Jodendom Joods denken is met name een dialogisch denken. Een betrekking tussen God en de mens. Het gaat om het continue leerproces dat zich gaande houdt tussen God en mens en de mensen onderling. De Joodse spiritualiteit is met name gericht op de relatie. Het gaat om de dynamiek, de beweging tussen God en mens. In de relatie wordt de mens tot leven geroepen. In zijn beroemde boek ‘Ich und Du’ zet de Joodse filosoof Martin Buber de dialogische relatie tussen het ‘ik’ van de mens met het ‘Jij’ van de wereld uiteen. ‘In den beginne’ was de mens één met de wereld. Er bestond nog geen scheiding tussen mens en wereld. De mens voelde zich nog niet vervreemd van zijn naaste en de werkelijkheid waarin hij ademde. Het paradijs was een toestand van heelheid en geborgenheid. Deze toestand heeft de mens verlaten Je zou kunnen zeggen dat in het allereerste begin de mens zich volledig thuis voelde op aarde. Een thuis-zijn dat in de huidige werkelijkheid verloren is gegaan. In de mens bevindt zich volgens Buber een verlangen naar een nieuwe verbondenheid met de wereld. Het ‘ik’ van de mens zoekt zich een nieuwe relatie met de kosmos. Anders gezegd mijn ‘ik’ zoekt een betrekking met het ‘jij’. Het ‘jij’ moeten we opvatten als de werkelijkheid die buiten mij ligt. De eenzame, van de wereld vervreemde mens wil in relatie treden met de buitenwereld. Dit ‘in relatie willen treden’ is de drijfkracht van elk menselijk handelen. Buber noemt deze aangeboren trek naar het jij “het a-priori van de betrekking”. De mens verlangt als het ware dwingend naar het ‘jij’. Het ‘ik’ wil de dialoog aangaan met de wereld. Want alleen leven kan en wil een mens niet. In Bubers gedachtengoed komt het ‘jij’ mij uit genade tegemoet. Het is dus niet mogelijk een relatie met het ‘jij’ af te dwingen. Het is de ‘8goedheid van het ‘jij’ dat het mij tegemoet wil treden. Het ‘jij’ is niet oproepbaar. “Wie Jij spreekt, heeft geen iets, heeft niets. Maar hij staat in relatie.” Het verlangen van de mens naar het naar hemzelf toekomende ‘Jij’ is ten diepste een verlangen naar het onaanraakbare, onzegbare, eeuwige Jij. Diet eeuwige Jij noemt Buber het gelaat van God. In relatie met dit Jij wordt de scheiding tussen mens en wereld opgeheven. Daar waar het Jij van God het ik van de mens tegemoet treedt, wordt de spanning tussen wereld en God opgeheven. De Eeuwige raakt tegenwoordig in het leven van de mens. De Aanwezige dringt door in het menselijk bestaan en heeft een “omsmeltende werking”. Of in Bubers woorden: “Schepping – zij geschiedt aan ons, zij gloeit zich in ons binnen, gloeit ons om, wij sidderen en vergaan, wij onderwerpen ons”. Het Eeuwige Jij raakt de mens tot op het bot. Door het Jij van God dat mijn ik tegemoet treedt word ik tot beeld van God, word ik waarlijk mens. In de relatie ben ik mens. Het is met name de Joodse filosoof Emmanuel Levinas die zijn denken opbouwt vanuit het gedachtengoed van Martin Buber. Hij werkt en denkt vanuit de goddelijkheid van de naaste. Levinas wordt geboren in de stad Kovno in Litouwen. Vanwege de oorlog vertrekt het gezin in 1914 naar Charkov, waar hij het lyceum bezoekt en als twaalfjarige de Russische revolutie meemaakt. De zeer getalenteerde Levinas gaat filosofie studeren in Straatsburg en in Freiburg im Breisgau. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt hij gevangengezet in een werkkamp voor Joodse krijgsgevangenen in de bossen van Hannover. Terwijl zijn ouders en broers omkomen, overleven Levinas en zijn gezin de oorlog. Het geweld dat hij in zijn leven op verschillende manieren mee moet maken, vormt zijn denken. Ondanks de vijandigheid die hij heeft ontmoet, weigert Levinas de ander als een vijand te zien. Hij wil juist op zoek gaan naar de waardigheid van de ander. Door de ander als een kwetsbare, goddelijke naaste te zien, wordt deze tot een intieme bondgenoot. In het ‘gelaat van de ander’ zie ik mijn eigen kwetsbaarheid en medemenselijkheid. Ook is het gelaat van de ander voor Levinas een appèl om deze als medemens te aanvaarden. Voor hem geldt zelfs dat de Oneindige, of Ene, zich in het gelaat van de ander openbaart. In de ogen van mijn diepste naaste kan ik het goddelijke ontmoeten. Wie zijn medemens recht in de ogen durft te zien, ontdekt dat deze een naam en een verhaal heeft. Hij vult eveneens de longen met de adem van de Ene. Het is een teken van onze eigen goddelijkheid dat we deze ook in onze naaste kunnen en willen zien. Door de ander als een goddelijk schepsel te zien, wordt er ruimte geboden om het vijandsdenken te doorbreken. God bevindt zich in een ieder van ons. Wie op zoek gaat naar de bodem van zijn ziel, zal zijn goddelijkheid ontdekken. Wie zichzelf de vraag durft te stellen: “Wie ben ik?”, ontmoet de Ene als grond voor zijn levenskracht.