Terminologie oplijsting bij cursus vergelijkende biologie

advertisement
Terminologie oplijsting bij cursus vergelijkende biologie
1. Miller experiment
Dit is een illustratie van het ontstaan van organische moleculen in de
veronderstelde oersoep. Het experiment is een nabootsing van de oeratmosfeer
waain nog geen zuurstofgas aanwezig was. (=reducerende atmosfeer)
2. Prokaryoot
De prokaryoot is de voorloper van de eukaryoot en heeft geen kern: het genofoor
+ circulair DNA ligt vrij verspreid in het organisme. Prokaryoten zijn omgeven
door een celwand met chitinebasis en een plasmalemma. Bacteriën kunnen
verschillende vormen hebben:
1) Langwerpig = bacillen
2) Rond = coccen
3) Kommavormig = spirillen
Nu nog bestaande: archaebacteria, eubacteria, cyanobacteria => lijken het meest
op de oorspronkelijke levensvormen
3. Eukaryoot
Eu = echt , karyo = kern
Ontstaan door evolutie vanuit de prokaryoten
Invaginaties van het plasmalemma: ontstaan van een kern
 verdere invaginatie: ontstaan van andere zakvormige structuren zoals
het ER.
 GEVOLG: voordelen door verschillende “ruimtes” voor
verschillende functies. (= specialitsatie)
Eukaryoten zijn ook meercelligen en omvatten de Protoctista, de Plantae, de
Fungi en de Animalia.
4. Endosymbiose theorie
Endosymbiose = manier van samenleven met wederzijds voordeel.
Volgens deze theorie leiden symbiotische versmeltingen van de progenoot met de
toenmalig aëroob ademende en fotosynthetiserende prokaryoten tot de later bij
eukaryoten aangetroffen mitochondriën en eventuele chloroplasten.
5. Lynn Margulis
zij formuleerde de endosymbiose theorie (zie definitie 4)
6. Mycose
Algemene naam voor aantasting door schimmels. Omdat schimmels heterotrofe
organismen zijn, zijn ze afhankelijk van andere organismen voor hun voeding.
Een veel voorkomende soort van deze parasitaire schimmel is de Candida
Albicans op de slijmvliezen. Meercellige Fungi vormen draadvormige structuren.
(hyphen).
7. Gram Kleuring
Genoemd naar de bacterioloog Gram. Het is een kleuringsmethode van bacteriën
om ze te kunnen onderscheiden.
 Gram-positief: kleuren blauwpaars
 Gram-negatief: kleuren rood
De Gram-positieve bacteriën kleuren blauw, doordat het kristalviolet dat
aangebracht werd op de bacteriën niet meer via de dikke celwand naar buiten kan.
De Gram-negatieve bacteriën hebben een celwand met een fijnere structuur (extra
lipodisacharidemembraan) waardoor het kristalviolet makkelijk kan worden
weggewassen met de alcohol. Na toevoeging van fuchsine ontstaat dan de rode
kleur.
8. Coccen
Prokaryoot met ronde vorm
9. Bacillen
Prokaryoot met langwerpige vorm
10. Spirillen
Prokaryoot met kommavorm
11. Fungi
Het regnum van de Fungi omvat vertegenwoordigers als schimmels,
paddenstoelen en gisten. Zij behoren tot het eukaryote celtype. Meercelligen
vormen (meestal) draadvormige structuren: hyphen.
12. Protoctista
Zij behoren tot het eukaryote celtype. In deze groep komen voor:
 Eéncelligen:
o Amoebe: pseudopodia = fagocytose + beweging
o Pantoffeldiertje/paramecium: cilia = beweging
o Oogdiertje/euglena: flagella = beweging
 Meercelligen:
o Slijmzwammen
o Wieren
13. Protozoa
Eéncellig dierlijk organisme
 Alle levensfuncties uitgeoefend door 1 cel
 Omgeven door plasmalemma
 Ectoplasma en endoplasma (+ celorganellen)
 Pulserende vacuole (osmoregulatie en excretie)
Protozoa = voorloper van de Animalia
 Evolutie via syncittiumhypothese: ééncellige structuur met meerdere
kernen => bepaald moment van elkaar gescheiden door vorming van
membranen
 Evolutie via koloniehypothese: cellen groeperen en er komt een
functionele specialisatie.
14. Oplossend vermogen microscoop
Resolutie. De meest gebruikte microscoop is de lichtmicroscoop. Voor langere
golven zoals infrarood (IR), microgolven en radiogolven zijn er beperkingen. Het
probleem daar is het oplossend vermogen. Voor grotere golflengtes wordt dat
vermogen steeds kleiner. Daarmee gaat het vermogen om kleine voorwerpen
zichtbaar te maken verloren.
15. Plasmalemma
Universeel: alle cellen zijn minimaal omgeven door een plasmalemma. Per type
organisme: aangevuld of verstevigd me groepsspecifieke componenten.
 Primaire/secundaie celwand met cellulose als hoofdbestanddeel bij
PLANTEN.
 Met peptidoglycanen en/of sachariden verstevigde celwand bij
BACTERIA.
 Met chitinesuiker ondersteunde celwand bij SCHIMMELS.
Lipofiele basis => flexibel, vormwijzigingen zijn mogelijk
Afsplitsbaarheid (bij celdeling)
Fosfolipiden
Niet permeabel voor ionen, transport geregeld door membraanproteïnen
=> selectief of semi-permeabel.
16. Fosfolipide
Een fosfolipide bilayer is universeel aanwezig.
*extracellulair*
*intracellulair*
 Kop: hydrofiel, gefosforyleerd
 Staart: hydrofoob, vetzuren
Naast fosfolipiden nog andere lipofiele bestanddelen zoals cholesterol =>
medebepalend voor de temperatuurafhankelijke vloeibaarheids- en transitiegraad.
17. Hydrofoob
Een hydrofobe groep aan een molecuul wordt door water afgestoten. Hierdoor
zullen moleculen met hydrofobe en niet hydrofobe delen zich in water met de
hydrofobe delen naar elkaar groeperen.
18. Hydrofiel
Wateraantrekkend. De hydrofiele, gefosforyleerde koppen in de fosfolipide
bilayer zullen enerzijds aan het intracellulair gesitueerde cytoplasma aansluiten,
anderzijds aan de extracellulaire ruimte.
19. Integraal membraan proteine
Specifieke membraaneiwitten met een transmembraneus domein + intracellulair
en/of extracellulair domein. Ze fungeren als kanaal of pomp om het transport te
regelen. Zonder aanwezigheid van deze proteïnen is dit niet mogelijk:
biomembranen zijn lipofiel en dus ondoorlaatbaar voor wateroplosbare
moleculen. Ze komen voor onder de vorm van een α-helix of een β-barrel.
20. Diffusie
Opgeloste stoffen waarvoor de aanwezige transportkanalen geopend zijn, zullen
zich doorheen de membraan passief verplaatsen volgens hun concentratiegradiënt
en dit totdat hun concentratie aan beide zijden van de membraan in evenwicht is.
21. Osmose
Wanneer aan beide zijden van een membraan een onevenwicht bestaat qua
concentratie aan opgeloste stoffen en bovendien de membraan ondoorlaatbaar is
voor deze opgeloste stoffen, maar wel het oplosmiddel doorlaat, dan krijgen we
passieve verplaatsing van dit oplosmiddel van het hypotonisch naar het
hypertonisch milieu.
22. Inonenkanaal
Het zijn multipass membraanproteïnen. Zo worden specifieke ionen (of water)
verplaatst volgens hun elektrochemische gradiënt. De selectiviteit wordt bepaald
o.b.v.: de grootte, de lading, binding.
23. Ionenpomp
In en om de zenuwstel bevinden zich allerlei ionen. Na+ en K+ zijn het
belangrijkste. De celmembraan bevat eiwitten die voortdurend Na+-ionen naar
buiten pompen en K+ - ionen naar binnen pompen. Die eiwitten noemen we een
natrium-kaliumpomp of een ionenpomp. Het gaat hier om actief transport:
pompen van ionen tegen de diffusierichting in om zo de evenwichtssituatie in de
cel te herstellen.
24. Hypertonisch
In een hypertonisch milieu zullen cellen water verliezen en krimpen. De
concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus lager dan extracellulair.
25. Isotonisch
In een isotonisch milieu zal de celvorm steeds onveranderd blijven. De
concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus even groot dan
extracellulair.
26. Hypotonisch
In een hypotonisch milieu nemen cellen water op en zwellen tot ze lyseren. De
concentratie aan opgeloste stoffen intracellulair is dus hoger dan extracellulair.
Eéncelligen lossen dit probleem op met hun pulserende vacuole.
27. Homeostase
Het in evenwicht zijn van alle functies in het lichaam (zoals temperatuur,
zuurtegraad, bloeddruk en ademhaling) en het vermogen van het lichaam dit
evenwicht te behouden, ondanks omgevingsinvloeden.
28. Membraanpotentiaal
Het membraanpotentiaal is de elektrische spanning die staat over het membraan
van een cel. De potentiaal ontstaat door een verschil in positieve en negatieve
ionen (= elektrische lading) aan weerszijden van het membraan: aan de
extracellulaire zijde van het membraan zijn er meer positieve ionen (vooral
natriumionen) dan aan de cytoplasmatische zijde van de cel.
29. Nernst vergelijking
Deze vergelijking drukt de evenwichtsmembraanpotentiaal uit.
Em = RT ln pK+ [K+]o + pNa+ [Na+]o + pCl-[Cl-]i
ZF pK+ [K+]i + pNa+ [Na+]i + pCl-[Cl-]o
Em= evenwichtsmembraanpotentiaal
Pion= de permeabiliteit voor dat ion
[ion]o = de extracellulaire concentratie van dat ion
[ion]i = de intracellulaire concentratie van dat ion
R = ideale gasconstante
T = temperatuur in Kelvin
z = lading van elektron
F = constante van Faraday
30. RER
Rough Endoplasmatic Reticulum. De ribosomen die hieraan verankerd zijn
vertegenwoordigen de eiwitsynthese- of translatiemechanismen voor de cel.
Dikwijls noteert men snoeren van dergelijke ribosomen die terug te voeren zijn tot
een aantal ribosomen, die gezamenlijk en consecutief eenzelfde mRNA vertalen.
Deze ribosoomsnoeren worden aangeduid als polyribosomen of kortweg
polysomen.
31. SER
Smooth Endoplasmatic Reticulum. Glad ER dient voornamelijk om stoffen vanuit
het Ruw ER te vervoeren naar het Golgi-apparaat. Het SER is sterk ontwikkeld in
steroïd synthetiserende cellen en in spiercellen staat het in voor de opslag van
Ca2+.
32. Ribosoom
Komen zowel vrij in het cytoplasma voor als verankerd aan het membraan van het
RER. Een ribosoom bestaat uit een grote en een kleine subeenheid. Het ribosoom
zet het genetische materiaal om in eiwitten (translatieproces) en is daarom een van
de belangrijkste structuren in een cel.
33. Polyribosoom
Kortweg polysoom. Een polyribosoom is een mRNA-molecuul waaraan veel
ribosomen gebonden zijn. Hierdoor krijgt het geheel het uiterlijk van een
kralenketting. Door meerdere ribosomen het mRNA tegelijk te laten transleren
verloopt de eiwitsynthese vele malen sneller.
34. Peroxisoom
Vesikel dat H2O2 bevat => zeer agressief. Doden van binengedrongen bacteriën in
de lever zijn peroxisomen in staat giftige stoffen zoals alcohol te detoxificeren.
35. Lysozoom
Een lysosoom bevat lysosomale eiwitten. Lysosomen staan in voor de
intracellulaire vertering: ze ruimen (oude) organellen op en schakelen
ziekteverwekkers uit.
36. Golgicomplex
Golgi-complex, Golgi-systeem of Golgi-apparaat. Het Golgi-apparaat bestaat uit
een aantal platte cisternen met enige ruimte ertussen. In het Golgi-apparaat
worden de producten afkomstig van het endoplasmatisch reticulum (ER)
omgebouwd en opgeslagen, om dan later naar andere bestemmingen
getransporteerd te worden. Vooral de cellen van secretie-organen bezitten
bijzonder veel golgi-apparaten.
37. Cytoskelet
Het cytoskelet geeft structuur en vorm aan de cel maar dient ook als geleider van
organellen die doorheen de cel vervoerd moeten worden. Het is opgebouwd uit
microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten.
38. Microtubulus
Microtubuli zijn opgebouwd uit het eiwit tubuline. α-tubuline en β-tubuline
vormen samen een zogenaamde heterodimeer (met een lengte van ca. 8 nm). Deze
heterodimeren kunnen op hun beurt weer aan andere tubulineheterodimeren
binden (de alfa-tubulinehelft van de ene dimeer bindt aan de beta-tubulinehelft
van de andere dimeer). Zo ontstaan ketens (polymeren) van tubuline. Deze ketens
worden protofilamenten genoemd (niet zo stabiel). Op het moment dat korte
protofilamenten (meestal 13) samen een buisje vormen ontstaat een veel stevigere
structuur, de microtubulus.
39. Dyneïne proteine
Transport langs de microtubuli vindt plaats via motor eiwitten, die letterlijk
over de microtubuli lopen terwijl ze een compartiment meedragen. Dyneïne
proteïne is zo’n motoreiwit die compartimenten naar het midden van de cel voert.
40. F-actine
F-actine is het hoofdbestanddeel van de microfilamenten.
F-actine wordt gevormd via verschillende stappen:
G-actine
=> Nucleatie : vorming van nucleus met aaneengebonden G-actine
monomeren
=> Elongatie : G-actine monomeren binden verder vanaf de
nucleus tot vorming van F-actine in
onstabiele toestand.
=> Polymerisatie : bereiken van een “steady state”
waarbij de snelheden voor
toevoeging en verwijdering van
subeenheden gelijk zijn. Er is
dan ook een + uiteinde en een –
uiteinde gevormd.
41. Intermediair filament
Komt voor in netwerk doorheen de hele cel (cytoskelet) en aan juncties.
Zitten vast aan het celmembraan en zorgen zo voor stevigheid.
Dragen bij tot de organisatie van de celcomponenten.
Dimeer = centrale α- helix met globulaire C- en N- termini.
=> 2 identieke dimeren vormen een antiparallel tetrameer via laterale
associaties
=> tetrameren vormen protofibrillen via end-to-end association en
laterale associatie
=> 4 protofibrillen vormen 1 intermediair filament
42. Centrosoom
In eukaryote cellen ligt net buiten de kernenvelop het centrosoom
(spoellichaampje), dat zich bij de celdeling verdubbelt, waarna elk centrosoom
zich langzaam naar één kant van de kern beweegt. Geleidelijk ontwikkelt zich uit
elk van de centrosomen een structuur van draden, de spoelfiguur.
43. Centriool
Een centriool bestaat uit negen tripletten van microtubuli. Het geheel van twee
loodrecht op elkaar staande centriolen noemt men een centrosoom. Het is het
microtubuli organiserend centrum.
44. Solenoid model
Chromatine: kluwen van draden tijdens de interfase
Chromosomen: staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend zichtbaar is
tijdens de celdeling.
Solenoïde model: de condensering van chromatine tot staafvormige
chromosomen en vice versa.
(1) DNA opgevlochten (gespiraliseerde dubbele helix).
(2) rond histonen gedraaid (rond histonoctomeer).
(3) rond centrale as gewonden.
