1 inhoud - Tresoar

advertisement
inhoud
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
rené veenman
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
menko vlaardingerbroek
2
12
Rome in historische speurdersromans: feit en fictie
1. Marcus Didius Falco, tijdens de regering van Vespasianus
thea l. heres
19
‘Keizers aan de Nijl’
Egypte in de Romeinse tijd
willem van haarlem
32
Over de auteurs van de artikelen
35
Vertaalwedstrijd 2001
36
Boeken
42
Puzzels
46
Verbondsnieuws
48
Klassieke Agenda
52
1
hermenevs lxxiii/i
rené veenman
‘Waarom liepen die Grieken
toch altijd naakt rond?’
nleiding
Op dit moment gebruiken de meeste leerlingen die in Nederland in het voortgezet
onderwijs Grieks leren de lesmethode Pallas. In vergelijking met andere methoden
bevat Pallas zeer vele illustraties. Eén van de meest in het oog vallende bijzonderheden
daarvan blijkt te zijn dat de personen die erop voorkomen zo vaak naakt zijn afgebeeld.
Als leraar word ik in ieder geval herhaaldelijk met de vraag geconfronteerd waarom
die Grieken toch altijd in hun nakie liepen.
Wat de leerlingen eigenlijk bedoelen is de vraag waarom die Griekse mannen
toch altijd in hun nakie liepen, want vrouwen worden bij de Grieken zo goed als niet
naakt afgebeeld. De zo openlijke naaktheid van de mannen is des te opvallender,
omdat in onze samenleving mannelijke naaktheid als veel aanstootgevender wordt
ervaren dan vrouwelijke. Zo wordt de grens tussen zachte en harde pornografie vooral
bepaald door de vraag of mannelijke geslachtsdelen in beeld worden gebracht. Voor
de combinatie van naakte mannen en kinderen zijn we zelfs bijna allergisch, zoals
bleek bij de fototentoonstelling ‘Attack, photography on the edge’ tijdens het Holland
Festival in juni 1999. Een foto van een man en een jongetje werd om de veronderstelde
seksuele connotatie langdurig in beslag genomen. Wat dat betreft is het bijna een
wonder dat Pallas deel 2 niet is verboden vanwege de pederastische vaasschildering
op bladzijde 116 (afb. 1)!
Er is nog een tweede punt waarop de vraag van de leerlingen moet worden toegespitst, want hij moet eigenlijk luiden: Waarom zijn die Grieken eigenlijk altijd
naakt afgebeeld? Er was namelijk een groot verschil tussen naakt in de werkelijkheid
en in de beeldcultuur. Het is bijvoorbeeld onzin om op grond van het feit dat vaasschilderingen soldaten vaak naakt weergeven, te denken dat dit in de werkelijke oorlogvoering ook daadwerkelijk het geval was.
Overigens is het niet zo dat leerlingen niet creatief genoeg zijn om zelf een antwoord op hun vraag naar het waarom van de naaktheid te verzinnen. ‘Het was er
zeker erg warm,’ zo luidt hun intuïtieve verklaring. Hiermee sluiten ze zich – weliswaar
in simplistische bewoordingen – aan bij een opvatting die ook wel terug te vinden is
in de populair-wetenschappelijke literatuur, in Paul Werners wijdverspreide Leben und
Liebe im alten Griechenland bijvoorbeeld. Onder het kopje ‘Ein natürliches Leben’
beschrijft Werner de gebruikelijke kleding van de Grieken, waarna hij vervolgt:
I
2
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
3
Afb. 1. Detail van een Attische roodfigurige schaal, Staatliche Museen, Berlijn
(uit Pallas, deel 2)
hermenevs lxxiii/i
Deze kledingstukken konden met een simpele handbeweging uitgedaan worden. Ze
zaten slechts losjes om het lichaam heen en lieten de vormen en bewegingen ervan
heel duidelijk zien: bij de sport en bij bepaalde plechtige dansen werden ze helemaal
uitgedaan, want, zoals Plinius zei: ‘Een kenmerkende eigenschap van de Grieken is
dat ze niets verbergen.’ Voor hen was kleding slechts een losse bijkomstigheid die op
geen enkele manier de bewegingsvrijheid van het lichaam inperkte, en waarvan men
zich naar believen kon ontdoen.
Laat ik maar meteen zeggen dat ik van de opvatting dat de Griekse naaktheid niet meer
was dan een natuurlijke naaktheid, helemaal niets geloof. Goed beschouwd is elke
naaktheid natuurlijk, omdat zij immers de oorspronkelijke staat van de mens is. In
de eigenlijke zin van het woord bestaat zij echter alleen bij een aantal stammen in de
tropen, waar iedereen altijd onbedekt is. Wanneer het binnen een cultuur echter de
norm is dat men de genitaliën bedekt – en dat was bij de Grieken wel degelijk het
geval – dan is het onder bepaalde omstandigheden bloot laten daarvan op de eerste
plaats een cultureel bepaald fenomeen. Het idee dat de Grieken een natuurlijker leven
leidden dan wij, is mijns inziens dan ook niets meer dan een romantische misvatting.
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
4
De naakte feiten: mannen
Het Griekse woord voor naakt was gumnos. Dit woord was sterk verbonden met sport en
lichaamstraining. Dat blijkt uit het feit dat gumnos werd gebruikt voor de vorming van
de woorden gumnasion (sportschool) en gumnastikè (lichaamstraining/ sportoefening).
Uit het simpele feit dat het woord ‘naakt’ zo gebruikt werd, kan men ook meteen afleiden dat naaktheid buiten de sport ongewoon was. Het woord gumnos komen we
overigens pas voor het eerst in relatie met sport tegen bij schrijvers uit de 5de eeuw
v.Chr. Zo vinden we bij de historicus Herodotus het werkwoord gumnazomai dat ‘zich
trainen’ betekent en treffen we bij de dichter Pindarus voor het eerst het woord gumnasion aan, maar dan nog in de betekenis ‘lichaamsoefening’. Korte tijd later komen
we bij de tragediedichter Euripides gumnasion voor het eerst tegen in de bekende
betekenis ‘sportschool’.
Sport en naaktheid hebben in het Griekse leven dan ook niet altijd een vanzelfsprekende combinatie gevormd. In de Ilias (8ste eeuw v.Chr.) gebeurde het sporten niet
naakt. We lezen dat de boksers en worstelaars bij de lijkspelen voor Patroclus een zoma
(lendendoek) ombonden.1 Naaktheid is zelfs iets schandelijks bij Homerus: in een ruzie
met Thersites dreigt Odysseus hem de kleren van het lijf te rukken: ‘je mantel en je
chiton, alles wat je schaamte bedekt.’2 Het bestaan van de woorden aidoos en aidoia
(schaamdelen) onderstreept nog eens dan men zich aanvankelijk voor zijn naaktheid
diende te schamen.
De Grieken zouden de Grieken niet zijn, als ze niet zelf zouden hebben aangegeven waar de naaktheid in de sport vandaan kwam. In de Politeia beweerde Plato dat
de Kretenzers als eersten naakt sportten en daarna de Spartanen, terwijl Thucydides
(tweede helft 5de eeuw) vermeldde dat de Spartanen er ‘niet vele jaren geleden’ mee
begonnen.3 Hiernaast hebben we een inscriptie die vermeldt dat Orsippus van Megara,
winnaar in de wedloop bij de 15de Olympische Spelen (720 v.Chr.), de eerste was die
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
De naakte feiten: vrouwen
Bij vrouwen was openbare naaktheid zeer ongebruikelijk. Dat hangt voor een groot
deel samen met het feit dat vrouwen bijna niet aan sport deden. De voornaamste uitzondering op deze regel was Sparta. De meisjes kregen daar een schoolopleiding
waarin net zoals bij de jongens sport een zeer belangrijke plaats innam. De Spartanen
achtten het namelijk van belang dat vrouwen goed getrainde lichamen en geesten
bezaten om zo goed mogelijke nakomelingen te kunnen krijgen. De meisjes sportten
naakt en als we de schrijver Plutarchus mogen geloven, gingen de Spartanen zelfs zover dat de meisjes daarbij ook gadegeslagen werden door de jongens, om ze te harden.6
Op sportgebied waren er ook de Heraia, een festival ter ere van Hera in Olympia,
dat speciaal voor vrouwen werd gehouden. Maar hier waren de vrouwen gekleed. Op
een zwartfigurige vaasschildering staan vrouwen hardlopend afgebeeld met tunica’s
die tot op hun knieën afhangen, en er is ook een bronzen beeldje van een hardlopende
vrouw bewaard gebleven in dezelfde kledij. In de Griekse mythologie komen evenmin
blote sportvrouwen voor: Atalanta is in haar hardloopwedstrijd met Hippomenes
gekleed in een chiton, aldus Hesiodus.7 Dat dit de gewone manier van doen was blijkt
ook uit een passage in Plato’s Politeia, waar het gaat over de vraag of meisjes dezelfde
Afb. 2. Afbeelding van een paardenren op een Panathenaeënamfoor, ca. 480 v.Chr.,
British Museum, Londen.
5
hermenevs lxxiii/i
zonder de gebruikelijke lendendoek liep.4 Al zijn deze gegevens niet helemaal met
elkaar in overeenstemming, toch lijkt het er al met al op dat gedurende de 7de en de
6de eeuw het naakt sporten zich over meer sportonderdelen en plaatsen verspreidde,
en dat het aan het begin van de 5de eeuw overal gebruikelijk was. De opkomst van de
georganiseerde lichaamstraining en van het gumnasion als de vaste plek om die te
bedrijven, wordt overigens vaak in verband gebracht met het gelijktijdige ontstaan
van de hoplietenfalanx.
Naaktheid hoorde dus bij de sport, maar het was niet zo dat iedereen bij het bedrijven van sport naakt liep. Er waren vaste regels. Zo was men bij de paardenrennen
naakt (afb. 2), maar bij de wagenraces gekleed, wat bijvoorbeeld te zien is aan het
beroemde beeld van de wagenmenner uit Delphi: deze draagt een kleed dat helemaal
tot op zijn voeten afhangt. Ook was de gumnastès, de trainer, gekleed. We kennen deze
gewoonte behalve door de afbeeldingen op vazen ook uit een beroemde anekdote over
de Olympische Spelen. Ene Pherenike was als man vermomd bij de spelen binnengedrongen. Ze wilde die per se bijwonen, omdat ze na de dood van haar man de trainer
was geworden van haar zoon, de bokser Pisirodus. Ze werd echter betrapt. Vanaf dat
moment moesten de trainers zich in Olympia, net zoals de atleten, naakt vertonen.5
We weten dat naaktheid ook verbonden was met de overgangsrituelen, die voor
jongens de stap naar de mannenwereld begeleidden. Bekend zijn de Gymnopaidia
(Festival van de naakte jongens) in Sparta en de Ekdusia (Uitkleedfeest) op Kreta.
