor
kunnen nog meer klachten ontstaan (door stijve spieren en gewrichten en minder spiermassa)
5 nadelen als gevolg van een dergelijke omgeving :
•
•
•
•
•
Dramatisering van klachten
Nier meer gebruiken van ene bepaald lichaamsdeel als gevolg van inactiviteit
Misbruik van middelen (medicatie)
Afhankelijk van anderen als gevolg van aangeleerde hulpeloosheid en belemerd
gebruik van persoonlijke vaardigheden voor coping
Invaliditeit als gevolg van inactiviteit.
15.2. van biologische modellen naar de psycho-biologische theorie
•
Doorheen geschiedenis : diverse opvattingen
− Aristoteles : een emotie
− Epictetus :
een cognitie
− Descartes : een reflexmatige respons
van de geest
De specificiteitstheorie (Von Frey)
• Pijnreceptoren die bij activering een sensorische ervaring van pijn doen ontstaan.
• Volgens Von Frey zijn er 3 typen zenuwen :
23
1. Voor aanraking
2. Voor warmte
3. Voor pijn
•
•
•
pijn : een direct gevolg van weefselbeschadiging
pijnwaarneming ~ weefselbeschadiging
toepassingen : bv. Zenuwblokkades
De patroontheorie (Weddel, Sinclair)
de poorttheorie (Melzack , Wall)
gate control theory
 men ervaart pijn wanneer een zenuwprikkel een bepaalde drempel
overschrijdt.
•
drie dimensies
− de sensorisch-discriminatieve
(fysieke prikkeling > patroon van zenuwimpulsen)
− de motivationeel-affectieve
(gemoedstoestand)
− de cognitief-evaluatieve
(de leergeschiedenis)
factoren die de poort openen
• fysieke
− uitgebreidheid van het letsel
− gevoeligheid CZS
− onaangepast activiteitsniveau
•
affectieve
− depressie
− angst
− agressie
•
cognitieve
− aandacht voor pijn
− verveling
− negatieve attitude
factoren die de poort sluiten
• fysieke
− medicatie
− tegenstimulatie
24
−
aangepast activiteitsniveau
•
affectieve
− ontspanning
− positieve emoties
− kalmte
•
cognitieve
− afleiding
− engagement in activiteiten
− positieve attitude
Bespreking
• de specificiteitsopvatting
− toepassingen, bv. zenuwblokkades
− acute pijn
•
de patroontheorie
− recidieven
− heftige pijnreacties
− pijnwaarneming = sensorisch
•
de poorttheorie
− variëteit aan psycho-sociale factoren
− ‘onvoldoende empirisch onderbouwd’
3 typen onderzoeksresultaten die deze biologische theorieen in twijfel trekken :
1. Pijn in afwezigheid van pijnreceptoren
Mensen met fatoompijn
2. Pijnreceptoren die geen pijn registreren
 Mensen met CUIP voelen geen pijn ondanks dat de zenuwbanen voor pijn goed intact zijn.
3. Psychologische invloeden op pijn
1) stemming en pijn: angst en depressie doen pijntoleeantie verminderen
2) Aandacht en pijn: Wanneer je je op de pijn concentreert voelt deze intenser aan
3) Cognities en pijn: Verwachtingen van toe- of afname van pijn kunnen zichzelf waarmaken.
15.2.3. psychologische invloeden op pijn
3 belangrijkste psychologische factoren
van invloed op pijn
− Stemming
− Aandacht
− cognities
25
15.2.3.1. stemming en pijn
• Algemeen
− Stemming beïnvloedt de perceptie van pijn
− Pijn beïnvloedt de stemming
•
Diverse onderzoeken
− Onderzoek van Fisher en Johnston (1996)
Patiënten met pijn in onderrug
• stemmingsinductie
» ½ praten over nare aspecten van de aandoening
» ½ praten over positievere aspecten ervan
•
•
•
−
Voor + na procedure: tas met zoveel mogelijk pakken rijst
Instructie : zolang vasthouden tot het te pijnlijk wordt
Resultaat voor /na
» Groep nare ervaringen presteren minder goed
» Groep ‘positieve’ konden gewicht langer vasthouden
Onderzoek van Moldofsky en Chester (1970)
Patiënten met gewrichtspijnen
(wederzijdse relatie pijn/stemming)
• 1 maand,2 x per dag meten van pijn en stemming
• Resultaat
» Een groep met toename van angst/woede, voorafgaandelijk aan de
pijn
> verslechtering van stemming leidt tot verhoogde pijnbeleving
» Een groep met toename van depressie na een periode van
verhoogde pijn
>toename van pijn leidt tot verslechtering van stemming
15.2.3.2. aandacht en pijn
• Algemeen
− Concentratie op pijn verhoogt de pijn
− afleiding vermindert de pijngewaarwording
• Illustraties
− Blessures tijdens sporten, gevecht
− Verminkende religieuze rituelen
bv. - Vruchtbaarheidsritueel in noorden van India
- Traditionele zonnedans van bepaalde inheemse Amerikaanse stammen
−
Onderzoek van James en Hardardottir (2002)
De koudedruktest (onderarm in ijskoud water)
• Afleiding versus aandacht
» ½ concentratie op een computertaak (afleiding)
» ½ concentratie op pijngewaarwording
26
•
•
Resultaat
» Afleiding : meer pijn verdragen, minder snel de arm uit het water
verwijderen
Aandachtbias als verklaring voor het al dan niet ontwikkelen van chronische pijn uit acute
pijn
− Vlaeyen (1995)
−
Focus op verschillende pijntjes en kwaaltjes
> zichzelf meer en meer gaan controleren op
pijngewaarwordingen, er op attent zijn
> als teken van een achterliggend probleem zien
> toenemende invalidering en chronische pijn
Onderzoek van Dehghani, Sharpe en Nicholas (2003)
de dot-probe taak
> mensen met chronische pijn hebben meer aandacht voor
woorden i.v.m.sensorische pijnbeleving (versus neutrale
woorden, woorden m.b.t. emotionele of gedragsmatige
gevolgen)
> idem voor personen met angst voor pijn
15.2.3.3. COGNITIES en pijn
Gedachten hebben op de pijnbeleving :
• Attributies over de oorzaak van de pijn
• Aannamen over het vermogen de pijn te verdragen
• Aannamen over het vermogen de pijn te beheersen
• Verwachtingen over pijnstilling
het placebo-effect
Causale attributies
• Cassell (1982) afhankelijk van de toegeschreven oorzaak is een sterker opiaat nodig
om de pijn te bestrijden (Ischias versus kanker)
•
•
Walsh en Radcliffe (2002) : attributie chronisch lager rugpijn bepaalt bereidheid tot
deelname aan programma voor lichaamsbeweging
• Beschadiging wervelkolom : minder bereid
• Psychologisch factoren : meer bereid
Idee omtrent het vermogen om pijn te verdragen of om met pijn om te gaan
> Personen die denken goed pijn te verdragen
en er denken goed mee te kunnen omgaan
lijken dit ook gewoon te doe
27
•
Pijn beheersen
Personen die zich in staat voelen hun pijn te beheersen lijken minder pijn te voelen
• Onderzoek van Van den Hout, Vlaeyen, Peters (2000)
• Gezonde deelnemers voorafgaandelijk aan koude druktest
1. Opdracht met feedback van sterke mate van controle
2. Een geringe mate van controle
3. Geen feedback
(opdracht niet pijngerelateerd)
•
•
•
Resultaat : personen uit conditie 1 tolereerden de koude druktest significant
langer dan personen uit 2 en 3
Onderzoek van Fisher en Johnston
(zie eerder: chronische pijnpatiënten, zakken rijst)
• Controle verhogen of verlagen
1. Verhogen : praten over situatie waarin ze controle hadden over de
pijn
2. Verlagen : praten over periode waarin ze weinig controle hadden
over de pijn
• Resultaat
personen in de groep met verhoogde controle (1) konden gewicht langer
optillen
Verwachtingen over de potentiële pijnverlichting hebben invloed op pijnbeleving
• Placebo-effect
bv. Onderzoek van Fine, Roberts, Gillette (1994)
placebo-injectie bij patiënten met chronische pijn in onderrug
>alle deelnemers melden significante afname van pijn vanaf 15 min. tot 1 u. na de
injectie, effect bleef max. gedurende enkele dagen
• Personen die financiële compensatie aanvragen voor een bepaald soort letsel
melden waarschijnlijk meer pijn en een sterkere mate van invalidering
15.3. psycho-biologische theorie (gate control theory) nader bekeken
•
pijn wordt bepaald door 2 processen
− Pijnreceptoren in huid en organen
> info naar reeks van poorten (gates)
> zenuwen langs ruggenmerg geven info door naar pijncentra in de hersenen
−
bij lichamelijke beschadiging:
ervaren van gerelateerde cognities en emoties
> activering van zenuwvezels : info vanuit hersenen langs ruggenmerg naar de poort
waar pijnsignalen het ruggenmerg binnenkomen.
28
•
Intensiteit van de pijn afhankelijk van de mate van activatie van de 2 systemen
− Activering van de sensorische zenuwen
(tussen plaats van pijn en ruggenmerg)
> poort wordt geopend.
! Activatie van zenuwen naar pijncentra
> gewaarwording wordt als pijn herkend
−
cfr. Biologische theorieën
Emotionele en cognitieve factoren activeren routes naar omlaag
> poort wordt geopend/gesloten
 Openen bij concentratie of angst ; sluiten bij klamerende of afleidende gedachten
! activatie van zenuwen naar pijncentra
> neurale impulsen naar de hersenen worden
bevorderd/belemmerd
> pijnbeleving wordt vermeerderd/verminderd
Intensiteit van pijn:
een functie van de 2 processen
(soms concurrerend, soms complementair)
• Soorten zenuwen
− Nociceptoren
• Geleiden de pijngewaarwording vanaf de plaats van verwonding naar poort
in ruggenmerg
• Drie typen
» A-deltavezels (type I en II)
- Lichte aanraking, mechanische en thermische prikkels
- Info over kortdurende, scherpe pijn
- Heel sterke schadelijke prikkels (potentiële of feitelijke
weefselbeschadiging
- Ervaring is van korte duur
»
Polymodale C-vezels
- Geleiden traag
- Info over doffe, kloppende pijn, gedurende langere tijd
gevoeld
(polymodaal: reagerend op meerdere types prikkels)
29
»
•
•
Belangrijk verschil tussen A-deltavezels en polymodale C-vezels :
geleiden info met verschillende snelheid
> reactie op verwondingen bestaat uit 2 fasen
- Scherpe pijn (A-deltavezels)
- Chronische kloppende pijn
(polymodale C-vezels)
» A- bèta-vezels
Geleiden ook tactiele info, meestal in relatie tot zachte aanraking
Leveren info die bij het ruggenmerg concurreert met A-delta- en polymodale
C-vezels
Werkwijze bij het oplopen van een verwonding
»
A-deltaverzels worden eerst geactiveerd (pijnsignaal)  scherpe pijn
»
wrijven op de plaats
A-bèta-vezels worden geactiveerdsturen “zachte” prikkels doorminder pijn
> geleiden info sneller dan C-vezels deze info bereikt de hersenen sneller dan de C-vezels
>vermindert de mate van activering die door de C-vezels alleen zou bereikt zijn
A-bètavezels sluiten de poort
A-delta en C-vezels openen de poort
»
Geleiden de info naar gebieden in het ruggenmerg
‘de substantia gelatinosa’
(in wervelkolom: dorsale hoorns van het ruggenmerg)
> zenuwimpulsen veroorzaken afgifte van de stof P
> door de stof P worden de T-vezels geactiveerd (transmissievezels)
−
T-vezels
• Geleiden de pijngewaarwording naar de hersenen
• Info van de A-deltavezels naar de thalamus en verder naar de cortex
> planning en handelingen om zich van de bron van
de pijn te verwijderen
• Info van de C-vezels naar limbisch systeem, hypothalamus en autonome
zenuwstelsel
» Limbisch systeem : emotionele inhoud aan de pijnbeleving
30
» Hypothalamus : reguleert activiteit autonome ZS
− Reticulospinale vezels
• Deze zenuwbanen sturen de neurale info van de hersenen via het
ruggenmerg omlaag naar het spinale poortmechanisme
> Deze impulsen leiden tot afgifte van verschillende stoffen in de substantia gelatinosa (en de
hersenen)
De belangrijkste zijn de edorfinen (lichaamseigen opiaten)
> sluiten de poort
(de hevigheid v/dpijn die wordt gevoeld, verzwakt)
De afgifte van endorfinen wordt echter ook beïnvloed door een aantal andere factoren
 Het zich concentreren op de pijn
catastroferen
 Emotionele en cognitieve factoren
(optimisme, kalmte : meer endorfinen = poort sluiten versus angst,
woede, depressie : minder endorfinen
 Lichamelijke factoren
(ontspanning : meer endorfinen)
* zie afbeelding p. 427
15.4 De neuromatrix
•
•
Gate control theory kan geen fantoompijn verklaren
1999 Melzack : neuromatrix
• Neuromatrix = een groot, wijdverbreid netwerk van neuronen waardoor de
thalamus, hersenschors en het limbisch systeem in de hersenen zijn verbonden.
verwerkt en integreert samenhangende informatie over pijn. Deze info vormen
een neurosignature.
De neurosignature heeft twee elementen:
1) De matrix lichaam-zelf verwerkt en integreert binnenkomende sensorische en
emotionele info.
2) de handelingsneuromatrix: ontwikkelt gedragsmatige reacties op deze
netwerken.
Zie p 428
Fatoompijn?
De neuromatrix denkt dat deze ledematen er nog zijn en nog kunnen bewegen.
Wanneer er signaal word gestuurd om deze te bewegen gaat dat niet, daarom wordt er een sterker
signaal gestuurd, dit signaal word als pijn waargenomen.
• Nog relatief nieuw
pas onlangs empirisch onderzocht
15.5 helpen omgaan met pijn
•
Situering
31
•
Acute pijn
• Eerstelijnszorg : farmacologische behandeling
• Tweedelijns : psychologische interventies voor mensen met langdurige pijn,
angstige patienten en/of wanneer pijnstillers te weinig effect hebben
•
Chronische pijn
• belang van psychologische interventies
(ifv gebruik pijnstillers, KVL )
15.5.1 Meten van pijn
•
Lineaire numerieke schaal
O (geen pijn) tot 10(0) (de hevigste pijn)
• Snel toepasbaar
• veel gebruikt in klinische settings
• “moeilijk om pijn in getal uit te drukken”
•
Een reeks bijvoeglijke naamwoorden
pijn neemt toe in sterkte (bv. Licht, storend, ondraaglijk)
• gemakkelijker in te vullen voor patiënten
• Patiënten plaatsen zich meestal in het midden
(minder gevoelig voor subtiele verschillen in pijn)
! Alleen focus op de pijngewaarwording
Pijn is multidimensionaal
pijnbeleving, sensorische gewaarwording, emotionele, cognitieve en gedragsmatige reacties,…)
Er zijn verschillende vormen van pijn bepaald door verschillende factoren:
»
»
»
»
Type pijn: bijv. kloppend, pijnscheuten, stekend, …
Emotionele reactie op de pijn: vermoeiend, beangstigend, ….
Intensiteit: schaal van geen pijn – ergst mogelijke pijn
Tijdsduur: kort, voortdurend, fluctuerend
•
Vragenlijst van McGill (975 Melzack en Wall)
− 3 dimensies van pijn
• een sensorische dimensie
• een affectieve dimensie
• een evaluatieve dimensie
− geschikt als gestandaardiseerd onderdeel bij anamnese
20 subschalen met 3 tot 4 pijnbeschrijvende adjectieven
bv. kloppend
opflikkerend
scherp
bonzend
flitsend
snijdend
32
barstend
schietend
messcherp
per groepje het woord aangeven dat het meest van toepassing is. Indien er geen enkel van toepassing
is: de groep overslaan
12 subschalen m.b.t. de sensorische modaliteiten
3 subschalen m.b.t. de affectieve dimensie
• 2 VAS-schalen
 voor de pijn-op-dit-moment
 een minimum + maximum pijn
•
vragen omtrent localisatie, chronologie
en uitbreiding van de pijn
•
•
vragen omtrent de KVL
vragen rond het gebruik van pijnstillers
 Aanvulling : het model van Loeser
vier cirkels de samen pijn symboliseren
•
De nociceptie
• de neurofysiologische transmissie v/d lichamelijke beschadiging naar de hersenen via
pijnprikkels
wat gebeurt er op het niveau v/h lichaam?
Is er een letsel?
•
De pijngewaarwording
• indien de prikkel sterk genoeg is, registreren de hersenen pijn
• we ervaren pijn
Wat voel je? Wat neem je waar?
(knagende, stekende, prikkelende pijn,…)
•
De pijnbeleving
• de individuele betekenistoekenning
• het pijn ‘lijden’
33
•
•
pijn als emotionele ervaring
de pijngewaarwording zit geïntegreerd in al wat je voelt
‘De pijn ambeteert mij’
•
Het pijngedrag
• de communicatie over pijn aan de omgeving
• gedrag waaraan je kan zien dat iemand pijn heeft (kreunen, zuchten, medische
consumptie)
• Turk en Okifuji suggereerden dat ook het pijngedrag kan worden gemeten door
verschillende gedragingen te meten:
• Verbaal/ vocalisaties bijv. zuchten, kreunen, klagen
• Motorische gedragingen: bij. Grimassen, verstoorde gang, houding, hulp
zoeken, trage gang
• Medische hulpmiddelen: bijv. wandelstok, arts bezoeken
• Functionele beperkingen: bijv. rusten, minder activiteit
•
pijn is een optelsom v/d 4 onderdelen
• lichamelijke beschadiging
• bewust worden van pijn in de hersenen
• de beleving van pijn (psychologische kant)
• de omgeving die mee het pijngedrag bepaalt
de cirkels beïnvloeden mekaar
verschillende benaderingen (bv arts-patiënt)
•
•
15.5.2. acute pijn
•
Uitgangspunten
• Gemakkelijk aan te leren procedures
• Nadruk ligt meestal op :
• Controlegevoel over pijnbeleving en medische ingreep verhogen
(door de patiënt aangestuurde pijnbestrijding)
• Aanleren van copingvaardigheden, incl. voor afleiding en ontspanning
• Hypnose
•
Controle:
• Patiënt heeft soms veel angst omdat hij geen controle heeft
•  hij zal pijn overdrijven en de verplegers lastig vallen
• door de patiënt aangestuurde pijnbestrijding: de patient kan zelf bepalen
hoeveel pijnstillers hij via een infuus krijgt toegediend (met bepaalde limiet)
Afleiding
•
focussen op de pijn maakt de pijn erger
afleiding vermindert de pijn
34
•
•
•
•
Callaghan en Li( 2002)
Vrouwen die hysterectomie ondergingen
techniek aanleren voor afleiden van angstige gedachten
> minder melding van pijn
> minder psychisch lijden na operatie
Gerichte afleiding is veel effectiever dan proberen de pijn negeren
Fauerbach et al zeiden dat het aanleren van een afleidingstechniek enkel mogelijk
was als de patient zich actief concentreerde op iets anders dan de pijn ipv gewoon
niet aan de pijn te denken  onderzoek p 432
Ontspanning
Spieren leren ontspannen in gehele lichaam en nabij de plaats van de pijn
• Vermindering van spierspanning draagt bij tot vermindering van de pijnbeleving
• Ontspanning als vorm van afleiding (plezierige beelden)
• Concentratie nodig voor ontspanning (bv. op lichamelijke gewaarwordingen) leidt af
van de pijn
• Ontspanning bevordert de afgifte van endorfinenhebben directe invloed op de
pijnbeleving.
uit onderzoek : ontspanningstechnieken verminderen het pijnniveau en het lijden bij
postoperatieve pijn
•
Hypnose
procedure waarbij zorgverstrekker suggereert dan een patiënt veranderingen ondervindt van
gewaarwordingen, percepties, gedachten of gedrag
• een groot effect op acute pijn
• Kan pijn na een operatie verminderen
• het lichamelijk herstel van patiënten bevorderen
• Ginandes, Brooks, Sando et.al. (2003)
wondgenezing na een borstoperatie
1. Gewone zorg
2. Ongestructureerde ondersteuning van therapeut
3. Hypnose
(ondermeer “stel je voor dat je wond goed geneest”)
>minder pijn en betere wondgenezing na 1 en 7 weken
15.5.3. chronische pijn
•
•
Overzicht
• Behavioristische interventies
• Cognitief-behavioristische interventies
• Ontspanning en biofeedback
Behavioristische interventies
(gebaseerd op operante conditionering)
35
•
•
Fordyce
Basisprincipe
• pijn uit zich door pijngedrag
1. verbaal (praten over pijn)
2. vocaal (kreunen, huilen)