45. Kinetochoor eiwit
Op beide chromatiden van elk chromosoom ontwikkelt zich ter hoogte van het
centromeer (dit is een insnoering in het chromosoom) een structuur van eiwitten:
het kinetochoor. Microtubuli van het spoellichaampje hechten zich hieraan vast
+ tekening
46. Nucleolus/ kernklompje
Hier worden de componenten van de ribosomen gesynthetiseerd en
geassembleerd. Deze componenten verlaten de kern via de poriën in de
kernmembraan, waarna ze samensmelten tot ribosomen. Verder bevatten de
nucleoli ook veel losse RNA-fragmenten om het DNA op over te schrijven zodat
het met behulp van de ribosomen, die dan reeds verhuisd zijn net buiten de kern
op het ruw endoplasmatisch reticulum, vertaald kan worden naar een eiwit.
47. Pseudopodium
Protozoa zoals de amoeba (en de foraminifera) bewegen zich voort door de
vorming van schijnvoetjes of pseudopodia. Ook de voedselopname gebeurt via
deze pseudopodia: hij sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes. Zo wordt
een voedselvacuole gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom
waardoor het partikeltje verteerd wordt. Aan de voorzijde wordt plasmagel
voortdurend omgevormd tot plasmasol.
48. Undulipodium
Bepaalde protozoa bewegen zich voort met behulp van zogenaamde undulipodia.
Bij het oogdiertje Euglena is dit onder de vorm van zweepharen of flagella, bij het
pantoffeldiertje of Paramecium gebeurt de voortbeweging dan weer door middel
van wimperhaartjes of cilia. Undulipodia worden ondersteund door microtubuli: 9
dupletten en 1 centraal paar. Dyenine zijarmen zorgen ervoor dat de dupletten
t.o.v. elkaar bewegen.
49. Chromatine
Kluwen van draden tijdens de interfase. Chromatine wordt verder gecondenseerd
tot de uiteindelijke vorming van chromosomen. Chromatine is de stof waaruit
chromosomen zijn opgebouwd. Het bestaat voornamelijk uit DNA strengen,
histonen of chromosoom-eiwitten waarrond het DNA is gedraaid tijdens de
condensatie, en kleine hoeveelheden RNA.
50. Chromosoom
Een chromosoom is een staafvormige structuur in de celkern die uitsluitend
zichtbaar is tijdens de celdeling. Deze structuur is ontstaan door condensatie van
chromatine. Aan het eind van een chromosoom zit een telomeer. Er zijn
autosomen, X-chromosomen en Y-chromosomen.
51. Fagocytose
Opname van vast voedsel. Voedselopname gebeurt via pseudopodia: een amoeba
sluit voedselpartikels in met zijn schijnvoetjes. Zo wordt een voedselvacuole
(fagosoom) gevormd. Deze versmelt vervolgens met een lysosoom waardoor het
partikeltje verteerd wordt. Vorm van heterofagie.
52. Pinocytose
Opname van vloeibare deeltjes door uitstulpingen van pinocytoseblaasjes. Vorm
van heterofagie.
53. Endocytose
Term die fagocytose en pinocytose, twee vormen van heterofagie, omsluit.
Fagocytose is de opname van vaste voedseldeeltjes, pinocytose is de opname van
vloeibare deeltjes.
54. Voedselvacuole
Door middel van fagocytose wordt er bij de Protozoa een voedselvacuole
gevormd. Hierin wordt het voedsel verteerd. Bij de vertering beweegt de vacuole
zich doorheen het plasma en slinkt ze steeds verder in om tenslotte de
onverteerbare resten uit te scheiden.
55. Verteringsvacuole
Voedselvacuole versmelt met lysosomen ter vorming van verteringsvacuole
Aanzuring van het lumen door protonenpompen  enzymen worden geactiveerd
 vertering.
56. Autofagie
Bij autofagie wordt er materiaal van binnen de cel verteerd.
57. Heterofagie
Bij heterofagie wordt er materiaal dat werd opgenomen van buiten de cel
verteerd. Pinocytose en fagocytose zijn hier twee voorbeelden van.
58. Exocytose
Na vertering kunnen de resulterende bouwstenen doorheen de membraan
diffunderen naar het cytoplasma voor verdere processing. Om onverteerbare
deeltjes te verwijderen die overblijven in de vacuole, zal deze zich opnieuw naar
de periferie begeven en daar opnieuw versmelten met de celmembraan, zodat de
restanten zich opnieuw buiten de cel bevinden.
59. Glycolyse
Stadium 1 van de ademhaling: het anaërobe deel dat zich afspeelt in het
cytoplasma van de cellen. De Glycolyse is het proces waarbij glucose met behulp
van enzymen in tien stappen wordt afgebroken tot pyrodruivezuur. Eén
glucosemolecuul levert twee moleculen pyrodruivezuur. Het pyrodruivenzuur
wordt dan verder verwerkt in onder andere de citroenzuurcyclus/Krebscyclus.
60. Chemi-osmotische synthese ATP
Stadium 5 (of laatste stadium) van het aërobe deel van de ademhaling. Er werd
doorheen de verschillende stadia een elektrostatische en een osmotische gradiënt
opgebouwd over het binnenmembraan. In de binnenmembraan zijn er moleculen
aanwezig, het F1-complex, waar H+ doorheen kunnen stromen met de
chemiosmotische gradiënt mee => elektrische stroom! De elektrische stroom
wordt gebruikt om uit ADP en Pi weer ATP te maken, ongeveer 32 ATP’s in
totaal.
61. Fotosynthese
Fotosynthese of de ombouw van zonlichtenergie naar stockeerbare chemische
energie door o.a. cyanobacteria, wieren en groene planten (=autotrofen).
Fotosynthese bestaat uit 2 deelprocessen lichtreacties en donkerreacties.
Lichtreacties: lichtenergie wordt gebruikt voor het genereren van ATP-moleculen
en energie opgeslagen in gereduceerde intermediairen. Donkerreactie/ deze
energie wordt aangewend voor de inbouw van koolstof in organische moleculen
zoals glucose. Door de vorming van zuurstof bij dit proces liggen deze autotrofen
aan de basis van de atmosferische zuurstofbron, noodzakelijk voor alle aëroob
ademende organismen.
Reactie:
6 CO2 + 12 H20 => C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O
62. Chloroplast
Bladgroenkorrels of chloroplasten zijn organellen die gevonden worden in planten
en eukaryotische algen. Bladgroenkorrels zijn belangrijk voor de fotosynthese in
een plant. In de bladgroenkorrels wordt het zonlicht opgevangen en verwerkt. In
de thylakoïden in het chloroplast vindt de fotosynthese plaats. Chloroplasten
zorgen voor de groene kleur van een plant.
63. Granum Thylakoid
Het stroma van een chloroplast is gevuld met thylakoïden waarin de fotosynthese
plaatsvindt. Wanneer meerdere thylakoïden een stapeltje vormen, ontstaat er een
granum thylakoïd.
64. Chlorophyl
Chlorophyl is de groene bladkleurstof van planten. Het bevindt zich in
chloroplasten en met behulp van opgevangen licht wordt de energie daarvan
omgezet in chemische energie die wordt gebruikt voor fotosynthese.
65. P700
66. P680
67. Fotosysteem I
68. Acyclisch fotosysteem I
69. Fotosysteem II
70. Fotochemische synthese ATP
71. Donkerreactie
De donkerreacties van de fotosynthese of de licht onafhankelijke reacties:
koolstofassimilatiereacties of Calvin-Bensoncyclus. Tijdens de donkerreacties
wordt een C-atoom van een CO2-molecule chemisch gebonden aan een 5C,
ribulosebiofostaatmolecule waardoor een onstabiel 6C-molecule gevormd wordt
dat onmiddellijk opbreekt in twee 3C-moleculen. Deze 3C-moleculen worden via
aanwending van ATP en NADPH uit de lichtreacties omgevormd tot PGAL of
fosfoglyceraldehyde.
72. Calvin cyclus
De donkerreacties van de fotosynthese of de licht onafhankelijke reacties:
koolstofassimilatiereacties of Calvin-Bensoncyclus. Tijdens de donkerreacties
wordt een C-atoom van een CO2-molecule chemisch gebonden aan een 5C,
ribulosebiofostaatmolecule waardoor een onstabiel 6C-molecule gevormd wordt
dat onmiddellijk opbreekt in twee 3C-moleculen. Deze 3C-moleculen worden via
aanwending van ATP en NADPH uit de lichtreacties omgevormd tot PGAL of
fosfoglyceraldehyde.
73. RUBISCO
Rubisco, oftewel ribulose 1-5 bifosfaat carboxylase oxygenase, is het bekendste
en tevens cruciaalste enzym in de fotosynthese (C3, C4 en CAM). Dit enzym
katalyseert de carboxylatie (aanhechten van een koolstofdioxide) van ribulose 1-5
bifosfaat, waardoor er een C6 suiker gecreëerd wordt, dat verder kan gebruikt
worden in de opbouw van biomassa. Dit C6 suiker zal onmiddellijk uiteenvallen
in 2 dezelfde C3 suikers, nl. 3-fosfo-glyceraat.
74. Excretie
Door het metabolisme ontstaan afvalstoffen die uit het organisme verwijderd
moeten worden. Metabolisme = afbraak van koolhydraten, lipiden en eiwitten.
 Protozoa: diffusie (rechtstreeks door het membraan).
 Stoffen zijn opgelost in water door de pulserende vacuole.
 Plasmalemma moet doorlaatbaar zijn voor deze stoffen en H2O.
 Meercelligen: nieren.
75. Pulserende vacuole
Voor de waterhuishouding en instandhouding van osmotische waarde van het
cytoplasma beschikken Protozoa van het zoete water over pulserende vacuolen
waarmee ze water uit de cel verwijderen. Deze pulserende vacuole doet tevens
dienst als excretiemechanisme.
76. Mitose
Mitose of uitsplitsing van de twee identieke chromosoomsets, oorspronkeleijk
vereenzelvigd in dochter- of zusterchromatiden. Het mitoseproces bestaat uit 4
fasen: profase, metafase, anafase en telofase.
77. Celklone
Via mitose of aseksuele vermenigvuldiging de dochtercellen genetisch identieke
kopieën vertegenwoordigen van de oudercel. Alle cellen, via opeenvolgende
mitoses afstammend van eenzelfde oudercel, worden aangeduid als kloon.
78. G1 fase
 De pas gevormde dochtercellen zullen een aantal essentiële celorganellen
(zoals mitochondria en ribosomen) extra bijmaken.
 Cellen gaan actief hun normale functie uitoefenen (transcriptie, translatie)
 Duur is zeer variabel en sommige cellen blijven in deze fase en delen dus
niet meer. We spreken dan van de G0-fase.
 Aan het einde van de G1-fase bevindt zich een controlepunt.
79. S fase
S-fase of synthesefase. In deze fase gebeurt de replicatie of verdubbeling van het
DNA. Deze replicatie gebeurt semi-conservatief: beide dochtercellen krijgen 1
ouderlijke en 1 nieuwe DNA-streng.
80. Celcyclus
Actief groeiende cellen gaan cyclisch groeien en delen. De totale duur van zo’n
cyclus varieert van celtype tot celtype. Bacteriën: soms om de 20 minuten,
eencellige gisten om de 60 à 120 minuten, bij in cultuur gebrachte cellen van
dieren is dit 12-24 uur tot 48 uur of langer. Bij eukaryoten wordt de celcyclus
meestal onderverdeel in vier fasen:
1. G1-fase: groeien van cel, normale functies (transcriptie,
replicatie) worden vervuld.
2. S-fase: DNA-synthese (semi-conservatieve replicatie)
3. G2-fase: groei en voorbereiding van de mitose, het
chromatine wordt gecondenseerd tot zichtbaar individuele
draden, centrosoom wordt verdubbeld.
4. M-fase: mitose = kerndeling (profase, metafase, anafase,
telofase) + cytokinese = celdeling
81. Kinetochoor microtubli
82. Pool microtubuli
83. Colchicine
In de plantenveredeling wordt colchicine gebruikt voor het kunstmatig
verdubbelen van het aantal chromosomen. Het is een zogenaamde mitose-remstof,
die bij de celdeling de overgang van de metafase naar de anafase verhindert,
waardoor de vorming van de spoelfiguur geblokkeerd wordt en de chromosomen
niet uit elkaar getrokken kunnen worden. Door behandeling met colchicine
werden vooral in het verleden tetraploïde planten ontwikkeld.
Bij de mens wordt colchicine gebruikt bij het remmen van ontstekingsreacties ten
gevolge van jicht.
84. Conjugatie
Conjugatie is de overdracht van DNA van de ene cel op een andere cel. Bij dit
proces vormen twee bacteriecellen tijdelijk een verbinding via de zogenaamde
sexpili, waardoor plasmiden van de ene naar de andere bacterie gaan. Conjugatie
kan omschreven worden als 'bacteriële sex'. Conjugatie treedt op bij bacteriën en
is naast transductie en transformatie één van de manieren van genetische
uitwisseling.
85. Syncytium
Eén van de hypothesen tot het ontstaan van meercellige organismen is de
syncytiun-hypothese. Deze hypothese veronderstelt dat bij een eencellige
structuur met meerdere kernen op een bepaald moment de kernen van elkaar
gescheiden zijn door membranen.
86. Zygote
Bevruchte eicel. Vanuit deze cel ontstaat elk meercellig organisme.
87. Fertilisatiemembraan
88. Polyspermie
Het binnendringen van andere spermatozoa na bevruchting van de eicel. In dit
geval kan er triploïdie of multiploïdie optreden. Het embryo heeft dan 69 in plaats
van 46 chromosomen. Embryo’s met 69 chromosomen die zich innestelen komen
tot een spontane abortus, ofwel overlijdt het kind na enkele maanden.
89. Klievingsdeling
dit is een celdeling waarbij het aantal gevormde blastomeren toeneemt, maar
waarbij het totale volume onveranderd blijft. De klievingsdeling is de eerste stap
in de embryonale ontwikkeling vanaf de zygote en gaat het morulastadium vooraf.
Er zijn verschillende soorten klievingsdelingen, afhankelijk van het soort eicel en
dus de hoeveelheid dooierstof.
90. Holoblastische klieving
Wanneer de volledige zygote een klievingsdeling ondergaat. De zygote deelt eerst
in twee tot de vorming van twee exact even grote blastomeren. meerdere delingen
volgen waardoor tot een stadium met vele gelijke blastomeren: het
morulastadium. Dit mechanisme komt voor bij de deling van een oligolecithaal ei
(met weinig dooier) => eicel bij de mens.
91. Discoidale klieving
Discoïdale of schijfvormige klieving. Hierbij is er een kern met weinig
cytoplasma en enkel dit stuk gaat delen. Er wordt een kiemvlek gevormd en
vervolgens een kiemschijf: hier ontstaat dan een laagje cellen. Dit mechanisme
komt voor bij de deling van een telolecithaal ei (extreem veel dooier) =>
kippenei.
92. Centrolecithale klieving
Centrolecithale, periblastische of oppervlakkige klieving. Hierbij delen enkel de
kernen aan de oppervlakte van de zygote; de inwendige dooier deelt hier niet
mee. Dit mechanisme komt voor bij een centrolecithaal ei => bij insecten.
93. Oligolecithaal ei
Deze eicel heeft zeer weinig dooier. Dit soort eicellen komt voor bij de mens.
Oligolecithale eieren ondergaan een holoblastische klieving (volledige klieving).