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
opvoeding moeten krijgen als jongens. Socrates verdedigt daar het standpunt dat
meisjes inderdaad dezelfde opvoeding moeten krijgen en dus ook naakt moeten sporten; al zal dat wel heel vreemd worden gevonden, zo zegt hij erbij.8
Vrouwelijke naaktheid kwam natuurlijk wel voor in een erotische context. Het
was niet ongebruikelijk dat prostituees en danseressen zich naakt lieten zien in aanwezigheid van mannen. We kunnen wel aannemen dat de vaasschilderingen van
symposia wat dat betreft waarheidsgetrouw zijn. Eerbare vrouwen daarentegen dienden
absoluut niet naakt gezien te worden door anderen dan hun eigen man. Men denke
maar aan de enorme schaamte die de dienaar Gyges voelde in het beroemde verhaal
uit Herodotus, toen hij door zijn meester Kandaules gedwongen werd diens vrouw tijdens het uitkleden te begluren.9 Al speelde dit verhaal in Lydië, de Griekse lezer zal
dit staaltje van voyeurisme zeer ongepast hebben gevonden.
6
Bloot in beeld: mannen
Men zou denken dat het logisch is dat de iconografie de werkelijkheid volgt en dat men
dus in navolging van het sporten in de loop van de 7de eeuw voor het eerst bloot in de
beeldcultuur tegenkomt. Maar het is juist andersom: naaktheid komt in de beeldcultuur eerder voor. Uit dezelfde eeuw waarin Homerus naaktheid beschreef als iets
waarvoor men zich diende te schamen, stammen vele bronzen beeldjes van naakte
mannelijke figuren. Misschien is het ook wel begrijpelijk dat het tonen van naaktheid
in de beeldcultuur eerder voorkomt dan in het echte leven. Echte naaktheid gaat veel
verder dan de afbeelding ervan. De commotie die Peter Greenaway wist te veroorzaken
door in 1991/92 naakte mensen in vitrines te exposeren in het Rotterdamse Museum
Boymans-van Beuningen, terwijl wij tegenwoordig in de beeldcultuur toch wel wat
gewend zijn, wijst erop dat het aanschouwen van naakt in levenden lijve inderdaad
veel confronterender is.
Niet alleen komt naaktheid in de beeldcultuur eerder voor, het is er ook veel
algemener en lang niet alleen met sport verbonden. Naast atleten worden er op vaasschilderingen en in de sculptuur ook helden als Heracles en Theseus, soldaten in
gevechtscènes, goden, handwerkslieden en slaven naakt weergegeven. Er bestaat zelfs
een levensgroot beeld van de dichter Anacreon in zijn blootje. Het lijkt wel of je elke
mannelijke figuur naakt afgebeeld tegen kunt komen.
We kennen zelfs al een afbeelding van een naakte jongen op een van de fresco’s
die zijn gevonden op het eiland Thera en die dateren van circa 1500 v.Chr. Een verklaring voor deze afbeelding zou goed kunnen zijn dat het hier om ritueel naakt gaat. De
jongen is waarschijnlijk betrokken bij een godsdienstige plechtigheid, wat ook kan
blijken uit het feit dat zijn haar grotendeels is weggeschoren. In ieder geval is volledig
naakt op afbeeldingen uit de Minoïsche en Myceense culturen verder ongewoon; zo
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
7
hermenevs lxxiii/i
droegen de jongens die meededen aan het fameuze stierspringen op Kreta een lendendoek, en datzelfde geldt voor de ‘boksertjes’ die eveneens van Thera afkomstig zijn.
Bij de oudste bronzen beeldjes uit de tijd na de Myceense cultuur (8ste eeuw
v.Chr.), is mannelijk naakt plotseling heel gewoon. De alleroudste, die vaak met het
Engelse woord warrior (krijger) worden aangeduid, tonen de jongens nog met een soort
gordel om hun buik, maar verder zijn ze toch onmiskenbaar naakt. De benaming
warrior laat vermoeden dat het onduidelijk is wat voor figuren precies zijn afgebeeld.
Uit het feit dat onder de oudste beeldjes een man met een centaur (misschien Heracles
en Nessus; afb. 3) voorkomt, blijkt dat het in ieder geval ook om mythologische personages kan gaan. Misschien stellen de beeldjes dan ook helden en goden voor. Opvallend
zijn de brede borstkassen en de opgezwollen kuiten. De makers hebben typisch mannelijke eigenschappen als kracht, dapperheid en snelheid willen uitdrukken. Men
spreekt daarom meestal van heroïsch naakt. Op vaasschilderingen komen we vanaf
het begin van de 7de eeuw dezelfde onderwerpen tegen met dezelfde kenmerken.
Vermoedelijk moeten we zo ook de beeldjes en vaasafbeeldingen van hoplieten
interpreteren, die vooral uit de 6de eeuw dateren. Opmerkelijk is dat zij helm en
borstharnas dragen, maar een ontbloot onderlijf hebben (afb. 4). De halfnaaktheid is
een iconologisch middel om de manhaftigheid van de krijger uit te drukken.
Alhoewel; er bestaat ook een opvatting dat de hoplieten daadwerkelijk met ontbloot
geslacht vochten, wat dan een apotropaeïsche (kwaadafwerende) functie had.
Met name in de beeldhouwkunst is er vervolgens een ontwikkeling te bespeuren
van heroïsch naar ideaal naakt. Er worden vanaf de tweede helft van de 7de eeuw ook
levensgrote beelden gemaakt van jongemannen die geheel naakt zijn afgebeeld en
waarbij de lichaamsverhoudingen steeds beter kloppen. Het zijn jongemannen met
een perfect lijf op een ideale leeftijd, de zogenaamde kouroi. De beelden stralen een
soort superioriteit uit, die ze haast bovenmenselijk maakt.
In een volgend stadium werden de beelden steeds realistischer. Er ontstond meer
aandacht voor de esthetiek van het lichaam zelf dan voor allerlei verheven bijgedachten
als kracht en mannelijke superioriteit die het afgebeelde lichaam moest oproepen.
Waren de mannen eerst nog fors gebouwd, zoals de beroemde Doryphoros van
Polykleitos, in de 4de eeuw werden de mannen eerder tenger afgebeeld. De beelden
werden nu ook erotischer. Een hoogtepunt in deze ontwikkeling is de Apollo van
Belvedere, die ook in de 18de en 19de eeuw als ideaal van mannelijke schoonheid werd
beschouwd.
Soms heeft naaktheid nog andere betekenissen. Het krijgt een haast propagandistische lading in vaasschilderingen van gevechten tussen Grieken en barbaren.
Terwijl de Grieken volledig naakt zijn, zijn de barbaren (vaak Perzen) juist opvallend
gekleed weergegeven. De Grieken voelden kennelijk de voor hen zo kenmerkende
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
Afb. 3. (links)
Man en centaur
(Heracles en
Nessus?),
8ste eeuw v.Chr.,
Metropolitan
Museum of Art,
New York.
Afb. 4 (rechts)
Bronzen beeldje
van een hopliet,
ca. 530 v.Chr.,
Museo Nazionale
Archeologico della
Sibaritide, Sibari.
8
Afb. 5. (rechts)
Stervende
Niobide,
450–440 v.Chr.,
Museo delle
Terme, Rome.
Afb. 6 (links)
Venus
Capitolina,
320–280 v.Chr.,
Romeinse kopie,
Musei
Capitolini,
Rome.
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
naaktheid als een uiting van hun superioriteit ten opzichte van andere volken. Het
eigenaardige feit doet zich voor dat er tegelijkertijd ook afbeeldingen van mannelijk
naakt bestaan, waar het naakt juist vernederend bedoeld lijkt te zijn. Vooral op vaasschilderingen vinden we hier voorbeelden van. Zo zijn er afbeeldingen van verslagen,
op de grond liggende vijanden die naakt zijn afgebeeld aan de voeten van hun overwinnaars die juist gekleed zijn. Ook worden slaven of werklieden naakt aan de arbeid
afgebeeld, kennelijk als blijk van hun minderwaardigheid.
Waarom naakt?
In het voorgaande hadden we vrij vaste grond onder de voeten, maar bij de beantwoording van de cruciale vraag naar het waarom van de Griekse naaktheid, zullen we
9
hermenevs lxxiii/i
Bloot in beeld: vrouwen
Vrouwelijk naakt komt lange tijd niet voor in de Griekse kunst, afgezien van vaasschilderingen met danseressen of hetaeres. In de archaïsche periode, wanneer de
kouroi-beelden ontstaan, zijn de vrouwelijke tegenhangers daarvan, de korai, altijd
gekleed. Pas in de 5de eeuw, als het ideale naakt zich steeds verder ontwikkelt, komt
er vrouwelijk naakt in de beeldhouwkunst, maar dit is heel strikt met de iconografie
van enkele vrouwenfiguren verbonden, en dat zijn nooit gewone vrouwen. Van rond
440 v.Chr. stamt een beeld van een Niobide, die halfnaakt is afgebeeld, maar haar
geslacht nog net met haar kleed bedekt houdt (afb. 5). Volledig naakte Niobidenbeelden
kwamen er ook later niet. Aphrodite was eigenlijk de enige die zich onttrok aan de
regel van bedekking bij vrouwen. Zij was godin van de schoonheid en dat mocht je ook
zien. Op een zilveren medaillon van circa 420 v.Chr. werd ze voor het eerst geheel
naakt afgebeeld. Maar pas halverwege de 4de eeuw, toen men ook in het mannelijk
naakt meer de nadruk op de erotiek van het lichaam legde, kwam de grote doorbraak.