•
3. niet-verbale gedragingen
(mimiek, houding, medicatie)
pijngedrag ontstaat niet enkel door echte pijn maar ook door regulatie (wijze
waarop mensen het pijngedrag reageren)
We kunnen pijn van anderen dus niet echt begrijpen maar enkel het
pijngedrag waarnemen.
3 vormen van bekrachtiging v. pijngedrag
1. positieve bekrachtiging
2. negatieve bekrachtiging
3. niet bekrachtigen van gezond gedrag
positieve bekrachtiging
= pijngedrag levert een gunstigere situatie op
‘secundaire en tertiaire ziektewinst’
Negatieve bekrachtiging (vermijdingsleren)
• vermijden van direct met de pijn samenhangende gebeurtenissen
> activiteiten vaak overgenomen door anderen
v
• vermijden van stressgerelateerde gebeurtenissen
(verantwoordelijkheden/activiteiten die spanning
kunnen oproepen)
pijngedrag kan door conflictvermijding spanningen wegnemen (bv arbeidsongeschikt
omwille van rugklachten)
gezond gedrag wordt niet bekrachtigd
• de overtuiging van omgeving : schadelijk
• omgeving wil verantwoordelijkheden niet meer afstaan
! Pijngedrag niet langer belonen
! Niet-pijngerelateerd adaptief gedrag bekrachtigen
Doel van behavioristische interventies: verminderen van invaliditeit door verandering van de
omgevingsfactoren die van invloed zijn op het pijngedrag.
voorbeeld
-
Bekrachtigen van lichaamsbeweging
Ontzeggen van aandacht of andere beloningen waaruit bij pijngedrag
Verstrekken van pijnstillers op vaste tijdstippen, i.p.v. als reactie op gedrag
Cognitief-behavioristische interventies
36
−
−
−
−
Focus op de rol van cognities
(nota : bij behavioristische programma’s kunnen de cognities ook indirect
veranderen ‘ik kan het aan’)
3 doelstellingen
• Patiënten leren geloven dat de problemen te behandelen zijn, een gevoel
geven dat ze met hun pijn kunnen omgaan
• Patiënten inzicht verschaffen in de wijze waarop negatieve, catastrofale
gedachten bijdragen tot pijnvermeerdering
• Patiënten helpen om een effectieve en adaptieve wijze van denken, voelen
en gedrag te ontwikkelen
Het in kaart brengen van maladaptieve gedachten
(gesprekken, dagboekregistratie,…)
Het ontwikkelen van adaptieve gedachten
Bv. Zelfspraak , zelfinstructietraining
• focus op mogelijkheden om met pijn om te gaan
• vnl. toegepast in stressinoculatietraining
stressor wordt herhaaldelijk opgeroepen
+ onderverdeeld in fasen
•
•
•
•
patiënt wordt geleerd om positieve en bekrachtigende uitdrukkingen t.o.v.
zichzelf te geven
voorbereidingsfase
‘Je kan best een goed plan bedenken om met deze
stressor om te gaan’
confrontatiefase
‘Ontspan je, het lukt’.
kritiek fase
‘Houden zo, het gaat prima’.
afsluitende fase
‘Dit heb je goed gedaan’.
Ontspanning en biofeedback
− Ontspanning
• het gehele lichaam
• Specifieke spiergroepen (bv. voorhoofd, rug)
− Onderzoek van Turk : algehele ontspanning voor de behandeling van rugpijn
• Bij vele patiënten was de rugpijn afgenomen
• Bij een kleine subgroep was de pijn verergerd
» konden de meeste van hun spieren ontspannen
» Konden de specifieke spieren in de rug niet ontspannen
! Belang van biofeedback
− Biofeedback
37
•
•
•
•
•
•
•
Technieken van biofeedback
» Electromyografische biofeedback (EMG)
Het meten van de zwakke elektrische stroom die met spieractiviteit
gepaard gaat
(elektroden op de huid boven de spieren die bijdragen aan de pijn)
» Galvanische huidreactie
Het meten van de algehele spanning in het lichaam door subtiele
veranderingen in vocht (zweet), meestal in de handen
» Thermische biofeedback
Hoofdpijn kan worden verlicht door de huid te verwarmen.
De huidtemperatuur wordt gemeten door een thermistor (meestal
aan de bovenkant van de vinger)
Veranderingen aanbrengen (ontspanning, verhoog temperatuur vinger) op
basis van auditieve of visuele feedback
» Auditieve feedback
bv. Lager toon bij ontspanning
» Visuele feedback
bv. Indicator verplaatst zich op een schaal
Behandeling van chronische hoofdpijn
» EMG bij spanningshoofdpijn
» Thermische biofeedback bij migraine
spiertonus
houdingsbewustzijn
Ademhaling + ontspanning
bewegings-en lichaamsbewustzijn
Westers
15.5.4. pijnklinieken
•
•
•
•
John Bonica
University of Washington, Seatlle
oud-militairen met chronische pijn
basisidee
− acute en chronische pijn verschillen
− interdisciplinaire samenwerking
verschillende invalshoeken
Week 1
• Welkom, introductie en gang van zaken
• Filosofie pijnverlichting
• Wat is chronische pijn? - beantwoorden van vragen
38
• Inleiding tot oefeningen - zitten en staan
• Tempo bepalen van alledaagse activiteiten
• De stressreactie en inleiding tot middenrifademhaling
Week 2
• Herhaling tempo bepalen
• Doelstelling en werkplan
• Inleiding tot oefeningen - liggen
• Zitten en stoelen
• Inleiding tot strekken en ontspannen
• Video-opnamen van patiënten die oefeningen doen als vergelijkingsmateriaal met de
patiënten aan het einde van het programma
Week 3
• Hoe pijn werkt: de gate control theory over pijn
• Hoe pijn werkt: zenuwbanen pijn
• Gedachten en gevoelens omtrent pijn
• Oefeningen
• Strekken en ontspannen
• Werkplannen
Week 4
• Aanbevelingen medicatiegebruik voor chronische pijn
• Communicatie en relaties
• Lezing afgewogen perspectief pijnmanagement
• Oefeningen
• Inleiding tot geestelijke ontspanning
• Werkplannen
Week 5
• Tillen en buigen
• Het reguleren van alledaagse activiteiten
• Seksuele relaties
• De voordelen van lichaamsbeweging
• Oefeningen
• Geestelijke ontspanning
• Werkplannen
Week 6
• Inleiding tot fitness en fitnessapparatuur
• Lezing arts: medicatie, behandelingen en chirurgie voor chronische pijn, slapen en bedden /
houdingen om de pijn te verlichten
• Werkplannen
• Ontspanning
Week 7
• Opflakkeringen en terugvallen
• Nuttige slaapgewoonten
39
•
•
•
Video-opnamen van oefeningen en vergelijking
met het begin van de cursus
Inleiding tot korte ontspanningstechnieken
Bespreken van de vorderingen en doelen stellen
voor vervolgsessies
Hoofdstuk 10 : Stress, gezondheid en
ziekte
inhoud
1. Concepten van stress
1. Stress als stimulus
1. Theorie life events
2. Dagelijkse beslommeringen, kleine irritaties
3. Castrofale gebeurtenissen
2. Stress als interactie
2. Typen stress
1. Stress en verlies van hulpmiddelen
2. Acute stress
40
3. Chronische stress
3. Stress als fysiologische reacties
(biologisch perspectief)
4. Verband tussen stress en ziekten
10.1. concepten van stress
•
•
“druk op het werk, thuis, in vrijetijdsbesteding”
Distress – eustress
− Distress : negatieve reactie v/d persoon op een teveel aan stressoren
− Eustress :de goede variant van stress
•
Onderzoek stress :
− Als stimulus of gebeurtenis buiten het individu
− Als psychologische interactie tussen stimulus en cognitieve/emotionele kenmerken
v/h individu
− Als lichamelijke/biologische reactie
10.1.1. Stress als stimulus
•
stress is een stimulus
•
input van stress : stressoren
− Life events
− Dagdaaglijkse beslommeringen
•
output : stress leidt tot ineenstorting van het organisme
LIFE EVENTS
•
Ingrijpende gebeurtenissen (-/+)
> vragen een aanpassing > stressbeleving
•
Thomas Holmes en Richard Rahe (1967)
− de Social Readjustment Rating Scale (43)
− voorkomen vaak leeftijdsgebonden
− hoe meer life events, hoe meer kans op ziekte en ongeval
− specifieke gebeurtenissen na elkaar kunnen elkaar beïnvloeden
•
5000 p. : vragen om een lijst van stressvolle gebeurtenissen te maken
43 veel genoemde gebeurtenissen
•
400 mensen rangschikken ze (mate van verstoring die de gebeurtenis veroorzaakte)
41
−
−
Middelste waarde : huwelijk (500)
Ontwikkeling schaal van 0 -100
• selectie uit de social Readjustment Rating Scale
•
LVS (gedurende de voorbije 2 jaar) en kans op ziekte (dan <150)
− 300 : : + 80% kans op ziekte
− 200-299 : + 50%
− 150-199 : + 33%
•
Definiëring Holmes en Masuda :
−
−
−
150 tot 199 LVS : lichte levenscrisis
200-299 : matige levenscrisis
> 300 : grote levenscrisis
•
voorbeeld
Voetbalspelers met een score >300
•
•
Is de samenleving nu stresserender?
Duidelijke punten van kritiek
− Retrospectieve beoordeling: deelnemers die ziek waren gevraagd te vermelden of ze
voorafgaand aan het ontstaan al dan niet een life event hadden meegemaakt
•  bij onderzoek met prospectief opzicht is de relatie ziekte – lief event veel
zwakker
− Leeftijd van de ppn heeft veel invloed op het al dan niet meegemaakt hebben van
verschillende life-events
− Sommige life-events komen bijna niet voor
− Sommige gebeurtenissen zijn sterk met elkaar vervlochten
− Sommige zijn ambivalent en vaag
− Ze gaan ervan uit dat alle mensen ongeveer dezelfde beoordeling geven aan
gebeurtenissen
•
doch belangrijk uitgangspunt, idee
Dagelijkse beslommeringen
• ‘irritante, frustrerende, beangstigende eisen die in enige mate kenmerkend zijn voor
dagelijkse interacties met de omgeving’
• life events veroorzaken niet altijd stress
> afhankelijk van de beoordeling van de persoon
> gedeeltelijk afhankelijk van kleine irritaties
• Lazarus :
− life events vooral impact op lange termijn
− kleine ongemakken : vooral op korte termijn
• life events beïnvloeden gezondheid vaak indirect
42
Traumatische gebeurtenissen (zie OOK 10.2.2)
• ontstaan : een levensbedreigende gebeurtenis waar de de p. met afschuw, angst of
verlammende hulpeloosheid op reageert
•
kan verschillende oorzaken hebben
•
gaan gepaard met een alarmreactie
Het lichaam reageert met (structurele) stress (=PTSS : posttraumatische stress stoornis)
•
symptomen PTSS
− het herbeleven van de traumatische gebeurtenis
− het vermijden van de traumatische situatie
− een aanhoudende verhoging van arousal
gevolgen
− vooreerst voor het persoonlijk welbevinden
− later ook voor de lichamelijke weerbaarheid
(aantasting van het immuunsysteem)
•
10.1.2. stress als interactie
•
•
•
belang van de appraisal
Richard Lazarus
het cognitieve transactionele stressmodel
Stress is een gevolg van een interactie tussen
− De externe of interne gebeurtenis (stressor)
− De interne of externe hulpmiddelen waarover iemand beschikt
! cognitieve en motivationele variabelen
! proces van beoordeling : primair/secundair (>een nieuwe of veranderende
omgeving)
•
Stressvolle films
Tribale initiatie met genitale verminking
4 inleidingen (groepen)
− Intellectuele beschrijving van de rituelen
> afstandelijke reactie
− Pijn wordt gebagatelliseerd, enthousiasme !
> ontkenningsreactie
− Nadruk op pijn en trauma
− Geen informatie
 Fysiologische arousal (stressniveau) 1+2 < 3
Primaire beoordelingsprocessen
43
•
3 typen van mogelijke stressoren
− Die schade berokkenen
(schade heeft al plaatsgevonden : verlies/mislukking)
− Die een bedreiging vormen
(verwachting van toekomstige schade)
− Die een uitdaging vormen
(kans voor persoonlijke groei
niet schadelijk, niet bedreigend, uitdagend
= goedaardige gebeurtenissen (geen verdere actie)
versus negatieve beoordeling > fysiologische reacties
secundaire beoordelingsprocessen
= Beoordeling van de
− Hulpmiddelen
• Intern (bv. Kracht, vastberadenheid)
• Extern (bv. Sociale ondersteuning, geld)
− Het vermogen om met de stressor om te gaan
coping
! Stress : vermeende schade of bedreiging hoog versus vermeende vermogen tot
coping gering
• Voorbeelden: examen: ik ken het niet, ik ga buizen: bedreiging + geen
hulpmiddelen = stress
• Ik kan misschien slagen als ik kan afkijken: Probleem + hulpmiddelen =
minder stress