94. Telolecithaal ei
Dit is een ei met extreem veel dooier, de eigenlijke eicel. Een kippenei is een
voorbeeld van een telolecithaal ei. Telolecithale eieren ondergaan een discoïdale
of schijfvormige klieving.
95. Centrolecithaal ei
Hierbij ligt de dooier centraal met daarrond een dunne doorlopende
cytoplasmatische cortex. Centrolecithale eieren komen bijvoorbeeld voor bij
insecten. Centrolecithale eieren ondergaan een periblastische of oppervlakkige
klieving.
96. Blastomeren
Na bevruchting van de eicel, zal de zygote een reeks klievingsdelingen ondergaan
waarbij steeds meer blastomeren worden gevormd. Het aantal cellen
(blastomeren) neemt dus toe maar het totale volume van het geheel blijft echter
onveranderd.
97. Morula
Als resultaat van de elkaar snel opvolgende klievingsdelingen ontstaat er een
sfeervormige tros van kleine bolvormige blastomeren: de morula.
98. Blastula
Stadium na de morula. Terwijl de klievingen nog steeds verdergaan, worden nu
centraal in de morula holtes gecreëerd die uiteindelijk samenvloeien tot een grote
centrale holte omgeven door een laag van nu min of meer cilindrische cellen.
99. Macromeren
Cellen gelegen aan de vegetatieve pool (=onderkant) van de late blastula.
Macromeren zijn grote cellen, onderscheiden van de micromeren aan de animale
pool.
100.
Micromeren
Cellen gelegen aan de animale pool (=bovenkant) van de late blastula.
Micromeren zijn kleindere cellen, onderscheiden van de macromeren aan de
vegetatieve pool.
101.
Blastocoel
Blastocoel of klievingsholte. Dit is een holte, centraal gelegen in de blastula.
102.
Gastrulatie
Na het blastula stadium. De gastrulatie is een zeer belangrijk morfogenetisch
proces. De cellen van de vegetatieve pool komen inwendig te liggen van deze van
de animale pool. Dit kan gebeuren door invaginatie, instulping van de vegetatieve
pool, of door overgroeiing van de cellen van de vegetatieve pool door deze van de
animale pool.
103.
Archenteron
Tijdens de gastrulatie wordt deze nieuwe holte gecreëerd. Het archenteron of de
oerdarm wordt volledig omgeven door cellen van de oorspronkelijk vegetatieve
pool, die vanaf nu aangeduid worden als endoderm (conventioneel gele kleur)
104.
Blastoporus
Aan de overgang tussen ectoderm en endoderm blijft de holte van het archenteron
via de blastoporus of oermond in verbinding met de buitenwereld. Bij Protostomia
zal de blastoporus zich later ontwikkelen tot de mond, bij Deuterostomia wordt
deze de anus.
105.
Endoderm
Het endoderm is één van de drie kiembladen die gevormd worden na gastrulatie.
Het endoderm ontstaat uit de macromeren. Het archenteron is volledig omzoomd
met endodermcellen. Vermits het latere spijsverteringsstelsel met al zijn
aanhangsels volledig uit het archenteron ontwikkelt, zijn alle opbouwende cellen
van endodermale oorsprong.
106.
Ectoderm
Het ectoderm is één van de drie kiembladen die gevormd worden na gastrulatie.
Het ectoderm ontstaat uit de micromeren. Gezien zijn oorspronkelijke lokalisatie
zal het ectoderm hoofdzakelijk aanleiding geven tot vorming van de buitenste
lagen van de huid (= integument). Bij de Chordata zal het ectoderm dat boven de
chorda gelegen is via inductie differentiëren tot neurale plaat, waaruit uiteindelijk
het volledige zenuwstelsel wordt gevormd.
107.
Kiemblad
Kiemblad = orgaanvormend gebied. Het embryo is na gastrulatie uit drie
verschillende kiembladen opgebouwd, namelijk: endoderm, ectoderm en
mesoderm. Hieruit ontwikkelen nu verder de diverse organen die resulteren in een
functioneel organisme.
108.
Protostomia
1) Het mesoderm ontstaat door het mitotisch uitgroeien van een cellaag
tussen ecto- en endoderm.
2) Tijdens de omvorming van het archenteron tot het uiteindelijke
spijsverteringsstelsel, zal de blastoporus aanleiding geven tot de latere
mond. Een eventuele anus ontstaan later aan het andere uiteinde.
3) Tot de protostomia behoren:
Arthropoda (geleedpotigen, o.a. insecten en spinnen),
Mollusca (weekdieren, o.a. schelpdieren en inktvissen),
Nematoda (rondwormen),
Annelida (ringwormen, o.a. regenwormen),
Nemertea (snoerwormen), …
109.
Deuterostomia
1) Het mesoderm ontstaat als een blaasvormige afsplitsing uit het endoderm.
Resultaat is hier een derde cellaag tussen het oorspronkelijke ecto- en
endoderm, waar reeds onmiddellijk een secundaire lichaamsholte wordt
gecreëerd: het enterocoeloom.
2) De blastoporus wordt terruggevonden als de anus, de mond ontstaat
secundair als een nieuwe opening naar buiten toe van het
spijsverteringsstelsel.
3) Tot de deuterostomia behoren:
Echinodermata (stekelhuidigen, o.a. zeester en zee-egel)
Chordata (gewervelde dieren, o.a. vissen, amfibieën, reptielen, vogels,
zoogdieren.)
Hemichordata (eikelwormen, graptolieten)
110.
Acoelomaat
Bij de Acoelomata wordt geen secundaire lichaamsholte gevormd. De ruimte
tussen endo- en mesoderm is gevuld met parenchymcellen (opvulling en opslag
van reservestoffen / ongedifferentieerde cellen). => Plathihelminthes
(platwormen)
Tekening:
111.
Psuedocoelomaat
Bij de Pseudosoelomata is er wel een secundaire lichaamsholte aanwezig, maar
deze wordt slechts aan één zijde, de kant van het ectoderm, door mesodermale
structuren omgeven. => Aschelminthes (rondwormen)
Tekening:
112.
Schizocoelomaat
Bij de Schizocoelomata ontstaat een secundaire lichaamsholte door splijting:
creëren van holtes binnen het mesoderm. => Annelida, Mollusca, Arthropoda.
Tekening:
113.
Enterocoelomaat
Bij de enterocoelomata wordt het coeloom gevormd als afsplitsing van de
archenteronholte. => Echinodermata, alle Chordata.
Tekening:
114.
Mesoderm
Het mesoderm (of derde kiemblad) is één van de drie kiembladen die gevormd
worden na gastrulatie. Het mesoderm ligt tussen het ecto- en endoderm. Uit dit
derde kiemblad ontwikkelen zich alle andere organen, het hart- en
bloedvatenstelsel, het spierstelsel, de dermale structuren, de excretie- en
voortplantingsorganen.
115.
Mesenteriumvlies
Op de plaats waar linker- en rechtercoeloomzakje elkaar raken, wordt dorsaal en
ventraal van de darm een mesenteriumvlies gevormd waarmee de darm
“opgehangen” wordt in het lichaam. Binnen de dubbele mesenteriumvliezen
wordt een ruimte uitgespaard die continu is tussen de segmenten en aanleiding
geeft tot het ontstaan van een dorsaal en een ventraal bloedvat.
116.
Metamerisatie
Het coeloom wordt door septa opgededeeld in compartimenten: somieten,
segmenten, metameren. Elk segment wordt aan de buitenzijde begrensd door
ectodermale structuren. De darm (endoderm) vorm een rechtlijnige buis van mond
tot anus.
117.
Segmentatie
Idem metamerisatie.
118.
Dissepiment
Steunplaatje ter versteviging van de bouw van het skelet, bij koralen en bepaalde
graptolieten. Tussenschot tussen twee segmenten.
119.
Metanefridium
Bij o.a de Annelida (vb: regenworm) ontstaat in elk coeloomzakje een
metanephridiumbuisje dat uitmondt in een nephridioporus in het volgende
segment. Een metanephridium is een voorloper van de nier en dus een
uitscheidingsorgaan.
120.
Hyponeurii
Op de frontale doorsnede van een protostomia-schizocoelomaat valt te bemerken
dat het zenuwstelsel onder de darm gelegen is. Het zenuwstelsel is opgebouwd
volgens een touwladdersysteem:
Horizontale verbinding = commissuur: verbinding tussen ganglia
binnen een segment.
Verticale verbinding = connectief: verbindt ganglia van verschillende
segmenten.
121.
Peristaltische beweging
Het spierweefsel van de slokdarm bestaat uit twee lagen spierweefsel.
De binnenste laag bestaat uit spierweefsel dat in de lengterichting loopt en de
buitenste laag bestaat uit spierweefsel dat overdwars loopt.
Door deze twee spierlagen om de beurt samen te trekken en weer te ontspannen
kan een peristaltische beweging tot stand worden gebracht.
De peristaltische beweging is dus het omstebeurt samentrekken en weer
ontspannen van de spieren.
Door deze beweging vaak te herhalen, komt het voedsel in de maag. Doorheen de
rest van het spijsverteringskanaal is een zelfde system merkbaar.
122.
Neurulatie
Deze fase komt na de gastrulatie in het proces van de embryogenese.
1) Vanuit de neurale plaat wordt de neurale buis gevormd die aan de basis
ligt van het centrale zenuwstelsel
2) De vorming van een neurale plooi (aan de rugzijde van de neurale buis)
=> ontstaan van diverse celtypes: o.a. perifeer zenuwstelsel, spierweefsel,
skelet.
3) De vorming van een epidermis die de neurale buis zal bedekken, eens deze
volledig gevormd is.
123.
Epineurii
Bij de longitudinale/sagittale doorsnede van een vertebraat-enterocoelomaat valt
te bemerken dat het zenuwstelsel boven de darm gelegen is. Helemaal dorsaal
vinden we daar de neurale buis terug. Vooraan ontstaan hieruit de hersenblaasjes.
Segmentaal ontsrpingen er spinale zenuwen uit de neurale buis. Links en rechts
tegen neurale buis: spinale ganglia. Onder de neurale buis: chorda.
124.
Chorda
Dit is een elastische bindweefselachtige streng die langs de gehele rug van het
dier loopt. Erboven ligt het centrale zenuwstelsel, onder de chorda vinden we de
darm. De chorda dient als basis voor de opbouw van de wervelkolom: de
wervellichamen gaan zich ringvormig omheen de chorda leggen en deze
verdringen.
125.
Somiet
Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal
aangelegde somieten. Deze zijn afkomstig van het epimerisch mesoderm. Uit
ieder somiet ontstaat een dermatoom (onderhuids bindweefsel), myotoom
(rugspieren) en sclerotoom (skelet, wervelkolom).
126.
Dermatoom
Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal
aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een dermatoom. Het
dermatoom is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het onderhuids
bindweefsel.
127.
Sclerotoom
Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal
aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een scelerotoom. Het
scelerotoom is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het skelet.
128.
Myotoom
Buiten het kopgebied zien we links en rechts van de wervelkolom de segmentaal
aangelegde somieten. Uit ieder somiet ontstaat o.a. een myotoom. Het myotoom
is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de rugspieren
129.
Nefrotoom
Of het mesomerisch mesoderm. Hieruit ontwikkelt zich het excretiestelsel. (bij
chordata). Het is ook verantwoordelijk voor de vorming van de gonaden.
130.
Eipimerisch mesoderm
Of het somieten mesoderm. Vormt het scelerotoom (=> skelet, wervelkolom), het
myotoom (=> rugspieren) en het dermatoom (=> onderhuids bindweefsel).
131.
Mesomerisch mesoderm
Of nefrotoom. Hieruit ontwikkelt zicht het excretiestelsel. (bij chordata). Het
is ook verantwoordelijk voor de vorming van de gonaden.
132.
Hypomerisch mesoderm
Dit mesoderm is bij de chordata ventraal merkbaar. Het is gelegen rond de darm.
Uit het hypomerisch mesoderm ontstaan het coeloom en de buikspieren.
133.
Staart
134.
Homoloog orgaan
Homologe organen zijn organen bij verschillende diergroepen die op dezelfde
manier zijn ontstaan en in de evolutie al dan niet een andere functie zijn gaan
vervullen. Dit wijst evenwel op gemeenschappelijke afstamming. Vb: longen en
zwemblaas, kieuwbogen bij kaakloze voorouders en onze kaken, walvisvin en
arm,…
135.
Dwarse snede
Hetzelfde al een transversale snede.
136.
Transversale snede
Hetzelfde als een dwarse snede.
137.
Frontale snede
138.
Sagittale snede
139.
Bilaterale symmetrie
Of spiegelsymmetrie. Dit wil zeggen dat het dier een linkerkant en een
rechterkant heeft. Het is precies door het afwisselend bewegen van de linker en de
rechterkant, dat het dier vooruitkomt. Het gevolg van symmetrie en het
vooruitkomen, is wat men noemt de "encephalisatie", of de vorming van een
hoofd. Het is immers zo dat, doordat het dier vooruitkomt in 1 richting, het
geleidelijk aan een "voorkant" en een "achterkant" gaat ontwikkelen. De voorkant
bevat de mond, de belangrijkste sensorische organen en ook de belangrijkste
concentratie aan zenuwcellen. Het is immers de voorkant die zowel het voedsel
moet zien als de vijanden.
140.
Syncytium hypothese
Theorie over het ontstaan van meercellige organismen. Bij een ééncellige
structuur met meerdere kernen gaan op een bepaald moment de kernen van elkaar
gescheiden zijn door membranen. Weinig waarschijnlijke theorie.
141.
Koloniehypothese
Theorie over het ontstaan van meercellige organismen. Cellen gaan groeperen, er
komt een functionele specialisatie en zo een cellulaire specialisatie. Zeer
waarschijnlijke theorie.
142.
Porifera
Of sponzen. Is één van de oudst gekende fyla. Ze hebben een sessiele levenswijze
(vastzittend). Ze doen zowel aan geslachtelijke en ongeslachtelijke reproductie.
Gedifferentieerde samenwerkende celtypen (Parazoa) rond centrale holte. Water
stroomt door poriën naar binnen en door een grotere opening naar buiten (=
osculum). Choanocyten => continue waterstroom doorheen het sponslichaam.
Verschillende vormen: vasspons, urnespons, broodspons.
143.
Extracellulaire vertering
Dit komt voor bij Coelenterata of holtedieren. Dit zijn diblastische organismen.
Cellen in de wand van het spijsverteringskanaal scheiden spijsverteringsenzymen
af. Die verteren het voedsel volledig in de darmholte: extracellulaire vertering.
Opneembare voedingsstoffen worden opgenomen door de wand van de
darmcellen heen. In de cellen zelf gebeurt er geen vertering meer.
144.
Darmblindzak
Typisch voor de Coelenterata of holtedieren. Zij bezitten een spijsverteringsholte,
de darmblindzak zodat extracellulaire vertering fagocytose voorafgaat en grotere
prooien kunnen verorberd worden.
145.
Diblastica
Diblastica hebben slechts 2 van de drie kiembladen ontwikkeld: het ecto- en
endoderm. Het mesoderm ontbreekt. Dit komt voor bij de Coelenterata, deze zijn
slechts ontwikkeld tot het gastrulastadium
146.
Triblastica
Bij de Triblastica zijn alle drie de kiembladen ontwikkeld: ecto-, endo- en
mesoderm.
147.
Billateraal symmetrisch
Platyhelminthes zijn bilateraal symmetrisch, net zoals bijna alle vrijlevende
dieren. Deze eigenschap hangt nauw samen met cephalisatie, maar bestaat er
specifiek in een linker- en rechterkant te vormen in de ontwikkeling.