Rond die tijd maakte de beeldhouwer Praxiteles voor de tempel van de godin op het
eiland Knidos zijn beroemde beeld, waarvoor volgens de laat-antieke schrijver
Athenaeus de bekende prostituee Phryne model had gestaan.10 Het beeld trok zeer
veel bewonderaars uit de hele Griekse wereld.11 Vanaf die tijd werd Aphrodite vaker
naakt weergegeven. Zo is er bijvoorbeeld de beroemde Venus Capitolina, die zich niet
zo makkelijk lijkt te voelen met haar naakte voorkomen en haar handen dan ook
enigszins voor borsten en geslachtsdeel houdt (afb. 6). Ook werd Aphrodite wel halfnaakt afgebeeld, het bekendste voorbeeld hiervan is de Aphrodite van het eiland
Melos (ook bekend als de ‘Venus van Milo’), die van circa 200 v.Chr. dateert. De enige
die verder naakt werd weergegeven, maar dan alleen op vaasschilderingen en voor het
eerst halverwege de 4de eeuw, was Helena, klaarblijkelijk omdat zij als de mooiste
vrouw ter wereld gold, zoals Aphrodite de mooiste godin was.
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
10
onze toevlucht moeten nemen tot speculatie. De Grieken zelf vonden het overgaan
naar volledige naaktheid bij het sporten overigens eenvoudig verklaarbaar. Pausanias
dacht dat men ertoe over was gegaan omdat het gemakkelijker was bij het hardlopen.
Socrates zegt in Plato’s Politeia iets dergelijks: ‘toen de ervaring eenmaal had uitgewezen dat uitkleden veel beter was dan dat alles te bedekken (...)’.12 Ik zie niets in de verklaring dat naaktheid functioneel zou zijn: dat het handiger is naakt te zijn dan (ten
dele) gekleed. Niet alleen blijft het feit dat naaktheid in de iconografie eerder voorkwam
met deze uitleg onverklaard, maar bovendien was het sporten met ontbloot geslachtsdeel kennelijk toch niet zo handig. Later ging men er namelijk toe over de penis met
een touwtje om de voorhuid op te binden (de zogenaamde ‘infibulatie’); wat hier ook
de reden van mag zijn geweest (hinder van het gezwabber, hygiëne, een symbool van
kuisheid, het voorkomen van een erectie), het maakt in ieder geval duidelijk dat naakt
sporten niet per se handiger was.
Voor de Griekse naaktheid zijn vele, uiteenlopende verklaringen gegeven.
Daarvan noem ik hier slechts twee recente. Andrew Stewart zoekt de oorsprong in de
eerder genoemde Ekdusia (Uitkleedfeest), de initiatierite op Kreta waarbij jongens
zich geheel moesten uitkleden voor de overgang naar de volwassenheid, terwijl David
Sansone denkt dat de naaktheid bij het sporten een overblijfsel moet zijn van primitieve jachtgewoonten. Maar beide verklaringen hebben bezwaren. Zo dateren de oudste
inscripties over de Kretenzische Ekdusia pas uit de 3de eeuw v.Chr., en laat Sansone
de oudere iconografische naaktheid geheel onbesproken.
Mijns inziens is de sleutel tot het begrijpen van de Griekse naaktheid het feit dat
het elitair was. Het begon op zeker moment aan het begin van het eerste millennium
voor Chr. – wellicht onder invloed van de nieuw gekomen bevolkingsgroep van de
Doriërs, zoals dikwijls gedacht wordt – als het uitdrukkingsmiddel van mannen die
zich wilden onderscheiden bij het oorlogvoeren en de training daarvoor. De kleine
elite van adellijke mannen die het zich kon permitteren zich daarmee bezig te houden,
trok intensief met elkaar op. Hun leven speelde zich vrijwel volledig gescheiden van
dat van de vrouwen af, zoals bij de Griekse bovenlaag gebruikelijk was. De schaamtegrens om elkaar naakt te zien moet binnen deze groep mannen laag zijn geweest. Zij
bewonderden elkaar om hun fysieke prestaties: kracht, snelheid en dapperheid.
Naaktheid kreeg de connotatie van elitair en heroïsch. In de afbeeldingen die zij van
hun goden en helden en van zichzelf lieten maken, gebruikten ze die naaktheid als
een middel om de superioriteit van de afgebeelde personen uit te drukken.
Je zou kunnen zeggen dat binnen de elite van archaïsche krijgers naaktheid in
een semi-openbare vorm al gebruikelijk was. De stap naar naaktheid in het openbaar
werd – als we de bronnen mogen geloven – bij de Olympische Spelen gezet. Deze
stap was in feite niet zo groot. De elite die aan de Olympische Spelen meedeed was
‘Waarom liepen die Grieken toch altijd naakt rond?’
eraan gewend elkaar naakt te zien, en bovendien waren de Spelen een ritueel (voor de
god Zeus), dat ook nog eens uitsluitend door mannen werd bijgewoond. Toen eenmaal
iemand die naakt was, won bij het hardlopen, moet het gebruik snel om zich heen
gegrepen hebben. Uiteindelijk verspreidde het uitdrukkingsmiddel dat oorspronkelijk
hoorde bij een vrijgeboren, jonge, mannelijke elite, zich over alle Griekse mannen.
Noten
1
Homerus, Ilias 23, 683, 685, 710.
2
Homerus, Ilias 2, 261 e.v.
3
Plato, Politeia 452C; Thucydides 1, 6, 5.
4
CIG. nr. 1050 (kopie uit laat-Romeinse/ Byzantijnse tijd van een ouder origineel).
5
Philostratos, Over Gymnastiek 17.
6
Plutarchus, Lykurgus 14, 2.
7
Hesiodus, Catalogus van vrouwen 14; Ovidius liet in zijn Metamorphosen 10, 578
Atalanta wél ontkleed hardlopen.
8
Plato, Politeia 452B.
9
Herodotus, 1, 8–12.
10
Athenaeus, Deipnosophistai 591A.
11
Plinius, Naturalis Historia 36, 20–21; Lucianus, Amores 11 e.v.
12
Pausanias 1, 44, 1; Plato, Politeia, 452D.
11
hermenevs lxxiii/i
Korte bibliografie
nikolaus himmelmann, Ideale Nacktheit in der griechischen Kunst (Berlin-New York
1990).
elly jans e.a., Pallas/ Griekse taal en cultuur, deel 1 en 2 (Leeuwarden 1994–1995).
julius jüthner, Die athletischen Leibesübungen der Griechen, 2 dln. (Graz-Wien-Köln
1965–1968).
walter a. müller, Nacktheit und Entblößung in der altorientalischen und älteren griechischen Kunst, diss. Leipzig (Borna-Leipzig 1906).
david sansone, Greek Athletics and The Genesis of Sport (Berkeley-Los Angeles-London
1988).
andrew stewart, Art, Desire, and the Body in Ancient Greece (Cambridge 1997) 24–42.
doris vanhove (red.), Sport in Hellas. Van Spel tot Competitie (Brussel 1992).
paul werner, Leben und Liebe im alten Griechenland (Freiburg 1977); Engelse vertaling
door paul macrae: Life in Greece in Ancient Times (Freiburg 1977).
menko vlaardingerbroek
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
anneer historici of biografen uit de Oudheid een beschrijving geven van de
jeugd van een groot man, worden ze vaak het slachtoffer van legendevorming.
Een prachtig voorbeeld is te vinden in Herodotus’ verhaal over de jeugd
van Cyrus, waarin verteld wordt hoe zijn grootvader hem probeerde te vermoorden,
hoe hij gered werd, op wonderlijke wijze terugkwam bij zijn ouders en tenslotte het
koningschap verwierf (1, 107–129).1 De verhalen die we bij Plutarchus (Caesar 1, 1–3)
en Suetonius (Divus Julius 1) over de jeugd van Gaius Julius Caesar vinden zijn nuchterder en minder kleurrijk dan dat over de jeugd van Cyrus. Plutarchus en Suetonius
konden namelijk over meer en betrouwbaarder bronnen beschikken dan Herodotus
en hun relaas is daardoor minder fantastisch. Toch is er ook bij hen sprake van een
zekere legendevorming, in het bijzonder in het verhaal van de confrontatie tussen
Sulla en Caesar. Beide schrijvers gebruiken dezelfde elementen in hun verhaal, maar
toch zijn ze tot een heel ander resultaat gekomen. Het is de moeite waard te bekijken
hoe beide schrijvers hun verhaal opbouwen, welke verschillen in werkwijze er tussen
hen zijn en hoe het te verklaren valt dat ze tot zo’n verschillend resultaat konden
komen.
W
12
Caesar en Sulla bij Suetonius
Het begin van Suetonius’ biografie van Caesar is verloren gegaan. In de paragrafen
die niet overgeleverd zijn, zal overeenkomstig Suetonius’ gewoonte de geschiedenis
van Caesars familie besproken zijn (vergelijk bijvoorbeeld Divus Augustus 1–4 of
Tiberius 1–4). In het eerste hoofdstuk dat bewaard is gebleven wordt de botsing tussen
Caesar en Sulla behandeld. Suetonius vertelt dit verhaal heel anders dan een historicus
of moderne biograaf zou doen. Hij vermijdt namelijk alles wat met politiek te maken
heeft.
Suetonius vertelt eerst in het kort de gebeurtenissen: Caesar was vijftien toen hij
zijn vader verloor. In het jaar daarop werd hij aangewezen tot priester van Jupiter en
trouwde hij met Cornelia, de dochter van Cinna, die vier maal consul was geweest. Hij
verbrak hiervoor zijn verloving met Cossutia, een meisje uit de ridderstand, maar zeer
rijk. Deze verloving was gearrangeerd toen Caesar nog een minderjarige knaap was.
Cornelia schonk Caesar na korte tijd een dochter, Julia, en wat de dictator Sulla ook
probeerde, hij kon Caesar er niet toe bewegen zijn huwelijk met haar te verbreken. Dit
kwam hem te staan op het verlies van zijn priesterambt, de bruidsschat van zijn
vrouw en het recht op erfenissen in zijn familie. Bovendien werd hij nu als politiek
tegenstander van Sulla beschouwd, zodat hij zich genoodzaakt zag onder te duiken,
iedere nacht ondanks aanvallen van malaria van schuilplaats te veranderen en zich
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
13
hermenevs lxxiii/i
met steekpenningen los te kopen van Sulla’s agenten. Tenslotte bewerkten de
Vestaalse maagden en zijn verwanten Mamercus Aemilius en Aurelius Cotta dat hij
gratie kreeg (Divus Julius 1, 1–2).