Belangrijk dat stress als een dynamisch proces wordt bekeken!
Aanvullingen op het model
• primaire beoordeling bestaat uit 2 achtereen-volgende processen (Smith)
− Motivationele relevantie
(mate waarin de gebeurtenis als relevant wordt beschouwd vr huidige
doelstellingen/verplichtingen)
− Motivationele congruentie
mate waarin de situatie als congruent met de huidige doelstellingen wordt
beschouwd)
> kans op stress hoog : relevantie hoog
congruentie laag
•
Secundaire beoordeling bestaat uit 4 (Smith) of 3 (Lazarus) beoordelingen
44
−
Interne/externe verantwoordelijkheid
Toeschrijvan van de verantwoordelijkheid aan jezelf of een ander(woede,
schuldgevoel, trots)
−
Vermogen tot probleemgerichte coping
Verandering is mogelijk via instrumentele opties (als dat niet zo is : angst, nervositeit)
Vermogen tot emotiegericht coping
Verandering van emoties is mogelijk(als dat niet zo is : angst, nervositeit of
droefheid)
−
Toekomstige verwachtingen
situatie is veranderbaar (als dat niet zo is : droefheid)
Lazarus : probleem+ emotiegerichte = vermogen tot coping
10.2. Typen Stress (zie hb.)
•
•
•
Stress en verlies van hulpmiddelen
Acute stress
− Rampen (zie traumatische gebeurtenissen)
− Examenstress
Chronische stress
− beroepsstress
10.2.1. stress en verlies van hulpmiddelen
•
•
•
•
•
•
Hobfoll (1989) :
‘model voor het bewaken van reserves’
− Personen spannen zich in om hulpmiddelen waaraan grote waarde wordt gehecht, te
beschermen
− Bv. rollen, voorwerpen, eigenschappen: gevoel van eigenwaarde, tijd, vaardigheden
stress ontstaat bij
− Dreigend of feitelijk verlies van hulpmiddelen (HM)
− Het ontbreken van winst na investering in de HM
Idee : HM zijn reëel en kwantificeerbaar
‘voor iedereen gelijk’
Idee : HM zijn reëel en kwantificeerbaar
> minder de nadruk op individuele beoordelingen
Kritiek
− ‘verlies’ en ‘HM’ niet duidelijk omschreven
− Hoe permanent moet verlies zijn voor iemand stress ervaart?
Zijn de snelheid en omvang van verlies van belang?
Is het verkrijgen van winst nooit stressvol?
Natuurramp
Een snelle en sterke uitputting van HM
>> traumatische stressreacties
45
10.2.2. acute stress
•
•
Rampen : zie traumatische gebeurtenissen
Veel voorkomende acute stressoren
EXAMENSTRESS
− Hoge mate van stress belemmert het geheugen en de concentratie tijdens cognitieve
activiteiten.
• ‘t ligt op het puntje van mijn tong’
• Verkeerd lezen van duidelijk geformuleerde vragen
> Een optimaal niveau van arousel is wenselijk
Wet Van Yerkes-Dodson
Wet van Yerkes-Dodson
• geen of weinig stress
> prestatieniveau laag
• Stressniveau te hoog
>grafiek klapt om
prestatie vermindert
• Omslagpunt bij eerder bij
complexe taken
−
Invloed examenstress op gezondheid/ziekte
indirecte invloed
Examens van invloed op (on)gezond gedrag :
roken, snoepen, alcohol, lichaamsbeweging
directe invloed
van invloed op lichamelijke functies zoals bloeddruk
verlaging van het afweersysteem
> examens leveren voor sommigen zo veel stress op dat de vatbaarheid voor ziekten
erdoor verhoogtstress onderdrukt de werking van het afweerstelsel
10.2.3. chronische stress
•
BEROEPSSTRESS
− Burnout :
• gevolg van chronische langdurige werkstress
• Gerelateerd aan de laatste fase van het GAS (General adaptation syndrom
van Selye)
• 3 Fases van burn-out:
• Emotionele uitputting
• Depersonalisatie
• Verminderde persoonlijke prestaties
Vooral bij mensen die een intermenselijke functie hebben bijv. verpleegsters
46
(ZIE VERVOLG CURSUS)
− Verklaringen door theorieën over de aanpassingsgraad van de persoon aan de
omgeving (draaglast versus draagkracht) (goodness-of-fit)
voorbeeld : Job Demand Control (support) Model van Karasek en Theorell
•
Job demand control (support) model karasek en theorell
taakeisen
laag
hoog
B
hoog
sturings-mogelijkheden
laag
A
•
•
•
•
•
•
model met 2 psychologische dimensies :
− een toenemend risico op stressreacties (A)
− een toenemende activiteit en instrinsieke motivatie (B)
− internationaal bevestigd
later door Karasek uitgebreid met 3e dimensie
‘sociale ondersteuning’(workplace social support)
meest stressvol :
hoge eisen-weinig invloed- weinig ondersteuning
bedenkingen
− empirisch onderzoek
• bevestiging van de stresshypothese (diagonaal A)
• activiteitshypothese nauwelijks onderzocht
− de combinatie van taakeisen, sturingsmogelijkheden en sociale steun versus de drie
componenten afzonderlijk
− intrinsieke kenmerken van het werk zijn bepalend voor het welbevinden versus
individuele verschillen tussen mensen
(coping, beheersingsoriëntatie, type A/B,…)
10.3. stress als fysiologische reactie
(HET biologisch perspectief)
Stress heeft invloed op het lichaam en op ziekten. Dit staat in verband met dat mensen door
stressoren worden belast.
Cannon beschreef ‘catecholaminen’ als hormonen onder invloed van het sympathisch
zenuwstelsel die arousel verhogen. Dit zorgt voor afgifte van epinefrine waardoor men
energie krijgt voor een fight-or-flight reactie.
•
Selye (1936) introduceerde begrip stress
47
−
gehospitaliseerde patiënten : dezelfde symptomen ‘een algemene reactie v/h
lichaam op een aanval’
−
experiment met laboratoriumratten : stressoren
-> vergrote bijnieren, verkleinde lymfeklieren, bloedende maagzweren
−
“stress : de lichamelijke reactie”
= het geheel van alle niet-specifieke reacties
van het organisme.
−
stress : een syndroom van ziekteverschijnselen
= het algemeen adaptatiesyndroom (3 ledig)
• de herkenning van de bedreiging -> alarmfase
fysiologische opwinding : het lichaam zet zich in om de bedreiging af te
weren.
−
−
−
•
•
het weerstandsstadium
Het lichaam probeert zich aan te passen aan de stressor ondanks eerdere
pogingen in de acute en alarmfase
Het lichaam blijft alert en opgewonden.
Er komen voortdurend stresshormonen vrij.
•
het uitputtingsstadium
Uitputting treedt op wanneer de stress te lang aanhoudt (weerstand beperkt
in tijd) +omwille v. ineenstorting v. andere lichaamssystemen
hier ontstaat kans op ziekten
Stress :
een actieve kortstondige reactie op een bedreiging
Indien langdurig : schadelijk voor de gezondheid
2 begrippen
− de stressor: stimulus die stress veroorzaakt
− de stressrespons : de fysiologische reactie
op de stressor
Het autonoom zenuwstelsel:
• bepaalt de vegetatieve functies
• 2 subsystemen
− het (ortho)sympathische systeem
− het parasympathische systeem
•
fysiologische reacties op stress (mogelijk examenvraag)
centraal zenuwstelsel

48
neocortex

delen van het limbisch systeem

via hypothalamus beïnvloeding van
* het autonoom zenuwstelsel
* het adrenomedulair systeem
* het neuro-endocrien
* het immuunsysteem
stress veroorzaakt een activatie van het orthosympathisch systeem
• stress
 activatie (ortho)sympathisch systeem
•
doel : actieve reactie op stressor
• door actieve confrontatie (vechtreactie)
• door een vluchtreactie
= fight/flight reactie (Cannon)
(vroeger nuttig, nu eerder nadelig)
•
activatie parasympathisch systeem
• tegenovergesteld effect
• doel : herstel van lichaamsfuncties
opbouw van energiereserves
•
soms in acute stresstoestanden
(bv plots bewustzijnsverlies)
Het adrenomedulair systeem activeert het sympathisch zenuwstelsel
fight/flight reactie

dorsaal (thoracaal) ruggemerg

het bijniermerg
secretie van catecholamines in de bloedbaan
(adrenaline, noradrenaline)
effect : cfr activatie orthosympatisch systeem
met 20 à 30 seconden latentietijd + langer effect
•
noradrenaline
 bij verhoogde waakzaamheid
 chronische stress : stijging + schommeling noradrenaline
49
•
adrenaline :
 onvoorziene situaties
 acuut gevaar, angst
Door deze activaties kunnen organen hun normale functie aanpassen om een
adaptieve stressreactie te faciliteren, zelfs in situaties van langdurige stress
Het neuro-endocrien systeem
• CZS > neocortex > limbisch systeem > hypothalamus>neuro-endocrien systeem
• de hypofyse laat het ACTH in bloedbaan los
(adrenocorticotrope hormoon)
• ACTH stimuleert
• afscheiding van vetzuren
• verbruik van glucose
 energie voor reactie op stressfactor
- de bijnierschors (buitenste deel bijnier)
 afscheiding corticosteroïden
= HET ALGEMEEN ADAPTATIESYNDROOM
• Hans Selye (1956)
• invloed langdurige stress op lichaam
• stresserende situatie:
= het organisme kan zich niet aanpassen
• ontdekt bij proeven met ratten
• GAS, general adaptation syndrome
• een niet-specfieke lichaamsreactie
• drie stadia
DRIE STADIA
• de alarmreactie
−
−
−
−
•
verhoging lichamelijke weerstand tegen stress
bijniermerg scheidt (nor)adrenaline af
hypofyse scheidt ACTH af > corticosteroïden vrij
bij te sterke stress, kan het organisme sterven
de weerstandsfase
−
hypofyse blijft ACTH afscheiden
> bijnierschors geeft corticosteroïden vrij
•
stimuleert omzetting vetten en eiwitten in suikers
> verhoging van de weerstand tegen stressfactor
50
•
−
−
−
−
•
Vertraagt groei van nieuw weefsel rondom wonde
stopt de vorming van afweerstoffen
onderdrukt de aanmaak van witte bloedcellen
> vs. besmettingen voorkomen
> vs. het genezingsproces bevorderen
>> verhoogde kwetsbaarheid ziekte/verwondingen
>> daling van de algemene weerstand
na aantal dagen blootstelling : aanpassing bijnierschors (opbouw voorraad steroïden)
+ tweede stressfactor : hevige reactie
veel stressgebonden ziekten in deze fase
onderdrukking van lichaamreacties i.v.m. seksualiteit
De uitputtingsfase
−
−
stress blijft voortduren
lichaamsmechanismen om het lichaam te beschermen
(verlaagde activiteitsgraad)
• sterke reductie van de voortplanting
• sterk verminderde weerstand tegen ziekte
GAS treedt op ongeacht bron van stress
•
•
•
•
extern
intern
emotioneel
GAS verklaart
− de relatie tussen stress en ziekte
− wanneer de gevaren van stress het grootst zijn
Het IMMUUNSYSTEEM
•
stress > vele lichamelijke ziekten
door aantasting immuunsysteem
51
•
immuunsysteem : complex verdedigingssysteem tegen ‘lichaamsvreemde substanties’ die
het lichaam binnendringen
een ‘zesde zintuig’ voor vreemde indringers
•
psychoneuroimmunologie : stress kan het immuunsysteem (ten minste tijdelijk) aantasten!
•
onderzoek invloed van stress via proefdieren
(bv. immobilisatie, rotatie, lawaai, electrische schokken, overbevolkte kooien,...) (acute
stress)
> verminderde activiteit van de immuuncellen
•
invloed chronische stress op proefdieren :
minder duidelijk (soms habituatie t.o.v. de stress, toegenomen weerstand tegen kanker)
•
chronische stressoren bij mensen : immunosuppresieve gevolgen
•
stress tast het immuunsysteem (min. tijdelijk) aan!
− vaker ziek worden/overlijden na overlijden van partner
Barthrop : bloedstalen van weduwenaars/weduwes
− NASA-astronauten, slechte slapers, studenten in examens, echtgescheiden vrouwen,
verzorgers van een familielid met Alzheimer
− hoe meer positieve ervaringen, hoe groter de aanmaak van antilichamen (en
omgekeerd)!
10.4. Het verband tussen stress en ziekte
10.4.1. DE DIRECTE ROUTE
•
•
(chronische) stress > verminderd afweersysteem> ziekte
Complexe route, verschillende ziektes
52
10.4.2. DE INDIRECTE ROUTE
•
Gedragsmatige reacties op stress (roken, drinken, eetgewoonten, weinig bewegen = coping)
maakt de persoon kwetsbaarder voor ziektes
•
Door bep. PHkenmerken hebben mensen een grotere kans op ziekte door de wijze waarop ze
op stress reageren
Stress kan symptomen teweegbrengen zoals nervositeit, slecht slapen, … Maar dat betekent
nog niet dat iemand ziek is.
•
! Niet alle ziekten worden veroorzaakt door stress.
Er bestaat een zwakke relatie tussen stress en ziekte.
10.4.3. stress en de gezondheid van mantelzorgers
•
Aard, intensiteit, duur en frequentie van stresserende gebeurtenissen zijn van invloed op de
aard en de omvang van de veranderingen van het afweersysteem.
 De eisen die de verzorging van chronisch zieken voor veel oudere mantelverzorgers
(verzorgers van mensen met chronische aandoeningen) zijn stressvol
> gevolgen voor hun afweersysteem
bv. belemmerende wondgenezing
langere ziekteperiodes (versus controlegroep)
verminderende vorming van antistoffen na
vaccinatie
Bij jongere mantelzorgers : resultaten minder eenduidig.
10.4.4. stress en verkoudheid
•
blootstelling aan rhinovirussen in labosituatie
resultaten
− Vermeende stress
− Negatief affect
Waren een voorspellende factor voor infectiepercentage
−
−
Meer chronisch negatieve levensgebeurtenissen
Gebrekkige copingvaardigheden
 geen voorspellende factor voor infectie, wel voor de
kans op ziekte onder de geïnfecteerden
53
10.4.5. stress en cardiovasculaire problemen
•
•
•
Rol van stress bij het ontstaan van aandoeningen van de kransvaten : ‘een bijdragende
factor’
(De ‘werkelijke’ factor is steeds biomedisch.)
Oorzaak van cardiovasculaire problemen = vernauwing van bloedvaten naar het hart.
Stress zorg voor :
− Toename van hartminuut volume
Vernauwing van bloedvaten
Hoge bloeddruk
slagaders beschadigd
−
Verhoging van het vetgehalte in het bloed
cholesterol
Dichtslibben van slagaders
−
−
Meer roken (risicofactor)
Cardiovasculaire reactie tijdens stress (versnelde hartslag, verhoogde bloeddruk)
> gevolgen voor bepaalde ziekteprocessen
• Bv. arteriosclerose in de halsslagader
ontstaan van de hartaanval zelf
10.4.6. stress en kanker
•
•
•
•
Geen eenduidige onderzoeksresultaten
Algemene consensus: geen duidelijk verband tussen stress en het ontstaan van kanker.
Gemengde resultaten over de impact van stress en de recidive van kanker
Vele resultaten wijzen op de impact van copingstijl (passieve) en stemming op de prognose
van kanker (progressie, recidive, overlijden)
10.4.5. stress en darmaandoeningen
•
•
Stress als verergerende factor bij prikkelbaardarm-syndroom
Stress en inflammatoire darmziekte (ziekte van Crohn en colitis ulcerosa)
> vroeger dacht men dat ze psychosomatisch waren
> weinig bewijs dat stress een rol speelt bij het ontstaan
van de ziekte
10.4.5. stress en HIV/AIDS
•
•
•
Hiv-virus is een traagwerkend retrovirus, kan pas jaren later Aids tot gevolg hebben
Het leven met de ziekte is inherent stressvol
Er zijn aanwijzingen dat stress een sterke rol speelt bij de progressie van de ziekte.
Voornamelijk bij sterk modererende variabelen zoals depressie, sociale ondersteuning en
copingvaardigheden
54
Hoofdstuk 11: omgaan met stress
•
inhoud
1. Stress en coping
2. Stress, persoonlijkheid en ziekte
3. Stress en cognities
4. Stress en emoties
5. Sociale ondersteuning en stress
55
stress vanuit een psychologisch perspectief
stressor
stressreactie
1
2
3
psychologische en sociale factoren (4)
•
Stressoren
−
Life events
−
Dagdagelijkse ongemakken
−
Traumatische ervaringen
•
Psychologische en sociale factoren = hfst 11
•
Stressreacties
−
Lichamelijke reacties
−
Psychologische stressverschijnselen
−
Stress en ziekten
Lichamelijke reacties
−
het lichaam verkeert in staat van verhoogde activatie
> allerlei lichamelijke verschijnselen
−
•
•
sterke verschillen in :
•
de intensiteit van de lichamelijke reacties
•
het reactiepatroon op eenzelfde stressor
hart
−
toename hartfrequentie
−
toename contractiesnelheid van het hart
−
afname variabiliteit van de hartfrequentie
bloedvaten
−
stijging bovendruk in vaatstelsel
−
stijging onderdruk in vaatstelsel
56
•
ademhaling
−
toename ademfrequentie
−
afname ademdiepte
•
huid/zweetklieren : toename zweetklieractiviteit
•
spieren : toename spierspanning
•
hormoonklieren :
−
toename adrenalineproduktie
−
toename van cortiscolproduktie
Psychologische stressverschijnselen, gedragsreacties
= veranderingen in de mentale functies en
gevoelswereld
belangrijkste psychologische :
angst – en spanningsgevoelens
aan een aantal zijn gedragscomponent verbonden
o.i.v. stress kunnen leefgewoonten veranderen
•
gevoelens van angst
•
lusteloosheid
•
concentratiestoornissen
•
fixatie op details
•
snel geëmotioneerd
•
geïrriteerdheid
•
zich gespannen voelen
•
depressiviteit
•
apathie en berusting
•
geestelijke vermoeidheid
•
besluiteloosheid
•
ontevredenheid
•
vergeetachtigheid
57
•
niet meer goed kunnen denken
•
slaapklachten
•
piekeren, ‘malen’
•
vijandigheid en wrok
•
innerlijke verwardheid en onzekerheid
•
desinteresse
•
schaamte en schuldgevoelens
•
weinig zelfrespect
•
opvliegend gedrag
•
roken
•
rusteloos gedrag
•
paniekreacties
•
medicijnconsumptie
•
stotteren
•
cynisme