148.
Cephalisatie
Of de vorming van hersenganglia. Voorkomend bij de Platyhelminthes. Dit is een
rechtstreeks gevolg van billaterale symmetrie. Het is immers zo dat, doordat het
dier vooruitkomt in 1 richting, het geleidelijk aan een "voorkant" en een
"achterkant" gaat ontwikkelen. De voorkant bevat de mond, de belangrijkste
sensorische organen en ook de belangrijkste concentratie aan zenuwcellen.
149.
Turbelaria
Trilhaarwormen. Regnum : Animalia. Phylum: Platyhelminthes.
1) Vrijlevend in zoet of zout water
2) Huidspierzak (met trilharen = cilia)
3) Goed ontwikkeld zintuig- en zenuwstelsel.
4) Het darmstelsel heeft iin opening.
5) Tweeslachtig (= hermafrodiet), maar zelfbevruchting treedt niet op.
6) Lichaamsgrootte: een paar millimeters tot enkele decimeters.
7) Enorm regeneratievermogen.
150.
Protonefridium
Bij Platyhelminthes. Het protonefridium bestaat uit vlamcellen of solenocyten :
deze halen uit de intercellulaire ruimte de afvalstoffen, filtert ze en brengt ze
samen in 1 kanaal. Het is dus een excretiemechanisme.
151.
Trematoda
Parasitaire Platyhelminthes.
1) Leverbot : heeft de mens als hoofdgastheer, ook aantal tussengastheren.
Via uitwerpselen in water => ontwikkeling van larve => in slak
(=tussengastheer) => ontwikkelde cercariae zwemmen weg => kapselen
zich in => via bvb. Vis in mens, waar ze de lever gaan aantasten.
2) Schistosomiase : aandoening die men kan oplopen door zwemmen in
stilstaand zoet water. De larven nestelen zich in de bloedvaten van de
blaas of de darm. Schistosomiase kan leiden tot plassen van bloed.
152.
Hoofdgastheer
Dit is de gastheer waarin de parasiet zich gaat vermenigvuldigen.
153.
Tussengastheer
Dit is de gastheer waarin de parasiet een ontwikkelingsstadium doormaakt. In een
cyclus kunnen meerdere tussengastheren voorkomen.
154.
Chlonorchis sinensis
Chinese leverbot. De infectie wordt opgelopen door het eten van ongekookt
(eventueel ingezouten) zoetwatervis waar de metacercariae aanwezig zijn in het
vlees of in de huid. Deze komen uiteindelijk ook in de lever bij de mens terecht.
155.
Bilharziose
Of schistosomiase. Wormlarven dringen binnen via de huid van de mens, telkens
die in aanraking komt met besmet water. Na een korte zwerftocht door het
lichaam komen ze aan in de lever. Daar groeien ze uit tot volwassen wormen en
paren ze. Vervolgens verhuizen ze naar de kleine bloedvaten rond de darm of de
blaas, afhankelijk van het type worm. Daar vestigen ze zich en zetten hun eieren
af. Die zoeken een weg naar buiten langs de darm- of blaaswand en komen via de
ontlasting of de urine weer in het milieu terecht.
156.
Schistosomiase
Of bilharziose. (uitleg, zie 154)
157.
Cestoda
Behorend tot de Platyhelminthes. Parasiet. Varkenslintworm of runderlintworm
(= tussengastheer, de mens is de hoofdgastheer). Runderlintworm hecht vast met
zuignappen, varkenslintworm ook met haken => bloedingen en infecties. Leeft bij
de mens in het darmkanaal met voorverteerd voedsel. Heeft zelf geen darmzak
(niet nodig). Heeft geen mond => geen kop maar « scolex ». heeft geen
segmentatie (acoelomaat) => lichaamsdeeltjes zijn proglottiden. Volwassen
proglottiden liggen achteraan en bevatten eitjes. Komen los in de buitenwereld.
158.
Oncosfeer larve
Of hexacanth larven. De larven die ontwikkelen uit de eitjes van een proglottide
dat zich in de buitenwereld bevindt. Een proglottide is een lichaamsdeeltje (lijkt
op segment) van de Cestoda.
159.
Hexacanth larve
Of oncosfeer larve. De larven die ontwikkelen uit de eitjes van een proglottide
dat zich in de buitenwereld bevindt. Een proglottide is een lichaamsdeeltje (lijkt
op segment) van de Cestoda.
160.
Cysticercus larve
Lintwormen komen eigenlijk in twee verschillende verschijningsvormen voor:
één vorm is de daadwerkelijke lintworm, de andere vorm is de cysteuze, oftewel
blaasachtige vorm, die vorm ziet er echter helemaal niet uit als een worm). De
blazige vormen van de lintworm soorten heten ‘cysticercus’. Het stadium voor de
blazige vorm vindt plaats bij de tussengastheer.
161.
Ascaris
Parasitaire Aschelminthes (nematoda/rondworm). De wormen leven in de dunne
darm van de mens. Een vrouwtje kan tot 200.000 eieren per dag leggen. Deze
verlaten het lichaam met de uitwerpselen. Mensen krijgen de eitjes aan de handen
bij contact met grond en slikken ze in. De worm komt in de maag of de darm uit
en boort zich in eerste instantie door de maagwand tot hij in het bloed komt. Hij
migreert dan naar de longen en wordt opgehoest en weer ingeslikt. Nu pas
ontwikkelt de worm zich in de darm tot een volwassen exemplaar.
162.
C.elegans
Caenorabditis Elegeans. Vrijlevende bodemnematode met Euteliekenmerken. Het
was het eerste dierlijk organisme waarvan het genoom volledig gesequenced
werd. De individuen zijn mannelijk of hemafrodiet. Een groot aantal genen van de
C. Elegans blijkt gemeenschappelijk met de mens en andere hogere dieren.
163.
Eutelie
Verschillende organen vh nematodenlichaam bestaan uit een wel bepaald aantal
cellen (celconstantie = eutelie) dat reeds bereikt is bij het ontluiken.
164.
Elephantiasis
De meest bekende oorzaak is filariasis, een parasitaire infectie met kleine
wormen (Brugia Malayi). Deze huizen in de lymfevaten en wekken een
ontstekingsreactie op. Door deze ontsteking raken de lymfebanen zo beschadigd
dat de lymfe niet goed meer wordt afgevoerd, zodat lymfoedeem ontstaat.
Langbestaand lymfoedeem leidt tot verdikking van de huidstructuur,
papillomatose (bloemkoolaspect) van de huid.
165.
Hirudine
Hirudine is een stollingsremmende stof die wordt gewonnen uit het speeksel van
de gewone bloedzuiger (Hirudo medicinalis). Het kan tegenwoordig ook worden
geproduceerd door recombinant-DNA technieken. Het is een middel tegen
trombose.
166.
Groene klier
Of antennale klier. Voorkomend bij de Arthropoda. Het zijn excretieorganen
aan de basis van de antenne.
167.
Antennale klier
Of groene klier. Voorkomend bij de Arthropoda. Het zijn excretieorganen aan de
basis van de antennes.
168.
Vlo
Arthropoda => Mandibulata-Hexapoda => Siphonaptera. Deze zuigende
vleugellozen zijn parasitaire insecten die op of zeer nabij hun gastheer
(zoogdieren en vogels) leven en zich voeden met hun bloed. (Vlooien kennen een
volledige gedaanteverwisseling, zijn dus holometabool, en hebben een zeer
gespecialiseerde lichaamsbouw met meestal krachtige springpoten. Men neemt
aan dat ze in een evolutionair verleden vleugels hadden.
169.
Luis
Voorbeeld : hoofdluis. Het zijn krab-achtige parasieten (behorend tot de insecten)
die op de hoofdhuid voorkomen. De luizen klimmen met kleine klauwtjes van de
ene haar op de andere en springen of vliegen dus niet. Luizen leven van bloed dat
zij opzuigen uit de hoofdhuid. Bijtplaatsen jeuken => jeuk is eerste symptoom van
besmetting. De luizen plakken hun eieren (= neten) tegen de haarschacht aan.
170.
ARBOR virussen
Arbovirus is een aanduiding voor een heterogene verzameling virussen die
gemeen hebben dat ze door geleedpotigen (arthropoda), worden overgebracht.
Belangrijke overbrengers (vectoren) zijn o.a. muggen en teken. De mens is hierbij
de eindgastheer, zodat virusoverdraging door de mens zelf niet mogelijk is.
171.
Anopheles gambiae
Malaria mug. Kan de gevaarlijke ééncellige parasiet overbrengen bij de mens.
Malaria is een infectie- en vectorziekte. Alleen de vrouwtjes zullen steken.
172.
Glossina palpalis
Tsé-tsé vlieg. Dit is de overdrager van de Afrikaanse slaapziekte. De
ziekteverwekker zelf parasiteert op wilde antilopen. De vliegen geven de parasiet
niet door aan hun nakomelingen. Slaapziekte leidt zonder behandeling steeds tot
de dood.
173.
Malaria
Deze ziekte wordt door de malariamug als vector overgedragen op de mens.
Kenmerkend voor malaria zijn koortsaanvallen, gepaard gaande met koude
rillingen en soms braken. Malaria kan (door het verloren gaan van veel rode
bloedcellen) vergezeld gaan van bloedarmoede (anemie) en vergroting van de
milt. Sikkelcelanemie leidt echter tot immuniteit van malaria.
174.
Slaapziekte
Wanneer iemand besmet is met de ziekte, ontstaat na enige dagen tot een maand
een zweer op de plaats van de steek. Daarna volgen koorts, zware hoofdpijn,
prikkelbaarheid, moeheid, opgezette lymfeklieren, soms uitslag en zwellingen, en
spier- en gewrichtspijn. Wanneer de parasiet de hersenen binnendringt, ontstaan
verwardheid, slaapstoornissen, epileptische aanvallen, moeite met lopen en
gevoelloosheid in handen en voeten. Uiteindelijk vermagert de patiënt snel, raakt
in coma en sterft. De ziekte verloopt wanneer zij niet wordt behandeld, altijd
dodelijk.
175.
Teek
Teken (Acarina of Acari) zijn achtpotige geleedpotigen die als parasieten leven
van het bloed van gewervelde dieren. Teken kunnen soms ziekten overbrengen.
Tekenbeten zijn meestal niet pijnlijk en worden vrij vaak alleen opgemerkt
doordat men de teek in de huid ziet zitten.
176.
Ziekte van Lyme
De ziekte wordt veroorzaakt door een spiraalvormige bacterie (Borrelia
Burgdorferi) en overgedragen door de schapenteek. Ziekteverschijnselen bestaan
uit griepachtige verschijnselen, chronische vermoeidheid (vergelijk CVS),
hoofdpijn, voorbijgaande temperatuursverhoging van enkele uren, transpireren,
wisselende pijn in spieren, pezen en gewrichten.
177.
Coxale klier
Deel van het excretiestelsel bij Arthropoda. In de andere gevallen heeft men
buisjes van Malpighi.
178.
Hydrostatisch orgaan
Bij zeer vele vissen komt een met gassen gevulde dunwandige ruimte, de
zwemblaas, voor. Het is bij het merendeel der vissen een "hydrostatisch" orgaan,
dat is een orgaan, dat de vis in staat stelt zijn soortelijk gewicht te regelen en
daardoor zwevende te blijven.
179.
Romer hypothese
Bepaalde hypothese over het ontstaan van de Chordata.
180.
Amniota
Amniota hebben een vlies, het amnionvlies, om hun eieren. Zij hebben, in
tegenstelling tot amfibieën, geen water meer nodig voor de voortplanting. Deze
dieren leven op het land
181.
Cleidoisch ei
Cleidoïsche eieren: afgesloten doos waarbij waterverlies vermeden wordt en
gasuitwisseling mogelijk blijft.
Typisch hierbij is:
 de ontwikkeling van extra- embryonale vliezen als amnionvlies (bescherming
tegen schokken en vastgroeien aan andere structuren),
 dooierzakvlies (ventrale uitstulping van de darm rond de dooier die langzaam
geresorbeerd wordt),
 allantoisvlies (primitieve urineblaas) dat later samen met het chorionvlies zal
bijdragen tot het allantochorion (dicht tegen de schaal, essentieel voor
gasuitwisseling).
182.
Monotremata
Eierleggende zoogdieren. Monotremata betekent letterlijk "wezens met één
(monos) gat (trema)". De twee urineleiders, de blaas en de twee eileiders
monden uit in één opening, de cloaca. De cloaca komt over het algemeen niet
voor bij zoogdieren. Monotremata worden daarom ook cloacadieren genoemd.
=> vogelbekdier.
183.
Marsupialia
Buideldieren zijn zoogdieren waarvan de vrouwtjesdieren twee baarmoeders
hebben en een buidel. Deze buidel is een soort huidplooi, waarin de tepels van het
dier liggen. Niet lang na de bevruchting wordt het jong geboren en gaat dan naar
de tepel in de buidel. Pas als het jong groot genoeg is zal het de buidel verlaten,
intussen reist het steeds met de moeder mee.
=> kangoeroe.
184.
Placentalia
= eutheria. Alle levende zoogdieren. De jongen van de eutheria ontwikkelen zich
in de baarmoeder van de moeder ze vormen de grootste groep levende zoogdieren
welke is onderverdeeld in 24 orden.
185.
Eutheria
= placentalia. Alle levende zoogdieren. De jongen van de eutheria ontwikkelen
zich in de baarmoeder van de moeder ze vormen de grootste groep levende
zoogdieren welke is onderverdeeld in 24 orden.
186.
Differentiatie
Het ontstaan van een multicellulair organisme waarvan de samenstellende cellen
een enorme diversiteit qua vorm en functie vertonen, vanuit één enkele
omnipotente cel: de zygote. Weismann: een gering aantal cellen neemt niet deel
aan het differentiatieproces. Deze zijn de germen: ze leveren de oerkiemcellen
waaruit later de gameten gevormd worden. Alle overige cellen worden aangeduid
als soma.
187.
Chromosoom diminutie theorie
Tijdens de opeenvolgende delingen verdwijnen er chromosomen en gaat er zo een
deel van de erfelijke informatie verloren. Alle cellen houden een ander deel van
de erfelijke informatie over en zo ontstaan functieverschillen. Dit kan echter niet:
door mitosedelingen zijn alle dochtercellen identiek en dus zit in alle cellen
dezelfde genetische informatie.
188.
Determinatieve klieving
Protostomia: klievingsdelingen verlopen asymmetrisch (dochterblastomeren
krijgen elk een verschillende hoeveelheid cytoplasma en een verschillende
hoeveelheid celmembraan Als je een blastomeer stukgeprikt wordt gaan
bepaalde structuren ontbreken of defecten vertonen => van de blastomeren is
al bepaald wat het later zal vormen.
Deuterostomia: een ééneiige tweeling ontstaan door het loskomen van de twee
eerst gevormde blastomeren. Wanneer één van de twee blastomeren dan wordt
stukgeprikt, ontstaat uit het andere blastomeer toch nog een volwaardig embryo.
189.
Regulatie ei
Voorkomend bij de Deuterostomia. Bij deze dieren mag men in een vroeg
stadium één of meerdere blastomeren verwijderen en zal uit de resterende
blastomeren zich toch nog een normaal embryo ontwikkelen. Er is hier in de eitjes
dus een herstellend of regulerend vermorgen aanwezig.
190.