Er wordt echter verhoudingsgewijs veel aandacht aan Sulla’s reactie op de gratieverzoeken besteed: Het staat wel vast dat Sulla lange tijd geweigerd heeft in te gaan op de
voorspraak van enkele hooggeplaatste mannen met wie hij zeer bevriend was. Toen hij
zich tenslotte op hun herhaald aandringen gewonnen gaf, moet hij hebben uitgeroepen, door goddelijke ingeving of intuïtie, dat zij hun zin dan maar moesten krijgen en
dat ze hem mochten behouden, als ze maar goed beseften dat de man die ze met alle
geweld wilden redden eens de conservatieve partij, die ze met hem hadden verdedigd,
zou vernietigen. ‘Want in deze Caesar schuilen vele Mariussen’ (Divus Julius 1, 3).
De feiten worden zonder enige verklaring of politieke achtergrond verteld, zoals
wel vaker het geval is bij Suetonius. Hij veronderstelt dat zijn lezers bekend zijn met
de gebeurtenissen tijdens de burgeroorlogen, de serie conflicten tussen de optimates
en de populares.2 Op grond van de door Suetonius gegeven feiten zou een moderne
biograaf waarschijnlijk de volgende beschrijving geven van de jeugd van Caesar.
Caesar was door familiebanden verbonden met de populares. Julia, de zuster van
zijn vader, was namelijk de vrouw geweest van Marius, de in 86 v.Chr. overleden leider
van de populares. Tijdens het bewind van Cinna (87–84 v.Chr.), na de dood van Marius
de belangrijkste man bij de populares, werd Caesar benoemd tot priester van Jupiter
(flamen Dialis). Het is mogelijk dat hij voor deze benoeming zijn verloving met
Cossutia moest verbreken, omdat zij uit de ridderstand stamde. Het bewijs daarvoor
is overigens mager. Het is gebaseerd op Gaius (Institutiones 1, 112), die vermeldt dat
iemand alleen flamen Dialis kan worden als zowel zijn ouders als hijzelf met het ritueel van de confarreatio getrouwd zijn.3 Deze ceremonie, de oudste en strengste manier
om een huwelijk te sluiten, was waarschijnlijk aan patriciërs voorbehouden. Dat zou
Cossutia dus uitsluiten. Hoe het ook zij, door het huwelijk met Cornelia raakte Caesar
nog nauwer met de populares verbonden dan hij al was. In 82 namen de zaken echter
een ongunstige wending voor hem, toen Sulla Rome veroverde en de macht van de
optimates herstelde. Sulla probeerde Caesar uit de partij van de populares los te maken
en drong aan op een scheiding van Cornelia. Caesar weigerde dit, hij verloor zijn
bezittingen en zijn priesterambt, en moest vluchten. Tenslotte kreeg hij gratie door
tussenkomst van enige verwanten, die voor hem pleitten bij Sulla.
Zo ongeveer zou een moderne biograaf de jeugd van Caesar beschrijven, als het
verhaal van een nog jonge man die het slachtoffer dreigt te worden van een machtswisseling, maar die tenslotte gered wordt door verwanten met politieke invloed.
Suetonius legt echter andere accenten. Hij is blijkbaar niet geïnteresseerd in de
politieke achtergrond van de gebeurtenissen, maar meer in de voortekenen die op
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
Caesars toekomstige positie wijzen. Suetonius vertelt eerst de feiten, maar ze zijn bij
hem bedoeld als inleiding op de uitspraak van Sulla, die de climax van het hoofdstuk
is. Sulla voorspelt namelijk ‘door goddelijke ingeving of intuïtie’ dat Caesar eens de
conservatieve partij zal vernietigen. ‘Want in deze Caesar schuilen vele Mariussen’
(Divus Julius 1, 3). In de ogen van de moderne lezer overschrijdt Suetonius hier de
grens tussen geschiedenis en legende door op zoek te gaan naar voortekenen van
Caesars latere loopbaan, een onderwerp waaraan hij ook in andere keizersbiografieën
veel aandacht schenkt. De uitspraak van Sulla wordt in deze weergave van het verhaal
tot een voorspelling van wat Caesars rol in de geschiedenis zal zijn. Het resumé van
de gebeurtenissen die eraan voorafgaan, is voor Suetonius een inleiding op deze profetie. Het relaas van de gebeurtenissen is op deze manier in dienst van de legende
komen te staan.
14
Caesar en Sulla bij Plutarchus
Ook van Plutarchus’ biografie van Caesar is het begin waarschijnlijk verloren gegaan;
ook hier wordt in het eerste hoofdstuk dat bewaard is gebleven de botsing tussen Caesar
en Sulla behandeld. Plutarchus schetst echter een heel ander beeld dan Suetonius. Bij
hem speelt Caesar een veel actievere rol en krijgt de politiek meer aandacht. Plutarchus’
werkwijze vertoont daardoor meer verwantschap met de geschiedschrijving dan die
van Suetonius.
Plutarchus vertelt het volgende verhaal: Toen Sulla aan de macht kwam, kon hij
Caesar er noch door beloften noch door dreigementen toe bewegen Cornelia te verstoten, de dochter van de vroegere alleenheerser Cinna. Daarom liet hij beslag leggen op
de bruidsschat. De oorzaak van Caesars haat tegen Sulla was zijn verwantschap met
Marius. Want Marius de oudere was gehuwd geweest met Julia, de zuster van Caesars
vader, en zij was de moeder van Marius de jongere, die dus een neef van Caesar was.
Bovendien was Caesar er niet gelukkig mee dat hij door Sulla in eerste instantie over
het hoofd gezien werd, die beziggehouden werd door een grote hoeveelheid proscripties, en daarom stelde hij [Caesar] zich in de volksvergadering kandidaat voor een
priesterschap, hoewel hij nog nauwelijks een jonge man was. Sulla verzette zich tegen
deze kandidatuur, en hij nam maatregelen om hem te laten verliezen. Toen hij overwoog hem te doden en er mensen waren die zeiden dat het geen zin had zo’n jonge
knaap te doden, zei hij dat ze geen verstand hadden, als ze niet inzagen dat er in dit
kind vele Mariussen schuilden. Toen deze uitspraak aan Caesar overgebracht was,
zwierf hij lange tijd rond in het land van de Sabijnen en hield zich daar schuil. Later,
terwijl hij wegens een ziekte ’s nachts van schuilplaats veranderde, viel hij in handen
van soldaten van Sulla die dat gebied doorzochten en degenen die zich verborgen
hielden oppakten. Nadat hij hun leider Cornelius met twee talenten omgekocht had,
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
15
hermenevs lxxiii/i
werd hij vrij gelaten, en onmiddellijk ging hij naar zee en voer uit naar Bithynië, naar
koning Nicomedes (Caesar 1, 1–30).
Uit het verhaal van Plutarchus blijkt dat Sulla Caesar in het begin niet ongunstig
gezind was. Sulla probeerde Caesar namelijk los te maken uit het kamp van de populares – dat is de betekenis van de poging Caesar te bewegen tot een scheiding van
Cornelia, de dochter van Cinna – en hij had hem waarschijnlijk een of ander ambt in
het vooruitzicht gesteld als hij zich bij de partij van optimates wilde voegen, zoals
blijkt uit het feit dat hij hem niet alleen door dreigementen, maar ook door beloften
probeerde over te halen. Caesar was Sulla echter vijandig gezind, volgens Plutarchus
wegens zijn verwantschap met Marius, en hij weigerde te doen wat Sulla vroeg. Wat
daarna volgt, is echter wat vreemd, want daarin vertelt Plutarchus dat Caesar door Sulla
over het hoofd gezien werd (παρορωµενοσ) en dat Caesar zich uit onvrede daarover
kandidaat stelde voor het priesterschap. De vraag is wat Plutarchus precies bedoelt
met παρορωµενοσ. Het lijkt niet waarschijnlijk dat de bedoeling is dat Sulla Caesar
gewoon vergat, nadat hij zich eerst zo nadrukkelijk met diens zaak beziggehouden
had. De betekenis van παροραω moet hier dus eerder iets zijn van ‘opzettelijk verwaarlozen, links laten liggen’. Sulla reageert dus in eerste instantie op Caesars weigering door hem te negeren. Caesar legt zich daar echter niet bij neer. Zijn eerzucht en
overmoed zijn zo groot dat ze hem ertoe brengen zich kandidaat te stellen voor een
openbare functie, hoewel de omstandigheden ongunstig zijn. Pas wanneer Caesar dat
doet, besluit Sulla hem te doden, maar dan is hij ook onverbiddelijk. Sulla’s onverzoenlijkheid blijkt volgens Plutarchus uit de uitspraak dat in deze Caesar vele Mariussen
schuilen. Daarop besluit Caesar te vluchten, eerst naar het land van de Sabijnen, vervolgens naar koning Nicomedes van Bithynië, om pas terug te keren na de dood van
Sulla.
Bij vergelijking van Plutarchus’ versie van deze geschiedenis met die van
Suetonius valt een aantal dingen op. Plutarchus dramatiseert het verhaal. Bij hem gaat
het om de politieke confrontatie tussen Sulla en Caesar. Caesar is geen slachtoffer van
de gebeurtenissen, maar stelt zich bewust op als politiek tegenstander van Sulla. De
episode eindigt dan ook niet met een verzoening, zoals bij Suetonius, maar met de
vlucht van Caesar. In overeenstemming met zijn elders geformuleerde programma
(Alexander 1, 2) gebruikt Plutarchus dit verhaal om Caesars karakter te belichten, dat
zijns inziens door overmoed en streven naar macht gekenmerkt wordt. Deze karaktertrekken ziet Plutarchus al bij Caesars eerste openbare optreden duidelijk naar voren
komen. De ambitie, die zo kenmerkend was voor de volwassen Caesar, vindt hij hier
al terug. De beschrijving van zijn jeugd wordt sterk door dat idee gekleurd, zo niet
vervormd.
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
16
Ontstaan van het verhaal van Caesar en Sulla
Suetonius en Plutarchus vertellen een heel ander verhaal, hoewel beide geschiedenissen uit dezelfde elementen opgebouwd zijn: Caesars huwelijk met Cornelia, Sulla’s
aandringen op een scheiding, het verlies van de bruidsschat, de functie van flamen
Dialis, de uitspraak van Sulla, de vlucht naar het gebied van de Sabijnen, Caesars ziekte en het omkopen van Sulla’s soldaten. Dit leidt haast automatisch tot de vraag hoe
ze op grond van het beschikbare materiaal tot zo’n verschillend resultaat konden
komen en wat dat zegt over hun waarde als historische bron.