plotse veranderingen
in productiviteit
•
drinken
•
vluchtgedrag
•
fouten, ongelukken
•
veel klagen en zuchten
•
plotse veranderingen in bv. kleding en uiterlijk
Stress en ziekte
•
(van stressverschijnselen naar stressgevolgen)
 stressverschijnselen > stressgevolgen > ziekte
 ziekten : - ontwikkeling vaak over lange periode
- invloed erfelijkheid, persoonlijkheid,
 psychische ziekten
58
•
overspanning, depressie oververmoeidheid, uitputting (burnout)
•
vaak + slaapklachten (inslapen)
 hart-en vaatziekten
•
verhoogde bloeddruk, coronaire hartziekten
 aantasting v/h lichamelijk afweersysteem
•
eenvoudige infectieziekten (griep, verkoudheid)
•
veel ernstigere verschijnselen : ontstekingen, kanker
 aandoeningen van het bewegingsapparaat
•
klachten over spieren en botten (ziekteverzuim!)
11.1. stress en coping
11.1.1. WAT IS ADAPTIEVE COPING?
•
5 belangrijke functies van coping
−
Effect van schadelijke externe omstandigheden verminderen
−
Tolereren van, of zich aanpassen aan negatieve gebeurtenissen
−
Behouden van een positief zelfbeeld
−
Behouden van emotioneel evenwicht en verminderen van emotionele stress
−
Behouden van een bevredigende relatie met de omgeving/anderen
>> Vormen van coping kunnen één of meerdere van deze functies
vervullen
•
De aanpassing na de coping is niet altijd blijvend
•
omgaan met stress, stresshantering
•
Coping is in sterke mate afhankelijk van de context ; om effectief te zijn moet omgaan met
stress fexibel zijn
•
diverse copingstrategieën
−
probleemgerichte coping
-> cognitieve + gedragsmatige inspanningen om de stress te reduceren door de
oorzaak v/h probleem aan te pakken
59
−
emotiegerichte coping
-> de inspanningen om de emotionele reacties op de stressvolle situatie onder
controle te houden
probleemgerichte coping niet noodzakelijk het meest adaptief (aangepast)
probleemgerichte coping
•
vb. harder studeren, problemen op het werk bespreken met de baas, ander job zoeken
•
goede strategie bij controleerbare gebeurtenissende stressor moet veranderbaar of
reguleerbaar zijn
+ de gebeurtenis moet belangrijk genoeg zijn
•
> wanneer men denkt de situatie te kunnen bedwingen

