Terminologie oplijsting bij cursus vergelijkende biologie 1. Miller experiment Dit is een illustratie van het ontstaan van organische moleculen in de veronderstelde oersoep. Het experiment is een nabootsing van de oeratmosfeer waain nog geen zuurstofgas aanwezig was. (=reducerende atmosfeer) 2. Prokaryoot De prokaryoot is de voorloper van de eukaryoot en heeft geen kern: het genofoor + circulair DNA ligt vrij verspreid in het organisme. Prokaryoten zijn omgeven door een celwand met chitinebasis en een plasmalemma. Bacteriën kunnen verschillende vormen hebben: 1) Langwerpig = bacillen 2) Rond = coccen 3) Kommavormig = spirillen Nu nog bestaande: archaebacteria, eubacteria, cyanobacteria => lijken het meest op de oorspronkelijke levensvormen 3. Eukaryoot Eu = echt , karyo = kern Ontstaan door evolutie vanuit de prokaryoten Invaginaties van het plasmalemma: ontstaan van een kern verdere invaginatie: ontstaan van andere zakvormige structuren zoals het ER. GEVOLG: voordelen door verschillende “ruimtes” voor verschillende functies. (= specialitsatie) Eukaryoten zijn ook meercelligen en omvatten de Protoctista, de Plantae, de Fungi en de Animalia. 4. Endosymbiose theorie Endosymbiose = manier van samenleven met wederzijds voordeel. Volgens deze theorie leiden symbiotische versmeltingen van de progenoot met de toenmalig aëroob ademende en fotosynthetiserende prokaryoten tot de later bij eukaryoten aangetroffen mitochondriën en eventuele chloroplasten. 5. Lynn Margulis zij formuleerde de endosymbiose theorie (zie definitie 4) 6. Mycose Algemene naam voor aantasting door schimmels. Omdat schimmels heterotrofe organismen zijn, zijn ze afhankelijk van andere organismen voor hun voeding. Een veel voorkomende soort van deze parasitaire schimmel is de Candida Albicans op de slijmvliezen. Meercellige Fungi vormen draadvormige structuren. (hyphen). 7. Gram Kleuring Genoemd naar de bacterioloog Gram. Het is een kleuringsmethode van bacteriën om ze te kunnen onderscheiden. Gram-positief: kleuren blauwpaars Gram-negatief: kleuren rood De Gram-positieve bacteriën kleuren blauw, doordat het kristalviolet dat aangebracht werd op de bacteriën niet meer via de dikke celwand naar buiten kan. De Gram-negatieve bacteriën hebben een celwand met een fijnere structuur (extra lipodisacharidemembraan) waardoor het kristalviolet makkelijk kan worden weggewassen met de alcohol. Na toevoeging van fuchsine ontstaat dan de rode kleur. 8. Coccen Prokaryoot met ronde vorm 9. Bacillen Prokaryoot met langwerpige vorm 10. Spirillen Prokaryoot met kommavorm 11. Fungi Het regnum van de Fungi omvat vertegenwoordigers als schimmels, paddenstoelen en gisten. Zij behoren tot het eukaryote celtype. Meercelligen vormen (meestal) draadvormige structuren: hyphen. 12. Protoctista Zij behoren tot het eukaryote celtype. In deze groep komen voor: Eéncelligen: o Amoebe: pseudopodia = fagocytose + beweging o Pantoffeldiertje/paramecium: cilia = beweging o Oogdiertje/euglena: flagella = beweging Meercelligen: o Slijmzwammen o Wieren 13. Protozoa Eéncellig dierlijk organisme Alle levensfuncties uitgeoefend door 1 cel Omgeven door plasmalemma Ectoplasma en endoplasma (+ celorganellen) Pulserende vacuole (osmoregulatie en excretie) Protozoa = voorloper van de Animalia Evolutie via syncittiumhypothese: ééncellige structuur met meerdere kernen => bepaald moment van elkaar gescheiden door vorming van membranen Evolutie via koloniehypothese: cellen groeperen en er komt een functionele specialisatie. 14. Oplossend vermogen microscoop Resolutie. De meest gebruikte microscoop is de lichtmicroscoop. Voor langere golven zoals infrarood (IR), microgolven en radiogolven zijn er beperkingen. Het probleem daar is het oplossend vermogen. Voor grotere golflengtes wordt dat vermogen steeds kleiner. Daarmee gaat het vermogen om kleine voorwerpen zichtbaar te maken verloren. 15. Plasmalemma Universeel: alle cellen zijn minimaal omgeven door een plasmalemma. Per type organisme: aangevuld of verstevigd me groepsspecifieke componenten. Primaire/secundaie celwand met cellulose als hoofdbestanddeel bij PLANTEN. Met peptidoglycanen en/of sachariden verstevigde celwand bij BACTERIA. Met chitinesuiker ondersteunde celwand bij SCHIMMELS. Lipofiele basis => flexibel, vormwijzigingen zijn mogelijk Afsplitsbaarheid (bij celdeling) Fosfolipiden Niet permeabel voor ionen, transport geregeld door membraanproteïnen => selectief of semi-permeabel. 16. Fosfolipide Een fosfolipide bilayer is universeel aanwezig. *extracellulair* *intracellulair* Kop: hydrofiel, gefosforyleerd Staart: hydrofoob, vetzuren Naast fosfolipiden nog andere lipofiele bestanddelen zoals cholesterol => medebepalend voor de temperatuurafhankelijke vloeibaarheids- en transitiegraad. 17. Hydrofoob Een hydrofobe groep aan een molecuul wordt door water afgestoten. Hierdoor zullen moleculen met hydrofobe en niet hydrofobe delen zich in water met de hydrofobe delen naar elkaar groeperen. 18. Hydrofiel Wateraantrekkend. De hydrofiele, gefosforyleerde koppen in de fosfolipide bilayer zullen enerzijds aan het intracellulair gesitueerde cytoplasma aansluiten, anderzijds aan de extracellulaire ruimte. 19. Integraal membraan proteine Specifieke membraaneiwitten met een transmembraneus domein + intracellulair en/of extracellulair domein. Ze fungeren als kanaal of pomp om het transport te regelen. Zonder aanwezigheid van deze proteïnen is dit niet mogelijk: biomembranen zijn lipofiel en dus ondoorlaatbaar voor wateroplosbare moleculen. Ze komen voor onder de vorm van een α-helix of een β-barrel. 20. Diffusie Opgeloste stoffen waarvoor de aanwezige transportkanalen geopend zijn, zullen zich doorheen de membraan passief verplaatsen volgens hun concentratiegradiënt en dit totdat hun concentratie aan beide zijden van de membraan in evenwicht is. 21. Osmose Wanneer aan beide zijden van een membraan een onevenwicht bestaat qua concentratie aan opgeloste stoffen en bovendien de membraan ondoorlaatbaar is voor deze opgeloste stoffen, maar wel het oplosmiddel doorlaat, dan krijgen we passieve verplaatsing van dit oplosmiddel van het hypotonisch naar het hypertonisch milieu. 22. Inonenkanaal Het zijn multipass membraanproteïnen. Zo worden specifieke ionen (of water) verplaatst volgens hun elektrochemische gradiënt. De selectiviteit wordt bepaald o.b.v.: de grootte, de lading, binding. 23. Ionenpomp In en om de zenuwstel bevinden zich allerlei ionen. Na+ en K+ zijn het belangrijkste. De celmembraan bevat eiwitten die voortdurend Na+-ionen naar buiten pompen en K+ - ionen naar binnen pompen. Die eiwitten noemen we een natrium-kaliumpomp of een ionenpomp. Het gaat hier om actief transport: pompen van ionen tegen de diffusierichting in om zo de evenwichtssituatie in de cel te herstellen. 24. Hypertonisch In een hypertonisch milieu zullen cellen water verliezen en krimpen. De concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus lager dan extracellulair. 25. Isotonisch In een isotonisch milieu zal de celvorm steeds onveranderd blijven. De concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus even groot dan extracellulair. 26. Hypotonisch In een hypotonisch milieu nemen cellen water op en zwellen tot ze lyseren. De concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus hoger dan extracellulair. Eéncelligen lossen dit probleem op met hun pulserende vacuole. 27. Homeostase Het in evenwicht zijn van alle functies in het lichaam (zoals temperatuur, zuurtegraad, bloeddruk en ademhaling) en het vermogen van het lichaam dit evenwicht te behouden, ondanks omgevingsinvloeden. 28. Membraanpotentiaal Het membraanpotentiaal is de elektrische spanning die staat over het membraan van een cel. De potentiaal ontstaat door een verschil in positieve en negatieve ionen (= elektrische lading) aan weerszijden van het membraan: aan de extracellulaire zijde van het membraan zijn er meer positieve ionen (vooral natriumionen) dan aan de cytoplasmatische zijde van de cel. 29. Nernst vergelijking Deze vergelijking drukt de evenwichtsmembraanpotentiaal uit. Em = RT ln pK+ [K+]o + pNa+ [Na+]o + pCl-[Cl-]i ZF pK+ [K+]i + pNa+ [Na+]i + pCl-[Cl-]o Em= evenwichtsmembraanpotentiaal Pion= de permeabiliteit voor dat ion [ion]o = de extracellulaire concentratie van dat ion [ion]i = de intracellulaire concentratie van dat ion R = ideale gasconstante T = temperatuur in Kelvin z = lading van elektron F = constante van Faraday 30. RER Rough Endoplasmatic Reticulum. De ribosomen die hieraan verankerd zijn vertegenwoordigen de eiwitsynthese- of translatiemechanismen voor de cel. Dikwijls noteert men snoeren van dergelijke ribosomen die terug te voeren zijn tot een aantal ribosomen, die gezamenlijk en consecutief eenzelfde mRNA vertalen. Deze ribosoomsnoeren worden aangeduid als polyribosomen of kortweg polysomen. 31. SER Smooth Endoplasmatic Reticulum. Glad ER dient voornamelijk om stoffen vanuit het Ruw ER te vervoeren naar het Golgi-apparaat. Het SER is sterk ontwikkeld in steroïd synthetiserende cellen en in spiercellen staat het in voor de opslag van Ca2+. 32. Ribosoom Komen zowel vrij in het cytoplasma voor als verankerd aan het membraan van het RER. Een ribosoom bestaat uit een grote en een kleine subeenheid. Het ribosoom zet het genetische materiaal om in eiwitten (translatieproces) en is daarom een van de belangrijkste structuren in een cel. 33. Polyribosoom Kortweg polysoom. Een polyribosoom is een mRNA-molecuul waaraan veel ribosomen gebonden zijn. Hierdoor krijgt het geheel het uiterlijk van een kralenketting. Door meerdere ribosomen het mRNA tegelijk te laten transleren verloopt de eiwitsynthese vele malen sneller. 34. Peroxisoom Vesikel dat H2O2 bevat => zeer agressief. Doden van binengedrongen bacteriën in de lever zijn peroxisomen in staat giftige stoffen zoals alcohol te detoxificeren. 35. Lysozoom Een lysosoom bevat lysosomale eiwitten. Lysosomen staan in voor de intracellulaire vertering: ze ruimen (oude) organellen op en schakelen ziekteverwekkers uit. 36. Golgicomplex Golgi-complex, Golgi-systeem of Golgi-apparaat. Het Golgi-apparaat bestaat uit een aantal platte cisternen met enige ruimte ertussen. In het Golgi-apparaat worden de producten afkomstig van het endoplasmatisch reticulum (ER) omgebouwd en opgeslagen, om dan later naar andere bestemmingen getransporteerd te worden. Vooral de cellen van secretie-organen bezitten bijzonder veel golgi-apparaten. 37. Cytoskelet Het cytoskelet geeft structuur en vorm aan de cel maar dient ook als geleider van organellen die doorheen de cel vervoerd moeten worden. Het is opgebouwd uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten. 38. Microtubulus Microtubuli zijn opgebouwd uit het eiwit tubuline. α-tubuline en β-tubuline vormen samen een zogenaamde heterodimeer (met een lengte van ca. 8 nm). Deze heterodimeren kunnen op hun beurt weer aan andere tubulineheterodimeren binden (de alfa-tubulinehelft van de ene dimeer bindt aan de beta-tubulinehelft van de andere dimeer). Zo ontstaan ketens (polymeren) van tubuline. Deze ketens worden protofilamenten genoemd (niet zo stabiel). Op het moment dat korte protofilamenten (meestal 13) samen een buisje vormen ontstaat een veel stevigere structuur, de microtubulus. 39. Dyneïne proteine Transport langs de microtubuli vindt plaats via motor eiwitten, die letterlijk over de microtubuli lopen terwijl ze een compartiment meedragen. Dyneïne proteïne is zo’n motoreiwit die compartimenten naar het midden van de cel voert. 40. F-actine F-actine is het hoofdbestanddeel van de microfilamenten. F-actine wordt gevormd via verschillende stappen: G-actine => Nucleatie : vorming van nucleus met aaneengebonden G-actine monomeren => Elongatie : G-actine monomeren binden verder vanaf de nucleus tot vorming van F-actine in onstabiele toestand. => Polymerisatie : bereiken van een “steady state” waarbij de snelheden voor toevoeging en verwijdering van subeenheden gelijk zijn. Er is dan ook een + uiteinde en een – uiteinde gevormd. 41. Intermediair filament Komt voor in netwerk doorheen de hele cel (cytoskelet) en aan juncties. Zitten vast aan het celmembraan en zorgen zo voor stevigheid. Dragen bij tot de organisatie van de celcomponenten. Dimeer = centrale α- helix met globulaire C- en N- termini. => 2 identieke dimeren vormen een antiparallel tetrameer via laterale associaties => tetrameren vormen protofibrillen via end-to-end association en laterale associatie => 4 protofibrillen vormen 1 intermediair filament 42. Centrosoom In eukaryote cellen ligt net buiten de kernenvelop het centrosoom (spoellichaampje), dat zich bij de celdeling verdubbelt, waarna elk centrosoom zich langzaam naar één kant van de kern beweegt. Geleidelijk ontwikkelt zich uit elk van de centrosomen een structuur van draden, de spoelfiguur. 43. Centriool Een centriool bestaat uit negen tripletten van microtubuli. Het geheel van twee loodrecht op elkaar staande centriolen noemt men een centrosoom. Het is het microtubuli organiserend centrum. 44. Solenoid model Chromatine: kluwen van draden tijdens de interfase Chromosomen: staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend zichtbaar is tijdens de celdeling. Solenoïde model: de condensering van chromatine tot staafvormige chromosomen en vice versa. (1) DNA opgevlochten (gespiraliseerde dubbele helix). (2) rond histonen gedraaid (rond histonoctomeer). (3) rond centrale as gewonden. 45. Kinetochoor eiwit Op beide chromatiden van elk chromosoom ontwikkelt zich ter hoogte van het centromeer (dit is een insnoering in het chromosoom) een structuur van eiwitten: het kinetochoor. Microtubuli van het spoellichaampje hechten zich hieraan vast + tekening 46. Nucleolus/ kernklompje Hier worden de componenten van de ribosomen gesynthetiseerd en geassembleerd. Deze componenten verlaten de kern via de poriën in de kernmembraan, waarna ze samensmelten tot ribosomen. Verder bevatten de nucleoli ook veel losse RNA-fragmenten om het DNA op over te schrijven zodat het met behulp van de ribosomen, die dan reeds verhuisd zijn net buiten de kern op het ruw endoplasmatisch reticulum, vertaald kan worden naar een eiwit. 47. Pseudopodium Protozoa zoals de amoeba (en de foraminifera) bewegen zich voort door de vorming van schijnvoetjes of pseudopodia. Ook de voedselopname gebeurt via deze pseudopodia: hij sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes. Zo wordt een voedselvacuole gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom waardoor het partikeltje verteerd wordt. Aan de voorzijde wordt plasmagel voortdurend omgevormd tot plasmasol. 48. Undulipodium Bepaalde protozoa bewegen zich voort met behulp van zogenaamde undulipodia. Bij het oogdiertje Euglena is dit onder de vorm van zweepharen of flagella, bij het pantoffeldiertje of Paramecium gebeurt de voortbeweging dan weer door middel van wimperhaartjes of cilia. Undulipodia worden ondersteund door microtubuli: 9 dupletten en 1 centraal paar. Dyenine zijarmen zorgen ervoor dat de dupletten t.o.v. elkaar bewegen. 49. Chromatine Kluwen van draden tijdens de interfase. Chromatine wordt verder gecondenseerd tot de uiteindelijke vorming van chromosomen. Chromatine is de stof waaruit chromosomen zijn opgebouwd. Het bestaat voornamelijk uit DNA strengen, histonen of chromosoom-eiwitten waarrond het DNA is gedraaid tijdens de condensatie, en kleine hoeveelheden RNA. 50. Chromosoom Een chromosoom is een staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend zichtbaar is tijdens de celdeling. Deze structuur is ontstaan door condensatie van chromatine. Aan het eind van een chromosoom zit een telomeer. Er zijn autosomen, X-chromosomen en Y-chromosomen. 51. Fagocytose Opname van vast voedsel. Voedselopname gebeurt via pseudopodia: een amoeba sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes. Zo wordt een voedselvacuole (fagosoom) gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom waardoor het partikeltje verteerd wordt. Vorm van heterofagie. 52. Pinocytose Opname van vloeibare deeltjes door uitstulpingen van pinocytoseblaasjes. Vorm van heterofagie. 53. Endocytose Term die fagocytose en pinocytose, twee vormen van heterofagie, omsluit. Fagocytose is de opname van vaste voedseldeeltjes, pinocytose is de opname van vloeibare deeltjes. 54. Voedselvacuole Door middel van fagocytose wordt er bij de Protozoa een voedselvacuole gevormd. Hierin wordt het voedsel verteerd. Bij de vertering beweegt de vacuole zich doorheen het plasma en slinkt ze steeds verder in om tenslotte de onverteerbare resten uit te scheiden. 55. Verteringsvacuole Voedselvacuole versmelt met lysosomen ter vorming van verteringsvacuole Aanzuring van het lumen door protonenpompen enzymen worden geactiveerd vertering. 56. Autofagie Bij autofagie wordt er materiaal van binnen de cel verteerd. 57. Heterofagie Bij heterofagie wordt er materiaal dat werd opgenomen van buiten de cel verteerd. Pinocytose en fagocytose zijn hier twee voorbeelden van. 58. Exocytose Na vertering kunnen de resulterende bouwstenen doorheen de membraan diffunderen naar het cytoplasma voor verdere processing. Om onverteerbare deeltjes te verwijderen die overblijven in de vacuole, zal deze zich opnieuw naar de periferie begeven en daar opnieuw versmelten met de celmembraan, zodat de restanten zich opnieuw buiten de cel bevinden. 59. Glycolyse Stadium 1 van de ademhaling: het anaërobe deel dat zich afspeelt in het cytoplasma van de cellen. De Glycolyse is het proces waarbij glucose met behulp van enzymen in tien stappen wordt afgebroken tot pyrodruivezuur. Eén glucosemolecuul levert twee moleculen pyrodruivezuur. Het pyrodruivenzuur wordt dan verder verwerkt in onder andere de citroenzuurcyclus/Krebscyclus. 