Allereerst lijkt het erop dat Sulla’s uitspraak niet voorkwam in het verhaal van
Caesars jeugd, zoals Plutarchus en Suetonius het aantroffen. Daarvoor zijn twee aanwijzingen. In de eerste plaats komt hij nog niet voor in de Historia Romana van
Velleius Paterculus, die uit de eerste helft van de 1ste eeuw dateert: [Caesar] was door
bloedverwantschap zeer nauw met Gaius Marius verbonden en hij was ook nog een
schoonzoon van Cinna. Men kon hem met geen enkele bedreiging dwingen diens
dochter te verstoten, hoewel de oudconsul Marcus Piso Annia, die de vrouw van
Cinna geweest was, wel ter wille van Sulla verstoten had. Toen hij bijna achttien oud
jaar was, in de tijd toen Sulla zich van de heerschappij meester gemaakt had, probeerden dienaren van Sulla en meelopers uit diens partij, meer dan Sulla zelf, hem op te
sporen om hem te doden en is hij ’s nachts de stad uit geglipt in geruilde kleren en
gehuld in een gewaad dat niet bij zijn maatschappelijke positie paste (2, 41, 2).
Direct daarna vertelt Velleius het verhaal van de zeerovers,4 maar in een volgend
hoofdstuk wordt ook het feit vermeld dat Caesar flamen Dialis geweest was: Hij was
immers in zijn afwezigheid priester geworden in plaats van de oudconsul Cotta, nadat
hij, nog bijna als jongen flamen Dialis gemaakt door Marius en Cinna, dat priesterschap
weer verloren had door de overwinning van Sulla, die alles wat door hen gedaan was
ongedaan maakte (2, 43, 1). We vinden hier bijna alle elementen die ook bij Suetonius
en Plutarchus voorkomen, maar niet die uitspraak van Sulla, waar beide biografen
zo’n waarde aan hechten. Sulla’s uitspraak zou ook niet in Velleius’ verhaal passen,
want bij hem is er geen conflict tussen Caesar en Sulla, maar tussen Caesar en een
aantal volgelingen van Sulla. Er is zodoende ook geen plaats voor een verzoening tussen
beide mannen of een profetie van de dictator. De oudste ons bekende versie van het
verhaal kent dus geen verzoening en geen uitspraak van Sulla.
Ook uit de tekst van Suetonius blijkt dat hij Sulla’s profetie uit een andere bron
heeft dan de rest van zijn verhaal. Hij leidt namelijk de uitspraak van Sulla in met de
woorden satis constat (Divus Julius 1, 3), wat erop wijst dat hij die woorden niet gevonden
heeft in de bron (of bronnen) die hij voor de eerste twee paragrafen gebruikt heeft. De
grote overeenkomst tussen Plutarchus en Suetonius, zelfs in woordkeus, wijst erop
dat deze bron ook door Plutarchus gebruikt is. Welk werk dat geweest is heeft tot veel
discussie geleid. Zowel de geschiedenis van Gaius Oppius als die van Asinius Pollio
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
17
hermenevs lxxiii/i
worden genoemd als belangrijkste bron (voor delen) van Plutarchus en beide worden
ook door Suetonius gebruikt.5 Het is echter niet of nauwelijks vast te stellen welke bron
beide biografen specifiek voor hun eerste hoofdstuk gebruikt hebben en het is ook niet
van belang voor hun werkwijze. Wel van belang is het feit dat de uitspraak van en de
verzoening met Sulla er niet in voorkwamen, want dat verklaart hoe Plutarchus en
Suetonius tot een geheel ander verhaal konden komen. Beiden kenden ze namelijk de
uitspraak die aan Sulla toegeschreven werd, maar als losse uitspraak, zonder context.
Beiden hebben ze die uitspraak in hun verhaal verwerkt. Ze hebben dat echter op een
heel verschillende manier gedaan. Voor Plutarchus bewijst de uitspraak van Sulla dat
hij inzag hoe gevaarlijk Caesar was. Het spreekt vanzelf dat Sulla zich met een potentieel zo gevaarlijke tegenstander niet verzoent, maar hem probeert te doden. Zo ontstaat
een logisch sluitend verhaal, iets waar Plutarchus grote waarde aan hecht.6 Caesar is
te gevaarlijk, dus hij krijgt geen genade en daarom moet hij vluchten. Suetonius, die
later schreef, maar het werk van Plutarchus niet gebruikt heeft,7 vat Sulla’s woorden
op een andere manier op. Suetonius weet namelijk dat verwanten van Caesar, die hij
met name noemt, voor hem bij Sulla gepleit hebben en gratie gekregen hebben. Dat
maakt de weergave van Plutarchus onmogelijk. Suetonius verbindt deze woorden
daarom met het moment dat Sulla gratie verleent en maakt er een profetie van, die de
dictator haast zijns ondanks doet.
Dat Sulla die woorden werkelijk gesproken heeft, is niet erg waarschijnlijk. Het
lijkt te zeer een profetie ex eventu. Het feit dat Suetonius en Plutarchus beiden deze
onhistorische uitspraak van Sulla een belangrijke plaats in hun verhaal geven, betekent
niet dat ze beiden even (on)betrouwbaar zijn als historische bron. Suetonius geeft
meer details, in het bijzonder de namen van de familieleden van Caesar die gratie
voor hem wisten te krijgen. Plutarchus daarentegen geeft een versie van het verhaal
die niet alleen op minder materiaal gebaseerd is, maar waaruit ook blijkt dat hij niet
erg goed vertrouwd is met de Romeinse religieuze gebruiken. Zijn voorstelling dat de
priester van Jupiter door het volk gekozen werd, is naar alle waarschijnlijkheid onjuist.
Helaas is er weinig bekend over de flamen Dialis. Aulus Gellius geeft een beschrijving
van de vreemde rituelen waaraan de priester van Jupiter gebonden is, maar vertelt niet
hoe en door wie hij gekozen werd (10, 15). Tacitus vertelt dat er ‘volgens het aloude
gebruik’ drie patriciërs op de nominatie geplaatst moesten worden, maar hij vermeldt
niet wie de keuze uit dat drietal maakte (Annales 4, 16). We weten dus niet zeker wie
dat deed, al wordt door Suetonius wel gesuggereerd dat de pontifex maximus de keuze
maakte (Divus Augustus 31, 1 en 4). Ondanks alle onzekerheden lijkt het echter wel
vast te staan dat de flamen Dialis niet door het volk gekozen werd, zoals Plutarchus
het voorstelt.
De conclusie is dat Suetonius en Plutarchus beiden over een bron beschikten
waarin een summiere opsomming van de feiten gegeven werd, maar waarin de
De jeugd van Caesar bij Plutarchus en Suetonius
verzoening met en de uitspraak van Sulla niet voorkwamen. Beiden hebben ze die uitspraak, waarvan we de bron niet kennen, verbonden met het overgeleverde relaas van
de feiten, maar ieder op een heel andere manier, Plutarchus als politieke uitspraak,
Suetonius als profetie. Een modern historicus zal over het algemeen de voorkeur geven
aan een politieke interpretatie van de feiten boven een religieuze; in die zin staat de
Plutarchus’ behandeling van Caesars jeugd dichter bij een moderne benadering dan
die van Suetonius.
18
Korte bibliografie
cordula brutscher, Analysen zu Suetons Divus Julius und der Parallelüberlieferung
(Bern en Stuttgart 1958).
hans drexler, Suetons Divus Iulius und die Parallelüberlieferung, Klio 51 (1969)
223–66.
matthias gelzer, Caesar. Der Politiker und Staatsmann (Wiesbaden 19606).
c.b.r. pelling, Plutarch, Alexander and Caesar: two new fragments?, Classical
Quarterly n.s. 23 (1973) 343–4.
c.b.r. pelling, Plutarch’s method in the Roman lives, in: Barbara Scardigli (ed.),
Essays on Plutarch’s Lives (Oxford 1995) 265–318.
hermann strasburger, Caesars Eintritt in die Geschichte (Darmstadt 1966).
g.b. townend, C. Oppius on Julius Caesar, American Journal of Philology 108 (1987)
325–42.
andrew wallace-hadrill, Suetonius (London 19952).
Alle vertalingen van De vita Caesarum zijn uit: Suetonius, Keizers van Rome, vertaald
door d. den hengst (Amsterdam 1997; 2000).
Noten
1
Het verhaal van Cyrus is een variant van het verhaal van de held die te vondeling
gelegd werd. Andere voorbeelden zijn Sargon van Akkad, Semiramis (Diodorus 2, 4),
Mozes (Exodus 2:1–10) en Romulus en Remus (Livius 1, 4–6).
2
Het is niet eenvoudig een goede vertaling voor de termen optimates en populares te
vinden. Den Hengst gebruikt in zijn vertaling de wat modern aandoende termen ‘conservatieve partij’ en ‘volkspartij’.
3
Strasburger (1966) 81.
4
Ook te vinden in Plutarchus, Caesar 1, 4–2, 4 en Suetonius, Divus Julius 4.
5
townend (1987) 329; pelling (1995) 300–1. Oppius wordt genoemd in Suetonius,
Divus Julius 52, 2; 53; 56, 1 en 72. Pollio wordt genoemd in Suetonius, Divus Julius
30, 4; 55, 4 en 56, 4.
6
brutscher (1958) 27.
7
townend (1987) 327.
thea l. heres
Rome in historische speurdersromans: feit en fictie
1. Marcus Didius Falco, tijdens
de regering van Vespasianus
ats are always bigger than you expect.
I heard him first: a sinister shuffle of some uninvited presence, too close for
comfort in a cramped prison cell.. (Venus in Copper)
Met deze woorden begint een deel uit een reeks over een speurder in het oude Rome.
Het genre ‘historische speurder’ is natuurlijk niet nieuw. Vers in het geheugen
ligt bij velen waarschijnlijk nog de verfilming van Ellis Peter’s broeder Cadfael (‘A
Mediaeval Whodunnit’), waarin de hoofdrol werd vertolkt door Derek Jacobi, die eerder
de titelrol speelde in Robert Graves’ verfilmde boek ‘I Claudius’. Cadfael is een monnikannex-speurder in de Benedictijner abdij van Shrewsbury, op de grens van Engeland
en Wales, in de jaren rond 1140. Ellis Peters, die kortgeleden overleed, schreef haar
boeken rond Cadfael in de jaren zeventig en tachtig. Shrewsbury vaart er wel bij, want
het historisch toerisme is er enorm toegenomen, zodat de opgraving en conservering
van de abdij van Saint Peter and Saint Paul nu goed ter hand genomen worden dank
zij de steun van de vele sponsors en bewonderaars. De abdij en de gemeente hebben
een reeks wandelingen georganiseerd rond de oude stad, waarbij men – letterlijk – in
de voeten van Cadfael kan staan. De meerwaarde van deze boeken is natuurlijk dat
zij, naast genoegen in het speurderstalent, en passant ook informatie bieden over de
politieke situatie in het toenmalige Engeland, over het leven in de abdij en in een
middeleeuws stadje in het algemeen.