Mosaiek ei
Voorkomend bij de Protostomia. Wanneer bij deze dieren op de vroege morula
een blastomeer stukgeprikt wordt, zal bij het resulterende embryo bepaalde
structuren ontbreken of defecten vertonen. Hun eitjes worden dan ook mozaïek
eieren genoemd.
191.
Semiconservatieve replicatie
Tijdens de replicatie van een dubbelstrens DNA-molecule gaan beide strengen uit
elkaar en hechten nieuwe complementaire nucleotiden langs elke streng. Er
worden 2 dubbelstrengige dochter-DNA-moleculen gevormd. Deze bestaan uit
één oorspronkelijke ouderlijke streng en één nieuwgevormde complementaire
streng (met dezelfde basensequentie als de oorspronkelijke complementaire
ouderstreng.)
192.
Okasaki fragment
Een Okazaki-fragment is een relatief kort DNA-fragment op de lagging strand (de
antiparallelle streng) van een dubbele helix tijdens de replicatie. De antiparallelle
streng (de lagging strand) wordt, in tegenstelling tot de leading strand, niet
continu maar in kleine Okazaki-fragmenten afgelezen, aangezien deze lagging
strand steeds een nieuwe RNA-primer nodig heeft.
193.
Ligase
Op het einde van de DNA-replicatie zal er op de lagging strand nog een kleine
nick bestaan tussen het 3’ uiteinde van het DNA dat het RNA primertje vervangt
en het DNA dat al werd aangemaakt. Van deze opening worden de twee uiteinden
verbonden door het DNA ligase.
194.
Gen
Specifieke fragmenten van een dubbelstrengs DNA-molecule waarvan de
nucleotiden of basenparen informatie bevatten voor een specifieke
aminozuursequentie of eiwit. Een gen draagt de informatie voor een specifieke
erfelijke eigenschap in een cel.
195.
Functionele transcriptionele eenheid
Functionele coderende sequenties worden geflankeerd door regulatorische DNAsequenties (cis-sequenties), essentiëel voor een correcte initiatie en terminatie van
de transcriptie. Deze volledige functionele transcriptionele eenheid vormt
moleculair gesproken een gen.
196.
Intron
Niet coderende DNA-sequentie. Bij eukaryoten worden genen onderbroken met
DNA-sequenties die wel omgeschreven worden naar RNA maar via
splicingenzymen verwijderd worden alvorens het mRNA de kern verlaat.
197.
Exon
Een exon (van Engels: expressed region) is een stukje DNA dat zich bevindt in
een gen en dat in het uiteindelijke matuur mRNA terecht zal komen.
198.
Transcriptie
In tegenstelling tot DNA zijn RNA-moleculen enkelstrengig. Tijdens transcriptie,
of het overschrijven van genen in DNA-taal naar RNA-taal wordt dus slechts één
nieuwe complementaire stren gevormdn tegenover één van de originele DNAstrengen. Transcriptie van de drie typen van RNA gebeurt telkens via tussenkomst
van een eigen specifiek RNA-polymerase.
199.
RNA polymerase 1,2 en 3
 RNA-polymerase 1 : zorgt voor de transcriptie van ribosomale RNA’s.
 RNA-polymerase 2 : verantwoordelijk voor de synthese van mRNA.
 RNA-polymerase 3 : zorgt voor de transcriptie van tRNA.
200.
Splicing enzym
Indien de over te schrijven genen zowel introns als exons bevatten, worden deze
in eerste instantie beide omgezet in RNA. Via specifieke splicing enzymen
worden de intronsequenties evenwel weggeknipt alvorens het mRNA de kern
verlaat.
201.
mRNA capping
Capping is het plaatsen van een cap op het 5’-eind van een mRNA-streng. Deze
cap bestaat uit een 7-methylguanosine en is verbonden aan het 5’-eind door
middel van een trifosfaat binding. De fucntie van de cap is het beschermen
van de mRNA-streng voor ribonucleasen. Daarnaast draagt de cap bij aan het
binden van mRNA aan de ribosomen zodat translatie kan beginnen.
202.
Polyadenylatie
Aan hun 3’ uiteinde worden mRNA’s meestal na tanscriptie nog uitgebreid met
repetitieve adenosinesenucleotiden, een poly-A-staart. Deze zou het 3’ mRNA
uiteinde moeten beschermen tegen afbraak door exonucleasen.
203.
Amino-acyl transfer RNA
Een tRNA-molecule in een bifunctioneel molecule, omdat het enerzijds kan
binden aan een specifiek triplet van het mRNA via zijn complementaire
anticodonsequentie en anderzijds eveneens kan binden aan het bij het triplet
horende aminozuur. Een transfer-RNA opgeladen met zijn specifiek aminozuur
noemt men een amino-acyl transfer RNA.
204.
Gedegenereerde code
Een codon moet minstens uit een opeenvolging van 3 nucleotiden bestaan. Het
gebruik van deze 3-lettercode is mogelijk doordat verschillende codes voor
eenzelfde aminozuur coderen. Op positie 3 van vele codons kunnen verschillende
basen voorkomen, terwijl de codons toch voor hetzelfde aminozuur coderen.
205.
Translatie
3 fasen : initiatie, elongatie, terminatie.
 Initiatie : het translatie-initiatie complex gaat binden op het 5’ cap-uiteinde
van het mRNA. Het mRNA wordt gescand tot het eerste AUG-triplet, dit ist
het startcodon.
 Elongatie : een tRNA met een anticodon complementair aan het volgende
codon op het mRNA moet worden gerecruteerd. Dit tRNA is gebonden aan
het overeenkomstige aminozuur. => peptidyltransferase : verbindt het
methionine van het tRNA op de P-site aan het nieuwe aminozuur => de grote
ribosoomsubeenheid zal drie nucleotiden (één codon) opschuiven .
 Terminatie : wanneer een mRNA met zijn stopcodon tegenover de A-plaats
komt te liggen en een terminatiefactor zorgt voor de hydrolyse van het
polypeptide van het laatste tRNA en het uit elkaar gaan van de
ribosoomsubunits.
206.
Peptidyl transferase
Voorkomend tijdens de elongatie in het translatie-proces. Peptidyltransferase
verbindt het methionine van het tRNA op de P-site aan het nieuwe aminozuur.
207.
Signaal peptide
Of signaalsequentie. Bepaalde cellen zullen genen tot expressie brengen die
coderen voor eiwitten bestemd voor transport nar het oppervlak van de cel of voor
effectieve secretie buiten de cel. Translatie start op de vrije ribosomen. Na
synthese van een kort stukje, meestal hydrofoob N-terminaal peptide, aangeduid
als een signaalpeptide, stopt de translatie.
208.
SHP
Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. De
eerstgevormde aminozuursequentie (signaalsequentie) wordt herkend door een
SignaalHerkennend Partikel (of SHP). Het SHP hecht vast op de signaalsequentie
en begeleidt het ribosoom verder naar het RER.
209.
Ribophorine
Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. Na binding van
SHP op de signaalsequentie wordt het ribosoom begeleid naar het RER. Hier het
signaalpeptide aan een receptor zodat het verder getransleerde eiwit via een
ribophorine binnenglijdt in het lumen van het RER.
210.
Signaalpeptidase
Voorkomend bij de translatie van eiwitten bestemd voor secretie. De
polypeptideketen die via het ribophorine in het lumen van het RER is
binnengegleden zal hier ontdaan worden van zijn signaalsequentie dankzij het
signaalpeptidase.
211.
Posttranslationele processing
Of posttranslationele modificatie. Na de translatie kunnen processingenzymen de
karakteristieken van het nieuwgevormde eiwit wijzigen, door :
 Aanhechting van koolhydraatzijketens => omvorming tot glycoproteïne
 Aanhechting van vetzuurketens => omvorming tot lipoproteïne
 Fosforylering van aminozuren door bvb kinases.
212.
Glycoproteine
Een glycoproteïne is een eiwit met daaraan gekoppeld een of meer
suikereenheden, polysacchariden. De suikereenheden worden in het Golgisysteem
van de cel op de eiwitten geplakt
213.
Lipoproteine
Een lipoproteïne is een polypeptideketen waaraan vetzuurketens zijn aan
vastgehecht. Deze omvorming, vertrekkend van een gewoon eiwit kan gebeure na
de translatie dankzij processingenzymen.
214.
Kinase enzym
Een kinase is een proteïne enzyme dat een fosfaat toevoegt op een molecule,
meestal echter alleen proteïnen. Het gefosforyleerde molecule kan een ander
proteïne zijn, het kinase zelf of eender ander molecule.
215.
Eiwit secretie
216.
Exocytose
217.
DNA library
218.
PCR
Polymerase Chain Reaction.
1) Denaturatie: het DNA dat men wilt vermeerderen wordt gedenatureerd
door de temperatuur te verhogen
2) Hybridisatie: aan elk van de 3’ uiteinden van de 2 gedenatureerde strengen
gaat een primer aanhechten.
3) Elongatie: een DNA polymerase gaat het 3’OH uiteinde van de primers
herkennen en een DNA synthese starten met het oorspronkelijke DNA als
template.
4) Terminatie: 2 nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen zijn gevormd.
219.
Taq polymerase
Een voorbeeld van een DNA-polymerase dat gebruikt wordt bij de elongatie
van het PCR-proces. Dit polymerase is resistent tegen de hoge temperatuur en
gaat het 3’OH uiteinde van de primers herkennen en een DNA synthese
starten met het oorspronkelijke DNA als template.
220.
RNAi
221.
Dicer
Dicer is een ribonuclease in de RNase III familiedat dubbelstrengs RNA
(dsRNA) en pre-microRNA splijt in korte dubbelstrengige RNA fragmenten,
siRNA (small interfering RNA), van 20-25 nucleotiden lang. Dicer katalyseert de
eerste stap in de RNAi pathway en initieert de vorming van RISC (RNA-induced
silencing complex).
222.
RISC
Dicer katalyseert de eerste stap in de RNAi pathway en initieert de vorming van
RISC (RNA-induced silencing complex), waarvan de katalytische component
argonaute is, een endonuclease die het mRNA degradeert waarvan de sequentie
complementair is aan die van siRNA guide strand.
223.
Argonaute
224.
Somatische gentherapie
Bij somatische gentherapie wordt alleen ingegrepen op de cellen van het lichaam
zelf, maar niet in de geslachtscellen. (soma= lichaam) Dit houdt in dat de effecten
van het ingrijpen in het DNA alleen beperkt blijven tot het behandelde individu
zelf, en geen effect heeft op het nageslacht.
225.
Epitheel
Kan plaveiselig, kubistisch, cilindervormig zijn. Epitheelweefsel, al dan niet
meerlagig of bedekt met trilharen, vindt men als binnenbekleiding van holten
en kanalen en krijgt dikwijls specifieke benamingen zoals de endotheelbekleding
van bloedvaten, de mucosa als omlijning van het darmlumen of de meerlagige
epidermis van onze huid. Sommige epitheelcellen differentiëren verder tot
kliercellen al dan niet georganiseerd als echte klieren. Functies van epithelen zijn:
ten eerste: twee lichaamscompartimenten te scheiden en te reguleren welke
stoffen, en in welke hoeveelheid, er van het ene compartiment naar het andere
mogen getransporteerd worden. Een tweede functie is de bescherming van
onderliggende weefsels.
226.
Endotheel epidermis mucosa
227.
Microvilli
Epithelen kunnen soms diepe invaginaties van hun plasmalemma vertonen. Deze
microvilli zorgen voor een enorme oppervlaktevergroting en worden typisch
aangetroffen aan de apicale zijde van darmepitheelcellen. Intracellulair:
ondersteunt door actinekolommen van het cytoskelet. Extracellulair: borstelzomen
zijn verstevigd met een glycocalyx op suikerbasis.
228.
Bindweefsel
Bindweefsel verbindt de huid met eronder gelegen spieren, hecht de spieren aan
de beenderen (pezen), bedekt de bloedvaten,…
Het basisceltype is de fibroblast, die verschillende typen vezels kan vormen:
 Dikkere witte vezels, bestaande uit collageen
 Dunnere elastische gele vezels, bestaande uit elastine
Samen met de weefselvloeitstof vormen deze vezels de matrix. Verder
onderscheidt men los bindweefsel (overal in het lichaam) en hecht bindweefsel
(pezen, lederhuid, bedekkende vliezen van beenderen…).
229.
Fibroblast
Het basisceltype van het bindweefsel. Deze kan verschillende typen vezels
vormen: dikkere witte vezels (bestaande uit collageen) en dunnere elastische gele
vezels die bestaan uit elastine. Samen met de weefselvloeistof vormen deze vezels
de matix.
230.
Collageen
Collageen is het meest voorkomende vezeleiwit in het menselijk lichaam.
Collagenen worden geproduceerd door meerdere celtypen, zoals fibroblasten,
chondrobasten, osteoblasten, gladde spiercellen. Op grond van structuur en
functie worden de volgende typen onderscheiden: fibrilvormende collagenen,
netwerkvormende collagenen, verankerde collagenen.
231.
Elastine
Elastine is een amorf rubberachtig glycoproteïne dat in elastische vezels
overheerst. Elastine lijkt qua samenstelling sterk op collageen, al heeft ze echter
twee bijzondere aminozure: desmosine en isodesmosine. Dankzij reacties van
deze aminozuren met lysineresiduen ontstaan cross-links tussen de
elastinemoleculen, verantwoordelijk voor het elastisch, rubberachtig karakter.
232.
Hyalien
Hyalien kraakbeen komt het meeste voor in ons lichaam, naast elastisch en
vezelig kraakbeen. Het komt voor in de wand van ademhalingswegen aan de
ventrale uiteinden van de ribben en als gewrichtskraakbeen. De matrix bestaat
voor 40% uit collageen type 2, ingebed in een grondsubstantie van
proteoglycanen en structurele glycotproteïnen.
233.
Pees
234.
Kraakbeen
Kraakbeenweefsel bestaat uit kraakbeencellen of chondrocyten, die verspreid
liggen in een uniforme matrix, die hoofdzakelijk uit chondrine bestaat. Het is een
taaie ietwat elastische stof. Het komt voor in de tussenwervelschijven, aan de
uiteinden van de beenderen, de neus, de oren en in de luchtpijp. Het embyonaal
skelet bestaat hoofdzakelijk uit kraakbeen dat later verbeent.
235.
Chondrocyt
Of kraakbeencellen, de cellen waaruit kraakbeen voornamelijk is opgebouwd.
Deze worden omringd door een matrix die voornamelijk bestaat uit chondrine.
Chondrine eiwit (matrix)
Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door
fixatie)
Chondrocyt (kraakbeencel)
236.
Chondrine
Hieruit bestaat voornamelijk de matrix die om de chondrocyten of
kraakbeencellen gelegen is. Chondrine is een glycoproteïne (eiwit gecomplexeerd
met een suiker).
Chondrine eiwit (matrix)
Lacune (heldere ruimte, veroorzaakt door
fixatie)
Chondrocyt (kraakbeencel)
237.
Beenweefsel
Beenweefsel is het typische skeletweefsel van de gewervelde dieren. Beencellen
of osteocyten liggen verspreid in de beenmatrix die bestaat uit bindweefsel (met
veel collageen), versterkt door calciumzouten. De cellen liggen in concentrische
cirkels rond kanaaltjes (kanaaltjes van Havers) waardoor bloedvaten en zenuwen
lopen. De individuele beencellen hebben talrijke fijne lopers in alle richtingen. In
doorsneden ziet men daarom typische radiale lijntjes lopen. Beenweefsel is
continu in opbouw en in afbraak.