60. Chemi-osmotische synthese ATP Stadium 5 (of laatste stadium) van het aërobe deel van de ademhaling. Er werd doorheen de verschillende stadia een elektrostatische en een osmotische gradiënt opgebouwd over het binnenmembraan. In de binnenmembraan zijn er moleculen aanwezig, het F1-complex, waar H+ doorheen kunnen stromen met de chemiosmotische gradiënt mee => elektrische stroom! De elektrische stroom wordt gebruikt om uit ADP en Pi weer ATP te maken, ongeveer 32 ATP’s in totaal. 61. Fotosynthese Fotosynthese of de ombouw van zonlichtenergie naar stockeerbare chemische energie door o.a. cyanobacteria, wieren en groene planten (=autotrofen). Fotosynthese bestaat uit 2 deelprocessen lichtreacties en donkerreacties. Lichtreacties: lichtenergie wordt gebruikt voor het genereren van ATP-moleculen en energie opgeslagen in gereduceerde intermediairen. Donkerreactie/ deze energie wordt aangewend voor de inbouw van koolstof in organische moleculen zoals glucose. Door de vorming van zuurstof bij dit proces liggen deze autotrofen aan de basis van de atmosferische zuurstofbron, noodzakelijk voor alle aëroob ademende organismen. Reactie: 6 CO2 + 12 H20 => C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O 62. Chloroplast Bladgroenkorrels of chloroplasten zijn organellen die gevonden worden in planten en eukaryotische algen. Bladgroenkorrels zijn belangrijk voor de fotosynthese in een plant. In de bladgroenkorrels wordt het zonlicht opgevangen en verwerkt. In de thylakoïden in het chloroplast vindt de fotosynthese plaats. Chloroplasten zorgen voor de groene kleur van een plant. 63. Granum Thylakoid Het stroma van een chloroplast is gevuld met thylakoïden waarin de fotosynthese plaatsvindt. Wanneer meerdere thylakoïden een stapeltje vormen, ontstaat er een granum thylakoïd. 64. Chlorophyl Chlorophyl is de groene bladkleurstof van planten. Het bevindt zich in chloroplasten en met behulp van opgevangen licht wordt de energie daarvan omgezet in chemische energie die wordt gebruikt voor fotosynthese. 65. P700 66. P680 67. Fotosysteem I 68. Acyclisch fotosysteem I 69. Fotosysteem II 70. Fotochemische synthese ATP 71. Donkerreactie De donkerreacties van de fotosynthese of de licht onafhankelijke reacties: koolstofassimilatiereacties of Calvin-Bensoncyclus. Tijdens de donkerreacties wordt een C-atoom van een CO2-molecule chemisch gebonden aan een 5C, ribulosebiofostaatmolecule waardoor een onstabiel 6C-molecule gevormd wordt dat onmiddellijk opbreekt in twee 3C-moleculen. Deze 3C-moleculen worden via aanwending van ATP en NADPH uit de lichtreacties omgevormd tot PGAL of fosfoglyceraldehyde. 72. Calvin cyclus De donkerreacties van de fotosynthese of de licht onafhankelijke reacties: koolstofassimilatiereacties of Calvin-Bensoncyclus. Tijdens de donkerreacties wordt een C-atoom van een CO2-molecule chemisch gebonden aan een 5C, ribulosebiofostaatmolecule waardoor een onstabiel 6C-molecule gevormd wordt dat onmiddellijk opbreekt in twee 3C-moleculen. Deze 3C-moleculen worden via aanwending van ATP en NADPH uit de lichtreacties omgevormd tot PGAL of fosfoglyceraldehyde. 73. RUBISCO Rubisco, oftewel ribulose 1-5 bifosfaat carboxylase oxygenase, is het bekendste en tevens cruciaalste enzym in de fotosynthese (C3, C4 en CAM). Dit enzym katalyseert de carboxylatie (aanhechten van een koolstofdioxide) van ribulose 1-5 bifosfaat, waardoor er een C6 suiker gecreëerd wordt, dat verder kan gebruikt worden in de opbouw van biomassa. Dit C6 suiker zal onmiddellijk uiteenvallen in 2 dezelfde C3 suikers, nl. 3-fosfo-glyceraat. 74. Excretie Door het metabolisme ontstaan afvalstoffen die uit het organisme verwijderd moeten worden. Metabolisme = afbraak van koolhydraten, lipiden en eiwitten. Protozoa: diffusie (rechtstreeks door het membraan). Stoffen zijn opgelost in water door de pulserende vacuole. Plasmalemma moet doorlaatbaar zijn voor deze stoffen en H2O. Meercelligen: nieren. 75. Pulserende vacuole Voor de waterhuishouding en instandhouding van osmotische waarde van het cytoplasma beschikken Protozoa van het zoete water over pulserende vacuolen waarmee ze water uit de cel verwijderen. Deze pulserende vacuole doet tevens dienst als excretiemechanisme. 76. Mitose Mitose of uitsplitsing van de twee identieke chromosoomsets, oorspronkeleijk vereenzelvigd in dochter- of zusterchromatiden. Het mitoseproces bestaat uit 4 fasen: profase, metafase, anafase en telofase. 77. Celklone Via mitose of aseksuele vermenigvuldiging de dochtercellen genetisch identieke kopieën vertegenwoordigen van de oudercel. Alle cellen, via opeenvolgende mitoses afstammend van eenzelfde oudercel, worden aangeduid als kloon. 78. G1 fase De pas gevormde dochtercellen zullen een aantal essentiële celorganellen (zoals mitochondria en ribosomen) extra bijmaken. Cellen gaan actief hun normale functie uitoefenen (transcriptie, translatie) Duur is zeer variabel en sommige cellen blijven in deze fase en delen dus niet meer. We spreken dan van de G0-fase. Aan het einde van de G1-fase bevindt zich een controlepunt. 79. S fase S-fase of synthesefase. In deze fase gebeurt de replicatie of verdubbeling van het DNA. Deze replicatie gebeurt semi-conservatief: beide dochtercellen krijgen 1 ouderlijke en 1 nieuwe DNA-streng. 80. Celcyclus Actief groeiende cellen gaan cyclisch groeien en delen. De totale duur van zo’n cyclus varieert van celtype tot celtype. Bacteriën: soms om de 20 minuten, eencellige gisten om de 60 à 120 minuten, bij in cultuur gebrachte cellen van dieren is dit 12-24 uur tot 48 uur of langer. Bij eukaryoten wordt de celcyclus meestal onderverdeel in vier fasen: 1. G1-fase: groeien van cel, normale functies (transcriptie, replicatie) worden vervuld. 2. S-fase: DNA-synthese (semi-conservatieve replicatie) 3. G2-fase: groei en voorbereiding van de mitose, het chromatine wordt gecondenseerd tot zichtbaar individuele draden, centrosoom wordt verdubbeld. 4. M-fase: mitose = kerndeling (profase, metafase, anafase, telofase) + cytokinese = celdeling 81. Kinetochoor microtubli 82. Pool microtubuli 83. Colchicine In de plantenveredeling wordt colchicine gebruikt voor het kunstmatig verdubbelen van het aantal chromosomen. Het is een zogenaamde mitose-remstof, die bij de celdeling de overgang van de metafase naar de anafase verhindert, waardoor de vorming van de spoelfiguur geblokkeerd wordt en de chromosomen niet uit elkaar getrokken kunnen worden. Door behandeling met colchicine werden vooral in het verleden tetraploïde planten ontwikkeld. Bij de mens wordt colchicine gebruikt bij het remmen van ontstekingsreacties ten gevolge van jicht. 84. Conjugatie Conjugatie is de overdracht van DNA van de ene cel op een andere cel. Bij dit proces vormen twee bacteriecellen tijdelijk een verbinding via de zogenaamde sexpili, waardoor plasmiden van de ene naar de andere bacterie gaan. Conjugatie kan omschreven worden als 'bacteriële sex'. Conjugatie treedt op bij bacteriën en is naast transductie en transformatie één van de manieren van genetische uitwisseling. 85. Syncytium Eén van de hypothesen tot het ontstaan van meercellige organismen is de syncytiun-hypothese. Deze hypothese veronderstelt dat bij een eencellige structuur met meerdere kernen op een bepaald moment de kernen van elkaar gescheiden zijn door membranen. 86. Zygote Bevruchte eicel. Vanuit deze cel ontstaat elk meercellig organisme. 87. Fertilisatiemembraan 88. Polyspermie Het binnendringen van andere spermatozoa na bevruchting van de eicel. In dit geval kan er triploïdie of multiploïdie optreden. Het embryo heeft dan 69 in plaats van 46 chromosomen. Embryo’s met 69 chromosomen die zich innestelen komen tot een spontane abortus, ofwel overlijdt het kind na enkele maanden. 89. Klievingsdeling dit is een celdeling waarbij het aantal gevormde blastomeren toeneemt, maar waarbij het totale volume onveranderd blijft. De klievingsdeling is de eerste stap in de embryonale ontwikkeling vanaf de zygote en gaat het morulastadium vooraf. Er zijn verschillende soorten klievingsdelingen, afhankelijk van het soort eicel en dus de hoeveelheid dooierstof. 90. Holoblastische klieving Wanneer de volledige zygote een klievingsdeling ondergaat. De zygote deelt eerst in twee tot de vorming van twee exact even grote blastomeren. meerdere delingen volgen waardoor tot een stadium met vele gelijke blastomeren: het morulastadium. Dit mechanisme komt voor bij de deling van een oligolecithaal ei (met weinig dooier) => eicel bij de mens. 91. Discoidale klieving Discoïdale of schijfvormige klieving. Hierbij is er een kern met weinig cytoplasma en enkel dit stuk gaat delen. Er wordt een kiemvlek gevormd en vervolgens een kiemschijf: hier ontstaat dan een laagje cellen. Dit mechanisme komt voor bij de deling van een telolecithaal ei (extreem veel dooier) => kippenei. 92. Centrolecithale klieving Centrolecithale, periblastische of oppervlakkige klieving. Hierbij delen enkel de kernen aan de oppervlakte van de zygote; de inwendige dooier deelt hier niet mee. Dit mechanisme komt voor bij een centrolecithaal ei => bij insecten. 93. Oligolecithaal ei Deze eicel heeft zeer weinig dooier. Dit soort eicellen komt voor bij de mens. Oligolecithale eieren ondergaan een holoblastische klieving (volledige klieving). 94. Telolecithaal ei Dit is een ei met extreem veel dooier, de eigenlijke eicel. Een kippenei is een voorbeeld van een telolecithaal ei. Telolecithale eieren ondergaan een discoïdale of schijfvormige klieving. 95. Centrolecithaal ei Hierbij ligt de dooier centraal met daarrond een dunne doorlopende cytoplasmatische cortex. Centrolecithale eieren komen bijvoorbeeld voor bij insecten. Centrolecithale eieren ondergaan een periblastische of oppervlakkige klieving. 96. Blastomeren Na bevruchting van de eicel, zal de zygote een reeks klievingsdelingen ondergaan waarbij steeds meer blastomeren worden gevormd. Het aantal cellen (blastomeren) neemt dus toe maar het totale volume van het geheel blijft echter onveranderd. 97. Morula Als resultaat van de elkaar snel opvolgende klievingsdelingen ontstaat er een sfeervormige tros van kleine bolvormige blastomeren: de morula. 98. Blastula Stadium na de morula. Terwijl de klievingen nog steeds verdergaan, worden nu centraal in de morula holtes gecreëerd die uiteindelijk samenvloeien tot een grote centrale holte omgeven door een laag van nu min of meer cilindrische cellen. 99. Macromeren Cellen gelegen aan de vegetatieve pool (=onderkant) van de late blastula. Macromeren zijn grote cellen, onderscheiden van de micromeren aan de animale pool. 100. Micromeren Cellen gelegen aan de animale pool (=bovenkant) van de late blastula. Micromeren zijn kleindere cellen, onderscheiden van de macromeren aan de vegetatieve pool. 101. Blastocoel Blastocoel of klievingsholte. Dit is een holte, centraal gelegen in de blastula. 102. Gastrulatie Na het blastula stadium. De gastrulatie is een zeer belangrijk morfogenetisch proces. De cellen van de vegetatieve pool komen inwendig te liggen van deze van de animale pool. Dit kan gebeuren door invaginatie, instulping van de vegetatieve pool, of door overgroeiing van de cellen van de vegetatieve pool door deze van de animale pool. 103. Archenteron Tijdens de gastrulatie wordt deze nieuwe holte gecreëerd. Het archenteron of de oerdarm wordt volledig omgeven door cellen van de oorspronkelijk vegetatieve pool, die vanaf nu aangeduid worden als endoderm (conventioneel gele kleur) 104. Blastoporus Aan de overgang tussen ectoderm en endoderm blijft de holte van het archenteron via de blastoporus of oermond in verbinding met de buitenwereld. Bij Protostomia zal de blastoporus zich later ontwikkelen tot de mond, bij Deuterostomia wordt deze de anus. 105. Endoderm Het endoderm is één van de drie kiembladen die gevormd worden na gastrulatie. Het endoderm ontstaat uit de macromeren. Het archenteron is volledig omzoomd met endodermcellen. Vermits het latere spijsverteringsstelsel met al zijn aanhangsels volledig uit het archenteron ontwikkelt, zijn alle opbouwende cellen van endodermale oorsprong. 106. Ectoderm Het ectoderm is één van de drie kiembladen die gevormd worden na gastrulatie. Het ectoderm ontstaat uit de micromeren. Gezien zijn oorspronkelijke lokalisatie zal het ectoderm hoofdzakelijk aanleiding geven tot vorming van de buitenste lagen van de huid (= integument). Bij de Chordata zal het ectoderm dat boven de chorda gelegen is via inductie differentiëren tot neurale plaat, waaruit uiteindelijk het volledige zenuwstelsel wordt gevormd. 107. Kiemblad Kiemblad = orgaanvormend gebied. Het embryo is na gastrulatie uit drie verschillende kiembladen opgebouwd, namelijk: endoderm, ectoderm en mesoderm. Hieruit ontwikkelen nu verder de diverse organen die resulteren in een functioneel organisme. 108. Protostomia 1) Het mesoderm ontstaat door het mitotisch uitgroeien van een cellaag tussen ecto- en endoderm. 2) Tijdens de omvorming van het archenteron tot het uiteindelijke spijsverteringsstelsel, zal de blastoporus aanleiding geven tot de latere mond. Een eventuele anus ontstaan later aan het andere uiteinde. 3) Tot de protostomia behoren: Arthropoda (geleedpotigen, o.a. insecten en spinnen), Mollusca (weekdieren, o.a. schelpdieren en inktvissen), Nematoda (rondwormen), Annelida (ringwormen, o.a. regenwormen), Nemertea (snoerwormen), … 109. Deuterostomia 1) Het mesoderm ontstaat als een blaasvormige afsplitsing uit het endoderm. Resultaat is hier een derde cellaag tussen het oorspronkelijke ecto- en endoderm, waar reeds onmiddellijk een secundaire lichaamsholte wordt gecreëerd: het enterocoeloom. 2) De blastoporus wordt terruggevonden als de anus, de mond ontstaat secundair als een nieuwe opening naar buiten toe van het spijsverteringsstelsel. 3) Tot de deuterostomia behoren: Echinodermata (stekelhuidigen, o.a. zeester en zee-egel) Chordata (gewervelde dieren, o.a. vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren.) Hemichordata (eikelwormen, graptolieten) 110. Acoelomaat Bij de Acoelomata wordt geen secundaire lichaamsholte gevormd. De ruimte tussen endo- en mesoderm is gevuld met parenchymcellen (opvulling en opslag van reservestoffen / ongedifferentieerde cellen). => Plathihelminthes (platwormen) Tekening: 111. Psuedocoelomaat Bij de Pseudosoelomata is er wel een secundaire lichaamsholte aanwezig, maar deze wordt slechts aan één zijde, de kant van het ectoderm, door mesodermale structuren omgeven. => Aschelminthes (rondwormen) Tekening: 112. Schizocoelomaat Bij de Schizocoelomata ontstaat een secundaire lichaamsholte door splijting: creëren van holtes binnen het mesoderm. => Annelida, Mollusca, Arthropoda. Tekening: 113. Enterocoelomaat Bij de enterocoelomata wordt het coeloom gevormd als afsplitsing van de archenteronholte. => Echinodermata, alle Chordata. Tekening: 114. Mesoderm Het mesoderm (of derde kiemblad) is één van de drie kiembladen die gevormd worden na gastrulatie. Het mesoderm ligt tussen het ecto- en endoderm. Uit dit derde kiemblad ontwikkelen zich alle andere organen, het hart- en bloedvatenstelsel, het spierstelsel, de dermale structuren, de excretie- en voortplantingsorganen. 115. Mesenteriumvlies Op de plaats waar linker- en rechtercoeloomzakje elkaar raken, wordt dorsaal en ventraal van de darm een mesenteriumvlies gevormd waarmee de darm “opgehangen” wordt in het lichaam. Binnen de dubbele mesenteriumvliezen wordt een ruimte uitgespaard die continu is tussen de segmenten en aanleiding geeft tot het ontstaan van een dorsaal en een ventraal bloedvat. 116. Metamerisatie Het coeloom wordt door septa opgededeeld in compartimenten: somieten, segmenten, metameren. Elk segment wordt aan de buitenzijde begrensd door ectodermale structuren. De darm (endoderm) vorm een rechtlijnige buis van mond tot anus. 117. Segmentatie Idem metamerisatie. 118. Dissepiment Steunplaatje ter versteviging van de bouw van het skelet, bij koralen en bepaalde graptolieten. Tussenschot tussen twee segmenten. 119. Metanefridium Bij o.a de Annelida (vb: regenworm) ontstaat in elk coeloomzakje een metanephridiumbuisje dat uitmondt in een nephridioporus in het volgende segment. Een metanephridium is een voorloper van de nier en dus een uitscheidingsorgaan. 120. Hyponeurii Op de frontale doorsnede van een protostomia-schizocoelomaat valt te bemerken dat het zenuwstelsel onder de darm gelegen is. Het zenuwstelsel is opgebouwd volgens een touwladdersysteem: Horizontale verbinding = commissuur: verbinding tussen ganglia binnen een segment. Verticale verbinding = connectief: verbindt ganglia van verschillende segmenten. 121. Peristaltische beweging Het spierweefsel van de slokdarm bestaat uit twee lagen spierweefsel. De binnenste laag bestaat uit spierweefsel dat in de lengterichting loopt en de buitenste laag bestaat uit spierweefsel dat overdwars loopt. Door deze twee spierlagen om de beurt samen te trekken en weer te ontspannen kan een peristaltische beweging tot stand worden gebracht. De peristaltische beweging is dus het omstebeurt samentrekken en weer ontspannen van de spieren. Door deze beweging vaak te herhalen, komt het voedsel in de maag. Doorheen de rest van het spijsverteringskanaal is een zelfde system merkbaar. 122. Neurulatie Deze fase komt na de gastrulatie in het proces van de embryogenese. 1) Vanuit de neurale plaat wordt de neurale buis gevormd die aan de basis ligt van het centrale zenuwstelsel 2) De vorming van een neurale plooi (aan de rugzijde van de neurale buis) => ontstaan van diverse celtypes: o.a. perifeer zenuwstelsel, spierweefsel, skelet. 