> probleem te overweldigend : emotiegerichte coping
•
emotiegerichte coping
•
vb. zich flink houden, acceptatie, zich afreageren, roman lezen, joggen, teruggrijpen naar
religie
•
als je geen controle hebt of te weinig hulpmiddelen voor de situatie
•
de onplezierige gevolgen van stress ontvluchten!
de stressbron wordt niet aangepakt!
•
actieve versus passieve emotiegerichte coping
•
de twee belangrijkste strategieën :
−
het zich afsluiten
(o.m. afleiding, onderdrukken van gedachten)
−
het zich openstellen, zich blootgeven : zie 11.4.2
•
afleiding : oncontroleerbare situaties
•
onderdrukken van ongewenste gedachten
−
vaak paradoxaal effect
−
Vroege ontkenning  positieve aanpassing
−
Voortdurende ontkenning  slechtere overleving
−
experiment van Daniel Wegner (1994)
60
−
•
“denk niet aan een witte beer”
-> terugkaatingseffect
•
“denk aan een kleine rode volkswagen telkens wanneer de verboden witte
beer verschijnt.”
-> terugkaatseffect verdwijnt.
!!! belang van gerichte afleiding
studie over de pijndrempel hand in ijskoud water
•
niet aan denken
•
aan je kamer denken
>>> afleiding is een betere copingstrategie dan onderdrukking!!!
−
geheimen hebben + onderdrukken van emoties
zijn ook lichamelijk belastend
•
experiment van Steve Cole (1996)
80 homoseksuelen uit LA, recentelijk besmet met HIV-virus, gedurende 9 jaar
opgevolgd
-> diegenen die niet openlijk voor hun seksuele voorkeur uitkwamen werden
sneller ziek en stierven vroeger
−
Psychologische vorm van coping: Vechtlust
•
−
Betere prognose en langere overleving
wanhoop en hulpeloosheid
•
Slechtere overleving
Bijgewerkt tot hier :p
11.1.2. stijlen van coping en strategieën voor coping
•
Categorieën:
•
Probleemgerichte versus emotiegerichte coping
•
Controlegericht (monitoring) versus vermijding (blunting)
61
•
•
Controlegericht :
aandacht voor de bron van de stress
+ proberen het probleem op te lossen
•
Vermijding : minimaliseren van de dreiging van de stressor (soms
emotiegericht, soms door ontwijking van de feitelijke situatie)
Controlegerichte coping
•
•
Preventief gedrag
•
Controlegerichte coping > meer preventief gedrag
•
Niet controlegericht > minder preventief gedrag
vrouwen met kanker
•
Controlegericht : gevoelens van kwetsbaarheid, toegenomen psychisch lijden
> contraproductief
11.1.3 functies van coping
Waarom kiezen mensen voor een bepaalde coping?
Houdt verband met :
-
de ervaringen met die vorm van coping
-
De geanticipeerde effecten van de copingreactie
11.2. stress, persoonlijkheid en ziekte
•
Verschillende modellen over de link tussen PH en GH
−
PH vormt soms een voorspellende factor voor het ontstaan van een ziekte
bv. Type A-persoonlijkheid > hart-en vaatziekten
−
PH kan soms veranderen als gevolg van een ziekte
bv. Depressie omwille van een chronische ziekte
−
Sommige Phtypes bevorderen ongezond gedrag> voorspellende factor voor ziekte
bv. Roken
−
PH speelt mogelijks een rol bij de ziekteprogressie of prognose
11.2.1. de persoonlijkheid van de big five
•
Vijf dimensies
−
Inschikkelijkheid
−
Nauwgezetheid
−
Extraversie
62
•
−
Neuroticisme
−
Openheid
Deze 5 factoren zijn gerelateerd aan :
−
Ghgedrag
−
Symptoomperceptie
−
Coping
−
ziektegedrag
11.2.2. Type A-gedrag en persoonlijkheid
•
competitieve ingesteldheid, gevoel van hoog-dringendheid, woede, cynisme, vijandigheid, ….
•
snel praten, laat werken, sprekers onderbreken, hekel hebben aan wachten, altijd willen
winnen, verschillende zaken tegelijk doen,…
•
versus type B- mensen
•
type A: risicofactor voor hart-en vaatziekten
vijandigheid !( wrokkig, wantrouwig, boos)
•
ze worden hierdoor voortdurend door stress overvallen.
Door de cardiovasculaire stressreactie moeten de hart en bloedvaten
voortdurend harder werken.
-> snellere slijtage
•
Vijandig gezinde personen letten minder op hun gezondheid.
•
Ze reageren fysiologisch reactief.
In gespannen situaties verhoogt hun bloeddruk, hartritme en
adrenalinegehalte in het bloed.
•
Ze hebben minder psychosociale hulpmiddelen of interpersoonlijke steun.
11.2.3. Persoonlijkheid Type c
•
Eysenck en Grossarth-Maticek
PH speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van kanker en aandoeningen van de kransvaten
−
PH type 1 : verhoogde vatbaarheid voor kanker
•
Onderdrukken van emoties
•
Onvermogen om met interpersoonlijke stress om te gaan
> gevoelens van wanhoop, hulpeloosheid, depressie
risico op kanker x120
63
−
•
PH type 2 : cfr type A-gedrag
risico op aandoening van kransvaten x 25
(onderzoek staat ter discussie)
Typologie van Temoshok
o.b.v. 15 jaar durend vervolgonderzoek van vrouwen met borstkanker
−
Sterk verband tussen passieve en hulpeloze stijl van coping en een slechte
ziekteprogrose!
−
Type C persoonlijkheid
•
Coöperatief en vergevingsgezind
•
Inschikkelijk en passief
•
Stoïcijns
•
Subassertief en geneigd tot zelfopoffering
•
Neiging om negatieve emoties te onderdrukken, met name boosheid
11.2.4. Persoonlijkheid Type D
•
Denollet
•
« binnenvreters »
•
Hoog negatief affect
•
sociale geremdheid
•
onderdrukken van gevoelens
> verhoogde mortaliteit na hartaanval
11.2.5. neuroticisme
•
Hoge scores : het hebben van negatieve emoties
>negatieve opvattingen en negatief gedrag
>> ze zouden daardoor meer blootgesteld worden aan negatieve stressoren + inadequate
copingstijlen
•
Negatief affect (NA)
hoog : gegeneraliseerde negatieve visie, sterke mate van introspectie, sombere stemming,
geringe eigendunk
> zou een belangrijke rol spelen bij de relatie tussen stress en gezondheid
> gerelateerd aan een slechtere beoordeling van de eigen GH, meer Ghklachten, maar niet
aan objectieve indicatoren van slechtere GH
64
!!! ALLE VERBANDEN TUSSEN PHKENMERKEN EN ZIEKTEN ZIJN NOG STEEDS NIET VOLLEDIG
EENDUIDIG
11.2.6. weerbaarheid
•
Weerbaarheid komt tot uitdrukking in gevoelens van betrokkenheid, controle en uitgedaagd
worden
•
drie dimensies (de drie C’s)
−
persoonlijke betrokkenheid (commitment)
−
invloed hebben (control)
bezit hulpbronnen om problemen te hanteren
−
uitdagingen zien (challenge)
de eisen uit de omgeving vormen een betekenisvolle uitdaging
> hoge mate van : een gebeurtenis wordt sneller
beschouwd als een natuurlijke verandering,
betekenisvol en interessant
>> stressvolle gebeurtenissen worden zo getransformeerd
naar minder stressvolle
>> hoge mate van ~ minder stress, betere gezondheid
11.2.7. optimisme
•
optimisten gebruiken vooral actieve copingstrategieën
(pessimisten : meer vermijdingsgedrag)
> hoger niveau van psychisch en lichamelijk
welbevinden
11.3. stress en cognities
11.3.1 VERMEENDE CONTROLE
−
Zelfredzaamheid (self-efficacy)
−
Locus of control
•
Intern – Extern
>internen maken vaker gebruik van probleemgerichte coping
•
! aanname over controle kan worden gewijzigd
(i.t.t bv. Neurologische factoren of leeftijd)
>versterken van vermeende controle als interventie
65
•
Een gebeurtenis kan minder stressvol worden door vermeende controle.
−
De beoordeling van de stressor wijzigt
−
De emotionele arousal vermindert
−
Men maakt gebruik van andere vormen van coping
•
Interne controle : niet altijd adaptief.
Soms onrealistisch
(bv. Blijvende invaliditeit na hersenbloeding)
> emotiegerichte coping meer adaptief
11.4 Stress en Emoties
11.4.1 Depressie en angst
−
Rol van depressie bij verhogen van kans op een ziekte is controversieel en hangt af
van de ziekte
Kanker
•
Onderzoek : recidiverende ernstige depressie als voorspellende factor voor
een hogere inicidentie van borstkanker bij ouderen.
•
Hoge scores op depressieschaal (MMPI) geeft bij vervolgonderzoek grotere
incidentie van kanker
Hartaandoeningen : diverse onderzoeken
−
•
verband tussen depressie en hartaandoeningen
•
depressie en/of psychisch lijden speelt een rol bij de etiologie van
aandoeningen van de kransvaten
(in gezonde populatie)
•
Depressie prognostische factor onder patiënten met aandoeningen van de
kransvaten en bij patïenten met een hartinfarct
Depressie sterk gerelateerd aan omgaan met stressrijke gebeurtenissen
> verkleint de kans op gezond gedrag of het
stoppen met ongezond gedrag.
•
•
5 maanden na hartaanval:
»
minder gestopt met roken
»
minder deelname aan cursus hartreanimatie
Minder therapietrouw t.a.v. lichaamsbeweging en medicijngebruik
66
−
Depressie > geringer vermogen tot probleemgerichte coping
−
ANGST
−
gering vermogen tot emotiegerichte coping
•
−
cfr. onderzoek bij 148 vrouwen met borstkanker
Angst heeft positief verband met acceptatie en berusting
11.4.2 EMOTIONELE OPENHEID
−
een copingstijl
−
versus emotionele onderdrukking of repressieve coping
−
Vb. psychotherapie, zelfhulpgroepen, religieuze rituelen, …
−
= iemand in vertrouwen nemen
−
zijn hart kunnen luchten is goed voor
de mentale en fysieke gezondheid
•
vooral bij traumatische gebeurtenissen
•
praten over trauma’s brengt een catharsis teweeg (cfr. deksel van een
kookpot)
•
praten helpt om de gedachten te ordenen, inzicht te verwerven
11.5. sociale ondersteuning en stress
11.5.1. situering
•
Werkt als buffer tegen stress
> Gebeurtenissen worden minder stressvol beoordeeld.
11.5. 2. sociale ondersteuning en mortaliteit
•
15-jarig vervolgonderzoek onder 2603 volwassenen
> sociale netwerken zijn een sterk voorspellende factor voor mortaliteit ten gevolge van
ishemische hartaandoeningen, kanker en herseninfarct.
•
Grootschalig onderzoek bij Franse werknemers
>Een gebrek aan sociale ondersteuning en ontevredenheid met sociale relaties vormt een
voorspellende factor voor slechte gezondheidstoestanden
11.5.3. sociale ondersteuning en ziekte
•
Sociale ondersteuning kan de ondervindingen van stress beïnvloeden
67
•
Onderzoek : de impact van belangrijke life-events na een hartaanval kan door sociale
ondersteuning worden verzacht.
•
Sociale relaties zijn belangrijk bij :
•
−
Ziekten waarbij men erg lichamelijk afhankelijk wordt van anderen
−
Afgenomen activiteit ten gevolge van de ziekte
De impact van depressie op mortaliteit na een hartaanval kan door sociale ondersteuning
worden gebufferd.
11.5.3. welke invloed heeft sociale ondersteuning op de
gezondheidstoestand?
•
Psychisch lijden in tijden van stress wordt door sociale ondersteuning verminderd.
Het ontbreken van sociale steun kan in tijden van nood erg stressvol zijn.
•
2 hypothesen m.b.t.de werking van sociale ondersteuning
−
−
Hypothese over directe effecten
•
Een hoge mate van sociale ondersteuning geeft een sterker gevoel van
verwantschap en eigenwaarde
•
Heeft een fysiologisch effect op de GH : verlaging van de bloeddruk,
verbeterde werking van hormoon- en afweerstelsel
Bufferinghypothese
Sociale steun beschermt de betrokkene tegen de negatieve effecten van stress.
Het werkt als buffer doordat :
•
Deze steun van invloed is op de cognitieve beoordeling van de situatie.
(De stressor wordt als minder bedreigend ervaren)
•
Deze steun wijzigt de reactie voor coping van de betrokkenen
(bv. Het individu heeft hulp bij het omgaan met de stressor)
−
•
belang van een band met een levend wezen
experiment van Judith Siegel (1990) :
•
niet alleen menselijke steun is een buffer tegen stress!
•
onderzoek bij 1000 personen van 65j en ouder
»
huisdier?
68
»
aantal negatieve ervaringen in de laatste 6 m.
> personen met veel negatieve levenservaringen
gingen minder naar de dokter wanneer zij een
huisdier hadden.
(kalmerende, troostende invloed?)
•
Kan sociale ondersteuning slecht zijn?
−
−
Veel mantelzorg kan nadelig werken
•
> gebrekkige aanpassing
•
De ontvanger wordt te passief, heeft een negatieve invloed op het herstel.
De geboden hulp kan ook soms niet overeenkomen met de behoeften van de patiënt
(“opdringerig, bemoeiziek, betuttelend”)
Hoofdstuk 6: CHRONISCHE
VERMOEIDHEID
1. EEN RECENT FENOMEEN?
•
•
1896: George Beard : neurasthenie
begin 20e eeuw : psychiaters
− Freud : een angstneurose
− Janet : psychastenie
neurasthenie overleefde de WO-I niet
• epidemieën
o jaren 30 Californië : atypische poliomyelitis
o 1948-1949 Akureyri : Ijsland-ziekte
Akureyri-ziekte
69
o
o
1955 Royal Free Hospital : Royal Free
Disease
M.E. : Myalgische Encephalomyelitis
o hevige spierpijn
o onsteking van het zenuwweefsel (?)
6.2. OMSCHRIJVING
•
diagnostische criteria
o steeds meer vermoeidheidsklachten
o CVS : organisch of psychisch???
o een ‘echte’ ziekte?
o geen gewone ‘alledaagse’ vermoeidheid
o eerder ‘inspanningsintolerantie’
o kan extreme vormen aannemen
o in golven, met opstoten
o biologische basis : stoornissen in regulatiemechanismen van het CZS?
o geen definitie, wel diagnostische criteria
Center for Disease Control (CDC) 1988, ’94
a) klinisch geëvalueerde vermoeidheid
• zonder aanwijsbare oorzaak
• persisterend of steeds terugkomend
• niet het gevolg van inspanningen
• niet substantieel verminderend door rusten
• gevolg : belangrijke reductie van professionele, educatieve, sociale of persoonlijke
activiteit
b) het tegelijk voorkomen van min. 4 symptomen (min. 6 maanden)
• stoornissen in korte termijngeheugen of concentratie
• keelpijn
• pijnlijke hals- of okselklieren (lymfeknopen)
• spierpijn
• pijn in gewrichten zonder zwelling of roodheid
• hoofdpijn
• niet-verkwikkende slaap
• uitputtingsgevoel na inspanning (meer dan 24u.)
6.2.2 Differentiaaldiagnose (onderscheid met)
• somatische ziekten
• reumatologische oorzaken
• neuromusculaire oorzaken
• infectieuze oorzaken
• endocriene oorzaken
70
•
•
•
•
•
hematologische oorzaken
kwaadaardige tumoren
chronische aandoeningen van longen, lever, nieren, hart
nevenwerkingen van geneesmiddelen
chronische intoxicaties
•
psychiatrische aandoeningen
• angststoornissen
• depressie
•
verwante syndromen
• fibromyalgie : 70 % overlap?
» chronische spierpijnen, vermoeidheid, gestoorde slaap, (hoofdpijn,
spastisch colon)
» 1990 American College of Rheumatologie : « diffuse
neuromusculoskeletale pijn + 11 ‘tender points’(= pijnlijk
drukpunten) »
• CVS Heeft Ook veel gemeen met burnout
6.3. epidemiologie
•
•
•
vermoeidheid, naast pijn: primordiale klacht in huisartenpraktijk
voorkomen CVS in 1elijns gezondheids-zorg : prevalentie van 0,3 tot 1,8%
overwicht van vrouwen (2 à 3 tegen 1)
6.4. etiologie
•
•
van dualistisch denken naar het bio-psychosociaal ziektemodel
etiopathogenese van CVS = gevolg van interactie tussen diverse factoren:
• voorbeschikkende of kwetsbaarheidsfactoren
• uitlokkende factoren
• onderhoudende of versterkende factoren
6.4.1 KWETSBAARHEIDSFACTOREN
6.4.1.1premorbide overactiviteit
o opvallende overactieve levens-en werkstijl,
vaak gelinkt met persoonlijkheidskenmerken
o abrupt einde aan deze levensstijl door kritisch-somatisch incident
-> regressief ziektegedrag met activiteitsvermijding
71
6.4.1.2 vroegkinderlijke ervaringen
o fysiek of seksueel misbruik
o en/of affectieve verwaarlozing
6.4.2 UITLOKKENDE FACTOREN
6.4.2.1 virussen
o vaak : een virale infectie
o soms : een trauma of operatieve ingreep gevolgd door moeizaam herstel
6.4.2.2 stress
o ernstige psychosociale stresstoestand+ intensifiëren overactieve levensstijl :
ze gebruiken deze leefstijl als copingstrategie
heeft vaak lichameijke en psychische roofbouw als gevolg
o
bijkomende somatische belasting
gevolg : verstoring - psychische economie
- fysiologisch energie-en
weerstandsysteem
6.4.3 ONDERHOUDENDE FACTOREN
6.4.3.1 cognities
o externe attributiefactoren
o verkeerde ziekteovertuigingen
6.4.3.2 emoties: depressieve + angstgevoelens
o verlies van vroegere mogelijkheden
o gebrek aan sociale bekrachtiging
o onzekere toekomstverwachtingen
! versterking van moeheid+spierpijnen
6.4.3.3 ziektewinst
o Sommige klemmen zich aan moeheidverschijnelen vast om onhoudbare situaties te
ontvluchten
6.4.3.4 fysieke deconditionering
o veel rusten om zich minder moe te voelen
o komen hierdoor in fysieke deconditionering terecht
o overschrijden van de fysieke grenzen als ze oude activiteiten terug willen
ondernemen
6.4.3.5 gezins- en sociale factoren
o Cvs heeft invloed op de gezinshomeostase
o uitzichtloze strijd tegen medisch-legale instanties
72
6.5. CVs-DIAGNOSTIEK : multudisciplinair
•
•
diagnostisch screeningsprogramma
o een internistisch en/of reumatologisch onderzoek
o geen organische verklaring :
• fysiek onderzoek (spierkracht en uithouding)
• gezondheidspsychologische vragenlijsten
• psychiatrisch-psychodynamisch georienteerd diepte-interview
adviesgesprek met patiënt en partner
6.6. BEHANDELING
•
•
•
individueel aangepast
multidisciplinair
pijlers
o cognitieve gedragstherapie
o behandeling psychiatrische comorbiditeit: depressie, angst, hyperventilatie,
gestoord slaap-waakritme
o fysieke reconditionering: fitness +streching en relaxatie
o aandacht voor onderhoudende factoren
o farmacologische behandeling
6.6.1. CVS : het multifactorieel model
predisponerende factoren
genetisch?
Psychosociale stress
Levensstijl
Persoonlijkheid
uitlokkende factoren
virale infectie
fysieke traumata
Psychosociale stress
ontregelingen in:
stresshormonaal systeem
slaap-waak-ritme
herstelmechanismen
immuunsysteem
pijnverwerkingssysteem
73
chronisch vermoeidheidssyndroom
onderhoudende factoren
fysieke deconditionering / vermijdingsangst
onbehandelde bijkomende depressie/angst
iatrongenese
slaapstoornissen
periodische overactiviteit
verkeerde attributies
chronische infecties
6.6.2. DE REFERENTIECENTRA
6.6.2.1. algemeen
4/3/2002 : RIZIV= (revalidatie overeenkomst inzake tenlasteneming door referentiecentra van
patiënten lijdend aan het CVS) geeft groen licht voor oprichting CVS-referentiecentra
o financiering biopsychosociale screening
o financiering interdisciplinaire revalidatie
o verbonden aan universitaire ZH
(UZ Leuven, UZ Antwerpen, UZ Gent, UCL, AZ-VUB voor kinderen en jongeren)
o huisarts als centrale spilfiguur
standaardverwijsformulier + participatie
o patiënten kunnen enkel worden opgenomen na verwijzing door de
huisarts
6.6.2.2. CVS-referentiecentrum UZA
revalidatieprogramma
• CVS benaderen vanuit diverse invalshoeken
o medisch : begeleiding en follow-up door internist
o fysisch: revalidatie o.l.v. kinesist
o gedragsmatig : cognitieve gedragstherapie
•
doel : herstel
 geleidelijke afname vermoeidheid + pijn
stapgewijze hervatting normale bezigheden
stijging van levenskwiliteit
− # weer ‘de oude zijn’
− nieuwe levensstijl
Het cognitief gedragstherapeutisch programma
situering
o
o
o
o
10 groepssessies, 3 individuele gesprekken (persoonlijk bijsturen)
3 groepssessies eerst wekelijks, nadien meer gespreid (totale duur : 8 maanden)
nadien 3 boosterssessies in groep
groepssessies :
74
o
• info geven
• vaardigheden aanleren + toepassen in huisopdrachten
• dagboekregistratie, zelfobservatie,…
6 a 10 deelnemers (coherentie)
inhoud
a) het verwerven van inzicht
•
•
•
inzicht in CVS (sessie 1)
eigen ontstaansgeschiedenis van CVS nagaan
(uitlokkende factoren, eigen kwetsbaarheid)
via dagboekregistratie zicht krijgen op :
- onderhoudende factoren
- activiteiten <-> eigen kleine draagkracht
- ongezonde of te belastende leefgewoonten
b) doorbreken vicieuze cirkels, gedragsverandering
•
• doorbreken van onderhoudende factoren
• evolueren naar een evenwichtige daginvulling, afwisseling actie en rust :
20 minuten regel, spierpauzes, zittende rust, ademhalingsoefeningen, leren plannen,
leren omgaan met emotionele stressoren
+ acceptatie als tussenstap naar herstel
> streven naar een goed basisniveau
(= vast dagritme, activiteitenniveau cfr draagkracht)
fase van begrenzen!
• ook reeds opbouw lichamelijke draagkracht (ademhalingsoefeningen, stretching,
ongesteund zitten)
• patiënt bepaalt zelf doelen + werkwijze
• patiënt stuurt revalidatieproces (# beginsituatie) (zelfsturing!)
• gedragstherapeut is coach
• ook thema’s : relaxatie, genieten, omgaan met stressoren uit omgeving, grenzen stellen naar
de omgeving
c)
activiteitenopbouw en hervalpreventie
•
bij beginnend herstel (afname klachten) :
stapsgewijs activiteiten opnemen
• patiënt beslist zelf welke activiteiten
• systematisch en met kleine stapjes <> herval
• ook ingaan op angst en andere hinderpalen
75
•
•
laatste sessies : aandacht aan hervalpreventie
evaluatie van de vooruitgang, kwetsbaarheidfactoren, verdere begeleiding na revalidatie
nota
• 20 minuten regel : kort belasten – kort rusten
• Door CVS zijn de spieren chronisch gespannen en produceren ze sneller
melkzuur spierpijn
• na 20 minuten antigif oefening / ontspanning
•
•
•
ongesteund zitten
• Systematisch, stap voor stap langer ongesteund zitten
• minder snel vermoeid bij zitten, staan, lopen en bewegen
• draagkracht neemt toe
Stretchen
• langere spieren ontwikkelen
• minder energie voor activering nodig
ademhaling
• Bij CVS: snelle oppervlakkige ademhaling
•  beter rustige ademhaling minder stress
Hoofdstuk 7: Burnout
7.1. BEGRIPSOMSCHRIJVING
7.1.1. ontstaan
•
•
opgebrand zijn, ‘opbranden’
VS (jaren ’70)
− New York – psychiater Herbert Freudenberger
− Californië – sociaal psycholoog Christina Maslach
•
burnout avant-la-lettre : neurasthenie, overspannenheid, stress, vitale uitputting
76
•
•
praktijk  wetenschap (contactuele beroepen)
‘Burnout als gevolg van emotionele stress’
Komt vooral voor bij werknemers met contactuele jobs (bv. Verpleegster)
7.1.2. definitie
•
Christina Maslach en Jackson
(MBI – Maslach Burnout Inventory)
•
« een syndroom van emotionele en psychische en fysieke uitputting. Hiermee gepaard gaat
de ontwikkeling van een negatief zelfbeeld, een negatieve houding t.o.v. het werk, cynisme
en het verlies van bezorgdheid om cliënten met wie de hulpverlener werkt »
•
een complex van drie symptomen :
− emotionele uitputting : leeg/op + Frustratie/bedrukking
− depersonalisatie : vervreemding tov anderen bijv. Docent denkt dat alle lln
ongeïnteresseerd zijn
− verminderde persoonlijke bekwaamheid: gevoel van minder presteren, twijfel aan
zichzelf
7.1.3. verruiming van het begrip
•
•
niet alleen bij contactuele beroepen
een algemene versie van de MBI (’93)
(Kan voor alle beroepen gebruikt worden)
• De structuur van burnout in bij alle beroepen hetzelfde maar de uitingsvorm kan verschillen
(bijv. depersonalisatie bij contactuele beroepen)
• burnout = syndroom gekenmerkt door :
− gevoelens van uitputting
− een toegenomen distantie t.o.v. het werk
− negatieve perceptie van de eigen competentie
BO : de eindfase van een langdurig proces
7.2. Kenmerken - SYMPTOMEN
•
•
cfr. symptomen bij stress, overspannenheid
2 kernsymptomen van BO
− gevoelens van emotionele uitputting (langdurig)
− negatieve en/of cynische houding
•
andere symptomen: 3 verschillende groepen
fysieke symptomen
•
•
algehele verslechtering fysieke gezondheid
klachten of ziekten : vaker en/of heviger
77
•
uiteenlopende reeks van fysieke symptomen :
bv. slapeloosheid, vermoeidheid, veel
hoofdpijn, verhoogde bloeddruk
psychische symptomen
•
•
•
het centrale bestanddeel voor BO
basis vr kwantitatieve meting v/d mate van BO
o.a. gevoel van vervreemding, depressiviteit, verminderd zelfvertrouwen,
gevoelens van machteloosheid, falen en mislukking
gedragsmatige symptomen
•
•
o.a. agressief gedrag, verminderde betrokkenheid, veranderende
arbeidsprestaties, buitensporig gebruik van drank of voedsel
depressieve gevoelens
7.3. OORZAKEN VAN BURNOUT
7.3.1. law of equity (billijkheid)
•
•
•
een geringe billijkheid
te situeren in :
− het interindividueel helpend contact bijv. docent doet moeite maar lln niet
− de relatie met chefs, collega’s bijv. geen schouderklopjes
− de relatie met de organisatie bijv. heeft het werk dat ik doe wel zin?
Input en output van het werk zijn niet in balans
7.3.2. aspecten in de werkomgeving
•
•
zware belasting
weinig waardering of steun
7.3.3. persoonsgebonden aspecten
•
•
•
perfectionistische personen
personen met nood aan waardering
personen die hun grenzen niet bewaken
7.3.4. het WEB-model
•
•
vele oorzaken van BO
elke beroepsgroep specifieke risicofactoren bv. Steward: altijd vriendelijk moeten zijn, arts:
lastige patiënten, arbeider: zelf niet kunnen kiezen hoe ze werken, …
•
Werkstressoren-Energiebronnen-Burnout
(WEB)-model
− een algemeen toepasbaar model
− theoretisch onderbouwd
78
!! verstoorde balans tussen werkstressoren en energiebronnen door verschillende aspecten
uit de werkomgeving.:
Het WEB-model
werkdruk
Fysieke
belasting
rolconflicten
Personeelsverloop
Werkstressoren
Werk <-> thuis
Enz.
Ziekteverzuim
burnout
ruk
Steun collega’s
Energiebronnen
Controle
ontplooiing
commitment
feedback
Enz.
7.4. Het burnout-proces
•
•
•
BO is de eindfase v/e langdurig proces
niet veel mensen komen er in terecht
Edelwich en Brodsky (1980) : 4 fasen
fase 1 : enthousiasme
•
•
•
een nieuwe baan, vol verwachtingen, idealen
betrokkenheid bij het werk, hard werken
verwachtingen en idealen altijd niet realistisch
79
teleurstelling
fase 2 :stagnatie
•
•
•
de verwachtingen zijn bijgesteld
het nieuwe v/d baan is eraf, de uitdaging verdwijnt
het werk wordt routinematig verricht
fase 3 : frustratie
•
Bijgestelde verwachtingen hebben niet geleid
tot wat men wilde. Heeft het werk wel nut?
• Men voelt zich niet in staat de situatie te veranderen.
 frustraties ontstaan
OF: lichamelijke+ psychische klachten, gedragsproblemen
 OF:omgezet in positieve energie : nieuwe job, opleiding
fase 4 : apathie
•
•
•
•
afweermechanisme : zichzelf psychisch en lichamelijk terugtrekken
werken met minimale inspanning
uit de weg gaan van confrontaties en uitdagingen
ontstaan v/e negatieve houding t.o.v. de doelgroep
7.5. interventies
7.5.1. uitgangspunten
interventies afstemmen op belangrijkste stressoren en (gebrek aan) energiebronnen
− Burnout-reductie
− burnout-resistentie
− burnout-hantering
Burnout-reductie