238.
Systeem van Havers
Osteocyten (cellen van beenweefsel)
=> osseïne: stevigheid door afzeting
calciumfosfaat.
Kanaal van Havers (met daarrond
capillairen en zenuwbanen)
239.
Osteocyt
Beencellen of osteocyten liggen verspreid in de beenmatrix die bestaat uit
bindweefsel (met veel collageen), versterkt door calciumzouten. De cellen liggen
in concentrische cirkels rond kanaaltjes (kanaaltjes van Havers) waardoor
bloedvaten en zenuwen lopen. De individuele beencellen hebben talrijke fijne
uitlopers in alle richtingen. In doorsneden ziet men daarom typische radiale
lijntjes lopen.
240.
Osteoblast
Een osteoblast is een cel die botweefsel opbouwt door osteoid en mineraliserende
enzymen af te scheiden in de extracellulaire matrix. Osteoblasten die in het
beenweefsel ingebouwd raken, worden osteocyten. Deze cellen ontstaan onder
invloed van groeifactoren uit mesenchymale cellen die zich nabij botweefsel en in
het beenmerg bevinden.
241.
Osteoclast
In het lichaam vindt er voortdurend opbouw en afbraak plaats van bot. Cellen met
de naam osteoclasten breken bot af, de osteoblasten bouwen bot op. De periode
dat de osteoclasten het bot oplossen, word osteolyse genoemd. Bij osteoporose
(botontkalking => botten worden brozer => botten breken makkelijker) ligt het
evenwicht te ver naar de osteoclasten.
242.
Epiphyse
De epiphysen zijn de uiteinden van een (lang) bot. Van buiten naar binnen bestaat
het uit een periost (beenvlies), compact been (= zeer hard), spongieus been
(bestaande uit travekels of botballetjes) en rode merg (hematoporese: aanmaak
van bloedcellen).
243.
Diaphyse
Dit is het middendeel van een lang bot, afgescheiden van de epiphysen door de
epiphisaire schijf. Van buiten naar binnen bevat de diaphyse periost (beenvlies),
compact been (= zeer hard), spongieus been (bestaande uit travekels of
botballetjes) en het gele merg (bestaande uit vetcellen).
244.
Epihysair schijf
Dit is een kraakbeenschijf die de scheiding vormt tussen de diaphyse en de
epiphysen in een lang bot. Het is een groeischijf: ze gaat constant in deling,
gevormde cellen schuiven op en worden beencellen. (=> bot wordt langer)
245.
Beendermerg
Beenmerg of merg is de sponsachtige, rode substantie die zich bevindt in het
binnenste van beenderen. Je vindt het vooral in het bekken, het borstbeen, de
ribben en de ruggenwervels. Beenmerg speelt een belangrijke rol bij het vormen
van botweefsel. Uit de stamcellen die zich in het beenmerg bevinden worden
bloedcellen gemaakt (= hematopoëse).
246.
Hematopoëse
De hematopoëse is een proces waarbij uit een multipotente stamcel in het rode
beenmerg bloedcellen gevormd worden. Rode en witte bloedcellen en
bloedplaatjes hebben maar een beperkte levensduur. Zij dienen daarom
voortdurend vervangen te worden door nieuwe cellen. De stamcellen in het rode
beenmerg zorgen hiervoor. Deze stamcellen hebben in nog de mogelijkheid
om uit te rijpen (te differentiëren) tot de verschillende soorten bloedcellen. De
verdere uitrijping van deze cellen heet naar de cellen die het uiteindelijke resultaat
zullen zijn:
=> Leukopoëse, de vorming van leukocyten of witte bloedcellen
=> Erytropoëse, de vorming van erytrocyten of rode bloedcellen
=> Thrombopoëse, de vorming van thrombocyten of bloedplaatjes.
247.
Enchondrale verbening
Hierbij wordt botweefsel indirect gevormd doordat kraakbeen (chondros)
vervangen wordt door bot. Enchondrale botvorming is verantwoordelijk voor de
lengtegroei van lange pijpbeenderen. De lengtegroei stopt als de epihysaire schijf
verdwenen is (± 20ste levensjaar).
248.
Desmale verbening
Hierbij wordt botweefsel direct vanuit het bindweefsel gevormd. => de
botafzetting gebeurt hierbij inde vorm van een band (desmos). Desmale verbening
is verantwoordelijk voor de diktegroei van een bot.
249.
Craniaal skelet
Been rond de hersenen (neuro-cranium).
neus-
trabekels
oog-
parachordalia
oorkapsels
chorda
Trabekels en parachordalia vormen de bodem van de schedel.
De kapsels vormen het dak en de wand van de schedel.
Waar 2 platen elkaar raken: sutuur (naad)
Holte in schedel: foramen (wanneer bvb drie platen samenkomen)
250.
Visceraal skelet
Been rond het aangezicht (viscero-cranium). Kaken = hervorming van de eerste
kieuwboog.
251.
Axiaal skelet
 Vorming axiaal skelet (p71)

252.
Opbouw axiaal skelet (p71)
Wervel
253.
Spiervezel
Gestreept spierweefsel is typisch voor skeletspieren. Iedere skeletspier bestaat uit
tienduizenden, lange veelkernige structuren, spiervezels genoemd. Het zijn geen
typische cellen. Iedere vezel is omgeven door een dunne membraan, het
sarcolemma, en bevat meerdere kernen. Het cytoplasma van een spiervezel
bestaat uit het eigenlijke cytoplasma, sarcoplasma genoemd, met daarin grote
aantallen dwarsgestreepte myofibrillen.
254.
Syncytium
Vroeg tijdens de embryonale ontwikkeling kan men goed te onderscheiden cellen
met één enkele kern aantreffen, myoblasten genoemd. Deze versmelten later in de
ontwikkeling rn vormen een syncytium (een toestand waarin cytoplasma en nuclei
van verschillende cellen, na versmelten van de individuele plasmamembranen tot
één gemeenschappelijke, samen voorkomen).
255.
Sarcomeer
Donkere A-banden of anisotrope banden
=> myosine
Lichtere I-banden of isotrope banden
=> actine
=> troponine, tropomyosine (rol bij
spiercontractie)
In de I-banden ziet men in het midden met een lichtmicroscoop een dwarslijntje:
de Z-lijn. De afstand tussen zo’n twee opeenvolgende Z-lijnen is een sarcomeer.
256.
Z-lijn
Voorkomend in een dwarsgestreepte myofybril van een skeletspiervezel. Naast de
donkere A-banden bestaan er ook lichter gekleurde I-banden. In het midden van
deze I-banden is de Z-lijn waarneembaar. Ultrastructureel noteert men op deze
plaats het voorkomen van invaginaties van het plasmalemma.
257.
T-systeem
Op de plaats van de Z-lijnen bij de dwarsgestreepte myofybrillen noteert men het
voorkomen van invaginaties in het plasmalemma. Deze invaginaties worden
samen aangeduid als het T-systeem en zijn belangrijk voor de zenuw-impulsoverdracht naar het sarcoplasmatisch reticulum van waaruit dan Ca2+ massaal
wordt vrijgesteld. Dit Ca2+ blijkt nodig om spiercontractie mogelijk te maken.
258.
Sarcolemma
Dunne elastische membraan rondom elke spiervezel. Ter hoogte van de Z-lijn zal
dit sarcolemma bij de skeletspiervezels invaginaties vertonen en het T-systeem
vormen.
259.
SR (sarcoplasmatisch reticulum)
Het saroplasmatisch retiulum is een variant van het glad endoplasmatisch
reticulum en bestaat uit vertakte cisternen die de myofibrillen omgeven. Het SR
verwijdt bij elke overgan van A- naar I-band en ligt daar tegen een buis van het Tsysteem.
260.
Myosine
Myosine en actine vormen meer dan de helft van de eiwitmassa van de
skeletspiercel. Myosine bestaat uit twee zware ketens, die als een spiraal in
elkaar gewonden zijn over een. Aan het N-uiteinde zijn beide ketens geknikt en
steekt er een excentrische kop naar buiten. De uitstekende myosinekoppen
vormen de bindingsplaats met het actinefilamen, en hier vindt ook de ATPhydrolyse plaats.
261.
Actine
Myosine en actine vormen meer dan de helft van de eiwitmassa van de
skeletspiercel. F-actine (filament-actine) bestaat uit twee gewonden ketens van
gepolymeriseerd G-actine (globulair acine). Elk actinemonomeer heeft één
bindingsplaats voor myosine. Actinefilamenten zijn gepolariseerd met een +-pool
(Z-lijn) en een – pool (vrije uiteinde).
262.
Troponine
Bindt samen met tropomyosine aan actine. Het globulaire troponine heeft drie
varianten. TnT hecht zich aan tropomyosine, TnC bindt calcium en TnI speelt een
rol bij de actine-myosine-interactie. Troponine bedekt, samen met het
tropomyosine, de specifieke bindingsplaatsen van het actinemolecule.
263.
Tropomyosine
Het langgerekte tropomyosine bindt samen met het globulaire troponine aan
actine. Het zet de conformationele verandering van het troponine-actine complex
in werking. Tropomyosine bedekt, samen met het troponine, de specifieke
bindingsplaatsen van het actinemolecule.
264.
Rigor mortis
Lijkstijfheid of rigor mortis is het verstijven van het lichaam na het overlijden. De
maximale verkorting van een sarcomeer is 50%, hierbij worden de I- en H-banden
smaller en kunnen ze zelfs verdwijnen. Als er geen ATP beschikbaar is, blijft het
myosine-actinecomplex geblokkeerd, zoals gebeurt bij rigor mortis.
265.
Myoglobine
Myoglobine is het zuurstofbindende eiwit dat in grote hoeveelheden voorkomt in
de spieren. Het is een relatief klein eiwit dat bestaat uit één keten van 153
aminozuren. Myoglobine komt alleen voor in de hart- en skeletspiercellen van
zoogdieren. Het komt in hoge concentraties in de cellen voor en zorgt voor de
rode kleur van de spieren.
266.
Neuron
Een neuron of zenuwcel reageert snel op veranderingen in hun omgeving met een
wisseling van het elektrisch potentiaalverschil tussen binnen- en buitenzijde van
hun celmembraan. Een neuron bestaat uit 3 delen : cellichaam of perikaryon,
dendrieten, en een axon.
267.
Dendriet
Dendrieten kunnen in zeer grote aantallen per zenuwcel voorkomen. Zij zijn
meestal kort, en sterk boomvormig vertakt. Dankzij deze vertakkingen kan een
neuron impulsen uit een groot aantal eindigingen van axonen van andere cellen
opnemen en geleiden naar het cellichaam.
268.
Axon
De meeste neuronen hebben één enkele, zeer lange uitloper (axon). Alle axonen
ontspringen uit het perikaryon via een korte, trechtervormige uitstulping, de
axonheuvel. Via het axon kunnen opgevangen signalen of impulsen weer
doorgegeven worden aan andere cellen (neuronen, spiercellen, kliercellen). Bij
vertebraten is het axon omgeven door een myelineschede met insnoeringen van
Ranvier.
269.
Spinaal ganglion
Een opeenhoping van cellichamen van neuronen buiten het centraal zenuwstelsel
noemt men een ganglion. Spinale ganglia zijn geassocieerd met het ruggenmerg
en sturen hun impulsen door naar het centrale zenuwstelsel.
270.
Synaps (types)
Een synaps is de plaats van signaaloverdracht van een neuron naar een ander
neuron of een effectorcel. De signaaloverdracht kan elektrisch of chemisch
plaatsvinden. Elektrische synaps : een directe signaaloverdracht door middel van
het transport van ionen via nexusverbindingen, komen weinig voor in het
zenuwstelsel. Chemische synaps : de zenuwimpuls wordt opgezet in een chemisch
signaal, zij zijn de meest voorkomende.
271.
Neurotransmitter (types, vb)
Een neurotransmitter is een stof die vrijkomt ter hoogte van de synaps bij de
signaaloverdracht tussen neuronen. In de zenuwcel zijn de neurotramsitters
opgeslagen in vesikeltjes. Zodra er een zenuwsignaal komt, worden ze vrijgesteld
door exocytose en diffunderen dan over de synaps om aan de receptoren te binden
die aan de buitenkant van de ontvangende cel te vinden zijn. Voorbeelden van
neurotransmitters: glutamaat (< aminozuur, vooral in hersens, rol bij leren en
geheugen), histamine (< monoamine, regeling slaapprocessen), endorfine (<
neuropeptide, lichaamseigen morfine), acetylcholine (spiercontractie).
272.
Bloedplasma
Is een geelachtige oplossing die 55% van het totale bloedvolume inneemt. Het
bloed bestaat voor 90% uit water en ionen (waarbij Na en Ca 2/3 van totaal). Het
plasma bestaat ook voor 7% uit plasmaproteïnen zoals albumine, globuline
en fibrinogeen.
273.
Gefigureerde elementen
Verzamelnaam voor de rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes.
 Rode bloedcellen of erytrocyten :
Biconcave vorm => oppervlaktevergroting => betere gasuitwisseling
Bevatten hemoglobine = rood pigment
 Witte bloedcellen of leukocyten :
Granulocyten => neutrofielen, basofielen, eosinofielen
Agranulocyten => monocyten, lymfocyten
 Bloedplaatjes of trombocyten :
Beschadiging bloedvatwand : tromboplastine => protrombine wordt
trombine => fibrinogeen wordt draadvormig fibrine.
274.
Hematocriet
Dit is de verhouding van het volume van de bloedcellen tot het totale
bloedvolume. Normale waarden : 40 à 50% bij mannen, 35 à 45% bij vrouwen.
Te lage hematocriet => bloedarmoede. Te hoge hematocriet => bloed wordt
visceuzer, = meer risico’s op hart- en vaatziekten.
275.
Rode bloed lichampjes
Hebben een biconcave vorm die zorgt voor oppervlaktevergroting, hetgeen de
gaswisseling ten goede komt. Enkel de zoogdiererytrocyten hebben geen kern.
Erytrocyten bevatten hemoglobine : rood pigment maar ook een molecule van 4
polypeptideketens die elke een haemgroep dragen die Fe bevat. De
zuurstofmoleculen kunnen een losse binding vormen met het Fe-ion. Sommige
aminozuren uit het eiwit kunnen CO2 binden.
276.
Anemie
Anemie of bloedarmoede is een tekot aan rode bloedcellen of aan hemoglobine.
Doordat hemoglobine ijzermoleculen bevat, is ijzertekort in het lichaam een
rechtstreekse oorzaak van anemie. Tekort aan vitamine C kan ook een oorzaak
zijn omdat dit de opname van ijzer in het bloed bevordert.
277.
Leukocyten
Bewegen vrij door bloed, lymfe en weefsels. Er bestaan verschillende soorten :
 Granulaire leukocyten :
Met gelobde kernen en korrels (granula) in het cytoplasma die op een
specifieke manier kunnen gekleurd worden. Worden gemaakt in het
beendermerg.
 Basofielen : produceren histamine => zorgt voor vasodilatatie en
verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking.
Leukotriënen => contractie glad spierweefsel.
 Neutrofielen : fagocytose van kleine partikels.
 Eosinofielen : opruimen van antigeen-antilichaam complexen
 Agranulaire leukocyten :
Aangemaakt in het beendermerg en opgeslagen in lymfoïde weefsels
(lymfeknopen, milt, thymus).
 Monocyten / macrofagen : fagocytose van grote partikels.