3) De vorming van een epidermis die de neurale buis zal bedekken, eens deze volledig gevormd is. 123. Epineurii Bij de longitudinale/sagittale doorsnede van een vertebraat-enterocoelomaat valt te bemerken dat het zenuwstelsel boven de darm gelegen is. Helemaal dorsaal vinden we daar de neurale buis terug. Vooraan ontstaan hieruit de hersenblaasjes. Segmentaal ontsrpingen er spinale zenuwen uit de neurale buis. Links en rechts tegen neurale buis: spinale ganglia. Onder de neurale buis: chorda. 124. Chorda Dit is een elastische bindweefselachtige streng die langs de gehele rug van het dier loopt. Erboven ligt het centrale zenuwstelsel, onder de chorda vinden we de darm. De chorda dient als basis voor de opbouw van de wervelkolom: de wervellichamen gaan zich ringvormig omheen de chorda leggen en deze verdringen. 125. Somiet Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal aangelegde somieten. Deze zijn afkomstig van het epimerisch mesoderm. Uit ieder somiet ontstaat een dermatoom (onderhuids bindweefsel), myotoom (rugspieren) en sclerotoom (skelet, wervelkolom). 126. Dermatoom Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een dermatoom. Het dermatoom is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het onderhuids bindweefsel. 127. Sclerotoom Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een scelerotoom. Het scelerotoom is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het skelet. 128. Myotoom Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een myotoom. Het myotoom is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de rugspieren 129. Nefrotoom Of het mesomerisch mesoderm. Hieruit ontwikkelt zich het excretiestelsel. (bij chordata). Het is ook verantwoordelijk voor de vorming van de gonaden. 130. Eipimerisch mesoderm Of het somieten mesoderm. Vormt het scelerotoom (=> skelet, wervelkolom), het myotoom (=> rugspieren) en het dermatoom (=> onderhuids bindweefsel). 131. Mesomerisch mesoderm Of nefrotoom. Hieruit ontwikkelt zicht het excretiestelsel. (bij chordata). Het is ook verantwoordelijk voor de vorming van de gonaden. 132. Hypomerisch mesoderm Dit mesoderm is bij de chordata ventraal merkbaar. Het is gelegen rond de darm. Uit het hypomerisch mesoderm ontstaan het coeloom en de buikspieren. 133. Staart 134. Homoloog orgaan Homologe organen zijn organen bij verschillende diergroepen die op dezelfde manier zijn ontstaan en in de evolutie al dan niet een andere functie zijn gaan vervullen. Dit wijst evenwel op gemeenschappelijke afstamming. Vb: longen en zwemblaas, kieuwbogen bij kaakloze voorouders en onze kaken, walvisvin en arm,… 135. Dwarse snede Hetzelfde al een transversale snede. 136. Transversale snede Hetzelfde als een dwarse snede. 137. Frontale snede 138. Sagittale snede 139. Bilaterale symmetrie Of spiegelsymmetrie. Dit wil zeggen dat het dier een linkerkant en een rechterkant heeft. Het is precies door het afwisselend bewegen van de linker en de rechterkant, dat het dier vooruitkomt. Het gevolg van symmetrie en het vooruitkomen, is wat men noemt de "encephalisatie", of de vorming van een hoofd. Het is immers zo dat, doordat het dier vooruitkomt in 1 richting, het geleidelijk aan een "voorkant" en een "achterkant" gaat ontwikkelen. De voorkant bevat de mond, de belangrijkste sensorische organen en ook de belangrijkste concentratie aan zenuwcellen. Het is immers de voorkant die zowel het voedsel moet zien als de vijanden. 140. Syncytium hypothese Theorie over het ontstaan van meercellige organismen. Bij een ééncellige structuur met meerdere kernen gaan op een bepaald moment de kernen van elkaar gescheiden zijn door membranen. Weinig waarschijnlijke theorie. 141. Koloniehypothese Theorie over het ontstaan van meercellige organismen. Cellen gaan groeperen, er komt een functionele specialisatie en zo een cellulaire specialisatie. Zeer waarschijnlijke theorie. 142. Porifera Of sponzen. Is één van de oudst gekende fyla. Ze hebben een sessiele levenswijze (vastzittend). Ze doen zowel aan geslachtelijke en ongeslachtelijke reproductie. Gedifferentieerde samenwerkende celtypen (Parazoa) rond centrale holte. Water stroomt door poriën naar binnen en door een grotere opening naar buiten (= osculum). Choanocyten => continue waterstroom doorheen het sponslichaam. Verschillende vormen: vasspons, urnespons, broodspons. 143. Extracellulaire vertering Dit komt voor bij Coelenterata of holtedieren. Dit zijn diblastische organismen. Cellen in de wand van het spijsverteringskanaal scheiden spijsverteringsenzymen af. Die verteren het voedsel volledig in de darmholte: extracellulaire vertering. Opneembare voedingsstoffen worden opgenomen door de wand van de darmcellen heen. In de cellen zelf gebeurt er geen vertering meer. 144. Darmblindzak Typisch voor de Coelenterata of holtedieren. Zij bezitten een spijsverteringsholte, de darmblindzak zodat extracellulaire vertering fagocytose voorafgaat en grotere prooien kunnen verorberd worden. 145. Diblastica Diblastica hebben slechts 2 van de drie kiembladen ontwikkeld: het ecto- en endoderm. Het mesoderm ontbreekt. Dit komt voor bij de Coelenterata, deze zijn slechts ontwikkeld tot het gastrulastadium 146. Triblastica Bij de Triblastica zijn alle drie de kiembladen ontwikkeld: ecto-, endo- en mesoderm. 147. Billateraal symmetrisch Platyhelminthes zijn bilateraal symmetrisch, net zoals bijna alle vrijlevende dieren. Deze eigenschap hangt nauw samen met cephalisatie, maar bestaat er specifiek in een linker- en rechterkant te vormen in de ontwikkeling. 148. Cephalisatie Of de vorming van hersenganglia. Voorkomend bij de Platyhelminthes. Dit is een rechtstreeks gevolg van billaterale symmetrie. Het is immers zo dat, doordat het dier vooruitkomt in 1 richting, het geleidelijk aan een "voorkant" en een "achterkant" gaat ontwikkelen. De voorkant bevat de mond, de belangrijkste sensorische organen en ook de belangrijkste concentratie aan zenuwcellen. 149. Turbelaria Trilhaarwormen. Regnum : Animalia. Phylum: Platyhelminthes. 1) Vrijlevend in zoet of zout water 2) Huidspierzak (met trilharen = cilia) 3) Goed ontwikkeld zintuig- en zenuwstelsel. 4) Het darmstelsel heeft iin opening. 5) Tweeslachtig (= hermafrodiet), maar zelfbevruchting treedt niet op. 6) Lichaamsgrootte: een paar millimeters tot enkele decimeters. 7) Enorm regeneratievermogen. 150. Protonefridium Bij Platyhelminthes. Het protonefridium bestaat uit vlamcellen of solenocyten : deze halen uit de intercellulaire ruimte de afvalstoffen, filtert ze en brengt ze samen in 1 kanaal. Het is dus een excretiemechanisme. 151. Trematoda Parasitaire Platyhelminthes. 1) Leverbot : heeft de mens als hoofdgastheer, ook aantal tussengastheren. Via uitwerpselen in water => ontwikkeling van larve => in slak (=tussengastheer) => ontwikkelde cercariae zwemmen weg => kapselen zich in => via bvb. Vis in mens, waar ze de lever gaan aantasten. 2) Schistosomiase : aandoening die men kan oplopen door zwemmen in stilstaand zoet water. De larven nestelen zich in de bloedvaten van de blaas of de darm. Schistosomiase kan leiden tot plassen van bloed. 152. Hoofdgastheer Dit is de gastheer waarin de parasiet zich gaat vermenigvuldigen. 153. Tussengastheer Dit is de gastheer waarin de parasiet een ontwikkelingsstadium doormaakt. In een cyclus kunnen meerdere tussengastheren voorkomen. 154. Chlonorchis sinensis Chinese leverbot. De infectie wordt opgelopen door het eten van ongekookt (eventueel ingezouten) zoetwatervis waar de metacercariae aanwezig zijn in het vlees of in de huid. Deze komen uiteindelijk ook in de lever bij de mens terecht. 155. Bilharziose Of schistosomiase. Wormlarven dringen binnen via de huid van de mens, telkens die in aanraking komt met besmet water. Na een korte zwerftocht door het lichaam komen ze aan in de lever. Daar groeien ze uit tot volwassen wormen en paren ze. Vervolgens verhuizen ze naar de kleine bloedvaten rond de darm of de blaas, afhankelijk van het type worm. Daar vestigen ze zich en zetten hun eieren af. Die zoeken een weg naar buiten langs de darm- of blaaswand en komen via de ontlasting of de urine weer in het milieu terecht. 156. Schistosomiase Of bilharziose. (uitleg, zie 154) 157. Cestoda Behorend tot de Platyhelminthes. Parasiet. Varkenslintworm of runderlintworm (= tussengastheer, de mens is de hoofdgastheer). Runderlintworm hecht vast met zuignappen, varkenslintworm ook met haken => bloedingen en infecties. Leeft bij de mens in het darmkanaal met voorverteerd voedsel. Heeft zelf geen darmzak (niet nodig). Heeft geen mond => geen kop maar « scolex ». heeft geen segmentatie (acoelomaat) => lichaamsdeeltjes zijn proglottiden. Volwassen proglottiden liggen achteraan en bevatten eitjes. Komen los in de buitenwereld. 158. Oncosfeer larve Of hexacanth larven. De larven die ontwikkelen uit de eitjes van een proglottide dat zich in de buitenwereld bevindt. Een proglottide is een lichaamsdeeltje (lijkt op segment) van de Cestoda. 159. Hexacanth larve Of oncosfeer larve. De larven die ontwikkelen uit de eitjes van een proglottide dat zich in de buitenwereld bevindt. Een proglottide is een lichaamsdeeltje (lijkt op segment) van de Cestoda. 160. Cysticercus larve Lintwormen komen eigenlijk in twee verschillende verschijningsvormen voor: één vorm is de daadwerkelijke lintworm, de andere vorm is de cysteuze, oftewel blaasachtige vorm, die vorm ziet er echter helemaal niet uit als een worm). De blazige vormen van de lintworm soorten heten ‘cysticercus’. Het stadium voor de blazige vorm vindt plaats bij de tussengastheer. 161. Ascaris Parasitaire Aschelminthes (nematoda/rondworm). De wormen leven in de dunne darm van de mens. Een vrouwtje kan tot 200.000 eieren per dag leggen. Deze verlaten het lichaam met de uitwerpselen. Mensen krijgen de eitjes aan de handen bij contact met grond en slikken ze in. De worm komt in de maag of de darm uit en boort zich in eerste instantie door de maagwand tot hij in het bloed komt. Hij migreert dan naar de longen en wordt opgehoest en weer ingeslikt. Nu pas ontwikkelt de worm zich in de darm tot een volwassen exemplaar. 162. C.elegans Caenorabditis Elegeans. Vrijlevende bodemnematode met Euteliekenmerken. Het was het eerste dierlijk organisme waarvan het genoom volledig gesequenced werd. De individuen zijn mannelijk of hemafrodiet. Een groot aantal genen van de C. Elegans blijkt gemeenschappelijk met de mens en andere hogere dieren. 163. Eutelie Verschillende organen vh nematodenlichaam bestaan uit een wel bepaald aantal cellen (celconstantie = eutelie) dat reeds bereikt is bij het ontluiken. 164. Elephantiasis De meest bekende oorzaak is filariasis, een parasitaire infectie met kleine wormen (Brugia Malayi). Deze huizen in de lymfevaten en wekken een ontstekingsreactie op. Door deze ontsteking raken de lymfebanen zo beschadigd dat de lymfe niet goed meer wordt afgevoerd, zodat lymfoedeem ontstaat. Langbestaand lymfoedeem leidt tot verdikking van de huidstructuur, papillomatose (bloemkoolaspect) van de huid. 165. Hirudine Hirudine is een stollingsremmende stof die wordt gewonnen uit het speeksel van de gewone bloedzuiger (Hirudo medicinalis). Het kan tegenwoordig ook worden geproduceerd door recombinant-DNA technieken. Het is een middel tegen trombose. 166. Groene klier Of antennale klier. Voorkomend bij de Arthropoda. Het zijn excretieorganen aan de basis van de antenne. 167. Antennale klier Of groene klier. Voorkomend bij de Arthropoda. Het zijn excretieorganen aan de basis van de antennes. 168. Vlo Arthropoda => Mandibulata-Hexapoda => Siphonaptera. Deze zuigende vleugellozen zijn parasitaire insecten die op of zeer nabij hun gastheer (zoogdieren en vogels) leven en zich voeden met hun bloed. (Vlooien kennen een volledige gedaanteverwisseling, zijn dus holometabool, en hebben een zeer gespecialiseerde lichaamsbouw met meestal krachtige springpoten. Men neemt aan dat ze in een evolutionair verleden vleugels hadden. 169. Luis Voorbeeld : hoofdluis. Het zijn krab-achtige parasieten (behorend tot de insecten) die op de hoofdhuid voorkomen. De luizen klimmen met kleine klauwtjes van de ene haar op de andere en springen of vliegen dus niet. Luizen leven van bloed dat zij opzuigen uit de hoofdhuid. Bijtplaatsen jeuken => jeuk is eerste symptoom van besmetting. De luizen plakken hun eieren (= neten) tegen de haarschacht aan. 170. ARBOR virussen Arbovirus is een aanduiding voor een heterogene verzameling virussen die gemeen hebben dat ze door geleedpotigen (arthropoda), worden overgebracht. Belangrijke overbrengers (vectoren) zijn o.a. muggen en teken. De mens is hierbij de eindgastheer, zodat virusoverdraging door de mens zelf niet mogelijk is. 171. Anopheles gambiae Malaria mug. Kan de gevaarlijke ééncellige parasiet overbrengen bij de mens. Malaria is een infectie- en vectorziekte. Alleen de vrouwtjes zullen steken. 172. Glossina palpalis Tsé-tsé vlieg. Dit is de overdrager van de Afrikaanse slaapziekte. De ziekteverwekker zelf parasiteert op wilde antilopen. De vliegen geven de parasiet niet door aan hun nakomelingen. Slaapziekte leidt zonder behandeling steeds tot de dood. 173. Malaria Deze ziekte wordt door de malariamug als vector overgedragen op de mens. Kenmerkend voor malaria zijn koortsaanvallen, gepaard gaande met koude rillingen en soms braken. Malaria kan (door het verloren gaan van veel rode bloedcellen) vergezeld gaan van bloedarmoede (anemie) en vergroting van de milt. Sikkelcelanemie leidt echter tot immuniteit van malaria. 174. Slaapziekte Wanneer iemand besmet is met de ziekte, ontstaat na enige dagen tot een maand een zweer op de plaats van de steek. Daarna volgen koorts, zware hoofdpijn, prikkelbaarheid, moeheid, opgezette lymfeklieren, soms uitslag en zwellingen, en spier- en gewrichtspijn. Wanneer de parasiet de hersenen binnendringt, ontstaan verwardheid, slaapstoornissen, epileptische aanvallen, moeite met lopen en gevoelloosheid in handen en voeten. Uiteindelijk vermagert de patiënt snel, raakt in coma en sterft. De ziekte verloopt wanneer zij niet wordt behandeld, altijd dodelijk. 175. Teek Teken (Acarina of Acari) zijn achtpotige geleedpotigen die als parasieten leven van het bloed van gewervelde dieren. Teken kunnen soms ziekten overbrengen. Tekenbeten zijn meestal niet pijnlijk en worden vrij vaak alleen opgemerkt doordat men de teek in de huid ziet zitten. 176. Ziekte van Lyme De ziekte wordt veroorzaakt door een spiraalvormige bacterie (Borrelia Burgdorferi) en overgedragen door de schapenteek. Ziekteverschijnselen bestaan uit griepachtige verschijnselen, chronische vermoeidheid (vergelijk CVS), hoofdpijn, voorbijgaande temperatuursverhoging van enkele uren, transpireren, wisselende pijn in spieren, pezen en gewrichten. 177. Coxale klier Deel van het excretiestelsel bij Arthropoda. In de andere gevallen heeft men buisjes van Malpighi. 178. Hydrostatisch orgaan Bij zeer vele vissen komt een met gassen gevulde dunwandige ruimte, de zwemblaas, voor. Het is bij het merendeel der vissen een "hydrostatisch" orgaan, dat is een orgaan, dat de vis in staat stelt zijn soortelijk gewicht te regelen en daardoor zwevende te blijven. 179. Romer hypothese Bepaalde hypothese over het ontstaan van de Chordata. 180. Amniota Amniota hebben een vlies, het amnionvlies, om hun eieren. Zij hebben, in tegenstelling tot amfibieën, geen water meer nodig voor de voortplanting. Deze dieren leven op het land 181. Cleidoisch ei Cleidoïsche eieren: afgesloten doos waarbij waterverlies vermeden wordt en gasuitwisseling mogelijk blijft. Typisch hierbij is: de ontwikkeling van extra- embryonale vliezen als amnionvlies (bescherming tegen schokken en vastgroeien aan andere structuren), dooierzakvlies (ventrale uitstulping van de darm rond de dooier die langzaam geresorbeerd wordt), allantoisvlies (primitieve urineblaas) dat later samen met het chorionvlies zal bijdragen tot het allantochorion (dicht tegen de schaal, essentieel voor gasuitwisseling). 182. Monotremata Eierleggende zoogdieren. Monotremata betekent letterlijk "wezens met één (monos) gat (trema)". De twee urineleiders, de blaas en de twee eileiders monden uit in één opening, de cloaca. De cloaca komt over het algemeen niet voor bij zoogdieren. Monotremata worden daarom ook cloacadieren genoemd. => vogelbekdier. 183. Marsupialia Buideldieren zijn zoogdieren waarvan de vrouwtjesdieren twee baarmoeders hebben en een buidel. Deze buidel is een soort huidplooi, waarin de tepels van het dier liggen. Niet lang na de bevruchting wordt het jong geboren en gaat dan naar de tepel in de buidel. Pas als het jong groot genoeg is zal het de buidel verlaten, intussen reist het steeds met de moeder mee. => kangoeroe. 184. Placentalia = eutheria. Alle levende zoogdieren. De jongen van de eutheria ontwikkelen zich in de baarmoeder van de moeder ze vormen de grootste groep levende zoogdieren welke is onderverdeeld in 24 orden. 185. Eutheria = placentalia. Alle levende zoogdieren. De jongen van de eutheria ontwikkelen zich in de baarmoeder van de moeder ze vormen de grootste groep levende zoogdieren welke is onderverdeeld in 24 orden. 186. Differentiatie Het ontstaan van een multicellulair organisme waarvan de samenstellende cellen een enorme diversiteit qua vorm en functie vertonen, vanuit één enkele omnipotente cel: de zygote. Weismann: een gering aantal cellen neemt niet deel aan het differentiatieproces. Deze zijn de germen: ze leveren de oerkiemcellen waaruit later de gameten gevormd worden. Alle overige cellen worden aangeduid als soma. 187. Chromosoom diminutie theorie Tijdens de opeenvolgende delingen verdwijnen er chromosomen en gaat er zo een deel van de erfelijke informatie verloren. Alle cellen houden een ander deel van de erfelijke informatie over en zo ontstaan functieverschillen. Dit kan echter niet: door mitosedelingen zijn alle dochtercellen identiek en dus zit in alle cellen dezelfde genetische informatie. 