Burnout-resistentie
Burnout-hantering
Verminderen van de
arbeidsbelasting
Verbetering van de
arbeidsomstandigheden
Verandering van de taak- of
organisatiestructuur
Meer pauzes

Sociale steun op het werk

Bewustwording

Scholing en vorming

Stellen van realistische doelen

Aandacht voor hobby’s

Ontspanningsoefeningen

Vakspecifieke training

Workshop en trainingen

Vakantie

Training en samenwerking

Humor

Verbetering van het
salaris
! langdurige





7.5.2. interventies i.f.v. het stadium BO
voorfase BO

Ondersteuning
door familie en

Stoom afblazen
dysbalans
tussen investeringopbrengst
vrienden
? mogelijk
Verandering van de
stijl van al een specifieke kwetsbaarheid bij de persoon vooraf aan deze fase
leidinggeven
Verandering van de werkkring
•
Dysbalans tussen werkstressoren en draagvermogen keren!
 identificeren van stressbronnen
hanteringswijze van de persoon
(h)erkenning van BO-proces
80
crisisfase BO
BO als eindpunt van een langdurig proces
- vaak geen directe stressbronnen meer aanwezig
- nog volop inadequate coping (zoals piekeren)
de persoon tot rust laten komen
gezonde aandacht voor het lichaam
veranderingsfase
begin van vitaliteitsherstel
meer actieve aanpak
revitalisatie : lichamelijk + oplossingsstrategieën
reïntegratiefase
bijstellen verwachtingspatroon t.a.v.
het werk + zichzelf
consolideren van geleerde vaardigheden
Tijdens de begeleiding:
therapeutische houding! empathie!
accepterende begrijpende houding
Want! BO’ers hebben vaak negatieve zelfopvatingen
> > zelfacceptatie
7.5.3. individuele inerventies
•
op fysiek vlak
− spierpijn : massage, oefentherapie
− bij somatoforme klachten : uitleg invloed stress
− verminderen gespannenheid : relaxatie
(autogene training, progressieve relaxatie, adem- en ontspanningsinstructies)
> cognitieve reconditionering (rust is prettig/zinvol)
> emotioneel-affectief : ‘ik voel me goed, ben weer de moeite waard’
− vitaliteitsherstel
•
gedragsmatig
− veranderen leefstijl
81
−
•
adviezen mbt lichaamsbeweging, rust/ontspanning, koffie/alcoholgebruik,…
cognitief
− veranderen irrationele gedachten
6. De UBOS
Utrechtse burnout schaal : NL versie van MBI

3 versie:
o UBOS-C: contactuele beroepen
o UBOS-L: Leerkrachten
o UBOS-A: Algemene beroepen

Levert scores op 3 subschalen:
o Emotionele uitputting: op/leeg zijn
o Mentale distantie: weinig betrokken voelen bij het werk
o Competentie: hoeverre nog in staat je werk goed te doen
Hoodstuk 8: De slaap
inhoud
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
definitie
de psychologische en sociale aspecten
het slaaponderzoek
de slaapstadia
de slaapcyclus
de circadiane ritmen
slaap en leeftijd
de functies van de slaap
82
9.
10.
11.
12.
de slaapstoornissen
slaapmiddelen
diagnostiek van slaapstoornissen
begeleiding
inleiding
•
•
•
•
goede nachtrust van belang voor een gezond leven
1/3 van het leven : slapen
onbewuste periode
Grieken : slaap relateren aan de dood ‘dood is een lange slaap’
8.1. definitie
•
•
•
•
een normaal, periodiek optredende toestand
van rust van het organisme
gepaard gaande met een verlaging van het bewustzijn
en als gevolg daarvan : een afgesloten zijn van de buitenwereld
8.1.1. de periodieke terugkeer
•
•
•
•
slaap wordt afgewisseld met waaktoestand
ongeveer gesynchroniseerd met de dagcyclus, 24 uur (circa diem = ‘ongeveer een dag’)
cfr. activiteit van organen, hormonenproductie
verschillen mogelijk
− van persoon tot persoon verschillend
(bv. ritme van 27 u. zonder tijdsaanduiding)
− per leeftijd
8.1.2. rust
•
•
•
•
•
•
•
lichaam in rusttoestand
doelgerichte acties ontbreken
sterk verminderde lichamelijke activiteit
laag of afwezig bewustzijn voor omgeving
niet louter een reactie op vermoeidheid of verveling (cfr. circadiaans ritme)
niet nodig voor het behoud van energie, gewoon rusten is voldoende
niet afhankelijk van de wil
8.1.3. bewustzijnsverlaging
•
•
•
verlaging of uitschakeling van bewustzijn
geen of weinig waarneming van prikkels
geen reactie op de meeste stimuli
 cfr. toestand van bewusteloosheid (bijv. coma)
83