Broeders zijn populair, want er is ook de figuur van Lapo Mosca. Helene
Nolthenius, eveneens onlangs overleden, schiep hem in de jaren zeventig. Mosca is
twee eeuwen jonger dan Cadfael, geen Benedictijn maar minderbroeder, en Toscaan
in hart en nieren. Hij leeft in Florence rond 1360, maar beleeft verder even spannende
avonturen. Ook hier is het tijdsbeeld, in dit geval van een grote stad kort na de Zwarte
Dood, heel indringend.
Het kon dan ook niet uitblijven: in de jaren tachtig begonnen twee succesvolle
Engelstalige reeksen over speurders in het oude Rome. Lindsey Davis’ Didius Falco
staat in deze aflevering centraal. In een volgende bijdrage wordt Steven Saylor’s privédetective Gordianus belicht. Tenslotte zal in een derde aflevering Rosario Magrì’s
Ponzio Epafrodito, wiens functie tegenwoordig ‘superintendent’ zou zijn, de hoofdrol
spelen. In zijn eigen Severische tijd heette hij Pontius Epaphroditus en was hij hoofd
van de vigiles te Ostia.
R
19
hermenevs lxxiii/i
Rome in historische speurdersromans
Afb. 1.
Vespasianus
(Capitolijnse
Musea, Rome).
Afb. 2.
Standaarddrager van
de Legio Secunda
Augusta, uitgebeeld
door een lid van The
Ermine Street Guard
(uit: d. zienkiewicz,
Roman Legion.
Publicatie van The
Roman Legionary
Museum te
Caerleon/National
Museum of Wales
1994, p. 5).
20
De drie auteurs hebben gemeen dat geen van hen een opleiding in de klassieken
heeft gevolgd. Steven Saylor studeerde geschiedenis in Texas en was daarna uitgever in
San Francisco. Saverio Magrì is Siciliaan van origine en werkte tot zijn pensionering
als hoofd neurologie in een groot Milanees ziekenhuis. Lindsey Davis tenslotte, wier
werk vandaag centraal staat, werd geboren in Birmingham en studeerde Engels in
Oxford. Zij werkte daarna in overheidsdienst. Haar eerste boek over Didius Falco
verscheen in 1989.
De hoofdpersoon
Marcus Didius Falco, de fictieve speurder van Linsey Davis, is geboren rond 40 n.Chr.
uit een Romeinse familie. Zijn vader is Marcus Didius Favonius (bijgenaamd Geminus)
uit Rome; zijn moeder Junilla Tacita, die haar naam Tacita (‘de zwijgster’) geen eer
aandoet, komt uit een boerenfamilie in de Campagna. De Didii behoren tot de ingenui
(vrijgeboren)en, en zijn Romeinse burgers.
De naam van een gens Didia komt in de antieke bronnen voor, al vindt men op
munten en inscripties ook wel de spelling ‘Deidius’. Pauly-Wissowa’s Realencyclopädie
(IV 226) vermeldt dat deze familie sinds de 2de eeuw v.Chr. sociaal in de lift zat en ter
illustratie worden acht Didii en hun carrières genoemd. Van de historische Didii zijn
geen cognomina bekend.
Er is een groot verschil met de fictieve Didii: hoewel deze laatsten ook Romeinse
Rome in historische speurdersromans
Didius Falco en de keizer
Met de keizerlijke familie heeft Falco een wisselende relatie. Vespasianus (afb. 1), door
Falco consequent met ‘the old man’ aangeduid, is nèt princeps als de reeks over Didius
Falco in de zomer van 70 n.Chr. begint. Zij hebben respect voor elkaar en Vespasianus’
houding is redelijk welwillend: Falco heeft zijn militaire dienst namelijk doorgebracht
bij de Legio Secunda Augusta, het Tweede Legioen met de bijnaam Augusta (afb. 2).
Dat legioen was toen in Isca (Exeter) in zuidwest-Engeland gevestigd en had vanaf de
verovering in 43 onder bevel van dezelfde Flavius Vespasianus gestaan. Precies in de
tijd dat Falco diende viel de opstand van Boudicca, waarbij het Tweede Legioen geen
fraaie rol speelde (The Silver Pigs). Hoewel de latere keizer en Falco niet gelijktijdig in
het Tweede aangesteld waren, was er dus toch een zekere lotsverbondenheid.
Vandaar ook Falco’s wanhoop als hij op de Palatijn moet horen dat Vespasianus
niet in Rome is en Domitianus, ‘that puppy’ (’s keizers jongste zoon, dan 22 jaar oud),
die dag de openbare benoemingen voor zijn rekening neemt.
21
hermenevs lxxiii/i
burgers zijn, behoren zij tot de laagste klasse,
de derde stand. Deze werden de humiliores
genoemd en zij liepen het risico, dat hun voor
een relatief gering vergrijp de dood door de
wilde beesten wachtte (Two for the Lions) of
dwangarbeid in de metaalmijnen (The Silver
Pigs). De hogere klassen (senatoren, ridders,
decurionen en veteranen) werden honestiores
genoemd (‘fatsoenlijkere burgers’); zij hadden
na het begaan van een misdaad recht op levenslange verbanning (zoals de straf van ‘maffiaboss’ Balbinus Pius, een ridder, in Time to
depart).
Speurder (‘informer’) Marcus Didius
Falco zwalkt als freelancer constant tussen
beide groepen. Zijn aspiraties liggen hoger.
Zijn vriendin Helena Justina is de dochter van
senator Decimus Camillus Verus en om haar
te kunnen trouwen zal hij moeten opklimmen naar de ordo equester (de ridderstand),
waarvoor een vermogen van minimaal 400.000 sestertiën vereist is, terwijl alleen de
princeps iemand tot deze stand kan toelaten. Om deze rijkdom en rang te bereiken
leent hij het geld bij zijn vader en begeeft zich vervolgens naar de Palatijn om de keizer zijn situatie uit te leggen.
Rome in historische speurdersromans
....’I now wish to marry and settle to a quieter life. My elderly father agrees with this
decision.....I have come to beg the honour which your father promised me.’
Very neat. So restrained. Domitian was even more restrained. He merely asked me:
‘Ÿou are an informer, I believe?’
So much for polite rhetoric. I should have said, ‘You’re a rat and I can prove it. Sign
this scroll, Caesar....’
...’Are you’ he asked, in that measured tone with which I could not quarrel, ‘proposing
that informers should be regarded as reputable and meritworthy men?’
I opted for the worst kind of salvage: telling the truth. ‘No, Caesar. It’s a seedy, disgusting occupation, picking over secrets at the worst end of society. Informers trade
in betrayal and misery. Informers live of other people’s death and loss.’
Domitian stared. he had a tendency to be morose.
22
Afb. 3. De Palatijn. Plattegrond van het opgegraven deel van de Domus Tiberiana
(uit: f. coarelli, Guida Archeologica di Roma, Milano 19752, p. 146).
Rome in historische speurdersromans
Keizerlijke onderkomens
Soms werkt Falco als ‘keizerlijk agent’, bijvoorbeeld wanneer hij diefstal uit de zilvermijnen in Britannia moet nagaan (The Silver Pigs) of wanneer hij, in het jaar 73, werkt
voor Vespasianus’ census (Two for the Lions). De plaats waar Didius Falco zich moet
melden als de keizer een opdracht voor hem heeft is soms de Palatijn, soms de Domus
Aurea. In het eerste geval speelt het verhaal zich af in het ‘oude’ paleis van Tiberius,
de domus Tiberiana ‘..where the bureaucrats still had their offices’ (Time to Depart).
Het oude paleis was aangelegd in de jaren direct na Augustus’ dood in 14 n.Chr.1 Het
nam een groot stuk van de westelijke Palatijn in beslag tussen de Tempel van de
Magna Mater en de helling naar het Forum Romanum. Het ligt nu grotendeels verborgen onder de Farnese-tuinen die er in de 16de eeuw over werden aangelegd. De
antieke toegangsweg vanaf het Forum was de clivus Victoriae; deze is sinds enkele
jaren weer gedeeltelijk open voor het publiek. Pietro Rosa, directeur van de opgravingen op het Forum, legde tussen 1861–1863 een groot peristylium met enkele omringende kamers van het paleis bloot, evenals enkele gangen, waarvan sommige uitkwamen in de grote cryptoporticus van Nero (afb. 3): ‘... that long galleried entrance which
leads up to the various palaces that hog the crest of the Palatine...’(Venus in Copper).
Afb. 4. Nero’s ‘Gouden Huis’, het complex onder de Oppius.
23
hermenevs lxxiii/i
‘Nevertheless, you have been useful to the state?’
‘I hope so, Caesar.’
...’That may be. But I do not feel able to grant this request.’
I said, ‘You have been most courteous. Thank you for your time.’ (Poseidon’s Gold).
Rome in historische speurdersromans
24
De keizerlijke burelen lagen alle op de Palatijn, terwijl de privé-audiëntieruimten
en de eetzalen vooral in Nero’s ‘Gouden Huis’ gesitueerd waren (afb. 4):
..On the Oppian crest still stood Nero’s fantastic palace. It was too opulent for the new
Flavian dynasty, who had restrained good taste, yet too costly and too exquisite to pull
down... (Time to Depart).
Het bezoek van Falco bevat zoals te verwachten een echo van de beschrijving van
de Domus Aurea door Suetonius (Nero 31):
...To a stranger, the Golden House was deliberately bewildering. Rooms and passageways succeeded one another in a seemingly random profusion. The eye was dazzled
with gilt and the gleam of the finest polished marble; the brain was bemused by
twists and turns; the ear was assaulted by the continual music of water in fountains
and cascades...Finally we took a dart to the left...and stepped into the famous fabulous
octagonal dining room...The room was full of light. There was an open aspect to the
south, with a heart-stopping view that we would not be gazing at. There was a theatrical
cascade (turned off). There were curtained side rooms in which scenes of revolting
debauchery had once occurred (now empty). Above our heads had been the legendary
revolving ivory ceiling that had showered gifts down upon lucky diners (dismantled;
no presents for us)
Bij conferenties was hier doorgaans ook Vespasianus’ oudste zoon Titus aanwezig,
‘..a younger version of his father but with a jolly hint of chubbiness...’ (Time to Depart).