188. Determinatieve klieving Protostomia: klievingsdelingen verlopen asymmetrisch (dochterblastomeren krijgen elk een verschillende hoeveelheid cytoplasma en een verschillende hoeveelheid celmembraan Als je een blastomeer stukgeprikt wordt gaan bepaalde structuren ontbreken of defecten vertonen => van de blastomeren is al bepaald wat het later zal vormen. Deuterostomia: een ééneiige tweeling ontstaan door het loskomen van de twee eerst gevormde blastomeren. Wanneer één van de twee blastomeren dan wordt stukgeprikt, ontstaat uit het andere blastomeer toch nog een volwaardig embryo. 189. Regulatie ei Voorkomend bij de Deuterostomia. Bij deze dieren mag men in een vroeg stadium één of meerdere blastomeren verwijderen en zal uit de resterende blastomeren zich toch nog een normaal embryo ontwikkelen. Er is hier in de eitjes dus een herstellend of regulerend vermorgen aanwezig. 190. Mosaiek ei Voorkomend bij de Protostomia. Wanneer bij deze dieren op de vroege morula een blastomeer stukgeprikt wordt, zal bij het resulterende embryo bepaalde structuren ontbreken of defecten vertonen. Hun eitjes worden dan ook mozaïek eieren genoemd. 191. Semiconservatieve replicatie Tijdens de replicatie van een dubbelstrens DNA-molecule gaan beide strengen uit elkaar en hechten nieuwe complementaire nucleotiden langs elke streng. Er worden 2 dubbelstrengige dochter-DNA-moleculen gevormd. Deze bestaan uit één oorspronkelijke ouderlijke streng en één nieuwgevormde complementaire streng (met dezelfde basensequentie als de oorspronkelijke complementaire ouderstreng.) 192. Okasaki fragment Een Okazaki-fragment is een relatief kort DNA-fragment op de lagging strand (de antiparallelle streng) van een dubbele helix tijdens de replicatie. De antiparallelle streng (de lagging strand) wordt, in tegenstelling tot de leading strand, niet continu maar in kleine Okazaki-fragmenten afgelezen, aangezien deze lagging strand steeds een nieuwe RNA-primer nodig heeft. 193. Ligase Op het einde van de DNA-replicatie zal er op de lagging strand nog een kleine nick bestaan tussen het 3’ uiteinde van het DNA dat het RNA primertje vervangt en het DNA dat al werd aangemaakt. Van deze opening worden de twee uiteinden verbonden door het DNA ligase. 194. Gen Specifieke fragmenten van een dubbelstrengs DNA-molecule waarvan de nucleotiden of basenparen informatie bevatten voor een specifieke aminozuursequentie of eiwit. Een gen draagt de informatie voor een specifieke erfelijke eigenschap in een cel. 195. Functionele transcriptionele eenheid Functionele coderende sequenties worden geflankeerd door regulatorische DNAsequenties (cis-sequenties), essentiëel voor een correcte initiatie en terminatie van de transcriptie. Deze volledige functionele transcriptionele eenheid vormt moleculair gesproken een gen. 196. Intron Niet coderende DNA-sequentie. Bij eukaryoten worden genen onderbroken met DNA-sequenties die wel omgeschreven worden naar RNA maar via splicingenzymen verwijderd worden alvorens het mRNA de kern verlaat. 197. Exon Een exon (van Engels: expressed region) is een stukje DNA dat zich bevindt in een gen en dat in het uiteindelijke matuur mRNA terecht zal komen. 198. Transcriptie In tegenstelling tot DNA zijn RNA-moleculen enkelstrengig. Tijdens transcriptie, of het overschrijven van genen in DNA-taal naar RNA-taal wordt dus slechts één nieuwe complementaire stren gevormdn tegenover één van de originele DNAstrengen. Transcriptie van de drie typen van RNA gebeurt telkens via tussenkomst van een eigen specifiek RNA-polymerase. 199. RNA polymerase 1,2 en 3 RNA-polymerase 1 : zorgt voor de transcriptie van ribosomale RNA’s. RNA-polymerase 2 : verantwoordelijk voor de synthese van mRNA. RNA-polymerase 3 : zorgt voor de transcriptie van tRNA. 200. Splicing enzym Indien de over te schrijven genen zowel introns als exons bevatten, worden deze in eerste instantie beide omgezet in RNA. Via specifieke splicing enzymen worden de intronsequenties evenwel weggeknipt alvorens het mRNA de kern verlaat. 201. mRNA capping Capping is het plaatsen van een cap op het 5’-eind van een mRNA-streng. Deze cap bestaat uit een 7-methylguanosine en is verbonden aan het 5’-eind door middel van een trifosfaat binding. De fucntie van de cap is het beschermen van de mRNA-streng voor ribonucleasen. Daarnaast draagt de cap bij aan het binden van mRNA aan de ribosomen zodat translatie kan beginnen. 202. Polyadenylatie Aan hun 3’ uiteinde worden mRNA’s meestal na tanscriptie nog uitgebreid met repetitieve adenosinesenucleotiden, een poly-A-staart. Deze zou het 3’ mRNA uiteinde moeten beschermen tegen afbraak door exonucleasen. 203. Amino-acyl transfer RNA Een tRNA-molecule in een bifunctioneel molecule, omdat het enerzijds kan binden aan een specifiek triplet van het mRNA via zijn complementaire anticodonsequentie en anderzijds eveneens kan binden aan het bij het triplet horende aminozuur. Een transfer-RNA opgeladen met zijn specifiek aminozuur noemt men een amino-acyl transfer RNA. 204. Gedegenereerde code Een codon moet minstens uit een opeenvolging van 3 nucleotiden bestaan. Het gebruik van deze 3-lettercode is mogelijk doordat verschillende codes voor eenzelfde aminozuur coderen. Op positie 3 van vele codons kunnen verschillende basen voorkomen, terwijl de codons toch voor hetzelfde aminozuur coderen. 205. Translatie 3 fasen : initiatie, elongatie, terminatie. Initiatie : het translatie-initiatie complex gaat binden op het 5’ cap-uiteinde van het mRNA. Het mRNA wordt gescand tot het eerste AUG-triplet, dit ist het startcodon. Elongatie : een tRNA met een anticodon complementair aan het volgende codon op het mRNA moet worden gerecruteerd. Dit tRNA is gebonden aan het overeenkomstige aminozuur. => peptidyltransferase : verbindt het methionine van het tRNA op de P-site aan het nieuwe aminozuur => de grote ribosoomsubeenheid zal drie nucleotiden (één codon) opschuiven . Terminatie : wanneer een mRNA met zijn stopcodon tegenover de A-plaats komt te liggen en een terminatiefactor zorgt voor de hydrolyse van het polypeptide van het laatste tRNA en het uit elkaar gaan van de ribosoomsubunits. 206. Peptidyl transferase Voorkomend tijdens de elongatie in het translatie-proces. Peptidyltransferase verbindt het methionine van het tRNA op de P-site aan het nieuwe aminozuur. 207. Signaal peptide Of signaalsequentie. Bepaalde cellen zullen genen tot expressie brengen die coderen voor eiwitten bestemd voor transport nar het oppervlak van de cel of voor effectieve secretie buiten de cel. Translatie start op de vrije ribosomen. Na synthese van een kort stukje, meestal hydrofoob N-terminaal peptide, aangeduid als een signaalpeptide, stopt de translatie. 208. SHP Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. De eerstgevormde aminozuursequentie (signaalsequentie) wordt herkend door een SignaalHerkennend Partikel (of SHP). Het SHP hecht vast op de signaalsequentie en begeleidt het ribosoom verder naar het RER. 209. Ribophorine Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Na binding van SHP op de signaalsequentie wordt het ribosoom begeleid naar het RER. Hier het signaalpeptide aan een receptor zodat het verder getransleerde eiwit via een ribophorine binnenglijdt in het lumen van het RER. 210. Signaalpeptidase Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. De polypeptideketen die via het ribophorine in het lumen van het RER is binnengegleden zal hier ontdaan worden van zijn signaalsequentie dankzij het signaalpeptidase. 211. Posttranslationele processing Of posttranslationele modificatie. Na de translatie kunnen processingenzymen de karakteristieken van het nieuwgevormde eiwit wijzigen, door : Aanhechting van koolhydraatzijketens => omvorming tot glycoproteïne Aanhechting van vetzuurketens => omvorming tot lipoproteïne Fosforylering van aminozuren door bvb kinases. 212. Glycoproteine Een glycoproteïne is een eiwit met daaraan gekoppeld een of meer suikereenheden, polysacchariden. De suikereenheden worden in het Golgisysteem van de cel op de eiwitten geplakt 213. Lipoproteine Een lipoproteïne is een polypeptideketen waaraan vetzuurketens zijn aan vastgehecht. Deze omvorming, vertrekkend van een gewoon eiwit kan gebeure na de translatie dankzij processingenzymen. 214. Kinase enzym Een kinase is een proteïne enzyme dat een fosfaat toevoegt op een molecule, meestal echter alleen proteïnen. Het gefosforyleerde molecule kan een ander proteïne zijn, het kinase zelf of eender ander molecule. 215. Eiwit secretie 216. Exocytose 217. DNA library 218. PCR Polymerase Chain Reaction. 1) Denaturatie: het DNA dat men wilt vermeerderen wordt gedenatureerd door de temperatuur te verhogen 2) Hybridisatie: aan elk van de 3’ uiteinden van de 2 gedenatureerde strengen gaat een primer aanhechten. 3) Elongatie: een DNA polymerase gaat het 3’OH uiteinde van de primers herkennen en een DNA synthese starten met het oorspronkelijke DNA als template. 4) Terminatie: 2 nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen zijn gevormd. 219. Taq polymerase Een voorbeeld van een DNA-polymerase dat gebruikt wordt bij de elongatie van het PCR-proces. Dit polymerase is resistent tegen de hoge temperatuur en gaat het 3’OH uiteinde van de primers herkennen en een DNA synthese starten met het oorspronkelijke DNA als template. 220. RNAi 221. Dicer Dicer is een ribonuclease in de RNase III familiedat dubbelstrengs RNA (dsRNA) en pre-microRNA splijt in korte dubbelstrengige RNA fragmenten, siRNA (small interfering RNA), van 20-25 nucleotiden lang. Dicer katalyseert de eerste stap in de RNAi pathway en initieert de vorming van RISC (RNA-induced silencing complex). 222. RISC Dicer katalyseert de eerste stap in de RNAi pathway en initieert de vorming van RISC (RNA-induced silencing complex), waarvan de katalytische component argonaute is, een endonuclease die het mRNA degradeert waarvan de sequentie complementair is aan die van siRNA guide strand. 223. Argonaute 224. Somatische gentherapie Bij somatische gentherapie wordt alleen ingegrepen op de cellen van het lichaam zelf, maar niet in de geslachtscellen. (soma= lichaam) Dit houdt in dat de effecten van het ingrijpen in het DNA alleen beperkt blijven tot het behandelde individu zelf, en geen effect heeft op het nageslacht. 225. Epitheel Kan plaveiselig, kubistisch, cilindervormig zijn. Epitheelweefsel, al dan niet meerlagig of bedekt met trilharen, vindt men als binnenbekleiding van holten en kanalen en krijgt dikwijls specifieke benamingen zoals de endotheelbekleding van bloedvaten, de mucosa als omlijning van het darmlumen of de meerlagige epidermis van onze huid. Sommige epitheelcellen differentiëren verder tot kliercellen al dan niet georganiseerd als echte klieren. Functies van epithelen zijn: ten eerste: twee lichaamscompartimenten te scheiden en te reguleren welke stoffen, en in welke hoeveelheid, er van het ene compartiment naar het andere mogen getransporteerd worden. Een tweede functie is de bescherming van onderliggende weefsels. 226. Endotheel epidermis mucosa 227. Microvilli Epithelen kunnen soms diepe invaginaties van hun plasmalemma vertonen. Deze microvilli zorgen voor een enorme oppervlaktevergroting en worden typisch aangetroffen aan de apicale zijde van darmepitheelcellen. Intracellulair: ondersteunt door actinekolommen van het cytoskelet. Extracellulair: borstelzomen zijn verstevigd met een glycocalyx op suikerbasis. 228. Bindweefsel Bindweefsel verbindt de huid met eronder gelegen spieren, hecht de spieren aan de beenderen (pezen), bedekt de bloedvaten,… Het basisceltype is de fibroblast, die verschillende typen vezels kan vormen: Dikkere witte vezels, bestaande uit collageen Dunnere elastische gele vezels, bestaande uit elastine Samen met de weefselvloeitstof vormen deze vezels de matrix. Verder onderscheidt men los bindweefsel (overal in het lichaam) en hecht bindweefsel (pezen, lederhuid, bedekkende vliezen van beenderen…). 229. Fibroblast Het basisceltype van het bindweefsel. Deze kan verschillende typen vezels vormen: dikkere witte vezels (bestaande uit collageen) en dunnere elastische gele vezels die bestaan uit elastine. Samen met de weefselvloeistof vormen deze vezels de matix. 230. Collageen Collageen is het meest voorkomende vezeleiwit in het menselijk lichaam. Collagenen worden geproduceerd door meerdere celtypen, zoals fibroblasten, chondrobasten, osteoblasten, gladde spiercellen. Op grond van structuur en functie worden de volgende typen onderscheiden: fibrilvormende collagenen, netwerkvormende collagenen, verankerde collagenen. 231. Elastine Elastine is een amorf rubberachtig glycoproteïne dat in elastische vezels overheerst. Elastine lijkt qua samenstelling sterk op collageen, al heeft ze echter twee bijzondere aminozure: desmosine en isodesmosine. Dankzij reacties van deze aminozuren met lysineresiduen ontstaan cross-links tussen de elastinemoleculen, verantwoordelijk voor het elastisch, rubberachtig karakter. 232. Hyalien Hyalien kraakbeen komt het meeste voor in ons lichaam, naast elastisch en vezelig kraakbeen. Het komt voor in de wand van ademhalingswegen aan de ventrale uiteinden van de ribben en als gewrichtskraakbeen. De matrix bestaat voor 40% uit collageen type 2, ingebed in een grondsubstantie van proteoglycanen en structurele glycotproteïnen. 233. Pees 234. Kraakbeen Kraakbeenweefsel bestaat uit kraakbeencellen of chondrocyten, die verspreid liggen in een uniforme matrix, die hoofdzakelijk uit chondrine bestaat. Het is een taaie ietwat elastische stof. Het komt voor in de tussenwervelschijven, aan de uiteinden van de beenderen, de neus, de oren en in de luchtpijp. Het embyonaal skelet bestaat hoofdzakelijk uit kraakbeen dat later verbeent. 235. Chondrocyt Of kraakbeencellen, de cellen waaruit kraakbeen voornamelijk is opgebouwd. Deze worden omringd door een matrix die voornamelijk bestaat uit chondrine. Chondrine eiwit (matrix) Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie) Chondrocyt (kraakbeencel) 236. Chondrine Hieruit bestaat voornamelijk de matrix die om de chondrocyten of kraakbeencellen gelegen is. Chondrine is een glycoproteïne (eiwit gecomplexeerd met een suiker). Chondrine eiwit (matrix) Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door fixatie) Chondrocyt (kraakbeencel) 237. Beenweefsel Beenweefsel is het typische skeletweefsel van de gewervelde dieren. Beencellen of osteocyten liggen verspreid in de beenmatrix die bestaat uit bindweefsel (met veel collageen), versterkt door calciumzouten. De cellen liggen in concentrische cirkels rond kanaaltjes (kanaaltjes van Havers) waardoor bloedvaten en zenuwen lopen. De individuele beencellen hebben talrijke fijne lopers in alle richtingen. In doorsneden ziet men daarom typische radiale lijntjes lopen. Beenweefsel is continu in opbouw en in afbraak. 238. Systeem van Havers Osteocyten (cellen van beenweefsel) => osseïne: stevigheid door afzeting calciumfosfaat. Kanaal van Havers (met daarrond capillairen en zenuwbanen) 239. Osteocyt Beencellen of osteocyten liggen verspreid in de beenmatrix die bestaat uit bindweefsel (met veel collageen), versterkt door calciumzouten. De cellen liggen in concentrische cirkels rond kanaaltjes (kanaaltjes van Havers) waardoor bloedvaten en zenuwen lopen. De individuele beencellen hebben talrijke fijne uitlopers in alle richtingen. In doorsneden ziet men daarom typische radiale lijntjes lopen. 240. Osteoblast Een osteoblast is een cel die botweefsel opbouwt door osteoid en mineraliserende enzymen af te scheiden in de extracellulaire matrix. Osteoblasten die in het beenweefsel ingebouwd raken, worden osteocyten. Deze cellen ontstaan onder invloed van groeifactoren uit mesenchymale cellen die zich nabij botweefsel en in het beenmerg bevinden. 241. Osteoclast In het lichaam vindt er voortdurend opbouw en afbraak plaats van bot. Cellen met de naam osteoclasten breken bot af, de osteoblasten bouwen bot op. De periode dat de osteoclasten het bot oplossen, word osteolyse genoemd. Bij osteoporose (botontkalking => botten worden brozer => botten breken makkelijker) ligt het evenwicht te ver naar de osteoclasten. 242. Epiphyse De epiphysen zijn de uiteinden van een (lang) bot. Van buiten naar binnen bestaat het uit een periost (beenvlies), compact been (= zeer hard), spongieus been (bestaande uit travekels of botballetjes) en rode merg (hematoporese: aanmaak van bloedcellen). 243. Diaphyse Dit is het middendeel van een lang bot, afgescheiden van de epiphysen door de epiphisaire schijf. Van buiten naar binnen bevat de diaphyse periost (beenvlies), compact been (= zeer hard), spongieus been (bestaande uit travekels of botballetjes) en het gele merg (bestaande uit vetcellen). 244. Epihysair schijf Dit is een kraakbeenschijf die de scheiding vormt tussen de diaphyse en de epiphysen in een lang bot. Het is een groeischijf: ze gaat constant in deling, gevormde cellen schuiven op en worden beencellen. (=> bot wordt langer) 245. Beendermerg Beenmerg of merg is de sponsachtige, rode substantie die zich bevindt in het binnenste van beenderen. Je vindt het vooral in het bekken, het borstbeen, de ribben en de ruggenwervels. Beenmerg speelt een belangrijke rol bij het vormen van botweefsel. Uit de stamcellen die zich in het beenmerg bevinden worden bloedcellen gemaakt (= hematopoëse). 