toestand bij slaap onmiddellijk te wijzigen
8.2. Sociale en psychologische aspecten
•
•
•
•
•
•
evolutie :
− ‘met de kippen op stok’, ‘voor dag en dauw’, een middagdutje
− industriële revolutie : werken, ploegendienst
− gloeilamp (1913) studenten : 7,5 u versus 9u slaap
nu : meer inzicht in het nut van slaap
− sociale woningbouw
− inidividuele slaapvertrekken
− organisatie rond 8 u slaap/8u werk/8u vrije tijd
verschillen : leeftijd en individuele slaapbehoefte bv. kortslapers (4 à 5u.) versus langslapers
(>9u.)
slaapduur en mortaliteit
− sterftecijfer het laagst bij 7 of 8 uur slaap
− let op voor andere mediërende variabelen ;
bv. ziekte , lichamelijke conditie
vrijwillige slaapverkorting
− in enkele maanden van 8 tot 4,5 à 5 u.
− na een jaar : 1 tot 2,5 u minder slaapbehoefte
slaapdeprivatie
− 1 nacht : slaperigheid, weinig invloed op prestaties
− meerdere : compensatie door ‘microslaapjes’
overdag
8.3. SLAAPONDERZOEK
•
een continue registratie van :
− elektrische activiteit van de hersenen
EEG (Elektro-encefalogram)
− de oogbeweging
EOG (Elektro-oculogram)
− de spierspanning
EMG (Elektromyogram)
• eventuele bijkomende metingen:
ademhaling, hartslag, spierspanning in de benen,…
verzameling van al deze psycho-fysiologische metingen omtrent slaaponderzoek = polysomnografie
• beoordeling EEG :
− aantal golven per seconde (frequentie, Hertz)
84
•
•
− de grootte van de golven (amplitude, millivolts)
− de regelmaat van het golfpatroon
(door elektroden aan de schedelhuid)
EOG
− oogstand
(2 elektroden : één boven het oog, één ernaast)
EMG
− de detectie van de REM-slaap
(elektroden ter hoogte van de kin)
8.4. DE SLAAPSTADIA
•
3 bewustzijnstoestanden
− het wakker zijn
− de normale slaap
• stadium 1 (de lichte slaap)
• stadium 2 (de lichte slaap)
• stadium 3 (de diepe slaap)
• stadium 4 (de diepe slaap)
 de non-REM slaap
− de REM- slaap (stadium 5, ‘de droomslaap’)
8.4.1. STADIUM 1
•
•
•
•
•
•
•
•
overgangsfase tussen volledig wakker-zijn en slapen (bij het inslapen)
vertraging van de EEG-activiteit
vermindering van alfagolven
(8-12 Hz : normale waak-EEG in rusttoestand)
langzame oogbewegingen
reactiviteit op prikkels van buitenaf is verminderd
gedachten dolen
ledematen worden zwaar, afname spierspanning
normale maximale duur : ongeveer 10 minuten
8.4.2. STADIUM 2
•
•
•
•
•
•
•
•
EEG-slaapspoelen (uitbarstingen van EEG-activiteit; 0,5 tot 2 sec.)
K-complexen (korte bifasische complexen van hoog voltage)
Eerste echte slaapstadium
Duur : ongeveer 30 minuten
Verhoogde wekdrempel
Flarden van gedachten
Verslapping spieren
Geen oogbewegingen
8.4.3. STADIUM 3 EN 4 (DIEPE SLAAP)
•
uiterlijk de meest ‘duidelijke slaap’
85
•
•
•
•
•
•
diepe, langzame ademhaling
geen oogbewegingen
deltagolven : trage golven met deltafrequentie
‘delta-slaap’
− stadium 3 : in meer dan 20% van de tijd
− stadium 4 : in ongeveer 50% van de tijd
duur : tot 1 u.
daling van hart- en ademhalingsfrequentie, bloeddruk, zuurstofverbruik,
lichaamstemperatuur
slaper is moeilijk wakker te maken (‘diepe’ slaap)
8.4.4. STADIUM 5 (de rem-SLAAP)
•
•
•
•
•
•
•
•
in intervallen van ongeveer 90 minuten
EEG patroon gelijkend op stadium 1
snelle bewegingen van de oogbollen
(REM= Rapid Eye Movements)
fibrillaire trekkingen van de mondhoeken
inhibitie grove motoriek
hart-en ademhalingsfrequentie, maagzuursecretie en hersentemperatuur stijgt
mannen : vaak peniserectie cfr. droominhoud
vrouwen : sterkere vaginale doorbloeding
80% geeft weer gedroomd te hebben,
indien ze gewekt worden (NREM : 5%)
8.5. DE SLAAPCYCLUS
•
•
•
•
•
•
•
circa 5 cycli van ongeveer 90 minuten
start :
stadium1>2>3>4>3>2>1>REM>1>2…
stadium 3 en 4 : vooral in het begin van de nachtrust
REM-episodes gaan langer en intenser worden naar het einde van de nacht
Stadia 1 + 2 = Lichte slaap
Stadia 3 + 4 = diepe slaap
Stadia 1 + 2 + 3 + 4 = Non-rem slaap
86
Figuur= Hypnogram
8.6. Circadiane ritmen
•
•
•
•
•
•
•
geen beïnvloedende omgevingsfactoren  vaak een ritme van 25 uur
o.b.v. afwisseling van licht en donker, sociale factoren, de biologische klok
Aschoff (1969) : proefpersoon in een bunker (24d.)
− eerste 6 dagen : normale 24-uursritme
− na 8 dagen : verschuiving van slaap-waaktijden, wijziging lichaamstemperatuur naar
later tijdstip
− op 17e dag : verschil opgelopen tot 1 dag
vele lichaamsfuncties : circadiaans ritme
rond 4 uur ‘s nachts :
− sterkste daling van lichaamstemperatuur.
− verlaging van hartslag, bloeddruk, ademhaling
 kritieke fase voor zieken
individuele verschillen
eerdere piek bij ochtend- dan avondmensen
Belang bij slaapstoornissen
− leren herkennen van het eigen biologisch ritme kan de slaapklachten doen
afnemen
verstoring van circadiaans ritme
− jetlag (minder klachten door goede en jonge slapers)
− ploegendienst
87
8.7. SLAAP EN LEEFTIJD
8.7.1. leeftijd en slaapbehoefte
•
•
•
•
•
•
•
•
•
pasgeborenen : 16 tot 18 u slaap
kinderen in de groei : veel slaap
pubers : soms tot 15 uur slaap
vanaf 16 j : ongeveer volwassen slaappatroon
jongvolwassenen : gemiddeld 7,5 u. slaap
− 65% tussen de 6,6 en 8,5 uur slaap
− 95% tussen de 5,5 en 9,5 uur slaap
volwassenen ts.16-50 jaar : gemiddeld 7,5ur.
eerste maanden zwangerschap : + 2 uur slaap
soms verstoord slaappatroon tijdens menopauze
ouderen (70 jarigen):
− lichtere slaap
− vaker onderbroken
− minder dromen
− gemiddeld 6 u. slaap (middagdutje incl.)
8.7.2. LEEFTIJD EN SLAAPSTADIA
•
naarmate men ouder wordt :
− neemt de deltaslaap en de REM-slaap af
− stadium 1 en 2 neemt toe
 kwaliteit van de slaap wordt slechter beoordeeld
− slaapefficiëntie daalt (bij ouder worden/ vanaf 35)
index = totale slaaptijd / totale tijd in bed x 100
• idealiter : 100 %
• bv 80 % indien gemiddeld 6,5 slaap terwijl men in bed ligt tussen 11u en 7 u.
8.7.3. LEEFTIJD EN SLAAPSTOORNISSEN
•
•
•
nemen toe met de leeftijd
jongeren :
− meer problemen met inslapen
− minder met doorslapen
ouderen :
− meer doorslaapproblemen
− vroeg wakker worden
− minder nachtmerries, bedplassen
− meer slaapapneu (ademhalingsstoornissen) en myoclonus nocturnus (nachtelijke
spiercontracties van de benen)
88
8.8. FUNCTIES VAN DE SLAAP
•
•
inzake invloed op het metabolisme : slapen niet veel beter dan rustig lezen
hersenen rusten niet tijdens slaap , ze zijn zelfs actiever tijdens de REM-slaap
REM-slaap
•
•
•
slaap van foetus en pasgeborene:
50% REM-slaapachtig nut : rijping v/h CZS?
(opslaan en verwerken van informatie?)
oogbewegingen tijdens REM-slaap
 ontwikkeling binoculaire waarneming?
 visualisatie van dromen? (versus blinden, pasgeborenen (maken ook oogbewegingen))
 externe manifestatie v/e sensorische en cognitieve stroom in CZS-activatie?
spierverlamming tijdens REM-slaap
 nut bij dromen (je KAN wel bewegen maar je hersenen dragen je niet op te bewegen)
NREM-slaap, vnl. diepe slaap(=deltaslaap)
•
de restoratieve theorie
NREM-slaap van belang voor de restoratieve processen
− secretie van hormonale producten
− slaapdeprivatie versterkt de dag nadien het inhalen van de NREM-slaap.
 bepaalde substraten die tijdens het waken ontstaan worden in deze slaap weggewerkt
hoeveelheid hangt af van duur en hersenactiviteit tijdens het waken.
•
de adaptieve theorie
− overbruggen van gevaarlijke periode
slapen als adequate oplossing voor niets doen tijdens de nacht
− verschillende slaapwijzen van dieren
• hoefdieren slapen weinig en licht
• ook prooidieren (een hazeslaapje)
• dieren met weinig vijanden slapen veel
( bv. leeuwen)
• een olifant slaapt minder (voedselbehoefte)
89
8.9. slaapstoornissen
8.9.1. classificaties
•
•
•
Association of Sleep Disorders Centers (ASDC): 1979 (Bijlage)
− Classificatie van slaapklachten
− Diagnose en behandeling
− 4 hoofdklachten
• Insomnieën
• Hypersomnieën
• Dissomnieën
• Parasomnieën
− Hoofdklacht als classificatie
• DSM (dissomnieën, parasomnieën)
1990 Diagnostic and Coding Manual
(internationale classificatie slaapstoornissen)
ICD-9-CM
coderen en ordenen van morbiditeitsgegevens
8.9.2. enkele slaapstoornISSEN toegelicht
8.9.2.1. insomnieën
= hyposomnie, niet lang (genoeg) slapen
= in- en doorslaapmoeilijkheden
(moeilijk inslapen, veelvuldig wakker worden, oppervlakkige en onrustige slaap, veelvuldig
voortijdig wakker worden op einde v/d nacht)
15 tot 30% van de bevolking
• medicijnen en alcohol
− slaaponderbrekingen
− minder totale hoeveelheid slaap
− verstoring van de REM-slaap
− meer slaapstoornissen bij chronisch alcoholisme
− duren lang voort bij abstinentie
− nota : cafeïne verstoort slaap vanwege lange halfwaardetijd (4 uur)
•
het slaapapneusyndroom (SAS)
− periodieke ademhalingsonderbrekingen tijdens de slaap
− t.g.v. luchtstroomonderbreking t.h.v. de keel
• slapeloosheid samenhangend met myoclonus nocturnus of ‘rusteloze benensyndroom’
= onwillekeurige buigingen en strekking van de benen vlak voor inslapen of tijdens slaap
8.9.2.2. hypersomnieën
= de onwillekeurige neiging om overdag in slaap te vallen
• narcolepsie
onbedwingbare slaapaanvallen vooral optredend tijdens rustperioden of monotome
activiteiten
90
−
−
−
−
In slaap vakken bij rustige / monotone activiteit
Duurt gemiddeld 20 a 40 minuten
vaak droomslaap(REM-slaap) kort na inslapen
lichte slaap, vaak onderbr
8.9.2.3. stoornissen in het slaap-waakritme
= dissomnieën : slaap-waakcyclus niet afgestemd op maatschappelijke 24-uurcyclus
• het jetlagsyndroom
= verschuiving van meer dan 6 uur door intercontinentale vlucht
• het ploegendienstsyndroom
= vnl. optredend na eerste nachtshift  vroegtijdig ontwaken de dag nadien (2 tot 4 u. minder slaap
per dag!)
8.9.2.3. parasomnieën
= gedragingen niet thuishorend in de slaap (bijv. plassen/slaapwandelen) + psychosomatische
verschijnselen die in de slaap voorkomen of door de slaap verergeren(bv. verhoogde hartslag,
angsten)
• veel parsomnieën tijdens deltaslaap
kinderen slapen meer + dieper
 gevoeliger voor parasomnieën
• hoofdbewegingen (jactatio capitis)
meer dan 30 minuten ritmisch heen en weer bewegen van hoofd (soms romp), vnl. < 3 j.
• nachtelijke paniek (pavor nocturnus)
tijdens NREM-slaap , in het begin v/d slaap
• slaapwandelen (somnambulisme)
beginnend in diepe slaap, 1 à 3 u na inslapen
• nachtelijk bedwateren (enuresis nocturnus)
> 5 j. : een stoornis,
10% v/d 6-jarigen, 5 % v/d 10-jarigen
10. SLAAPMIDDELEN
•
•
•
Belgische situatie
• meer dan 40 slaap-en kalmeermiddelen
• vnl. benzodiazepines :Temesta, Seresta, Lexotane, Halcion, Mogadon
• 12 miljoen verpakkingen/jaar
• dagelijks gebruik door 1/10 volwassenen
• regelmatig gebruik : 17% vrouwen, 7% mannen
waardevol tijdelijk hulpmiddel
(overbrugging moeilijke periode)  max. enkele weken opeenvolgend gebruik
gemiddelde gebruiksduur : 9 jaar
• automatische, stilzwijgende verlening
91
•
•
versus wettelijke voorschrijfprocedure: bij elke verlenging zou verdere behandeling
moeten worden besproken!
3 problemen bij langdurig gebruik
• risico op afhankelijkheid
• verlies van werking
• onderliggende oorzaak niet aangepakt
afhankelijkheid
•
•
lichamelijk
» ontwenningsverschijnselen bij plotse stopzetting
» slapeloosheid, angst, prikkelbaarheid, concentratiestoornissen,…
» Deze ontwenningsverschijnselen zijn eigenlijk de symptomen
waarom men slaapmiddelen neemt  oorzaak langdurig gebruik
psychische afhankelijkheid
overal mee naartoe nemen “voor het geval dat”
werking :
−
−
−
−
−
−
−
−
bevorderen de overgang waken – lichte slaap
sneller inslapen
negatieve invloed op diepe slaap (st. 3+4)
 zich onvoldoende uitgerust voelen
negatieve invloed op droomslaap (st. 5)
 invloed op het psychisch functioneren overdag
risico op nevenwerkingen
‘s morgens : slaperig gevoel + sufheid
daling concentratievermogen, reactie-snelheid en geheugen
kans op nevenwerkingen verhoogt met de leeftijd (verhoogd risico tot vallen)
geleidelijk stopzetten vs. ontwenningsverschijnselen
8.11. DIAGNOSTIEK
8.11.1. classificaties
•
•
arts gaat uit van subjectieve beschrijving van de slaapklacht door de patiënt
belangrijk
− duur (voorbijgaand/chonisch?) (life-event?)
− het geneesmiddelengebruik
− samenhang met psychische of medische factoren
− conditioneringsgeschiedenis v/d slaapstoornis
92
slaapanamnese
• Valt u moeilijk in slaap? Zo ja, hoe lang duurt deze tijd?
• Wordt u eerder wakker dan u wenst? Wanneer ongeveer?
• Wordt u vaak 's nachts wakker?
• Wordt u wakker van dromen?
• Hoe lang hebt u last van de slaapstoornissen?
• Is er een verband met een gebeurtenis in het dagelijks leven?
• Werkt u in ploegendiensten? Reist u vaak met het vliegtuig?
• Gebruikt u alcohol voor het slapen gaan?
• Hoeveel koppen koffie (thee, cacao) drinkt u per avond?
• Welke medicijnen gebruikt u?
• Voelt u zich overdag niet uitgerust en slaperig?
• Valt u wel eens in slaap overdag?
• Doet u een dutje overdag, of valt u voor de televisie in slaap?
8.11.2. SLAAPDAGBOEK
patiënt houdt gedurende 2 of meerdere weken de volgende info bij :
• de inslaaptijd (in minuten)
• het totaal aantal uren slaap
• het aantal keren wakker worden
• de mate van uitgerustheid (5-puntenschaal)
• de subjectieve kwaliteit van de slaap (idem)
• gebruik van een slaapmiddel?
8.11.3. INTERVIEW BEDPARTNER
bij snurken, tandenknarsen, slaapwandelen, nachtmerries, rusteloze benensyndroom
8.11.4. vragenlijsten
•
•
•
•
•
weinig gevalideerde Ned. slaapvragenlijsten
De Diana (1976) : 2 slaapkwaliteitsschalen
− algemene vragenlijst schaal met 10 items
− een specifieke schaal met 11 items (effect van geneesmiddelengebruik op de slaap! )
Visser (1979) : 14 items
+ uitwerking Mulder (1984)
Klip (1978) : 42-items-slaapperceptielijst
gewoonten+ gedachten m.b.t. de slaap
vele algemene klachtenlijsten
bv. SCL-90, depressievragenlijsten
93
8.12. BEGELEIDING
•
leerprocessen bij langdurige slaap-stoornissen
− verandering van gedrag
bv. uitstellen van het naar bed gaan
− verandering van ideeën
bv. tijdens vakantie slaap ik nog slechter
 vele aspecten bij behandeling van slapeloosheid!
8.12.1. INFO VERZAMELEN OVER KLACHT
Slapelozen hebben vaak een uitgesproken mening omtrent slapen.
Ze stellen vaak te hoge eisen aan zichzelf.
<> uitleg over slaapstadia, invloed van medicijnen, veranderde slaap i.f.v. de leeftijd, wisselwerking
leven overdag-slapen, individuele verschillen in slaapbehoefte, …
• Slaapanamnese
• Slaapdagboek
> inzicht in ernst + samenhang van de slaapklacht met eventuele gebeurtenissen overdag
> als baseline bij begeleidingvorderingen vergelijken met deze gegevens
•
Slaapmiddelen en slaapomstandigheden zijn vaak in stand houdende factoren die beïnvloed
moeten worden tijdens de behandeling
8.12.2. stoppen met slaapmiddelen
•
cfr. Verhaal:
•
Een vrouw schreef in een bepaalde krant over haar ervaringen met
slaapmiddelen: "De echte slapeloze weet uit ervaring dat met barbituraten en
benzodiazepinen de problemen niet worden opgelost, maar pas beginnen.
Weliswaar geeft dat kleine witte kreng je zo'n lel op je hoofd dat je wel slapen
moet, maar dat heb je dan ook geweten de volgende dag. Omdat ‘de rust werd
afgedwongen’, wil zij van geen wijken weten. Als een slaapwandelaar tuimel je
de ochtend in, dromend achter het stuur, soezend op het werk. Erger nog is dat
na een week of twee ook het nieuwste middel niet meer werkt. In plaats van de
gewone slapeloosheid waar men eerst aan leed, dient zich nu een
medicamenteuze slapeloosheid aan. Dan presenteert zich het klassieke dilemma:
of men verhoogt de dosis en werpt zich daarmee in de vicieuze cirkel van een
verslaving, of men stopt ermee en slaapt voor straf slechter dan ooit”.
94
•
•
•
•
bij voorkeur geleidelijke afbouw
• halvering van de dosis de eerste week
• reduceren tot 0 in de tweede week
vertrouwenspersoon
soms hevige ontwenningsverschijnselen in het begin
geen enkel slaapmiddel is op lange termijn effectief!
8.12.3. veranderen van de slaap- omstandigheden
8.12.3.1. het bed en de slaapkamer
• Persoonlijke voorkeur spelt ene grote rol
• matras : voldoende stevig
• grote bedden : meer comfort
• kussens : niet te slap, geen te zware dekens
• 15-17° C, voldoende geventileerd, rustig
• douche voor en na het slapen: markering van overgang tussen slapen en waken