 Lymfocyten : * T-lymfocyten => cellulaire immuniteit
* B-lymfocyten => humorale immuniteit
278.
Leukemie
Leukemie is een toestand waarbij de weefsels die de leukocyten vormen zeer sterk
uitgroeien en aldus de erytrocytenvormende weefsels onderdrukken. Daardoor
ontstaan erge anemie. In sommige vormen van leukemie kunnen de gevormde
leukocyten geen infectieziekten bestrijden waardoor de patiënt biijgevolg kan
sterven.
279.
Monocyten
De grootste bloedcellen. Komen voor in het perifere bloed, in bindweefsel en in
de lichaamsholten. In het bindweefsel differentiëren ze tot actieve macrofagen.
Macrofagen ruimen dode cellen op en zijn antigeen presenterende cellen voor de
T- en B-lymfocyten.
280.
Lymphocyten
Lymfocyten behoren tot de leukocyten. Zij vormen cellen die reageren op
binnendringende vreemde macromoleculen of organismen door er specifieke
antistoffen/anilichamen tegen te maken die helpen bij de destructie. T-lymfocyten
spelen een rol bij de cellulaire immuniteit, B-lymfocyten bij de humorale
immuniteit.
281.
Granulocyten
Granulaire leukocyten : Met gelobde kernen en korrels (granula) in het
cytoplasma die op een specifieke manier kunnen gekleurd worden. Worden
gemaakt in het beendermerg.
1) Basofielen : produceren histamine => zorgt voor vasodilatatie en
verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking.
Leukotriënen => contractie glad spierweefsel.
2) Neutrofielen : fagocytose van kleine partikels.
3) Eosinofielen : opruimen van antigeen-antilichaam complexen
282.
Eosinofielen
Eosinofielen behoren tot de granulocyten en zijn van belang bij het fagocyteren en
opruimen van antigeen-antilichaamcomplexen die zijn gevormd als onderdeel van
allergische reacties zoals bij astma en hooikoorts.
283.
Basofielen
Behoren tot de granulocyten. Ze bevatten o.a. histamine dat zorgt voor
vasodilatatie en verhoogde permeabiliteit rond de wonde in geval van ontsteking.
Ze kunnen ook leukotriënen genereren, die een trage contractie van glad
spierweefsel veroorzaken.
284.
Mest (mast) cel
Mestcellen zijn rijkelijk gevuld met basofiele granula en komen vooral voor in de
dermis, het darmkanaal en de luchtwegen. Mestcellen hebben een functie bij de
vorming, opslag en afgifte van mediatoren, die in de onmiddelijke omgeving een
rol speen bij ontstekings- en overgevoeligheidsreacties. Eén van deze
verbindingen is heparine, dat bloedstolling kan tegengaan.
285.
Neutrofielen
Behoren tot de granulocyten en worden ook wel microfagen genoemd.
Neutrofielen maken deel uit van de niet-specifieke afeer tegen binnengedrongen
micro-organismen.
286.
B- lymphocyt
In de celmembraan van de B-lymfocyt is een groot aantal immunoglobulinen
ingebouwd. Het zijn ook deze immunoglobulinen, die bij de humorale
immuunreactie door de plasmacel, die zich ontwikkelt uit de B-lymfocyt, in grote
hoeveelheden als antilichamen worden afgescheiden. Uit B-lymfocyten worden
ook geheugencellen gevormd.
287.
T-lymphocyt
T-lymfocyten komen behalve in het bloed ook voor in de lymfoïde organen. Ook
de T-lymfocyt heeft op zijn celoppervlak receptormoleculen, al zijn deze geen
immunoglobulinen zoals bij de B-lymfocyten. T-lymfocyten zijn betrokken bij de
cellulaire immuunreactie. Bepaalde antigenen induceren een proliferatie van Tcellen in de T-celgebieden van lymfoïde organen. De T-effectorcellen (Tlymfocyten) die hieruit dan ontstaan produceren, wanneer zij opnieuw in
aanraking komen met het antigeen, een reeks biologisch actieve stoffen die het
antigeen helpen onschadelijk te maken.
288.
Humorale immunitiet
289.
Cellulaire immuniteit
290.
Megakaryocyt
Bloedvormende cel in het rode beendermerg. Kleine fragmentjes van het
cytoplasme van de megakaryocyten worden aan de bloedstroom afgegeven als
bloedplaatjes. Deze bloedplaatjes spelen een essentiële rol bij de bloedstolling.
291.
Bloedplaatjes
Deze spelen een essentiële rol bij de bloedstolling. Bij beschadiging van een
bloedvatwand en contact tussen bloedplaatjes en extracellulaire matrix =>
vrijstelling tromboplastine => protrombine wordt omgezet in trombine =>
trombine zet fibrinogeen om in draadvormig fibrine.
292.
Trombose
Indien zich binnenin het lichaam een bloedklonter vormt, spreekt men van
trombose. Indien snel kan ingegrepen worden, kan men tegenwoordig
bloedklonters oplossen door intraveneuze toediening van plasminogeenactivator
(een in lage concentratie in het lichaam voorkomend eiwit, dat bloedklonters doet
oplossen) en stoffen met verwante werking.
293.
Embolie
Een embolie is een plotselinge afsluiting van een (slag)ader door een van een
andere plaats afkomstige, met de bloedstroom meegesleepte obstructie, een
embool genoemd. Meestal is dit embool een losgeraakt stuk van een bloedprop
(trombus). Door deze volledige afsluiting stroomt er (te) weinig bloed naar het
weefsel.
294.
Plasmine
Thrombolytica activeren het natuurlijke mechanisme van het lichaam om stolsels
op te lossen door de omzetting van plasminogeen in plasmine te bevorderen.
Plasmine is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus
afbreekt.
295.
TPA
Het enzyme TPA, (Tissue plasminogen activator of weefsel plasminogeen
activator) heeft als functie het regelen van het opruimen van bloedstolsels
(fibrine) door het omzetten van plasminogeen naar het actieve plasmine. Plasmine
is een niet-specifiek protease dat het fibrinenetwerk van de trombus
afbreekt
296.
Bloedstolling
De bloedplaatjes spelen hierbij een cruciale rol. Wanneer een bloedvatwand
beschadigd raakt en er contact ontstaat met de extracellulaire matrix, wordt
tromboplastine vrijgesteld. Tromboplastine zorgt voor de omzetting van
protrombine tot trombine, hetgeen op zijn beurt fibrinogeen omzet tot een
fibrinenetwerk.
297.
Bloedserum
Na stolling van het bloed en retractatie van de bloedklonter wordt een gele
vloeistof uitgeperst. Deze vloeistof is qua samenstelling quasi gelijk aan plasma
met het verschile dat het fibrinogeen nu achtergebleven is als vezelig fibrine in de
bloedklonter. Alle andere plasma-eiwitten blijven aanwezig.
298.
Bloedgroep
Bloed wordt getypeerd op basis van verschillende genetische groepen. Men kan
type A, type B, type AB of type O hebben. Het zijn de erytrocyten die het type
bepalen door de al dan niet aanwezige agglutinogenen A of B.
299.
Agglutinogeen
Agglutinogenen zijn aanwezig in de membraan van de erytrocyten. Er is type A of
B, al dan niet aanwezig in de desbetreffende bloedgroep. Tegen elk agglutinogeen
bestaat er een agglutinine. Wanneer beiden in contact komen kan er agglutinatie
optreden.
300.
Agglutinine
Agglutinine α of β. Deze zijn aanwezig in bepaalde bloedgroepen, gericht tegen
overeenkomstige agglutinogenen van andere bloedgroepen. Hierdoor zijn slechts
een beperkt aantal combinaties van bloedgroepen mogelijk. Agglutinines zijn
aanwezig zonder dat het bloed ooit in aanraking is geweest met de
respectievelijke agglutinogenen.
301.
Agglutinatie
Agglutinatie is het samenklonteren van erytrocyten wanneer bloed van bepaalde
verschillende bloedgroepen (niet-compatibele bloedgroepen) gemengd wordt. Het
is een gevolg van de interactie tussen een agglutinine in het plasma en een
agglutinogeen in de membraan van de erytrocyten.
302.
Rhesusfactor
De rode bloedcellen van Rh-positieve personen hebben het Rh antigen, deze van
Rh-negatieve personen hebben het niet. Normaal zijn in het Rh-negatief bloed ook
geel agglutinines aanwezig tegen het Rh-antigeen. Wanneer een Rh-negatief
persoon een transfusie krijgt met Rh-positief bloed worden de plasmacellen
gesensibiliseerd en zullen zij specifieke anti-Rh+ antilichamen. Bij een tweede
transfusie met Rh+ bloed zullen deze antilichamen dan een agglutinatie
veroorzaken.
303.
Passieve vaccinatie
Bij passieve vaccinatie wordt een persoon of dier beschermd tegen de gevolgen
van een infectie door het rechtstreeks toedienen van antistoffen (afweerstoffen)
tegen de verwekker. Passieve immuniteit wordt vaak toegepast als mensen op
korte termijn bescherming nodig hebben tegen een bepaalde ziekteverwekker.
304.
Universele bloeddonor
Dit is bloedgroep O. O bevat beide agglutinines, maar is universele donor omdat
het geen agglutinogenen op de membraan bevat waartegen de respectievelijke
agglutinines zich kunnen richten.
305.
Universele ontvanger
Dit is bloedgroep AB. AB bevat beide agglutinogenen, maar is de universele
ontvanger omdat het geen agglutinines in zijn serum heeft die zich kunnen richten
tegen de respectievelijke agglutinogenen van de andere bloedgroepen.
306.
Leptoteen stadium
307.
Zygoteen stadium
308.
Pachyteenstadium
309.
Diploteenstadium
310.
Bivalent
311.
Homologe chromosomen
312.
Crossing-over
313.
Chiasma(-ta)
314.
Leydigcel
315.
Sertolicel
316.
Eifollikel
317.
Geel lichaam (corpus lutheum)
318.
Epidydimis
319.
Vas deferens
320.
Prostaatklier
321.
Parthenogenese
322.
Heterotrofie
Meercellige dierlijke organismen zijn niet in staat zelf biomoleculen aan te
maken. => we moeten voedsel opnemen, maar dit kunnen we niet rechtstreeks
gebruiken => we moeten het opgenomen voedsel verteren: vrijstellen van
energieke substraten en bouwstenen, maar => absorptie: recuperatie van de
voedingsstoffen voor eigen gebruik (metabolisme) + defecatie: verwijdering van
niet-verteerbare of niet langer bruikbare voedselresten.
323.
Endosymbiont
Een organisme dat leeft in het lichaam van een ander organisme (de gastheer) als
onderdeel van een endosymbiotische relatie. Het caecum, gereduceerd tot de
appendix bij de mens, is een darmaanhangsel aan de overgang van de dunne naar
de dikke darm. Bij herbivoren leven in het caecum symbionten die helpen bij de
vertering door het aanleveren van enzymen die de gastheer zelf niet kan
aanmaken.
324.
Vitamine (ADEK, B1, B3,C)
Vitaminen zijn organische moleculen die als regelende stoffen mee bepalen welke
metabolische reacties in de organismen plaatsvinden en welke er de snelheid van
is. Zij fungeren meestal als co-enzymen, die in het lichaam dikwijls opnieuw
gebruikt kunnen worden.
 Niet-wateroplosbare:
A: = retinol, tekort => nachtblindheid
D: = calciferol, tekort => rachitis
E: = tocoferol, tekort => lysis van rode bloedcellen
K: = naftochinon, tekort => storing in de bloedstolling
 Wateroplosbare:
B1: = thiamine, tekort => beri-beri
B3: = nicotinezuur, tekort => pellagra
C: = ascorbinezuur, tekort => scheurbuik
325.
Nachtblindheid
Wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine A (retinol), een nietwateroplosbaar vitamine. Retinol is belangrijk voor de aanmaak van rhodopsine
in de staafjes van de retina, en bij een tekort kan men bij donker niet meer
optimaal zien.
326.
Rachitis
Deze ziekte, bestaande uit een reeks vervormingen (aan de beenderen) wordt
veroorzaakt door een tekort aan Vitamine D. Vitamine D stuurt Ca naar de
beenderen ter versteviging.
327.
Coemarolen
Wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine K, belangrijk bij de
bloedstolling.
328.
Beri-beri
Deze ziekte wordt veroorzaakt door een tekort een Vitamine B1. Vitamine B1 of
thiamine is een co-enzym dat betrokken is bij de stofwisseling. Een tekort heeft
spierzwakte en perifere verlammingen tot gevolg.
329.
Pellagra
Deze ziekte, ook wel graanetersziekte genoemd, wordt veroorzaakt door een
tekort aan Vitamine B3. Vitamine B3 of nicotinezuur is een onderdeel van het coenzym A dat belangrijk is bij de citroenzuurcyclus. Een tekort veroorzaakt diarree
en dementie.
330.
Graanetersziekte
Deze ziekte, ook wel pellagra genoemd, wordt veroorzaakt door een tekort aan
Vitamine B3. Vitamine B3 of nicotinezuur is een onderdeel van het co-enzym A
dat belangrijk is bij de citroenzuurcyclus. Een tekort veroorzaakt diarree en
dementie.
331.
Convulsies
Convulsies is het oncontroleerbare en onvoorspelbare samentrekken van de
spieren. Dit kan onder andere voorkomen door een tekort aan Vitamine B6.
Vitamine B6 of adermine is betrokken bij het metabolisme. Tekorten kunnen
leiden tot convulsies, maar ook tot huidaandoeningen en defecte
antilichaamproductie.
332.
Scheurbuik
Deze ziekte wordt veroorzaakt door een tekort aan Vitamine C. Vitamine C of
ascorbinezuur is een antioxidans dat belangrijk is voor de synthese van collageen,
hemoglobine en steroïden. Een tekort leidt tot onderhuidse bloedingen en slecht
genezende wonden.
333.
Lofofoor
Is een tentakelkrans. Deze komt voor bij sessiele levensvormen: deze moesten
voedsel opnemen via H2O, via de tentakels. Het doet dienst als een uitwendig
filterapparaat.
334.
Pharynx
Dit is het gebied tussen de mond en de slokdarm. Hier zorgt de slikreflex ervoor
dat het voedsel in de slokdarm of oesophagus terechtkomt, via dewelke het
voedsel door peristaltische bewegingen naar de maag gebracht wordt.
335.
Darmblindzak
Realisatie van een spijsverteringsruimte en extraacellulaire vertering werden
samen gerealiseerd. In oorsprong blijkt de verteringsruimte beperkt tot een
blindeindigende spijsverteringszak en observeren we nog een samengaan van
extracellulaire vertering (= verkleinen van voedselbrok tot fagocyteerbare
afmetingen) en intracellulaire vertering. Deze situatie is typisch bij de
Coelenterata of holtedieren.
336.
Gastrine
De aanwezigheid van proteïnen of alcohol in het onderste deel van de maag,
verwijding van de maag of stimulatie van de nervus vagus veroorzaken afgifte
van het hormoon gastrine door endocriene cellen van de maagmucosa. Dit
hormoon komt in de bloedstroom terecht en bereikt zo de cellen die HCl en
pepsinogeen afscheiden (hoofdcellen en nevencellen).
337.
Hoofdcellen (maag)
Deze scheiden prorennine en pepsinogeen in het maagsap af, moleculen die
enzymatisch actief worden wanneer zij in contact komen met de lage pH van het
maagsap. Zij worden dan rennine (doet de casseïne uit de melk stollen zodat de
melk stremt en niet doorheen de maag loopt) en pepsine (een protease) genoemd.