246. Hematopoëse De hematopoëse is een proces waarbij uit een multipotente stamcel in het rode beenmerg bloedcellen gevormd worden. Rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes hebben maar een beperkte levensduur. Zij dienen daarom voortdurend vervangen te worden door nieuwe cellen. De stamcellen in het rode beenmerg zorgen hiervoor. Deze stamcellen hebben in nog de mogelijkheid om uit te rijpen (te differentiëren) tot de verschillende soorten bloedcellen. De verdere uitrijping van deze cellen heet naar de cellen die het uiteindelijke resultaat zullen zijn: => Leukopoëse, de vorming van leukocyten of witte bloedcellen => Erytropoëse, de vorming van erytrocyten of rode bloedcellen => Thrombopoëse, de vorming van thrombocyten of bloedplaatjes. 247. Enchondrale verbening Hierbij wordt botweefsel indirect gevormd doordat kraakbeen (chondros) vervangen wordt door bot. Enchondrale botvorming is verantwoordelijk voor de lengtegroei van lange pijpbeenderen. De lengtegroei stopt als de epihysaire schijf verdwenen is (± 20ste levensjaar). 248. Desmale verbening Hierbij wordt botweefsel direct vanuit het bindweefsel gevormd. => de botafzetting gebeurt hierbij inde vorm van een band (desmos). Desmale verbening is verantwoordelijk voor de diktegroei van een bot. 249. Craniaal skelet Been rond de hersenen (neuro-cranium). neus- trabekels oog- parachordalia oorkapsels chorda Trabekels en parachordalia vormen de bodem van de schedel. De kapsels vormen het dak en de wand van de schedel. Waar 2 platen elkaar raken: sutuur (naad) Holte in schedel: foramen (wanneer bvb drie platen samenkomen) 250. Visceraal skelet Been rond het aangezicht (viscero-cranium). Kaken = hervorming van de eerste kieuwboog. 251. Axiaal skelet Vorming axiaal skelet (p71) 252. Opbouw axiaal skelet (p71) Wervel 253. Spiervezel Gestreept spierweefsel is typisch voor skeletspieren. Iedere skeletspier bestaat uit tienduizenden, lange veelkernige structuren, spiervezels genoemd. Het zijn geen typische cellen. Iedere vezel is omgeven door een dunne membraan, het sarcolemma, en bevat meerdere kernen. Het cytoplasma van een spiervezel bestaat uit het eigenlijke cytoplasma, sarcoplasma genoemd, met daarin grote aantallen dwarsgestreepte myofibrillen. 254. Syncytium Vroeg tijdens de embryonale ontwikkeling kan men goed te onderscheiden cellen met één enkele kern aantreffen, myoblasten genoemd. Deze versmelten later in de ontwikkeling rn vormen een syncytium (een toestand waarin cytoplasma en nuclei van verschillende cellen, na versmelten van de individuele plasmamembranen tot één gemeenschappelijke, samen voorkomen). 255. Sarcomeer Donkere A-banden of anisotrope banden => myosine Lichtere I-banden of isotrope banden => actine => troponine, tropomyosine (rol bij spiercontractie) In de I-banden ziet men in het midden met een lichtmicroscoop een dwarslijntje: de Z-lijn. De afstand tussen zo’n twee opeenvolgende Z-lijnen is een sarcomeer. 256. Z-lijn Voorkomend in een dwarsgestreepte myofybril van een skeletspiervezel. Naast de donkere A-banden bestaan er ook lichter gekleurde I-banden. In het midden van deze I-banden is de Z-lijn waarneembaar. Ultrastructureel noteert men op deze plaats het voorkomen van invaginaties van het plasmalemma. 257. T-systeem Op de plaats van de Z-lijnen bij de dwarsgestreepte myofybrillen noteert men het voorkomen van invaginaties in het plasmalemma. Deze invaginaties worden samen aangeduid als het T-systeem en zijn belangrijk voor de zenuw-impulsoverdracht naar het sarcoplasmatisch reticulum van waaruit dan Ca2+ massaal wordt vrijgesteld. Dit Ca2+ blijkt nodig om spiercontractie mogelijk te maken. 258. Sarcolemma Dunne elastische membraan rondom elke spiervezel. Ter hoogte van de Z-lijn zal dit sarcolemma bij de skeletspiervezels invaginaties vertonen en het T-systeem vormen. 259. SR (sarcoplasmatisch reticulum) Het saroplasmatisch retiulum is een variant van het glad endoplasmatisch reticulum en bestaat uit vertakte cisternen die de myofibrillen omgeven. Het SR verwijdt bij elke overgan van A- naar I-band en ligt daar tegen een buis van het Tsysteem. 260. Myosine Myosine en actine vormen meer dan de helft van de eiwitmassa van de skeletspiercel. Myosine bestaat uit twee zware ketens, die als een spiraal in elkaar gewonden zijn over een. Aan het N-uiteinde zijn beide ketens geknikt en steekt er een excentrische kop naar buiten. De uitstekende myosinekoppen vormen de bindingsplaats met het actinefilamen, en hier vindt ook de ATPhydrolyse plaats. 261. Actine Myosine en actine vormen meer dan de helft van de eiwitmassa van de skeletspiercel. F-actine (filament-actine) bestaat uit twee gewonden ketens van gepolymeriseerd G-actine (globulair acine). Elk actinemonomeer heeft één bindingsplaats voor myosine. Actinefilamenten zijn gepolariseerd met een +-pool (Z-lijn) en een – pool (vrije uiteinde). 262. Troponine Bindt samen met tropomyosine aan actine. Het globulaire troponine heeft drie varianten. TnT hecht zich aan tropomyosine, TnC bindt calcium en TnI speelt een rol bij de actine-myosine-interactie. Troponine bedekt, samen met het tropomyosine, de specifieke bindingsplaatsen van het actinemolecule. 263. Tropomyosine Het langgerekte tropomyosine bindt samen met het globulaire troponine aan actine. Het zet de conformationele verandering van het troponine-actine complex in werking. Tropomyosine bedekt, samen met het troponine, de specifieke bindingsplaatsen van het actinemolecule. 264. Rigor mortis Lijkstijfheid of rigor mortis is het verstijven van het lichaam na het overlijden. De maximale verkorting van een sarcomeer is 50%, hierbij worden de I- en H-banden smaller en kunnen ze zelfs verdwijnen. Als er geen ATP beschikbaar is, blijft het myosine-actinecomplex geblokkeerd, zoals gebeurt bij rigor mortis. 265. Myoglobine Myoglobine is het zuurstofbindende eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in de spieren. Het is een relatief klein eiwit dat bestaat uit één keten van 153 aminozuren. Myoglobine komt alleen voor in de hart- en skeletspiercellen van zoogdieren. Het komt in hoge concentraties in de cellen voor en zorgt voor de rode kleur van de spieren. 266. Neuron Een neuron of zenuwcel reageert snel op veranderingen in hun omgeving met een wisseling van het elektrisch potentiaalverschil tussen binnen- en buitenzijde van hun celmembraan. Een neuron bestaat uit 3 delen : cellichaam of perikaryon, dendrieten, en een axon. 267. Dendriet Dendrieten kunnen in zeer grote aantallen per zenuwcel voorkomen. Zij zijn meestal kort, en sterk boomvormig vertakt. Dankzij deze vertakkingen kan een neuron impulsen uit een groot aantal eindigingen van axonen van andere cellen opnemen en geleiden naar het cellichaam. 268. Axon De meeste neuronen hebben één enkele, zeer lange uitloper (axon). Alle axonen ontspringen uit het perikaryon via een korte, trechtervormige uitstulping, de axonheuvel. Via het axon kunnen opgevangen signalen of impulsen weer doorgegeven worden aan andere cellen (neuronen, spiercellen, kliercellen). Bij vertebraten is het axon omgeven door een myelineschede met insnoeringen van Ranvier. 269. Spinaal ganglion Een opeenhoping van cellichamen van neuronen buiten het centraal zenuwstelsel noemt men een ganglion. Spinale ganglia zijn geassocieerd met het ruggenmerg en sturen hun impulsen door naar het centrale zenuwstelsel. 270. Synaps (types) Een synaps is de plaats van signaaloverdracht van een neuron naar een ander neuron of een effectorcel. De signaaloverdracht kan elektrisch of chemisch plaatsvinden. Elektrische synaps : een directe signaaloverdracht door middel van het transport van ionen via nexusverbindingen, komen weinig voor in het zenuwstelsel. Chemische synaps : de zenuwimpuls wordt opgezet in een chemisch signaal, zij zijn de meest voorkomende. 271. Neurotransmitter (types, vb) Een neurotransmitter is een stof die vrijkomt ter hoogte van de synaps bij de signaaloverdracht tussen neuronen. In de zenuwcel zijn de neurotramsitters opgeslagen in vesikeltjes. Zodra er een zenuwsignaal komt, worden ze vrijgesteld door exocytose en diffunderen dan over de synaps om aan de receptoren te binden die aan de buitenkant van de ontvangende cel te vinden zijn. Voorbeelden van neurotransmitters: glutamaat (< aminozuur, vooral in hersens, rol bij leren en geheugen), histamine (< monoamine, regeling slaapprocessen), endorfine (< neuropeptide, lichaamseigen morfine), acetylcholine (spiercontractie). 272. Bloedplasma Is een geelachtige oplossing die 55% van het totale bloedvolume inneemt. Het bloed bestaat voor 90% uit water en ionen (waarbij Na en Ca 2/3 van totaal). Het plasma bestaat ook voor 7% uit plasmaproteïnen zoals albumine, globuline en fibrinogeen. 273. Gefigureerde elementen Verzamelnaam voor de rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. Rode bloedcellen of erytrocyten : Biconcave vorm => oppervlaktevergroting => betere gasuitwisseling Bevatten hemoglobine = rood pigment Witte bloedcellen of leukocyten : Granulocyten => neutrofielen, basofielen, eosinofielen Agranulocyten => monocyten, lymfocyten Bloedplaatjes of trombocyten : Beschadiging bloedvatwand : tromboplastine => protrombine wordt trombine => fibrinogeen wordt draadvormig fibrine. 274. Hematocriet Dit is de verhouding van het volume van de bloedcellen tot het totale bloedvolume. Normale waarden : 40 à 50% bij mannen, 35 à 45% bij vrouwen. Te lage hematocriet => bloedarmoede. Te hoge hematocriet => bloed wordt visceuzer, = meer risico’s op hart- en vaatziekten. 275. Rode bloed lichampjes Hebben een biconcave vorm die zorgt voor oppervlaktevergroting, hetgeen de gaswisseling ten goede komt. Enkel de zoogdiererytrocyten hebben geen kern. Erytrocyten bevatten hemoglobine : rood pigment maar ook een molecule van 4 polypeptideketens die elke een haemgroep dragen die Fe bevat. De zuurstofmoleculen kunnen een losse binding vormen met het Fe-ion. Sommige aminozuren uit het eiwit kunnen CO2 binden. 276. Anemie Anemie of bloedarmoede is een tekot aan rode bloedcellen of aan hemoglobine. Doordat hemoglobine ijzermoleculen bevat, is ijzertekort in het lichaam een rechtstreekse oorzaak van anemie. Tekort aan vitamine C kan ook een oorzaak zijn omdat dit de opname van ijzer in het bloed bevordert. 277. Leukocyten Bewegen vrij door bloed, lymfe en weefsels. Er bestaan verschillende soorten : Granulaire leukocyten : Met gelobde kernen en korrels (granula) in het cytoplasma die op een specifieke manier kunnen gekleurd worden. Worden gemaakt in het beendermerg. Basofielen : produceren histamine => zorgt voor vasodilatatie en verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking. Leukotriënen => contractie glad spierweefsel. Neutrofielen : fagocytose van kleine partikels. Eosinofielen : opruimen van antigeen-antilichaam complexen Agranulaire leukocyten : Aangemaakt in het beendermerg en opgeslagen in lymfoïde weefsels (lymfeknopen, milt, thymus). Monocyten / macrofagen : fagocytose van grote partikels. Lymfocyten : * T-lymfocyten => cellulaire immuniteit * B-lymfocyten => humorale immuniteit 278. Leukemie Leukemie is een toestand waarbij de weefsels die de leukocyten vormen zeer sterk uitgroeien en aldus de erytrocytenvormende weefsels onderdrukken. Daardoor ontstaan erge anemie. In sommige vormen van leukemie kunnen de gevormde leukocyten geen infectieziekten bestrijden waardoor de patiënt biijgevolg kan sterven. 279. Monocyten De grootste bloedcellen. Komen voor in het perifere bloed, in bindweefsel en in de lichaamsholten. In het bindweefsel differentiëren ze tot actieve macrofagen. Macrofagen ruimen dode cellen op en zijn antigeen presenterende cellen voor de T- en B-lymfocyten. 280. Lymphocyten Lymfocyten behoren tot de leukocyten. Zij vormen cellen die reageren op binnendringende vreemde macromoleculen of organismen door er specifieke antistoffen/anilichamen tegen te maken die helpen bij de destructie. T-lymfocyten spelen een rol bij de cellulaire immuniteit, B-lymfocyten bij de humorale immuniteit. 281. Granulocyten Granulaire leukocyten : Met gelobde kernen en korrels (granula) in het cytoplasma die op een specifieke manier kunnen gekleurd worden. Worden gemaakt in het beendermerg. 1) Basofielen : produceren histamine => zorgt voor vasodilatatie en verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking. Leukotriënen => contractie glad spierweefsel. 2) Neutrofielen : fagocytose van kleine partikels. 3) Eosinofielen : opruimen van antigeen-antilichaam complexen 282. Eosinofielen Eosinofielen behoren tot de granulocyten en zijn van belang bij het fagocyteren en opruimen van antigeen-antilichaamcomplexen die zijn gevormd als onderdeel van allergische reacties zoals bij astma en hooikoorts. 283. Basofielen Behoren tot de granulocyten. Ze bevatten o.a. histamine dat zorgt voor vasodilatatie en verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking. Ze kunnen ook leukotriënen genereren, die een trage contractie van glad spierweefsel veroorzaken. 284. Mest (mast) cel Mestcellen zijn rijkelijk gevuld met basofiele granula en komen vooral voor in de dermis, het darmkanaal en de luchtwegen. Mestcellen hebben een functie bij de vorming, opslag en afgifte van mediatoren, die in de onmiddelijke omgeving een rol speen bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties. Eén van deze verbindingen is heparine, dat bloedstolling kan tegengaan. 285. Neutrofielen Behoren tot de granulocyten en worden ook wel microfagen genoemd. Neutrofielen maken deel uit van de niet-specifieke afeer tegen binnengedrongen micro-organismen. 286. B- lymphocyt In de celmembraan van de B-lymfocyt is een groot aantal immunoglobulinen ingebouwd. Het zijn ook deze immunoglobulinen, die bij de humorale immuunreactie door de plasmacel, die zich ontwikkelt uit de B-lymfocyt, in grote hoeveelheden als antilichamen worden afgescheiden. Uit B-lymfocyten worden ook geheugencellen gevormd. 287. T-lymphocyt T-lymfocyten komen behalve in het bloed ook voor in de lymfoïde organen. Ook de T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak receptormoleculen, al zijn deze geen immunoglobulinen zoals bij de B-lymfocyten. T-lymfocyten zijn betrokken bij de cellulaire immuunreactie. Bepaalde antigenen induceren een proliferatie van Tcellen in de T-celgebieden van lymfoïde organen. De T-effectorcellen (Tlymfocyten) die hieruit dan ontstaan produceren, wanneer zij opnieuw in aanraking komen met het antigeen, een reeks biologisch actieve stoffen die het antigeen helpen onschadelijk te maken. 288. Humorale immunitiet 289. Cellulaire immuniteit 290. Megakaryocyt Bloedvormende cel in het rode beendermerg. Kleine fragmentjes van het cytoplasme van de megakaryocyten worden aan de bloedstroom afgegeven als bloedplaatjes. Deze bloedplaatjes spelen een essentiële rol bij de bloedstolling. 291. Bloedplaatjes Deze spelen een essentiële rol bij de bloedstolling. Bij beschadiging van een bloedvatwand en contact tussen bloedplaatjes en extracellulaire matrix => vrijstelling tromboplastine => protrombine wordt omgezet in trombine => trombine zet fibrinogeen om in draadvormig fibrine. 292. Trombose Indien zich binnenin het lichaam een bloedklonter vormt, spreekt men van trombose. Indien snel kan ingegrepen worden, kan men tegenwoordig bloedklonters oplossen door intraveneuze toediening van plasminogeenactivator (een in lage concentratie in het lichaam voorkomend eiwit, dat bloedklonters doet oplossen) en stoffen met verwante werking. 293. Embolie Een embolie is een plotselinge afsluiting van een (slag)ader door een van een andere plaats afkomstige, met de bloedstroom meegesleepte obstructie, een embool genoemd. Meestal is dit embool een losgeraakt stuk van een bloedprop (trombus). Door deze volledige afsluiting stroomt er (te) weinig bloed naar het weefsel. 294. Plasmine Thrombolytica activeren het natuurlijke mechanisme van het lichaam om stolsels op te lossen door de omzetting van plasminogeen in plasmine te bevorderen. Plasmine is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus afbreekt. 295. TPA Het enzyme TPA, (Tissue plasminogen activator of weefsel plasminogeen activator) heeft als functie het regelen van het opruimen van bloedstolsels (fibrine) door het omzetten van plasminogeen naar het actieve plasmine. Plasmine is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus afbreekt 296. Bloedstolling De bloedplaatjes spelen hierbij een cruciale rol. Wanneer een bloedvatwand beschadigd raakt en er contact ontstaat met de extracellulaire matrix, wordt tromboplastine vrijgesteld. Tromboplastine zorgt voor de omzetting van protrombine tot trombine, hetgeen op zijn beurt fibrinogeen omzet tot een fibrinenetwerk. 297. Bloedserum Na stolling van het bloed en retractatie van de bloedklonter wordt een gele vloeistof uitgeperst. Deze vloeistof is qua samenstelling quasi gelijk aan plasma met het verschile dat het fibrinogeen nu achtergebleven is als vezelig fibrine in de bloedklonter. Alle andere plasma-eiwitten blijven aanwezig. 298. Bloedgroep Bloed wordt getypeerd op basis van verschillende genetische groepen. Men kan type A, type B, type AB of type O hebben. Het zijn de erytrocyten die het type bepalen door de al dan niet aanwezige agglutinogenen A of B. 299. Agglutinogeen Agglutinogenen zijn aanwezig in de membraan van de erytrocyten. Er is type A of B, al dan niet aanwezig in de desbetreffende bloedgroep. Tegen elk agglutinogeen bestaat er een agglutinine. Wanneer beiden in contact komen kan er agglutinatie optreden. 300. Agglutinine Agglutinine α of β. Deze zijn aanwezig in bepaalde bloedgroepen, gericht tegen overeenkomstige agglutinogenen van andere bloedgroepen. Hierdoor zijn slechts een beperkt aantal combinaties van bloedgroepen mogelijk. Agglutinines zijn aanwezig zonder dat het bloed ooit in aanraking is geweest met de respectievelijke agglutinogenen. 301. Agglutinatie Agglutinatie is het samenklonteren van erytrocyten wanneer bloed van bepaalde verschillende bloedgroepen (niet-compatibele bloedgroepen) gemengd wordt. Het is een gevolg van de interactie tussen een agglutinine in het plasma en een agglutinogeen in de membraan van de erytrocyten. 