Openbare gebouwen
Rome veranderde in de jaren 60–70 n.Chr. ingrijpend. Eerst legde de grote brand in
64 het centrum van de stad in puin: van de veertien stadsregionen bleken er drie geheel met de grond gelijk te zijn gemaakt, vier waren intact gebleven en de resterende
zeven waren voornamelijk puinhopen.2 Daarna zag Nero kans om in het geblakerde
centrum een enorm oppervlak in beslag te nemen voor de bouw van zijn ‘Gouden Huis’
(Suetonius, Nero 31). En tenslotte waren er gedurende het vierkeizerjaar opstanden en
vernielingen op grote schaal.
Twee van de openbare gebouwen die Didius Falco veel bezoekt zijn de thermen
van Agrippa en de ernaast gelegen Saepta Iulia op het Marsveld (afb. 5). De thermen
waren, net zoals het aangrenzende Pantheon, door Marcus Agrippa gesticht in 25 v.Chr.
Toen de grote waterleiding, de Aqua Virgo, naar het Marsveld gereed was, werd het
badcomplex voltooid (in 19 v.Chr.). Het onderging grote restauraties en verbouwingen
na branden. De nu nog zichtbare bakstenen rotonda (in de Via dell’Arco della Ciambella)
dateert uit de tijd van Alexander Severus (begin 3de eeuw n.Chr.).3
De Saepta Iulia lag direct ten oosten van het Pantheon van Agrippa en een eindje
ten westen van de Via del Corso (zie afb. 5) en was eveneens door Agrippa ingewijd
Rome in historische speurdersromans
(in 26 v.Chr.) na een eerste begin van de aanleg onder Julius Caesar. Aanvankelijk was
het een omheinde open ruimte die afgezet was voor stembijeenkomsten,4 maar al in
de tijd van Augustus was het een monumentaal plein geworden. Het mat circa 300 x
120 m en was aan de vier zijden door porticus omringd. De twee lange zuilengalerijen
werden genoemd naar de kunstwerken die zij bevatten: de Porticus Meleagri (ongeveer
de huidige Via del Gesú), en direct naast het Pantheon de Porticus Argonautarum (de
huidige Via de’Cestari en de Via di Minerva, het verlengde ervan). De resten van zware
baksteenpilasters aan de Minerva-zijde van het Pantheon zijn een restant van de
Porticus van de Argonauten. De Saepta werd vanaf het begin van het Principaat
gebruikt voor allerlei chique bedrijven zoals galeries en antiekwinkels; ook Falco’s
vader Geminus heeft daar zijn kunstveilingbedrijf. Zo is bijvoorbeeld een valse of echte,
maar in elk geval verdwenen, sculptuur van Phidias één van de zaken waar Falco zich
mee bezig houdt. En passant wordt een aantal ‘kunstkenners’ treffend beschreven:
‘..I joined the throng who were congregating in their gallery, viewing the Phidias.
Smart people were standing around with that air of constipated fright people have
when gazing at great art without a proper catalogue..’ (Poseidon’s Gold).
25
hermenevs lxxiii/i
Afb. 5. Het centrale en noordelijke deel van
het Marsveld
zoals dat er ten
tijden van
Vespasianus
kan hebben uitgezien.
Rome in historische speurdersromans
26
Bij de veilingen van Didius’ vader speelt ook het Emporium een belangrijke rol.
Dit was een groot complex bestaande uit kaden, pakhuizen en douanekantoren bij de
Romeinse Tiberhaven, gelegen in regio XIII ten zuidwesten van de Aventijn (zie afb. 7):
‘...Here, anything buildable, wearable or edible that is produced in any province of the
Empire comes to be unloaded at the teeming wharves..’ (Time to Depart).
Vaak spelen de verhalen ook in een politiepost, meestal die van het Vierde Cohort
van de vigiles op de Aventijn. Didius’ oude vriend Lucius Petronius Longus is er inspecteur. Elk van de zeven stadscohorten was verantwoordelijk voor twee regionen. De taak
van zo’n cohort bestond niet alleen uit het voorkomen en blussen van branden, maar
ook uit het volvoeren van nachtelijke patrouilles en het in de gaten houden van dieven
en ontruststokers. Van het totaal van zeven cohorten is tot nu toe één kleine wachtpost
opgegraven: die van Cohort VII, verantwoordelijk voor regio IX (Circus Flaminius) en XIV
(Transtiberim).
De gebouwen van de openbare watervoorziening en de aquaducten worden
beschreven in Three Hands in the Fountain. Falco krijgt in dat boek de nodige ondersteuning van Sextus Julius Frontinus die enkele decennia later de auteur zou zijn van
De aquis urbis Romae; de ex-consul wordt beschreven als ‘..bound to be competent,
confident and shrewd.’
In One Virgin too many brengt Didius Falco ongeoorloofde bezoeken aan het
Huis van de Vestalinnen. Dat laatste is dan zojuist voltooid na de grote herbouw onder
Nero, waarbij het de nu nog zichtbare oriëntatie en indeling kreeg.
Tenslotte speelt het grote amphitheater dat Vespasianus gepland heeft een rol,
zij het indirect, want naarmate de reeks over Falco vordert vanaf het jaar 70 tot 74 (het
tot op heden laatst verschenen deel) beginnen de aanbesteding en bouw op gang te
komen. Het Colosseum, zoals wij het nu noemen, wordt dan aangelegd op de plaats
Afb. 6. Het grote jachtmozaïek van Piazza Armerina: het vangen van struisvogels en bokken
(uit: h. kähler, Die Villa des Maxentius bei Piazza Armerina, Berlin 1973, Abb. 1).
Rome in historische speurdersromans
27
hermenevs lxxiii/i
Afb. 7. De Aventijn in de oudheid (uit: coarelli 19752, p. 293).
van het grote kunstmatige meer waarop Nero vanuit zijn ‘Gouden Huis’ had neergekeken. In Poseidon’s Gold zijn het slaven, bezig met het leggen voor de fundamenten
van het amphitheater, die belangrijke informatie verschaffen; in Two for the Lions
wordt er gefraudeerd bij de aanvoer van wilde beesten voor de opening van de arena.
In de Noordafrikaanse provincie Cyrenaica (nu ongeveer Libië) komt Didius dan terecht
in een jachtpartij op panters, struisvogels en andere exotica. De beschrijving ervan
lijkt een illustratie bij het grote jachtmozaïek uit Piazza Armerina, waar eenzelfde jacht
wordt uitgebeeld in veelkleurig mozaïek (afb. 6).
Rome in historische speurdersromans
28
Woonhuizen
Wonen is duur, want goede woningen waren schaars in Rome, en de brand van 64
had die situatie bepaald niet verbeterd. Nero had het verbrande deel van de stad laten
slopen en daarbij strikte bepalingen voor herbouw uitgevaardigd. Zo kwamen er brede
en parallelle straten, en zuilengalerijen voor de woonhuizen. De gebouwen werden in
hoogte beperkt. Dit alles werd gezien als een vorm van bescherming.5 Verdere verstandige maatregelen, waarvan in Ostia nog resultaten te zien zijn, waren: uitsluitend
gebruik van baksteen of tufsteen, geen gemeenschappelijke muren, brandgangen,
geen overstekende balkons, zo weinig mogelijk gebruik van hout.
Didius’ eigen huis ligt aan ‘Fountain Court’ op de Aventijn. Hij bereikt het vanaf
het Forum Boarium langs de (huidige) Via di S. Prisca en Via di S.Sabina, waardoor
zijn adres zich bevonden moet hebben op een plek die nu tussen drie kerken in ligt,
de S. Prisca, S. Alessio en S. Sabina, vlak naast de tempel van Diana (afb. 7). Tegenwoordig is dit deel van de Aventijn een fraaie residentiële wijk met rustige straten en
mooie appartementen. In de oudheid was dit wel anders: de Aventijn was in de vroege
Republiek aan de plebs geschonken. Het gevolg was een grote toename van het aantal
huizen, en tenslotte het karakter van een volkswijk. In de tijd van Augustus was er al
bijna geen ruimte meer voor openbare gebouwen.
Didius geniet graag van het uitzicht vanaf zijn balkon op de Tiber, de pons Probus
en de Gianicolo aan de overkant van de rivier. Het uitzicht is dan ook het enige fraaie.
Verder is het een ellendig tweekamer-flatje, dat alleen via een zes verdiepingen hoge
stinkende en donkere trap te bereiken is:
..My father gazed slowly around our outer room, deduced there was another just as
awful behind the curtain, dismissed the balcony as a disaster waiting to send us to an
early death, and turned up his nose at our furniture. I had acquired a pine table. We
liked the fact it had all four legs and very little woodworm, but by his standards it was
plain and pitiful. Apart from that we owned the mean stool I was sitting on, the chair
Helena gave up for him, another she fetched from the bedroom for herself, three
beakers, two bowls, one stew-pot, some cheap lamps, and a mixed set of scrolls containing Greek plays and Latin poetry..(Poseidon’s Gold).
De laatste zin lijkt op wat Juvenalis (3, 230) zegt van ene Codrus, die op straat
kwam te staan met in zijn bezit ‘een smal bed, zes kruikjes, een drinkbeker en een
oude kist met Griekse boeken waar de muizen al aan hadden gezeten’.6
In de straat zijn ook de stamkroeg (‘Flora’s’), en de wasserij (‘Laenia’s’), terwijl
men voor drinkwater naar een fontein om de hoek moet, en voor een WC naar een
afgeschoten ruimte van de wasserij. Eten wordt gehaald uit een snackbar (thermopolium);
op een echte keuken zijn de kleine flatjes niet berekend en voor open vuur is het te
gevaarlijk.
Rome in historische speurdersromans
Afb. 8. Instortende insula (uit: h. en r. leacroft, Edifici e monumenti dell’antica
Roma, Bologna 1970, p. 33).