Behandelaar overloopt de slaapomgeving van de patiënt en doet voorstellen voor eventuele
veranderingen.
o geen verlichte wekker  uren van niet slapen tellen
o oordopjes, afplakken ogen : conditionering die vaak eerder bijdraagt aan slechter
slapen
o alleen slapen (zonder partner)? : meer diepe , minder rem-slaap
8.12.3.2. de voeding
• lichaamsfuncties vertragen tijdens slaap
− volle maag  activatie spijsvertering
 onrustige nacht
− lege maag  hongergevoel  wakker worden
•
juiste voeding voor slapengaan
− melkprodukten
− koffie alleen in het begin van de avond
(halfwaardetijd van 3 u.)
− slaapverwekkende thee i.p.v. Alcohol
8.12.3.3. beweging
• onderzoek bij atleten : meer diepe slaap
• goede slapers : “bewegen bevordert de slaap”
• op een te laat tijdstip veel bewegen : vaak een negatief effect
• slechte slapers : “inspanning verslechtert hun matige conditie nog meer”
• matige beweging op het einde van de middag of begin van de avond heeft op termijn een
positief effect op de slaap
95
8.12.4. veranderen van gewoonten
•
verstoring dag-nacht-patroon
• tijdens de dag : langer in bed blijven, dutjes overdag, in slaap vallen voor TV
• wakker liggen in bed : lezen, puzzelen, TV kijken, handwerken,…
• bij goede slapers : slaapbevorderend
• bij slechte slapers : voorwaardelijke stimuli slapeloosheid (conditionering)
• associëren van niet slapen met deze activiteiten
•
Bootzin en Nicassio (1978)
stimuluscontrole procedure (herconditionering)
• Ga alleen naar bed bij slaperigheid.
• Gebruik het bed alleen voor slapen en seks.
• Indien men niet kan slapen, sta op en ga naar andere kamer.
Ga pas terug naar bed bij slaperigheid
• Stap 3 zo veel toepassen als nodig.
Sta iedere ochtend op het zelfde tijdstip op, uitgeslapen of niet.
• Doe geen dutjes overdag.
stoppen met slaapmiddelen i.s.m. arts
•
8.12.5. slaapbeperkingen en paradoxale opdrachten
slaapbeperking
• slaapefficiëntie? bv. 62% (8u in bed – 5 u slapen)
= beperking v/h aantal uren in bed (vb. 5u.) tot slaapefficiëntie gedurende 5 tot 7 opeenvolgende
nachten >90%
• werkzame methode
• vaak weerstand bij patiënten omwille van de toename v/d slaperigheid overdag
(slaapdeprivatie)
• vaak aanbevolen bij ouderen
(omwille van hun gereduceerde slaapefficiëntie)
paradoxale opdrachten
(Als niets anders helpt ><)
= vragen om zo lang mogelijk wakker te blijven
= overdrijven van het gedrag dat men wenst te
verminderen
• hypothese : men gaat krampachtig proberen om niet in slaap te vallen. Men wordt hierdoor
veel gevoeliger voor alle sensaties(slaperigheid) die het wakker zijn bemoeilijken.
• nutteloze activiteiten (bv. overschrijven van blz uit telefoonboek)
• soms gebruikt bij patiënten bij wie niets helpt
• vaak verzet tegen de methode door de patiënten
96
8.12.6. VERANDEREN VAN COGNITIES
•
Slapeloze: vaak specifieke mening
• uitspraken met een zichzelf bevestigend karakter
Als ik de klok 3 u. hoor slaan, slaap ik de rest van de nacht niet meer.
• niet-realistische verwachtingen
Ik heb beslist 8 u. slaap nodig.
• overdrijven van de gevolgen van slapeloosheid
Als ik een nacht niet geslapen heb ben ik geen mens.
• verkeerde opvattingen
Om goed te slapen moet de kamer volledig donker zijn.
• onjuiste gevolgtrekkingen
Vrijen lijdt tot slecht slapen
• jarenlange slapeloosheid : eigenwaarde
‘Ik zal nooit meer goed slapen’.
‘Ik heb absoluut een slaapmiddel nodig’
• self-fulfilling prophecy
•
Klip e.a. (1978) : 42 discriminerende uitspraken tussen goede en slechte slapers.
•
Patient noteert gedachten en gewoonten die hij heeft voordat hij naar bed gaat.
‘ik zet de TV uit, straks moet ik naar bed en doe ik weer geen oog dicht’
‘Ik zet de wekker, maar dat hoef ik helemaal niet te doen’
• mogelijke interventies :
• volgorde van gewoonten veranderen
• negatieve gedachten vervangen door positieve
‘Ook al lig ik wakker, ik zal zeker goed slapen’
• positieve gedachten bekrachtigen door iets positief voor te stellen
‘een dag aan strand, op een terrasje zitten’
• de gedachtenstopmethode bij cognitieve arousal (‘malen’) : subvocaal ‘stop’
roepen bij slaap-verstorende gedachten
• time-out procedure : uit bed bij piekeren
8.12.7. stressreductiemethode
indien spanningen een belangrijke factor zijn!
• het voorbereiden op slapen
− patiënt dient condities te creëren :
bv. laat op de avond TV uitzetten, gedempt licht, geen ‘zware’ gesprekken, geen
calorierijk eten
− ev. hulp aanbieden bij het zoeken naar rustgevende activiteit : bv. muziek,
kaarslicht,…
• ontspannende visuele voorstellingen heeft beter effect dan aandacht voor de spanning en
ontspanning van spieren
97
•
•
•
•
•
Reduceren van fysiologische arousal door toepassen van ontspanningsoefeningen
 Goed om in slaap te vallen
= progressieve relaxatie heeft duidelijk effect
? omwille van het afleiden van de aandacht op slaapverstorende cognities
? omwille van een vermindering van de spierspanning
motivatie tot het aanleren v/e techniek !
(vele patienten hebben reeds pogingen ondernomen)
 Progressieve relaxatie is makkelijk aan te leren
Ontspanningsoefeningen voor het slapengaan vergemakkelijken de overgang van actieve
naar passieve attitude.
systematische desensitisatie
− bij angst en spanningsoproepende gedachten waarbij ontspanningstechnieken
onvoldoende zijn
− gebruik makend van :
• een standaardhierarchie
• een rangorde opgesteld door de patiënt
(zicht krijgen op de problemen v/d patiënt;
nachtmerries, …)
8.12.8. conclusie
•
•
•
•
•
•
farmacologische behandeling soms effectief, doch beperken in tijd (max. 2 weken)
bij aanvang gedragstherapeutische programma’s eerst afkicken van slaapmiddelen
slaaptherapie
− registratie van slaapgedrag
− voorlichting
− specifieke technieken voor :
• veranderen van gewoonten en gedachten
• het reduceren van angst
psychologische interventies :
effectief op korte en langere termijn
directe invloed op:
− insomniapatiënt
− maatschappij en economie
kosten slaapmiddelen, alcohol, hulpverlening,…
indirecte kosten insomnia:
verminderde productiviteit, (auto)ongelukken,…
98
8.13 Vragen cursus Teleac ‘beter slapen’
Eerste aflevering: Heb ik een slaapprobleem? (Ook in cursus, achteraan
hoofdstuk); slaap is gedrag; dus gedrag veranderen kost tijd. 6 weken
cursus
1. Wat is kernslaap?
Kernslaap is ononderbroken slaap van 4 à 5 uur slapen.
2. Waarom hebben we nood aan 7à8 uur slaap in plaats van 4 uur
kernslaap?
We hebben een jachtige maatschappij. Druk ontspanning is nodig. Geen paniek na een nacht 5 uur
slaap.
3. Geef de 5 pijlers weer van de cursus weer en leg kort uit?
Zelfwaarneming: inzicht krijgen in eigen slapen, adhv slaapdagboek: hoe lang lig ik wakker in bed,
hoe laat op,…
Informatie: belangrijk je hoeft geen 8 uur te slapen, na kernslaap kan je ook goed de dag doorkomen;
veel mensen weten dit niet.
Slaapgedrag: Opnieuw leren slapen, opstaan wanneer slaap niet komt.
Ontspanning: gedachten en lichaam ontspannen.
Controle over denken, gedachtestop: Niet piekeren,…
4. Is deze gedragstherapeutische cursus voor iedereen geschikt? Motiveer je
antwoord.
JA, leeftijd is geen beperkende factor, gemotiveerd zijn om slaap te veranderen is het belangrijkste.
Wel van belang wat de oorzaak is, als er een depressie voorop staat of lichamelijke problemen 
Internet en papier een test die onderzoekt of deze cursus geschikt is voor jou of niet?
Aflevering 2: Inzicht
5. Waarom is het bijhouden van een slaapdagboek in deze cursus van
belang?
Inzicht krijgen in eigen slapen, bewustwording, belangstelling wat gaat er gebeuren? Inzicht is de
basis om beter te leren slapen. Je herkent er patronen in na enkele dagen, tweede week gaat het
invullen van slaapdagboek beter. Meer duidelijkheid. Belangrijk om ’s ochtends goed te kijken hoe
het ongeveer was, schatting. Doel is inzicht krijgen in eigen slaappatroon.
Wat kan je zelf doen aan beter slapen? In plaats van slaappillen  Hangover, suf van worden. Zo min
mogelijk slaapmiddelen gebruiken en afbouwen. Alles wat je minder doet is al een vooruitgang.
99
6. Op welke type mensen is onze maatschappij het meest afgestemd?
Ochtend of avondmensen? Motiveer!
Slaaptest ochtend of avondmens. Maatschappij is meer ingericht op ochtendmensen dan op
avondmensen. In gezin ook lastig als partners 1 avond en ochtendmens. Kan je niet veel aan
veranderen. Maatschappij niet echt ingericht op avondmensen, deze gaan gevoelsmatig wel richten
naar biologische klok: bv. horeca, nachtwerk
7. Zijn personen met doorslaapproblemen gebaat met het besteden van
aandacht bij het afbouwen van de dag?
Als je overdag bent zo ben je ‘s nachts, 24u slaap bezig, belangrijk om je nacht rustig te beginnen. Na
belangrijkste uren komt de onrust weer boven. Wel aandacht nodig aan afbouwen van dag door
mensen met doorslaapproblemen.
8. Tellen de uren voor middernacht dubbel?
Niet waar, niet voor avondmensen in ieder geval. Vooral de eerste uren van de slaap niet persé voor
12uur slapen. Je begint met de kernslaap.
Aflevering 3: Rust en regelmaat
9. Mogelijke oorzaken van slecht slapen bij kinderen? Welke zijn dat? Maak
hierbij onderscheid tussen peuters en kleuters enerzijds en lagere
schoolkinderen anderzijds?
Grenzen stellen, wat zit hun dwars? Vlak voor ze gaan slapen te druk bezig zijn is niet goed. Hebben
ook gegeven van de dag afbouwen nodig.
10. Welke regels werden aan de cursisten opgelegd? Regels inzake rust en
regelmaat?
Weer opnieuw leren slapen en niet leren woelen en draaien in bed  Uit bed gaan wanneer je niet
kan slapen. Bed is enkel om te slapen.
Streng zijn voor jezelf: Vaste tijden naar bed en weer opstaan. Gedisciplineerd aanhouden.
Voor jezelf aantal rustmomenten creëren. Moeilijk om rustmomenten in de dag in te lassen. Heeft
dat invloed op nachtrust? Ja belang lichaam en geest tot rust brengen voor je gaat slapen. Overdag
aandacht aan schenken levert resultaten naar de nacht toe.
Buikademhaling: belang aanvoer van zuurstof, afvoer van afvalstoffen  Belang als basis van
ontspanning. Op die manier leren hoe het moet
Piekerschrift bijhouden: Waar je aan denkt opschrijven.
100
11. Is het zinvol om een hoeveelheid slaap in te halen na een lange tijd
slaaptekort?
Nee, zo ontregel je je ritme door slaap in te halen. Niet doen. Niet alle gemiste uren inhalen, je gaat
efficiënter slapen als je moe bent (gewone uren).
12. Op welke tijdstippen zijn we gevoelig voor microslaapjes?
Mensen kunnen met ogen open slapen achter stuur in auto  Levensgevaarlijk. Ook tijdens
vergaderingen,… 3uur ‘s middags en 3 uur ’s nachts zijn we gevoeligst voor microslaapjes.
13. Waarom worden kleine problemen van overdag ’s nachts
problematischer?
2 dingen spelen:
Niet alert genoeg half in slaap.
Geen afleiding, teruggeworpen op eigen gedachten; vast moment proberen nemen aandacht al aan
schenken in de dag, dan tijdens slaap denken daar ben ik al mee bezig geweest.
Aflevering 4: Piekeren doe je niet in je bed
14. Geef een aantal hardnekkige negatieve overtuigingen/ gedachten die de
cursisten hebben over slaap?
Wanneer kinderen minder slapen, dan slaap ik zelf ook niet goed. Deze kunnen veranderd worden 
De overtuigingen van slapen, bv. Zonder slaapmiddel kan ik niet slapen. Met een slaapprobleem kan
ik geen gelukkig leven leiden, ’s nachts wordt je overspoeld met gedachten die je niet kan stopzetten,
Je ziet er overdag slecht uit als je ’s nachts slecht sliep.
15. Wanneer gaan mensen met nachtdienst het best slapen?
Tijdstip van de dag slapen als de meeste mensen slapen. Ochtendmens: best wachten om naar bed te
gaan. Want ochtend meest wakkere moment. Vlak voor dienst begint nog eventjes slapen.
Avondmens: Meteen slapen, voor dienst best wakker blijven dan avondmoment meest wakker.
16. Hebben ontspanningsoefeningen overdag een invloed op de slaap?
Motiveer!
Oefening om lichaam en geest tot slaap te brengen. Kan beide helpen, midden op de dag invloed op
nacht. Principe van slapen is een 24uurs gebeuren. Daarom in de dag ook even van belang om
ontspanningsoefeningen te doen.
101
17. Welke technieken worden er in de cursus gebruikt om de slaapefficiëntie
te verhogen?
Opgeven hoeveel uren denken jullie te kunnen slapen? Zoveel uren maar in bed mogen liggen. 
Nadien denken ze dat dit wel helpt voor hen. = Verkorten van de slaapuren, ga beter slapen en
dieper slapen dan.
Uit bed wanneer ze ’s nachts niet kunnen slapen. Manier om het vol te houden zijn de
ontspanningsgedachten in de dag.
18. Zijn dromen noodzakelijk voor de verwerking van onze activiteiten
overdag? Leg uit.
Waar, (link Freud) nu: meer richten op de informatieverwerking; onthouden en vergeten. Dromen
helpen ons bij onthouden en vergeten. Sorteren, ordenen,… In kernslaap zitten al belangrijke
dromen. Kan je uitputten dromen naar het einde toen omdat hersenactiviteit hoog is dan.
Aflevering 5: Werkt het al?  Geen tijd voor in les
Aflevering 6: En nu verder
19. Bespreek binnen deze cursus de techniek van zelfsuggestie? Doel, wat,
hoe, vb.
Doel: Gedachten leren te ontspannen. Verbeeldingskracht gebruiken, visualiseren  Type van
ontspanningsoefening.
20. Bespreek binnen deze cursus de techniek van de gedachtestop.
Proberen de vervelende en belastende gedachten te bundelen en af te zetten van jezelf. Gericht om
het malende te onderbreken, leuk beeld om aan te denken voor ogen na stop zeggen.
21. Wat hebben de deelnemers volgens zichzelf voornamelijk geleerd
hebben?
Ilse (moeder 2 kindjes): Minder duidelijk waar het aan ligt dat er minder goede nachten zijn. 5 à 6 uur
per nacht slapen, slaapt sneller in. Minder mee bezig, proberen positief te denken.
Joosje (Oude vrouw): Geprobeerd anders tegen slapen te kijken, zonder slaappillen doorgemodderd.
Slaapdagboek blijven bijhouden. Proberen ontspanningsoefeningen bij te houden.
Robert-Jan: Modelcursist, gemotiveerd en deed steeds wat er van hem verwacht werd. Korter in bed
liggen en meer tijd slapen nog geen goede manier gevonden om de avond helemaal te vullen. Nog
wel tijd nodig, blijft apart slapen, breder bed aankopen nadien. Handvatten meegekregen om verder
te gaan. Belangrijkste is laat naar bed gaan, denk dit te blijven doorzetten. Kwart voor 12 naar bed –
Half 7 opstaan.
102
103
Monique (single blonde vrouw, veel uit): Weet niet of ze het dagboek blijft invullen, houd je extra
bezig/bewust. Heeft wel een beeld van haar slapen gekregen. Best geleerd? Korter op bed liggen,
meer regelmaat in slaap, ontspanningsoefening goed. Later naar bed gaan. 5,5 tot 6 uur per nacht
slapen. Streeft naar 6 uur achter elkaar non-stop te slapen. Met minder druk/ slaap minder belangrijk
vinden  Resulteert.
104
Download