302. Rhesusfactor De rode bloedcellen van Rh-positieve personen hebben het Rh antigen, deze van Rh-negatieve personen hebben het niet. Normaal zijn in het Rh-negatief bloed ook geel agglutinines aanwezig tegen het Rh-antigeen. Wanneer een Rh-negatief persoon een transfusie krijgt met Rh-positief bloed worden de plasmacellen gesensibiliseerd en zullen zij specifieke anti-Rh+ antilichamen. Bij een tweede transfusie met Rh+ bloed zullen deze antilichamen dan een agglutinatie veroorzaken. 303. Passieve vaccinatie Bij passieve vaccinatie wordt een persoon of dier beschermd tegen de gevolgen van een infectie door het rechtstreeks toedienen van antistoffen (afweerstoffen) tegen de verwekker. Passieve immuniteit wordt vaak toegepast als mensen op korte termijn bescherming nodig hebben tegen een bepaalde ziekteverwekker. 304. Universele bloeddonor Dit is bloedgroep O. O bevat beide agglutinines, maar is universele donor omdat het geen agglutinogenen op de membraan bevat waartegen de respectievelijke agglutinines zich kunnen richten. 305. Universele ontvanger Dit is bloedgroep AB. AB bevat beide agglutinogenen, maar is de universele ontvanger omdat het geen agglutinines in zijn serum heeft die zich kunnen richten tegen de respectievelijke agglutinogenen van de andere bloedgroepen. 306. Leptoteen stadium 307. Zygoteen stadium 308. Pachyteenstadium 309. Diploteenstadium 310. Bivalent 311. Homologe chromosomen 312. Crossing-over 313. Chiasma(-ta) 314. Leydigcel 315. Sertolicel 316. Eifollikel 317. Geel lichaam (corpus lutheum) 318. Epidydimis 319. Vas deferens 320. Prostaatklier 321. Parthenogenese 322. Heterotrofie Meercellige dierlijke organismen zijn niet in staat zelf biomoleculen aan te maken. => we moeten voedsel opnemen, maar dit kunnen we niet rechtstreeks gebruiken => we moeten het opgenomen voedsel verteren: vrijstellen van energieke substraten en bouwstenen, maar => absorptie: recuperatie van de voedingsstoffen voor eigen gebruik (metabolisme) + defecatie: verwijdering van niet-verteerbare of niet langer bruikbare voedselresten. 323. Endosymbiont Een organisme dat leeft in het lichaam van een ander organisme (de gastheer) als onderdeel van een endosymbiotische relatie. Het caecum, gereduceerd tot de appendix bij de mens, is een darmaanhangsel aan de overgang van de dunne naar de dikke darm. Bij herbivoren leven in het caecum symbionten die helpen bij de vertering door het aanleveren van enzymen die de gastheer zelf niet kan aanmaken. 324. Vitamine (ADEK, B1, B3,C) Vitaminen zijn organische moleculen die als regelende stoffen mee bepalen welke metabolische reacties in de organismen plaatsvinden en welke er de snelheid van is. Zij fungeren meestal als co-enzymen, die in het lichaam dikwijls opnieuw gebruikt kunnen worden. Niet-wateroplosbare: A: = retinol, tekort => nachtblindheid D: = calciferol, tekort => rachitis E: = tocoferol, tekort => lysis van rode bloedcellen K: = naftochinon, tekort => storing in de bloedstolling Wateroplosbare: B1: = thiamine, tekort => beri-beri B3: = nicotinezuur, tekort => pellagra C: = ascorbinezuur, tekort => scheurbuik 325. Nachtblindheid Wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine A (retinol), een nietwateroplosbaar vitamine. Retinol is belangrijk voor de aanmaak van rhodopsine in de staafjes van de retina, en bij een tekort kan men bij donker niet meer optimaal zien. 326. Rachitis Deze ziekte, bestaande uit een reeks vervormingen (aan de beenderen) wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine D. Vitamine D stuurt Ca naar de beenderen ter versteviging. 327. Coemarolen Wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine K, belangrijk bij de bloedstolling. 328. Beri-beri Deze ziekte wordt veroorzaakt door een tekort een Vitamine B1. Vitamine B1 of thiamine is een co-enzym dat betrokken is bij de stofwisseling. Een tekort heeft spierzwakte en perifere verlammingen tot gevolg. 329. Pellagra Deze ziekte, ook wel graanetersziekte genoemd, wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine B3. Vitamine B3 of nicotinezuur is een onderdeel van het coenzym A dat belangrijk is bij de citroenzuurcyclus. Een tekort veroorzaakt diarree en dementie. 330. Graanetersziekte Deze ziekte, ook wel pellagra genoemd, wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine B3. Vitamine B3 of nicotinezuur is een onderdeel van het co-enzym A dat belangrijk is bij de citroenzuurcyclus. Een tekort veroorzaakt diarree en dementie. 331. Convulsies Convulsies is het oncontroleerbare en onvoorspelbare samentrekken van de spieren. Dit kan onder andere voorkomen door een tekort aan Vitamine B6. Vitamine B6 of adermine is betrokken bij het metabolisme. Tekorten kunnen leiden tot convulsies, maar ook tot huidaandoeningen en defecte antilichaamproductie. 332. Scheurbuik Deze ziekte wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine C. Vitamine C of ascorbinezuur is een antioxidans dat belangrijk is voor de synthese van collageen, hemoglobine en steroïden. Een tekort leidt tot onderhuidse bloedingen en slecht genezende wonden. 333. Lofofoor Is een tentakelkrans. Deze komt voor bij sessiele levensvormen: deze moesten voedsel opnemen via H2O, via de tentakels. Het doet dienst als een uitwendig filterapparaat. 334. Pharynx Dit is het gebied tussen de mond en de slokdarm. Hier zorgt de slikreflex ervoor dat het voedsel in de slokdarm of oesophagus terechtkomt, via dewelke het voedsel door peristaltische bewegingen naar de maag gebracht wordt. 335. Darmblindzak Realisatie van een spijsverteringsruimte en extraacellulaire vertering werden samen gerealiseerd. In oorsprong blijkt de verteringsruimte beperkt tot een blindeindigende spijsverteringszak en observeren we nog een samengaan van extracellulaire vertering (= verkleinen van voedselbrok tot fagocyteerbare afmetingen) en intracellulaire vertering. Deze situatie is typisch bij de Coelenterata of holtedieren. 336. Gastrine De aanwezigheid van proteïnen of alcohol in het onderste deel van de maag, verwijding van de maag of stimulatie van de nervus vagus veroorzaken afgifte van het hormoon gastrine door endocriene cellen van de maagmucosa. Dit hormoon komt in de bloedstroom terecht en bereikt zo de cellen die HCl en pepsinogeen afscheiden (hoofdcellen en nevencellen). 337. Hoofdcellen (maag) Deze scheiden prorennine en pepsinogeen in het maagsap af, moleculen die enzymatisch actief worden wanneer zij in contact komen met de lage pH van het maagsap. Zij worden dan rennine (doet de casseïne uit de melk stollen zodat de melk stremt en niet doorheen de maag loopt) en pepsine (een protease) genoemd. 338. Nevencellen(maag) De wandcellen of nevencellen scheiden HCl af in zulke hoeveelheden dat de concentratie van protonen 106 maal hoger kan worden dan in het bloedplasma. De pH in het lumen van de maag kan dalen tot ongeveer 1. 339. Chymosine 340. Rennine Prorennine wordt afgescheiden in het maagsap door de hoofdcellen van de maagwand. Prorenninge wordt meteen geactiveerd tot rennine wanneer het in contact komt met de lage pH van het maagsap. Rennine doet de casseïne uit de melk stollen zodat de melk stremt en niet direct doorheen de maag loopt. 341. Duodenum Na de maag wordt de vertering verdergezet in het eerste deel van de dunne darm, het duodenum, waar pancreasenzymen en gal van de lever toegevoegd worden. De maag is door een sluitspier (pylorussfincter) afgesloten van het duodenum of de twaalfvingerige darm. Het halfverteerde voedsel wordt in kleine hoeveelheden het duodenum binnengelaten. 342. Gal (2x) Wordt vrijgezet in het duodenum tijdens de vertering. Galzouten emulgeren de vetten zodat dunnedarmlipasen meer efficiënt deze hydrofobe moleculen kunnen verteren dankzij de vergroting van het substraatoppervlak. De galkleurstoffen dienen geïnterpreteerd te worden als een manier van excretie van niet meer bruikbare metabolische afvalproducten. De galblaas dient louter als opslagplaats van de galzouten en galkleurstoffen die beide aangemaakt worden in de lever. 343. Pancreas Het HCl in de maag wordt geneutraliseerd doordat onder invloed van het hormoon secretine de pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeeft aan het darmlumen. De secretie van pancreasenzymen wordt gestimuleerd door CCK. De pancreas produceert ook hormonen (insuline, glucagon,…) die niet aan het duodenum maar aan het bloed worden afgegeven en niet rechtstreeks bij het spijsverteringsproces betrokken zijn. 344. Secretine Onder invloed van dit hormoon gaat de pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeven aan het darmlumen waardoor het HCl wordt geneutraliseerd. In het duodenum stijgt de pH dus tot ver boven het optimum van pepsine dat inactief wordt. 345. CCK-pancreazym De secretie van pancreasenzymen en enzymen gemakt door cellen van de dunne darm wordt gestimuleerd door o.a. CCK of cholecystokinine-panreaenzym. Dit hormoon wordt afgescheiden door het voorste deel van de dunne darm en de secretie van deze wordt op haar beurt gestimuleerd door de aanwezigheid van bepaalde voedingsstoffen. 346. Enterogastrone Het hormoon enterogastrone zorgt ervoor dat bij een vetrijke maaltijd de vertering geremd wordt. Het werkt in op de pylorussfincter waardoor het langer duurt voor het voedsel van de maag naar het duodenum gaat. 347. Ductus choledocus Samen met de pancreas mondt ook de galblaas uit in het duodenum via de ductus choledocus. Vlak voor de uitmonding verdikt de ductus choledocus tot een sfincter van Oddi, een soort sluitspier die de stroom van het gal naar het duodenum regelt. 348. Darmvillus Het absorptieoppervlak van de dunne darm wordt op verschillende manieren vergroot. Er zijn vooreerst de grote darmplooien. Deze zijn op hun beurt bedekt met miljoenen kleine uitsteeksels, villi genoemd. De epitheelcellen ervan dragen aan hun apicale zijde talrijke microvilli. 349. Chylvat De meeste nutriënten worden doorheen de epitheellaag naar het bloed getransporteerd. Kleine druppels geëmulsifieerde lipiden worden geabsorbeerd naar de chylvaatjes: dit zijn lymfekanaaltjes die aansluiten op grotere lymfekanalen. 350. Leverpoortader Vena portae. Al het bloed dat uit het spijsverteringsstelsel komt en dat de geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via de leverpoortader naar de lever gevoerd (en niet direct naar het hart zoals dat bij gewone aders het geval is). Dit bloed passeert in de lever een aantal sinusoïden waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen een aantal detoxificatie uitvoeren. 351. Caecum Het caecum, gereduceerd tot appendix bij de mens, is een darmaanhangsel aan de overgang van de dunne naar de dikke darm. Bij herbivoren leven in het caecum symbionten die helpen bij de vertering door het aanleveren van enzymen die de gastheer zelf niet kan produceren. 352. Appendix Dit darmaanhangsel aan de overgang van de dunne naar de dikke darm is een gereduceerde vorm van het caecum en komt enkel bij de mens voor. Het bevat veel lymfeklierweefsel maar vervult tot zover bekend geen functie. 353. Excretie Excretie is het uit de cel of het lichaam verwijderen van niet meer bruikbare of toxische afvalstoffen van het metabolisme. CO2 wordt bij vertebraten via de longen verwijderd, via zweetklieren beetje ureum, galzouten en galkleurstoffen langs het darmstelsel, teveel aan Fe- en Ca-ionen via de dikke darm. 354. Excretieproducten Men spreekt van eigenlijke excretieproducten wanneer men te maken heeft met producten die uit de cel afgevoerd worden ofwel naar de feces, ofwel die verwijderd worden met de urine. Feces, die eigenlijk bestaan uit niet verteerbaar materiaal, bacteriën en afschilferingen van darmcellen, worden niet beschouwd als excretierpoducten omdat zij nooit in de cellen geweest zijn. 355. Protonefridum Een eerste innovatie in de ontwikkeling van het excretiestelsel betreft het gebruik van solenocyten of vlamcellen die afvalstoffen actief recupereren vanuit het intercellulaire lichaamsvocht en dan via verzamelbuizen langs een excretieporus lozen. Dit systeem van protonefridia treffen we aan bij platwormen en zakwormen. 356. Solenocyt 357. Metanephridium Vanaf de ontwikkeling van een echt coeloom treedt specialisatie op van de excretieorganen. Bij de Protostomia nemen we metanefridia waar. Via hun trechtervormige opening (nephridiostoom) nemen metanefridia de volledige coeloomvloeistof op als primaire urine. Net zoals bij een nefron gebeurt hier recuperatie van water en nuttige stoffen doorheen de wand van het nefridiumbuisje. 358. Antennale klier zie groene klier 359. Groene klier Antennale klieren of groene klieren zijn varianten op de metanepfridia en worden aangetroffen bij Crustacea. 360. Coxale klier Coxale klieren zijn eveneens varianten op de metanefridia en worden aangetroffen bij Chelicerata. 361. Buisjes van Malpighi Deze blindeindigende buisjes in het mechanisme van excretie worden aangetroffen bij insecten en enkele andere op het land levende Arthropoda. Ze fungeren als bij de mens aangetroffen nieren. 362. Ontogenese Ontogenese is de ontwikkeling die elk individueel mens doormaakt van eicel tot in de volwassenheid en verder. 363. Pronefros Het voorste deeltje van een nier in de embryonale fase. Bevat metanefridiumtype excretiekanaaltjes die coeloomvloeistof filteren. Vloeien samen in het kanaal van Wolff (=vas deferens, afvoerbuis). 364. Mesonefros Het middelste deeltje van een nier in embryonale fase. Bevat een metanephridia die zijwaarts al een kapsel van Bowman ontwikkelen en bloed filteren. 365. Metanefros = nier, de definitieve nieren ontstaan hieruit met hun eigen afvoergang, de ureter. 366. Kanaal van Wolff Uit het kanaal van Wolff dat als afvoergang functioneerde van pro-en mesonefros, ontstaat bij de man het vas deferens van het mannelijke geslachtsorgaan. Bij meisjes verdwijnt het kanaal van Wolff, maar zal het kanaal van Muller de functie van oviduct aannemen. 367. Kanaal van Müller Uit het kanaal van Muller (embryonale fase) ontstaat later het oviduct bij vrouwelijke embryo’s. Het kanaal van Wolff verdwijnt bij de vrouw. 368. Vas deferens Zie eerder bij mannelijke voortplantingsorganen. 369. Urether Vertrekt vanuit de inkeping in het midden van de nieren. Het is een kanaaltje dat de in de nier gevormde urine naar de blaas voert, waar zij tijdelijk kan verzameld worden om via de urethra geloosd te worden. De ureter loopt uit in een grote holte in de nier, de pelvis of het nierbekken. 370. Urethra De urethra voert de urine van de blaas naar buten. Bij de man passeert ook het sperma door deze buis tijdens de ejaculatie. Bij de vrouw is de urethra uitsluitend urineweg. De bouw van dit kanaal is verschillend bij beide geslachten. 371. Nefron De nier bestaat uit 106 individueel functionele eenheden per nier, nefrons genoemd. Een nefron of nierkronkelbuisje is een lang, dun buisje dat gebogen is in de vorm van een haarspeld waarvan de twee uiteinde omgebogen zijn. Aan het ene uiteinde vindt men een gesloten, bekervormige structuur, het kapsel van Bowman genoemd. Het andere uiteinde is open en mondt uit in een verzamelbuisje dat dat op zijn beurt in de nierbekken uitmondt. Een nefron in de nier bestaat uit een tubulus en een glomerulus. Hier gebeurt resorptie van o.a. ionen en glucose en het eindproduct, de primaire urine, wordt afgevoerd naar het nierbekken. 372. Glomerulus Dit vindt men als een bal die juist past in de palm van de hand binnenin het kapsel van Bowman. Het is een netwerke van fijne capillairen die ontstaan uit een aftakking van de arteria renalis, het binnenkomend arteriool. Het buitengaand arteriool vormt een capillair netwerk rond het nierkronkelbuisje vooraleer uit te monden in een vene, die zal aansluiten op de vena renalis. De capillairen in de glomerulus doen dienst als filters die alles, behalve de gefigureerde elementen uit het bloed en de eiwitten, dorlaten. De doorgelaten stoffen komen doorheen de wand van het kapsel van Bowman in de nierkronkelbuisjes. 373. Ultrafiltratie De arteria renalis is een directe vertakking van de aorta dorsalis, die dicht bij de nieren voorbij stroomt. Het bloed staat dus nog onder hoge druk. En aangezien de diameter van de efferente arteriool kleiner is dan de afferente, wordt de stromingsdruk in de glomerulus nog vergroot. Het hart van de mens pompt per dag ong. 8.000 liter bloed doorheen het lichaam, waarvan 1.700 liter ongeveer in de nieren terechtkomt. Ongeveer 800 liter wordt geperst doorheen de wand van de capillairen in de glomerulus, die dienst doen als filters die vrijwel alles doorlaten, behalve de gefigureerde elementen uit het bloed en de eiwitten. Dit is ultrafiltratie waarna het filtraat in de proximale tubulus terecht komt via de wand van het kapsel van Bowman. 374. Lus van Henle Het U-vormig verloop van het nierkronkelbuisje of nefron of plotse haarspeldbocht, wordt aangeduid als de lus van Henle. We onderscheiden hieraan een dalend (richting medulla) en een stijgend deel (richting cortex). Hier gebeurt reabsorptie van water, maar ook van Cl- en Na+. 375. Verzamelbuis Hierin wordt de finale volume gereguleerd van de urine. Het ADH of vasopressine, geproduceerd door de neurohypofyse, maakt de wand van de verzamelbuisjes permeabel voor water en kan nog extra water gereabsorbeerd worden, zodat de urine nog sterker geconcentreerd wordt. 376. Cortex Dit is be buitenste laag van de nier of de nierschors. Deze omvat het kapsel van Bowman, de glomerulus, de proximale tubulus, de distale tubulus en het aangrenzende verzamelbuisje. 