Korte bibliografie
a. boethius, The Nerionian ‘Nova Urbs’, Corolla Archeologica [Acta Inst. Rom. Regni
Sueciae] 2 (1932) 84–98.
r.w. davies, Service in the Roman Army (Edinburgh 1989).
l. homo, Rome impériale et l’urbanisme dans l’Antiquité (Paris 19712).
j.h. humphrey, Roman Circuses (London 1986).
29
hermenevs lxxiii/i
Verhuizen is aan de orde als Didius Falco een betaalbaar vierkamer-appartement
vindt in een betere buurt. Een bouwtechnisch onderzoek hoort niet bij de verhuur, en
al vindt hij een duimbrede spleet in een dragende muur, hij is verrukt van zijn nieuwe
woning en staat deze vanaf de straat te bewonderen:
..Something produced an odd effect..The building swayed, then visibly hung in the
air...The block neatly folded, with a strangely compact motion, falling in upon itself.
(Venus in Copper).
In Rome stortten flatgebouwen vaak in. Slechte bouwmaterialen en gebrek aan
onderhoud waren, de maatregelen van Nero na 64 ten spijt, schering en inslag (afb. 8).
Juvenalis (3, 190) levert als commentaar: ‘Buiten Rome...is nooit iemand bang geweest
voor instorting, maar wij bewonen een stad die voor een groot gedeelte is gestut op
dunne latjes; want zo lost de huisbaas het probleem van de verzakking op. En terwijl
hij de gaping van een oude scheur bedekt, maant hij de bewoners aan rustig te gaan
slapen, terwijl de instorting hun boven het hoofd hangt.’ Zo krijgen we in allerlei passages beelden uit het dagelijks leven van de lagere (en hogere) klassen voorgezet.
Overigens, Didius gaat na de instorting terug naar zijn oude huis in ‘Fountain Court.’
Rome in historische speurdersromans
r.b. lloyd, The Aqua Virgo, Euripus and Pons Agrippae, American Journal of
Archaeology 83 (1979) 193–205.
g. lugli, Fontes ad topographiam veteris urbis pertinentes (Roma 1952–55).
w.l. macdonald, The Architecture of the Roman Empire, vol. I (New Haven 1982)
Ch. II: Nero’s Palaces, 25–47.
j.s. rainbird, The fire stations of imperial Rome, Papers of the British School at Rome 54
(1986) 147–70.
o.f. robinson, Ancient Rome. City Planning and Administration (London 1992) met
zeer uitgebreide bibliografie.
f.w. shipley, Agrippa’s Building Activities in Rome (Washington 1933).
z. yavetz, Plebs and Princeps (Oxford 1969).
30
Noten
1
De grote paleizen die nu zelfs nog als ruïnes de heuvel domineren zouden pas aangelegd worden door dezelfde Domitianus, toen hij in de jaren tachtig keizer werd.
2
Tacitus, Annales XV, 38–43, en Suetonius, Nero 38 bevatten de bekendste passages
over de aard en omvang van de verwoesting.
3
Cassius Dio 53. 27 en 54. 29. De thermen zijn te zien op een bewaard fragment van
de Forma Urbis Romae (FUR XXXI), en op tekeningen van Peruzzi en Palladio.
4
Saepta (mv. onz.) komt van saepio ‘omheinen’ en betekende ‘de omheining waarbinnen het Romeinse volk in de comitiën stemde’. Zie o.a. Ovidius Fasti I 53. Zie voor
de verfraaiing onder Agrippa: Cassius Dio 53. 23.
5
Zie Tacitus, Annales 15. 38–43.
6
Een variant is Martialis (Epigrammen 12. 32) over de inboedel van ene Vacerra.
De historische detectives van Lindsey Davis:
The Silver Pigs
70 n.Chr.
Shadows in Bronze
71
Venus in Copper
71
The Iron Hand of Mars
71
Rome/Britannia
Rome/Golf van Napels
Rome
Rome/Germania
Inferior/Germania Libera
Rome/Ostia/Capua
Poseidon’s Gold
72
Last Act in Palmyra
72
Rome/Syrië/Dekapolis/Nabataea
Time to Depart
72
Ostia/Rome
A Dying Light in Corduba
73
Rome/Hispania Baetica
Rome/Latium
Three Hands in the Fountain
73
Two for the Lions
73–74
Rome/Africa
Proconsularis/Cyrenaica
Rome
One Virgin too many
74
Aangekondigd is de titel van het volgende deel: Ode to a Banker
Rome in historische speurdersromans
Uitgevers
lindsey davis wordt uitgegeven door Arrow Books (Londen) en Ballantine Books (New
York). Zie voor meer informatie over auteur en titels ook haar uitgebreide website:
www.lindseydavis.co.uk Volgens informatie op de website is alleen van The Silver Pigs
een Nederlandse vertaling verschenen, maar deze is thans uitverkocht.
ellis peters wordt uitgegeven door Futura Publications (Londen); er bestaat ook een
Nederlandse vertaling. Zie voor helene nolthenius’ Lapo Mosca: Querido’s Uitgeverij
(Amsterdam). steven saylor wordt uitgegeven in Nederlandse vertaling door De
Boekerij te Amsterdam; in het Engels door Ballantine Books en St. Martin’s Paperbacks
(New York). rosario magrì is uitgegeven door Arnoldo Mondadori Editore te Milaan.
Ik ken geen Nederlandse vertaling.
* Er zijn ongetwijfeld meer series over speurders in het oude Griekenland of Rome.
Als U mij op deze wilt attenderen, dan graag even een briefje naar het redactiesecretariaat van Hermeneus onder vermelding van auteur, uitgeverij, taal en eventuele
Nederlande vertaling, hoofdpersoon en tijd/land waarin de serie speelt. Veel dank!
31
hermenevs lxxiii/i
willem van haarlem
‘Keizers aan de Nijl’
Egypte in de Romeinse keizertijd
eze tentoonstelling geeft een beeld van de periode van de Romeinse overheersing van Egypte, de tijd tussen de dood van Cleopatra in 30 v.Chr. tot aan de
verovering door de Arabieren in 640 n.Chr., en is georganiseerd als een
groot samenwerkingsproject van het Allard Pierson Museum in Amsterdam, het
Gallo-Romeins Museum in Tongeren (België) en het Musée des Beaux-Arts in
Valenciennes (Frankrijk). Bruiklenen komen uit heel Europa: onder andere uit de
Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel, het Fitzwilliam Museum
in Cambridge, het Ashmolean Museum in Oxford, het Louvre te Parijs en de
Egyptische musea in München en Heidelberg. Bovendien is een aantal niet eerder
vertoonde objecten uit privé-collecties te zien.
Een uitgebreide tijdsbalk plaatst deze periode in het perspectief van de hele oudEgyptische geschiedenis. Daarnaast bieden voorstellingen van de keizers die Egypte
daadwerkelijk bezocht hebben, de bezoeker een handvat om meer inzicht te krijgen
in deze periode. Overigens hebben lang niet alle keizers voet gezet op Egyptische
bodem; om precies te zijn waren dat slechts Augustus, Vespasianus, Hadrianus,
Septimius Severus, Caracalla, misschien Alexander Severus en zeker ook Diocletianus.
D
32
De invloed van Grieken en Romeinen
De tentoonstelling toont vele originele administratieve documenten op papyrus en
ostraca als illustratie van het bestuur over het land, dat al vanaf Alexander de Grote en
later onder de Ptolemaeïsche dynastie door Griekstalige ambtenaren werd gevoerd, en
na de machtsovername door de Romeinen feitelijk op de oude voet werd voortgezet.
Munten, kwitanties, wachtroosters, contracten en privé-brieven illustreren dit. Veel
van dit soort documenten zijn in Egypte door het bijzonder droge klimaat bewaard
gebleven, waar deze in andere landen vergaan zouden zijn.
Terwijl het bestuur eenvoudigweg bij wijze van spreken geparachuteerd werd in
het land, en slechts eenrichtingsverkeer kende, van boven (de ambtenarij) naar beneden (het volk), bleek er op het gebied van cultuur na verloop van enige tijd toch interactie op te treden. Het beste wordt dit geïllustreerd door de zogenaamde Fayum-portretten: levensechte portretten van personen in Hellenistische tooi, die toch dienst
deden bij de puur Egyptische gewoonte van het mummificeren, waarbij deze houten
panelen geplaatst werden op het gezicht van de overledene. Een aantal voorbeelden
hiervan is ook op de tentoonstelling te zien.
Keizers aan de Nijl
33
hermenevs lxxiii/i
Deksel van de lijkkist van een vrouw. Versierd met bladgoud.
Keizers aan de Nijl
34
Religie
Ook in de godsdienst vond vermenging plaats: de god Serapis was een
verschijningsvorm van de
Egyptische goden Osiris en Apis in
de gestalte van de Griekse god Zeus.
Een merkwaardig religieus fenomeen, dat in deze tijd meer opgang
deed dan ooit tevoren, was de verering van dieren als manifestaties
van bepaalde goden. De stieren Apis
en Buchis, de ibis en de baviaan van
de god Thot, de krokodil van de god
Sobek en de valk van Horus zijn
daar de meest voorkomende voorbeelden van, en een bron van onbegrip en soms hilariteit bij de klassieke schrijvers die hier verslag van
deden. Dit komt allemaal uitgebreid
aan de orde in de vorm van tentoongestelde objecten.
Vanaf de 3de eeuw n.Chr.
begint het beeld te veranderen,
omdat dan het christendom op het
toneel verschijnt. Heel langzaam
neemt het aantal christenen toe, totdat zij in de zesde eeuw bijna 100%
van de bevolking uitmaken en praktisch alle heidense praktijken verdwenen zijn. Dat laat overigens de
grote joodse minderheid in de
hoofdstad Alexandrië buiten
beschouwing, zoals deze ter sprake
komt in documenten en objecten.
Een aantal interactieve computerprogramma’s begeleidt de tentoonstelling, zoals een vraagbaak over
Fayumportretten en klassieke
Gouden ring van Antoninus Pius.
De Apis-stier op een mozaïekglas.
Afkomstig uit Memphis.
Keizers aan de Nijl
auteurs over Egypte, een virtuele Nijlcruise, een orakelspel en een rondgang in een
woonhuis. Daarnaast is een lijvige catalogus beschikbaar.
9 december 2000–12 maart 2001
Allard Pierson Museum
Oude Turfmarkt 127
1012 GC Amsterdam
tel.: (020) 525 25 56
35
hermenevs lxxiii/i
Download