377. Medulla Dit is de binnenste laag van de nier of het niermerg en deze grenst aan het nierbekken. De medulla omvat de lus van Henle, waar terugresorptie van water, Na en Cl plaatsvindt. Het stijgende deel van de lus van Henle komt dan weer terug uit in de cortex 378. Nier pelvis Ook wel het nierbekken genoemd. Dit is een grote holte in de nier waarin de ureter uitloopt. Het fungeert als een zeer tijdelijke opslagruimte, waarna de urine door de ureter naar de urineblaas wordt gevoerd en uiteindelijk door de urethra wordt geloosd. 379. ADH Antidiuretisch hormoon of vasopressine, gesecreteerd door de neurohypofyse. Dit hormoon kan via het bloed zijn functie uitoefenen ter hoogte van de verzamelbuisjes in de nier: de wand van de verzamelbuisjes wordt permeabel voor water en kan nog extra water gereabsorbeerd worden, zodat de urine zijn finale concentratie bereikt. 380. ANF (ANP) ANF of atrio-natrio-uretric factor. (ANP = atriaal natriuretisch peptide). Te hoge bloeddruk veroorzaakt nierbeschadiging waardoor de nieren niet correct kunnen functioneren.Bij te hoge bloeddruk, gedetecteerd in de atriale wand van het hart, stelt het hart ANF vrij. Hierdoor wordt actieve recuperatie van Na+ naar de bloedbaan tegengewerkt => minder H2O volgt passief => bloeddruk zal dalen. 381. RAS Renine-angiotensine systeem. Te lage bloeddruk veroorzaakt nierinsufficiëntie waardoor de nieren dus niet correct meer kunnen functioneren. Renine wordt dan vrijgesteld vanuit de nieren en zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen (een plasmaproteïne) naar angiotensine Ι. Angiotensine Ι wordt op haar beurt door ACE omgezet tot angiotensine ΙΙ. => gaat bloeddruk doen stijgen door vasoconstrictie, werkt in op de bijnieren => aldosterone wordt vrijgesteld => meer Na+ actief gerecupereerd naar bloedbaan, H20 volgt => bloeddruk stijgt onrechtstreeks terug. 382. Renine Renine is een enzym dat vrijgesteld wordt vanuit de nieren als gevolg van te lage bloeddruk en dus insufficiëntie van de nieren. Renine zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen naar angiotensine Ι, dat op haar beurt door ACE wordt omgezet tot angiotensine II. Dit laatste leidt, dankzij vasoconstrictie tot stijgen van de bloeddruk. 383. Angiotensine I Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren => angiotensinogeen == renine ==> angiotensine Ι == ACE ==> angiotensine II => stijging van de bloeddruk. 384. ACE Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Het is het angiotensine converterend hormoon. Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren => angiotensinogeen == renine ==> angiotensine Ι == ACE ==> angiotensine II => stijging van de bloeddruk. ACE II breekt angiotensine II af, waardoor de bloeddruk opnieuw gaat dalen. 385. Angiotensine II Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren => angiotensinogeen == renine ==> angiotensine Ι == ACE ==> angiotensine II => stijging van de bloeddruk door vasoconstrictie => werkt in op de bijnieren, aldosterone wordt vrijgesteld, meer Na+ wordt actief gerecupereerd, H20 volgt passief, bloeddruk wordt onrechtstreeks ook verhoogd. 386. Aldosterone Angiotensine II, dat gevormd wordt in het renine-angiotensine systeem (RAS), werkt in op de bijnieren die dan aldosterone gaan vrijstellen. Aldosterone zorgt ervoor dat meer Na+ actief gerecupereerd wordt uit het bloed in de nieren, waarna H2O passief volgt en de bloeddruk dus onrechtstreeks verhoogd wordt. 387. Centrale gasuitwisselaar Bij vele dieren zien we het uitwisselingsoppervlak van de ademhaling beperkt tot gespecialiseerde gasuitwisselingsorganen, in beginsel kieuwen bij waterdieren en longen voor landdieren. Deze ontwikkeling was nodig omdat gasuitwisseling over het ganse lichaamsoppervlak niet langer mogelijk was, omdat dit dan geheel waterdoorlaatbaar zou moeten zijn. Gasuitwisseling beperken tot een specifieke plaats in het lichaam veronderstelt de aanwezigheid van een efficiënt circulatiesysteem dat gastransport tot aan de individuele lichaamscellen kan verzekekeren.. 388. Tegenstroomdialyse principe Bij vissen. Anatomische organisatie van de kieuwbogen, de dubbele rij kieuwfilamenten en de bloedcirculatie doorheen de kieuwlamellen verzekeren, mede dankzij het toegepaste principe van tegenstroomdialyse, een maximale gasuitwisseling. In de lamellen stroomt het bloed in tegengestelde richting aan de waterstroom: daardoor kan het bloed ongeveer 75% van al de O2 in het water aanwezig opnemen. 389. Surfactant Soort detergent dat krachten tussen de H20-moleculen teniet doet. De surfactant verlaagt de oppervlaktespanning van de alveolaire dekcellen. De verlaging van de oppervlaktespanning bevordert de ontplooiing van de alveoli bij de inspiratie, zodat daarvoor minder kracht nodig is. 390. Vena porta hepatica Al het bloed dat uit het spijsverteringsstelsen komt en dat de geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via de vena porta hepatica (levepoortader) naar de lever gevoerd. Dit bloed passeert in de lever een aantal sinusoïden waar fagocyten partikels verwijderen en levercellen een aantal detoxificaties uitvoeren. In de lever wordt het aderlijk bloed vermengd met het arterieel bloed. 391. Vena porta renalis Nierpoortader. In de evolutie is het nierpoortadersysteem verdwenen bij vogels en zoogdieren terwijl het leverpoortadersysteem onveranderlijk is blijven bestaan. Bij vissen is dit bloed afkomstig van de staart en passeert via de nierpoortader in de nieren over een capillair net. (een poortader vormt dus de verbinding tussen 2 orgaansystemen en begint en eindigt men een capillair net.) 392. Bohr-effect Of de finetuning van de gasuitwisseling ter hoogte van actief ademende weefsels. De hoge affiniteit van hemoglobine voor O2 wordt opgeheven doordat ter hoogte van de actief ademende weefsels vooreerst een veel lagere zuurstofspanning heerst en hier bovendien veel CO2 wordt vrijgesteld en de pH lokaal na vorming van koolzuur verlaagd wordt. Op deze manier komt O2 alleen vrij op die plaatsen waar er effectief behoefte aan is. 393. Lymfe In de wand van de capillairen zijn er kleine openingen. Het bloed dat in een capillair aankomt, staat onder druk en bijgevolg zullen alle stoffen, kleiner dan de poriën, erdoor geperst worden. Gefigureerde elementen en eiwitten gaan er niet doorheen. Het waterige gedeelte met ionen en kleine moleculen, het lymfe, wel. Lymfe stroomt tussen de weefselcellen, voorziet de cellen van O2 en voedingsstoffen, en neemt CO2 en afvalproducten op. 394. Oedeem Na passage door de weefcelcellen moet het lymfe terug worden afgevoerd: 2/3 via venen, 1/3 via het lymfesysteem. Wanneer echter de lymfe niet regelmatig wordt afgevoerd, ontstaat oedeem, een zwelling zonder toename van het aantal cellen. 395. Fysische kieuw Komt voor bij de waterwants en de waterspin. Deze organismen leven op de luchtademhaling, maar via adaptaties kunnen ze gedurende korte tijd toch leven onder water. Deze zogenaamde fysische kieuw is een soort duikersfles: telkens ze duikes nemen ze de luchtbel mee naar beneden. Deze luchtbel houdt zichzelf in stand: uit omgevend H20 gaat O2 in de luchtbel en CO2 uit de luchtbel via diffusie. Maar de enorme hoeveelheid stikstof in de luchtbel diffundeert naar buiten waardoor de luchtbel steeds kleiner wordt en de waterwants/waterspin terug naar wateroppervlak moet om in leven te blijven. 396. Caisson of duikersziekte Tijdens het duiken stijgt de druk waardoor de oplosbaarheid van stikstof stijgt en er dus meer stikstof wordt opgelost in het bloed en de weefsels dan normaal. De stikstof wordt bij het terugkeren naar normale druk niet snel genoeg via de longen afgevoerd. Er vormen zich dan belletjes in de bloedvaten, waardoor de bloedsomloop wordt gehinderd (embolie). Verschijnselen zijn jeuk, hoofdpijn, duizeligheid, pijn in de spieren en gewrichten (anders dan spierpijn door inspanning!). Bij ernstige gevallen kan het slachtoffer buiten bewustzijn raken, verlamd raken (al dan niet tijdelijk) of zelfs overlijden. 397. Adapatieve immuniteit Dit verschijnsel komt enkel voor bij vertebraten. Adaptieve immuniteit is specifiek: er wordt specifiek gereageerd tegen één bepaalde indringer. Deze immuniteit is niet automatisch aanwezig maar wordt door het organisme geïnduceerd bij het eerste contact met de ziekte. Er ontstaan dus geheugencellen zodat bij een volgend contact met de ziekte men niet meer ziek zal worden. 398. Antigen Een antigeen is een lichaamsvreemd, niet-eigen, macromolecuul waarop het lymfoïde systeem een immuunreactie uitoefent. Antigenen, die een respons van het immuunsysteem teweeg kunnen brengen noemt men immunogenen. Sommige kleinere moleculen zijn zelf niet immunogeen, maar kunnen zich als haptenen aan een dragermolecuul hechten en zo alsnog een immuunreactie uitlokken. 399. Epitoop Een epitoop of een antigene determinant is de plaats op het antigeen die wordt herkend door het antilichaam. Na binding van het antilichaam op het epitoop van het antigeen komt een immuunreactie tot stand. Sequentie-epitopen => tegen een groot antigeen kunnen meerdere soorten antilichamen geproduceerd worden. Dit komt doordat combinaties van 3 tot 7 aminozuren of suikerresten al kunnen leiden tot de vorming van specifieke antilichamen. Naast sequentie-epitopen bestaan er ook structuurepitopen. 400. Antilichaam (IgG, IgA, IgE) Antilichamen hebben een typische Y-vormige structuur en zijn opgebouwd uit twee identieke zware en lichte ketens. Men onderscheid verschillende klassen: IgM en IgG: komen voor in de circulatie (bloedplasma en intercellulair vocht) IgA: vooral in het lichaamssecreet. IgE: komen specifiek voor op de slijmvliezen. Ig staat voor immunoglobuline. 401. Betekenis circulerend IgM Dit immunoglobuline heeft niet helemaal de typische Yvorm, maar is een pentameer. Antilichamen van deze klasse zijn de eerste die gemaakt worden bij een eerste contact met een bepaald antigeen. Vanaf het volgende contact worden de antilichamen van de IgM-klasse vervangen dooor antilichamen van de IgG-klasse. De productie van antilichamen van deze klasse stijgt nog naarmate het aantal contacten met het antigeen toeneemt. 402. Immunologische crossreactie (kruisreactie) Bij het toedienen van antigen A met bvb drie herkenningsepitopen in een muis, gaat deze muis tegen die bepaald antigeen antilichamen produceren tegen alle drie de epitopen. (=polyklonaal antiserum). Wanneer dit antiserum toegedient wordt bij een ziek persoon die de drie epitopen bevat, ontstaat een positief resultaat. Maar wanneer deze persoon ook antigenen heeft van een andere vorm, met bvb ook één van de drie epitopen van dit polyklonaal antiserum, zal er eveneens een reactie optreden. Deze reactie is echter een vals positief resultaat en dit is een cross-reactie. 403. Polyclonaal antiserum 404. Monoclonaal antilichaam 405. Myelomacel Of tumorcel. 406. Hybridomacel 407. HAT selectie 408. Ascites 409. Immunocytochemie 410. Primair versus secundair antilichaam 411. Hcg (humaan chorionisch gonadotropine) 412. RIA 413. EIA 414. Zwangerschapstest op basis van antilichamen en testen aanwezigheid Hcg in ochtendurine 415. Vaccinatie = immunisatie met “onschuldig antigen” 416. Jenner Jenner stelde vast dat bij melkmeisjes die al in contact wren gekomen met het koepokkenvirus immuun waren geworden tegen deze ziekte en introduceerde hiermee het principe van vaccinatie. 417. Passieve vaccinatie Bij een passieve vaccintatie wordt een serum met de antilichamen rechtreeks ingespoten bij de patiënt, zonder dat de patiënt zelf antilichamen moet aanmaken. Dit principe wordt toegepast bij bvb een slangenbeet waarbij het slachtoffer zo snel mogelijk moet geholpen worden met een “tegengif”. 418. Endocriene klier Endocriene klieren zijn opgebouwd uit strengen of velden van epitheliale cellen, waartussen zich een rijk capillair netwerk bevindt. De hormonen, geproduceerd door deze cellen (klieren), worden aan het omgevende bindweefsel of direct aan de bloedbaan afgegeven. 419. Paracriene vrijstelling Hierbij scheiden de kliercellen hun producten af aan de basale membraan, waarna ze gaan diffunderen en zo naburige cellen beïnvloeden. Zij komen dus niet terecht in de bloedbaan. 420. Calcium homeostase Homeostase is de regulatie en handhaving van een evenwicht, opdat de toestand van het interne milieu in het lichaam (bloed en weefselvloeistof) stabiel blijft. 421. Glucose homeostase Homeostase is de regulatie en handhaving van een evenwicht, opdat de toestand van het interne milieu in het lichaam (bloed en weefselvloeistof) stabiel blijft. 422. Goiter (krop) De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische activiteit en kan er kropvorming of Goiter optreden. Dit is een (extreme) vergroting van de schildklier 423. Ziekte van Basedow De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er te veel afgescheiden wordt, krijgt men uitpuilende ogen, wordt men hypernerveus, versnelt de hartslag en de ademhaling en treedt er gewichtsverlies op (ziekte van Basedow). 424. Cretinisme De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische activiteit en kan er bij kinderen cretinisme (= mentale achterstand) optreden. 425. Myxoedeem De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische activiteiten kan er bij volwassenen myxoedeem ontstaan. Dit gaat gepaard met een dikke knobbelige huid, droog haar, gestoorde seksuele ontwikkeling en mentale lethargie. 426. Zwezerik Of thymus. Dit endocrien orgaan is meestal alleen in de foetus of in de jeugd goed ontwikkeld en actief. In de thymus rijpen lymfocyte voorlopercellen tot meerdere soorten T-lymfocyten. De thymus is essentieel voor het tot stand komen van immunologische reacties. De zwezerik produceert ook het hormoon thymosine, dat een deel van het immuunsysteem stimuleert. 427. Thymus Of zwezerik. Dit endocrien orgaan is meestal alleen in de foetus of in de jeugd goed ontwikkeld en actief. In de thymus rijpen lymfocyte voorlopercellen tot meerdere soorten T-lymfocyten. De thymus is essentieel voor het tot stand komen van immunologische reacties. De zwezerik produceert ook het hormoon thymosine, dat een deel van het immuunsysteem stimuleert. 428. Thymosine Dit hormoon wordt geporduceerd door de thymus en is van essentieel belang voor de werking van de thymus. Thymosine werkt in op het immuunsysteem en zorgt ervoor dat er T-lymfocyten kunnen aangemaakt worden. 429. ANF (cf supra) ANF of atrio-natrio-uretric factor. (ANP = atriaal natriuretisch peptide). Te hoge bloeddruk veroorzaakt nierbeschadiging waardoor de nieren niet correct kunnen functioneren.Bij te hoge bloeddruk, gedetecteerd in de atriale wand van het hart, stelt het hart ANF vrij. Hierdoor wordt actieve recuperatie van Na naar de bloedbaan tegengewerkt => minder H2O volgt passief => bloeddruk zal dalen. 430. ACE (cf supra werkzaam in longen) 431. Gastrointestinale hormonen 432. Gastrine/secretine/Cholcystokinine- pancreazyme (CCKpancreazym)/ enterogastrone 433. Pancreas Naast cellen die spijsverteringsenzymen secreteren naar het duodenum, bevat de pancreas ook kleine groepjes endocriene cellen, de eilandjes van Langerhans. Er komen hierbij twee celtypen voor: α-cellen en β-cellen. Beide regelen de suikerspiegel. Beta-cellen produceren insuline dat de bloedsuikerspiegel reduceert, reguleert de opname van glucose door de spiercellen, door de cellen die vet of glycogeen maken en door de bindweefselcellen. Alpha-cellen produceren glucagon dat tegengesteld werkt aan insuline. Glucagon verhoogt de bloedsuikerspiegel. 434. Diabetes Indien door de beta-cellen in de eilandjes van LAngerhans te weinig insuline wordt geproduceerd ontstaat er suikerziekte. In geval van suikerziekte is het bloedsuikergehalte te hoog omdat de suiker ondoelmatig gebruikt wordt. Wordt er darentegen te veel insuline afgegeven kan een shock ontstaan die kan verholpen worden door suiker te eten. 435. Insuline Beta-cellen produceren insuline dat de bloedsuikerspiegel reduceert, reguleert de opname van glucose door de spiercellen, door de cellen die vet of glycogeen maken en door de bindweefselcellen. Een tekort of teveel doet suikerziekte ontstaan. 436. Glucagon Dit hormoon, geproduceerd door de pancreas, bewerkstelligt een verhoogde bloedsuikerspiegel. Het stimuleert onder andere de glycogenolyse (de afbraak van glycogeen in glucose). Ook wordt de proteolyse (van eiwit naar aminozuren) en de lipolyse (van vet naar glycerol + vetzuren) gestimuleerd, waarbij de reservevooraden worden aangesproken. De stoffen die hierbij vrijkomen kunnen daarrna aangewend worden bij de gluconeogenese, waardoor glucose wordt gevormd. 437. Epo of erythropoëtine Dit hormoon wordt geproduceerd door de nieren en stimuleert de aanmaak van nieuwe rode bloedcellen in het beendermerg. Bijgevolg stijgt ook het zuurstoftransporterende vermogen in het bloed. Vandaar dat topsporters epo gebruiken onder de vorm van doping. 438. Adrenes Dit is een ander woord voor de bijnieren. Deze zijn boven de nieren gelegen en bestaan uit een cortex en een medulla. De medulla staat onder controle van het autonoom zenuwstelsel en produceert adrenaline en noradrenaline. De cortex synthetiseert verschillende steroïden en staat onder invloed van ACTH van de hypofyse. 439. Adrenaline Adrenaline wordt geproduceerd in de medulla van de bijnieren. Dit hormoon wordt plots in verhoogde concentratie afgescheiden bij schrik of woede en maakt het snel mobiliseren van energie in het lichaam mogelijk, om te kunnen vluchten of te vechten. 440. Noradrenaline Noradrenaline wordt geproduceerd in de medulla van de bijnieren en zorgt voor de vasoconstrictie van de bloedvaten. Het beïnvloedt ook in kleinere mate dan adrenaline de bloedsuikerspiergel en contracties van gladde spieren. 441. Mineralocorticoid Dit is een steroïde dat geproduceerd wordt in de cortex van de bijnieren. De mineralocorticoïden reguleren het Na- en K-metabolisme. Aldosterone bevordert de Na-reabsorptie en de K-secretie door de nieren waardoor de bloeddruk stijgt. 442. Glucocorticoid Dit is een steroïde dat geproduceerd wordt in de cortex van de bijnieren. Voorbeelden hiervaan zijn cortisone en cortisol en reguleren het metabolisme van polysachariden, vetten en eiwitten en helpen het lichaam om stresssituaties aan te kunnen. 443. Oestrogenen deze hormonen komen enkel voor bij de vrouw. Van juist voor de puberteit tot aan de menopauze scheiden de Graafse follikels oestradiol en andere oestrogene hormonen af. Oestrogene spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de vrouwelijke geslachtskenmerken, het reguleren van de menstruele cyclus en bij zwangerschap. 444. Progesterone Dit hormoon wordt gemaakt door het geel lichaam en bereidt samen met het oestradiol de uterus voor op de implantatie van een embryo. Progesterone verhindert ook de contractie van de uterusspieren tijdens de eerste maanden van de zwangerschap. 445. Relaxine Relaxine is een hormoon dat op het einde van de zwangerschap zorgt voor verslapping (relaxatie) van de baarmoedermond en ligamenten van de bekkengordel, zodat de bevalling zonder problemen kan verlopen. Relaxine wordt afgescheiden door de placenta. 446. Placenta De placenta produceert vooral in de tweede helft van de zwangerschap vrij grote hoeveelheden progesteron. Ze maakt verschillende peptidehormonen die ook in de hersenen aangemaakt worden. Net voor de geboorte scheidt ze relaxine af. 447. Biologische klok Vooral de daglengte bepaalt de hoeveelheid melatonine, die door het pineaal orgaan aan het bloed wordt afgegeven en waardoor sommige biologische ritmen (of biologische klokken) tostandkomen. Melatonine beïnvloedt de dag- en seizoensactiviteitsritmen en wordt dor sommige mensen gebruikt om “jet lag”fenomenen te bekampen. De concentratie van bepaalde hormonen in het bloed vertoont per 24uur grote schommelingen, met piek-en dalwaarden op steeds hetzelfde uur, dat bovendien verschilt van hormoon tot hormoon en van diersoort tot diersoort. 448. Partus Of de baring. Prostaglandines, ook weefselhormonen genoemd. zijn hormonen die vooral voorkomen in het geslachtsstelsel. Functies zijn o.a. stimulatie of inhibitie van gladde spieren, dilatatie of constrictie van bloedvaten, bestrijding bij ontstekingen en verhoging van de pijnreceptie. In de praktijk wordt één van de prostaglandines gebruikt voor het induceren van de partus of de baring. 449. Cleidoïsch ei = kippenei. Zie soorten klieving voor meer uitleg. 450. Amnionvocht Dit vocht komt voor in de amnionholte bij een embryo van een cleidoïsch ei. Dit vocht, waar het embryo in baadt, biedt een bescherming tegen schokken. 451. Vruchtwater 452. Amniocenthese 453. Chorion 454. Allantois De einddarm van het kippenembryo vormt het allantois als uitstulping. Dit allantois fungeert in oorsprong als primaire urineblaas, maar zal later samen met het chorion het allantochorion vormen dat de gasuitwisseling verzekert. 455. Allantochorion 456. Dooierzak 457. Knoop van Hensen Bij ontwikkeling van kippenembryo merkbaar. Ligt aan de onderzijde van de neurale groeve en net boven de primaire streep. 458. Afferent sensorisch neuron Dit is een onderdeel van de reflexboog. Het sensorisch neuron vangt de prikkels op die uit de buitenwereld komen en in zintuigcellen waargenomen worden en voert deze, na omzetting in elektrische energie, als impulsen naar het centrale zenuwstelsel. Het cellichaam ligt in een spinaal ganglion. 459. Efferent motorisch neuron Dit is een onderdeel van de reflexboog. Na passage en verwerking van de impuls in het interneuron, wordt de impuls die eerder werd opgevangen door het afferent neuron via het efferent neuron doorgegeven aan de effectororganen. Ze hebben een lang axon dat vertrekt vanaf het cellichaam in de hersenen naar het effectororgaan. 460. Gliacel In het centrale zenuwstelsel worden de neuronen ondersteund door gliacellen. De cellen hebben korte uitlopers en zorgen onderandere voor voeding, bescherming en isolatie van de neuronen. Het geheel van gliacellen noemt men de neuroglia. 461. Interneuron = schakelneuron of associatie-neuron. Interneuronen hebben meestal maar een kort axon, liggen volledig in het CZS en ijn nooit omgeven door ene myelineschede. Ze verwerken de impulsen die werden aangebracht door de afferente of sensorische neuronen en delen ze dan mee aan efferente of motorische neuronen. 462. Drempelpotentiaal De drempelpotentiaal ligt aan de basis van het ontstaan van een zenuwimpuls (actiepotenitaal). Bij het opvangen van een prikkel gaat er meer Na inwaarts diffunderen waardoor de membraan depolariseert. Als de depolarisatie van die aard is dat de drempelpotentiaal van de membraan bereikt wordt, ontstaat een actiepotenitaal. 463. Depolarisatie Door de opvang van een prikkel door een naakt zenuwuiteinde gaat de doorlaatbaarheid van de membraan voor ionen lichtjes wijzigen. Het Na-kanaal wordt lichtjes geopend zodat positieve Na-ionen naar binnen kunnen diffunderen. Hierdoor wordt de membraan aan de binnenzijde minder negatief. De potentiaal neemt dus af, of anders gezegd, de membraan depolariseert. 464. Alles of niets wet De actiepotentiaal is een alles-of-niets-gebeuren. Enkel wanneer de drempelpotentiaal wordt overschreden zal er een actiepotentiaal ontstaan die telkens hetzelfde verloop kent en steeds even lang duurt. 465. Refractaire periode Tussen twee impulsen in is ern een zeer korte refractaire periode waarin de verschoven ionen terug hun oorspronkelijke positie innemen. Tijdens deze periode kan geen impuls doorgegeven worden. Tijdens deze periode worden ook de neurotransmitters, die in de synaptische spleet afgescheiden werden, enzymatisch afgebroken. Dit verklaart ook waarom de impuls zich noodzakelijkerwijs slechts kan verplaatsen in 1 richting. 466. Repolarisatie Na overschrijden van de drempelpotentiaal klapt het Na-kanaal even helemaal open waarna het volledig sluit. Op hetzelfde moment van het dichtklappen van de Na-kanalen openen zich even kortstondig K-kanalen waardoor een massale uitstroom van K+ ontstaat en de membraan opnieuw gepolariseerd wordt. (= repolarisatie) 467. Hyperpolarisatie Om de membraanpotentiaal opnieuw te bereiken worden tijdens de repolarisatie tijdelijk K-kanalen geopend die zorgen voor een massale efflux van K+ ionen. Dikwijls blijkt er zelfs een teveel aan K+ naar buiten te treden, zodat de membraan tijdelijk gehyperpolariseerd is. 468. Acethylcholine-esterase Een voorbeeld van een neurotransmitter in een exciterende synaps is acetylcholine, dat een rol speelt bij de contractie van skeletspieren. Nadat de impuls is doorgegeven, wordt de acetylcholine in de synaptische spleet direct afgebroken door het acetylcholine-esterase. 469. Motorische eindplaat (neuromusculaire junctie) Dit is de functionele contactplaats tussen een motorisch neuron en een (skelet)spiercel. De neurotransmitter acetylcholine veroorzaakt een verandering van permeabiliteit van het sarcolemma. De prikkel zet zich voort als een membraandepolarisatie over het sarcolemma en in de T-tubuli naar het SR. Het SR zorgt daarop voor de release van Ca++ zodat spiercontractie tot stand komt. 470. Telencephalon Of de voorhersenen. Zij zijn zeer groot bij de mens. Het telencephalon bevat: De reuklobben: voorste gedeelte waar de reukzenuw eindigt. Het limbisch systeem: centrum van emoties De hippocampus: centrum van geheugen van lange duur De cerebrale cortex: bevat sensorische en motorische gebieden. De grote hersenen zijn de plaats van alle bewuste gewaarwordingen. 471. Diëncephalon Of tussenhersenen. Alle gevoelsbanen worden hier gereguleerd via de thalamus en hypothalamus naar de grote hersenen. Bij zoogdieren zijn niet te middenhersenen maar de tussenhersenen het belangrijkste schakelpunt. Aan de onderzijde bevindt zich de hypofyse, aan de bovenzijde de epifyse. 472. Mesencephalon Of middenhersenen. Deze zijn beter ontwikkeld bij lagere vertebraten dan bij de mens. Het mecencephalon is praktisch met alle hersengebieden verbonden. Van hieruit worden de oogspieren en de pupilreflex bestuurd, evenals het waak- en slaapritme. 473. Metencephalon Of achterhersenen. Evenwichtscentrum Coördinatie van bewegingen Zetel voor reflexen, regulatie van spiertonus. 474. Myelencephalon Of de nahersenen. Zetel van de belangrijke reflexcentra, zoals ademhalings-, bloedsomloop-, hoest-, nies-, zweer-, traan-, braak- en speekselreflexcentra. Schakel en doorgangsplaats voor alle zenuwbanen van hersenen naar ruggenmerg en omgekeerd. 475. Cerebrum/ cerebellum Cerebrum of grote hersenen: De grote hersenen zijn de plaats van de bewuste gewaarwordingen. Van hieruit vertrekken de impulsen voor de willekeurige handelingen en bij de mens zijn zij de plaats voor alle hoger psychische gebeurteniseen. Cerebellum of kleine hersenen: De kleine hersenen zijn vooral goed ontwikkeld bij de mens en dieren die volgens drie dimensies leven. Ze coördineneren de bewegingen van de skeletspieren. Na beschadiging zijn de bewegingen verstoord, zoals bij dronkenschap. 476. Craniale zenuw De hersenen communiceren met het lichaam door twee hoofdroutes. Één ervan is de verbinding die bestaat tussen de organen en de weefsels van het hoofd en de nek door middel van 12 paar caniale zenuwen. 477. Spinale zenuw De hersenen communiceren met het lichaam door twee hoofdroutes. Één ervan is het ruggenmerg dat zich uitstrekt van de achterhersenen tot de laatste ruggenwervel. Zijn 31 paar spinale zenuwen vormen de aan- en afvoerwegen naar de hersenen en een deel van het lichaam onder de nek. 478. Autonoom ganglion het autonoom of vegetatief zenuwstelsel staat, in tegenstelling tot het somatisch zenuwstelsel, niet onder invloed van de wil. Het detecteert een aantal voorwaarden in het intern milieu en dot er de geoaste veranderingen in optreden. Er worden hier twee groepen van motorneuronen gebruikt om de effectororganen te stimuleren: preganglionneuronen en postganglionneuronen. 479. Symaptisch zenuwstelsel Is een deel van het autonome zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van de vegetatieve hersencentra. Ontspringt in de cervicale + thoracale + lumbale streek. In geval van nood bereidt het het lichaam op een zeer snelle manier voor op hevige fysische activiteit, zoals vechten en vluchten. 480. Parasympatisch zenuwstelsel Is een deel van het autonome zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van de vegetatieve hersencentra. Het vervult een functie antagonistisch aan deze van het sympathisch zenuwstelsel. Na de hevige fysische activiteti herstelt het parasympathisch zenuwstelsel de “normale rusttoestand”. Het ontspringt in dde craniale en sacrale streek van de wervelkolom. 481. Endocriene verstoorder Een endocriene verstoorder kan gedefinieerd worden als een exogene stof of mengsel dat het hormonaal stelse wijzigt en negatieve gezondheidseffecten in een organisme of zijn nageslacht veroorzaakt. Deze endocriene verstoorders kunnen zijn: synthetische stoffen (PCB’s, zware metalen), in de natuur voorkomende hormonen (plantensteroïden), natuurlijke hormonen (estradiol, progesteron bij massaal gebruik van de anticonceptiepil). 482. Biomonitoring Bij endocriene verstoorders is het belangrijk te zoeken naar mechanismen om deze pollutie en zijn omvang in kaart te brengen en vooral te zoeken naar de meest adequate manier van monitoring. Een betere en meer betrouwbare oplossing hiervoor is biomonitoring: testorganismen worden gedurende langere tijd gevolgd gezien de soms vastgestelde langetermijneffecten. 483. Genoom sequencing project Toxicogenomics??? 484. Genannotatie 485. Cyclosporine Cyclosporine is een geneesmiddel dat gebruikt wordt om afstotingsverschijnselen te onderdrukken na een organtransplantatie. Ook wordt het middel soms toegepast bij ernstige vormen van psoriasis. Psoriasis is een chronische huidaandoening, met versnelde groei van de epidermis tot gevolg. Dit uit zich in de vorm van lokaal heftige afschilfering van knobbelige huidschubben. 486. Modelorganisme Modelorganismen worden gebruikt bij het onderzoek naar functionele identificatie van genproducten. Bij lagere organismen blijkt dat er overeenkomsten zijn qua genen, eiwitten en metabolische pathways met de mens. Zodus kunnen zij als modelsysteem gebruikt worden en dat hierbij experimenten zoals transgenese en genknock-out mogelijk worden en de mens dus niet zelf als proefkonijn dient (of mag) gebruikt worden. 487. C.elegans 488. Moxenic 489. Axenic Vrij van vreemde stoffen. 490. Evolutie Biologische evolutie syaat voor de aangenomen progressieve ontwikkeling van dieren en planten uit voorouders met verschillende en in de regel minder complexe morfologie en fysiologie. 491. Fossiel/ levend fossiel/C14 datering Fossiel: Studie van fossielen leert ons dat de oudste aardlagen minder complexe vormen bevatten, de jongste lagen de meest complexe. Levend fossiel: Vb = coelacanthvis. Geeft ons een inzicht in de manier waarop het pentadactiel liedmaat van landdieren of tetrapoda zou kunnen ontstaan zijn. C14 datering: Dit is een methode waarmee de ouderdom van organisch materiaal en ecofacten wordt bepaald met behulp van koolstof-14 isotopen. 492. Paleontologie Helpt tot het leveren van gegevens en indicaties ter staving van het evolutiepostulaat. Uit het verleden zijn toenmalig levende organismen of indicaties voor hun aanwezigheid als fossiel bewaard gebleven in de chronologisch opeenvolgende aardlagen. Studie van deze fossielen leert dat de oudste lagen minder complexe vormen bevatte, de jongste lagen de meest complexe. Belangrijk zijn ook de vondsten van tssenvormen of overgangsvormen tussen groepen, die nu duidelijk van elkaar zijn afgescheiden. (bv neopilina galathea legt een connectie tussen Annelida en Mollusca) 493. Biologische recapitulatie ????? 494. Genetische variabiliteit Seksuele voortplanting is essentieel in het realiseren van genetische variabiliteit. Tijdens de seksuele voortplanting wordt het genetisch materiaal opnieuw gerangschikt door: Alleen het toeval bepaalt welke dochtercel welke vaderlijke of moederlijke chromosomen krijgt Crossing-over waarbij overeenkomstige chromosoomfragmenten uitgewisseld worden tussen homologe chromosomen. Samenkomen van gameten van genetisch verschillende individuen. Bijkomend wordt deze genetische variatie zoals gerealiseerd door de seksuele voortplanting, nog continu gevoed door nieuwe mutaties. 495. Natuurlijke selectie Resultaat van natuurlijke selectie is een stijging van de adaptatiegraad of aangepastheid van de overlevende individuen aan de heersende milieuomstandigheden. Bovendien gebeurt de selectie op nieveau van het fenotype en nooit rechtstreeks op niveau van het genotype, en dat alleen overerfbare, genotypisch gedefinieerde fenotypen kunnen geselecteerd worden doorheen de generatiebarrière. Natuurlijke selectie kan volgens uiteenlopende mechanismen de allelenfrequentie binnen een populatie beïnvloeden: stabiliserende selectie, directionele selectie en discontinue of disruptieve selectie. 496. Voortplantingsisolatie Wanneer na hereniging van de subpopulaties met het oorspronkelijke ras geen vruchtbaar nakomelingsschap kan voortgebracht worden (= voortplantingsisolatie), dan is speciatie of soortvorming een feit. 497. Speciatie Of soortvorming. Hierbij spelen meerdere factoren een rol: Verminderde selectiedruk Verhoogde variabiliteit binnen de species, ontstaan door willekeurige seksuele voortplanting Isolatie van de subpopulaties zodat niet langer vermenging van genen kan optreden. Alzo zullen subspecies of geografische rassen ontstaan Competitie tussen de ontstane subspecies wat zal leiden tot verdere divergentie of het uit elkaar evolueren van hun kenmerken Wanneer hereniging van de subpopulaties met het oorspronkelijke ras geen vruchtbaar nakomelingsschap kan voortgebracht worden (= voortplantingsisolatie), dan is speciatie een feit. 498. Wet van Hardy en Weinberg In een voldoende grote populatie waarvan de verschillende leden zich voortplanten met een toevallige partner, blijven de genen generatie na generatie in dezelfde relatieve verhouding aanwezig. Deze wet zegt dus dat een gen dat slechts bij eeen klein percentage van de individuen binnen een populatie voorkomt, niet noodzakelijk moet verdwijnen. Binnen deze wet blijft de genetische variabiliteit dus constant en kan dus geen soortvorming of evolutie in bredere zin optreden. 499. Sewall-Wright effect Ook genetische drift genoemd. Genetische drift leidt tot het vernietigen of bewaren van genen zonder, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, onderscheid te maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn. 500. Genetische drift Of het Sewall-Wright effect. Genetische drift leidt tot het vernietigen of bewaren van genen zonder, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, onderscheid te maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn. 501. Flessenhalseffect Het aantal individuen binnen een populatie, een aantal dat in regel vrij constant blijft, plots gewijzigd worden. Het flessenhalseffect treedt op wanneer door een besmettelijke ziekte (plaag) het aantal individuen sterk gereduceerd wordt. Wanneer na herstel van het populatieaantal de genenfrequentie onderzocht wordt, kan deze sterk afwijken van deze aangetroffen in de oorspronkelijke populatie. De herstelde populatie is immers totstandgekomen uitgaande van een beperkt aantal individuen. Dit effect is alleen van toepassing op een voldoende grote populatie. 502. Species definitie 503. 3 Rs in proefdiergebruik