338.
Nevencellen(maag)
De wandcellen of nevencellen scheiden HCl af in zulke hoeveelheden dat de
concentratie van protonen 106 maal hoger kan worden dan in het bloedplasma. De
pH in het lumen van de maag kan dalen tot ongeveer 1.
339.
Chymosine
340.
Rennine
Prorennine wordt afgescheiden in het maagsap door de hoofdcellen van de
maagwand. Prorenninge wordt meteen geactiveerd tot rennine wanneer het in
contact komt met de lage pH van het maagsap. Rennine doet de casseïne uit de
melk stollen zodat de melk stremt en niet direct doorheen de maag loopt.
341.
Duodenum
Na de maag wordt de vertering verdergezet in het eerste deel van de dunne darm,
het duodenum, waar pancreasenzymen en gal van de lever toegevoegd worden.
De maag is door een sluitspier (pylorussfincter) afgesloten van het duodenum of
de twaalfvingerige darm. Het halfverteerde voedsel wordt in kleine hoeveelheden
het duodenum binnengelaten.
342.
Gal (2x)
Wordt vrijgezet in het duodenum tijdens de vertering. Galzouten emulgeren de
vetten zodat dunnedarmlipasen meer efficiënt deze hydrofobe moleculen kunnen
verteren dankzij de vergroting van het substraatoppervlak. De galkleurstoffen
dienen geïnterpreteerd te worden als een manier van excretie van niet meer
bruikbare metabolische afvalproducten. De galblaas dient louter als opslagplaats
van de galzouten en galkleurstoffen die beide aangemaakt worden in de lever.
343.
Pancreas
Het HCl in de maag wordt geneutraliseerd doordat onder invloed van het
hormoon secretine de pancreas grote hoeveelheden bicarbonaationen afgeeft aan
het darmlumen. De secretie van pancreasenzymen wordt gestimuleerd door CCK.
De pancreas produceert ook hormonen (insuline, glucagon,…) die niet aan het
duodenum maar aan het bloed worden afgegeven en niet rechtstreeks bij het
spijsverteringsproces betrokken zijn.
344.
Secretine
Onder invloed van dit hormoon gaat de pancreas grote hoeveelheden
bicarbonaationen afgeven aan het darmlumen waardoor het HCl wordt
geneutraliseerd. In het duodenum stijgt de pH dus tot ver boven het optimum van
pepsine dat inactief wordt.
345.
CCK-pancreazym
De secretie van pancreasenzymen en enzymen gemakt door cellen van de dunne
darm wordt gestimuleerd door o.a. CCK of cholecystokinine-panreaenzym. Dit
hormoon wordt afgescheiden door het voorste deel van de dunne darm en de
secretie van deze wordt op haar beurt gestimuleerd door de aanwezigheid van
bepaalde voedingsstoffen.
346.
Enterogastrone
Het hormoon enterogastrone zorgt ervoor dat bij een vetrijke maaltijd de vertering
geremd wordt. Het werkt in op de pylorussfincter waardoor het langer duurt voor
het voedsel van de maag naar het duodenum gaat.
347.
Ductus choledocus
Samen met de pancreas mondt ook de galblaas uit in het duodenum via de ductus
choledocus. Vlak voor de uitmonding verdikt de ductus choledocus tot een
sfincter van Oddi, een soort sluitspier die de stroom van het gal naar het
duodenum regelt.
348.
Darmvillus
Het absorptieoppervlak van de dunne darm wordt op verschillende manieren
vergroot. Er zijn vooreerst de grote darmplooien. Deze zijn op hun beurt bedekt
met miljoenen kleine uitsteeksels, villi genoemd. De epitheelcellen ervan dragen
aan hun apicale zijde talrijke microvilli.
349.
Chylvat
De meeste nutriënten worden doorheen de epitheellaag naar het bloed
getransporteerd. Kleine druppels geëmulsifieerde lipiden worden geabsorbeerd
naar de chylvaatjes: dit zijn lymfekanaaltjes die aansluiten op grotere
lymfekanalen.
350.
Leverpoortader
Vena portae. Al het bloed dat uit het spijsverteringsstelsel komt en dat de
geabsorbeerde voedselmoleculen bevat, wordt via de leverpoortader naar de lever
gevoerd (en niet direct naar het hart zoals dat bij gewone aders het geval is). Dit
bloed passeert in de lever een aantal sinusoïden waar fagocyten partikels
verwijderen en levercellen een aantal detoxificatie uitvoeren.
351.
Caecum
Het caecum, gereduceerd tot appendix bij de mens, is een darmaanhangsel aan de
overgang van de dunne naar de dikke darm. Bij herbivoren leven in het caecum
symbionten die helpen bij de vertering door het aanleveren van enzymen die de
gastheer zelf niet kan produceren.
352.
Appendix
Dit darmaanhangsel aan de overgang van de dunne naar de dikke darm is een
gereduceerde vorm van het caecum en komt enkel bij de mens voor. Het bevat
veel lymfeklierweefsel maar vervult tot zover bekend geen functie.
353.
Excretie
Excretie is het uit de cel of het lichaam verwijderen van niet meer bruikbare of
toxische afvalstoffen van het metabolisme. CO2 wordt bij vertebraten via de
longen verwijderd, via zweetklieren beetje ureum, galzouten en galkleurstoffen
langs het darmstelsel, teveel aan Fe- en Ca-ionen via de dikke darm.
354.
Excretieproducten
Men spreekt van eigenlijke excretieproducten wanneer men te maken heeft met
producten die uit de cel afgevoerd worden ofwel naar de feces, ofwel die
verwijderd worden met de urine. Feces, die eigenlijk bestaan uit niet verteerbaar
materiaal, bacteriën en afschilferingen van darmcellen, worden niet beschouwd
als excretierpoducten omdat zij nooit in de cellen geweest zijn.
355.
Protonefridum
Een eerste innovatie in de ontwikkeling van het excretiestelsel betreft het gebruik
van solenocyten of vlamcellen die afvalstoffen actief recupereren vanuit het
intercellulaire lichaamsvocht en dan via verzamelbuizen langs een excretieporus
lozen. Dit systeem van protonefridia treffen we aan bij platwormen en
zakwormen.
356.
Solenocyt
357.
Metanephridium
Vanaf de ontwikkeling van een echt coeloom treedt specialisatie op van de
excretieorganen. Bij de Protostomia nemen we metanefridia waar. Via hun
trechtervormige opening (nephridiostoom) nemen metanefridia de volledige
coeloomvloeistof op als primaire urine. Net zoals bij een nefron gebeurt hier
recuperatie van water en nuttige stoffen doorheen de wand van het nefridiumbuisje.
358.
Antennale klier
zie groene klier
359.
Groene klier
Antennale klieren of groene klieren zijn varianten op de metanepfridia en worden
aangetroffen bij Crustacea.
360.
Coxale klier
Coxale klieren zijn eveneens varianten op de metanefridia en worden aangetroffen
bij Chelicerata.
361.
Buisjes van Malpighi
Deze blindeindigende buisjes in het mechanisme van excretie worden
aangetroffen bij insecten en enkele andere op het land levende Arthropoda. Ze
fungeren als bij de mens aangetroffen nieren.
362.
Ontogenese
Ontogenese is de ontwikkeling die elk individueel mens doormaakt van eicel tot
in de volwassenheid en verder.
363.
Pronefros
Het voorste deeltje van een nier in de embryonale fase.
Bevat metanefridiumtype excretiekanaaltjes die coeloomvloeistof filteren.
Vloeien samen in het kanaal van Wolff (=vas deferens, afvoerbuis).
364.
Mesonefros
Het middelste deeltje van een nier in embryonale fase. Bevat een metanephridia
die zijwaarts al een kapsel van Bowman ontwikkelen en bloed filteren.
365.
Metanefros
= nier, de definitieve nieren ontstaan hieruit met hun eigen afvoergang, de ureter.
366.
Kanaal van Wolff
Uit het kanaal van Wolff dat als afvoergang functioneerde van pro-en mesonefros,
ontstaat bij de man het vas deferens van het mannelijke geslachtsorgaan. Bij
meisjes verdwijnt het kanaal van Wolff, maar zal het kanaal van Muller de functie
van oviduct aannemen.
367.
Kanaal van Müller
Uit het kanaal van Muller (embryonale fase) ontstaat later het oviduct bij
vrouwelijke embryo’s. Het kanaal van Wolff verdwijnt bij de vrouw.
368.
Vas deferens
Zie eerder bij mannelijke voortplantingsorganen.
369.
Urether
Vertrekt vanuit de inkeping in het midden van de nieren. Het is een
kanaaltje dat de in de nier gevormde urine naar de blaas voert, waar zij
tijdelijk kan verzameld worden om via de urethra geloosd te worden.
De ureter loopt uit in een grote holte in de nier, de pelvis of het nierbekken.
370.
Urethra
De urethra voert de urine van de blaas naar buten. Bij de man passeert ook het
sperma door deze buis tijdens de ejaculatie. Bij de vrouw is de urethra uitsluitend
urineweg. De bouw van dit kanaal is verschillend bij beide geslachten.
371.
Nefron
De nier bestaat uit 106 individueel functionele eenheden per nier, nefrons
genoemd. Een nefron of nierkronkelbuisje is een lang, dun buisje dat gebogen is in de
vorm van een haarspeld waarvan de twee uiteinde omgebogen zijn. Aan het ene
uiteinde vindt men een gesloten, bekervormige structuur, het kapsel van Bowman
genoemd. Het andere uiteinde is open en mondt uit in een verzamelbuisje dat dat op
zijn beurt in de nierbekken uitmondt. Een nefron in de nier bestaat uit een tubulus en
een glomerulus. Hier gebeurt resorptie van o.a. ionen en glucose en het eindproduct,
de primaire urine, wordt afgevoerd naar het nierbekken.
372.
Glomerulus
Dit vindt men als een bal die juist past in de palm van de hand binnenin het kapsel
van Bowman. Het is een netwerke van fijne capillairen die ontstaan uit een
aftakking van de arteria renalis, het binnenkomend arteriool. Het buitengaand
arteriool vormt een capillair netwerk rond het nierkronkelbuisje vooraleer uit te
monden in een vene, die zal aansluiten op de vena renalis. De capillairen in de
glomerulus doen dienst als filters die alles, behalve de gefigureerde elementen uit
het bloed en de eiwitten, dorlaten. De doorgelaten stoffen komen doorheen de
wand van het kapsel van Bowman in de nierkronkelbuisjes.
373.
Ultrafiltratie
De arteria renalis is een directe vertakking van de aorta dorsalis, die dicht bij de
nieren voorbij stroomt. Het bloed staat dus nog onder hoge druk. En aangezien de
diameter van de efferente arteriool kleiner is dan de afferente, wordt de
stromingsdruk in de glomerulus nog vergroot.
Het hart van de mens pompt per dag ong. 8.000 liter bloed doorheen het lichaam,
waarvan 1.700 liter ongeveer in de nieren terechtkomt. Ongeveer 800 liter wordt
geperst doorheen de wand van de capillairen in de glomerulus, die dienst doen als
filters die vrijwel alles doorlaten, behalve de gefigureerde elementen uit het bloed
en de eiwitten. Dit is ultrafiltratie waarna het filtraat in de proximale tubulus
terecht komt via de wand van het kapsel van Bowman.
374.
Lus van Henle
Het U-vormig verloop van het nierkronkelbuisje of nefron of plotse haarspeldbocht,
wordt aangeduid als de lus van Henle. We onderscheiden hieraan een dalend (richting
medulla) en een stijgend deel (richting cortex). Hier gebeurt reabsorptie van water,
maar ook van Cl- en Na+.
375.
Verzamelbuis
Hierin wordt de finale volume gereguleerd van de urine. Het ADH of
vasopressine, geproduceerd door de neurohypofyse, maakt de wand van de
verzamelbuisjes permeabel voor water en kan nog extra water gereabsorbeerd
worden, zodat de urine nog sterker geconcentreerd wordt.
376.
Cortex
Dit is be buitenste laag van de nier of de nierschors. Deze omvat het kapsel van
Bowman, de glomerulus, de proximale tubulus, de distale tubulus en het
aangrenzende verzamelbuisje.
377.
Medulla
Dit is de binnenste laag van de nier of het niermerg en deze grenst aan het
nierbekken. De medulla omvat de lus van Henle, waar terugresorptie van water,
Na en Cl plaatsvindt. Het stijgende deel van de lus van Henle komt dan weer
terug uit in de cortex
378.
Nier pelvis
Ook wel het nierbekken genoemd. Dit is een grote holte in de nier waarin de
ureter uitloopt. Het fungeert als een zeer tijdelijke opslagruimte, waarna de urine
door de ureter naar de urineblaas wordt gevoerd en uiteindelijk door de urethra
wordt geloosd.
379.
ADH
Antidiuretisch hormoon of vasopressine, gesecreteerd door de neurohypofyse. Dit
hormoon kan via het bloed zijn functie uitoefenen ter hoogte van de
verzamelbuisjes in de nier: de wand van de verzamelbuisjes wordt permeabel
voor water en kan nog extra water gereabsorbeerd worden, zodat de urine zijn
finale concentratie bereikt.
380.
ANF (ANP)
ANF of atrio-natrio-uretric factor. (ANP = atriaal natriuretisch peptide). Te hoge
bloeddruk veroorzaakt nierbeschadiging waardoor de nieren niet correct kunnen
functioneren.Bij te hoge bloeddruk, gedetecteerd in de atriale wand van het hart,
stelt het hart ANF vrij. Hierdoor wordt actieve recuperatie van Na+ naar de
bloedbaan tegengewerkt => minder H2O volgt passief => bloeddruk zal dalen.
381.
RAS
Renine-angiotensine systeem. Te lage bloeddruk veroorzaakt nierinsufficiëntie
waardoor de nieren dus niet correct meer kunnen functioneren. Renine wordt dan
vrijgesteld vanuit de nieren en zorgt voor de omzetting van angiotensinogeen (een
plasmaproteïne) naar angiotensine Ι. Angiotensine Ι wordt op haar beurt door ACE
omgezet tot angiotensine ΙΙ. => gaat bloeddruk doen stijgen door vasoconstrictie,
werkt in op de bijnieren => aldosterone wordt vrijgesteld => meer Na+ actief
gerecupereerd naar bloedbaan, H20 volgt => bloeddruk stijgt onrechtstreeks terug.
382.
Renine
Renine is een enzym dat vrijgesteld wordt vanuit de nieren als gevolg van te lage
bloeddruk en dus insufficiëntie van de nieren. Renine zorgt voor de omzetting van
angiotensinogeen naar angiotensine Ι, dat op haar beurt door ACE wordt omgezet
tot angiotensine II. Dit laatste leidt, dankzij vasoconstrictie tot stijgen van de
bloeddruk.
383.
Angiotensine I
Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Te lage bloeddruk:
insufficiëntie van de nieren => angiotensinogeen == renine ==> angiotensine Ι ==
ACE ==> angiotensine II => stijging van de bloeddruk.
384.
ACE
Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS). Het is het
angiotensine converterend hormoon.
Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren
=> angiotensinogeen
== renine ==> angiotensine Ι
== ACE ==> angiotensine II
=> stijging van de bloeddruk.
ACE II breekt angiotensine II af, waardoor de bloeddruk opnieuw gaat dalen.
385.
Angiotensine II
Maakt deel uit van het renine-angiotensine systeem (RAS).
Te lage bloeddruk: insufficiëntie van de nieren
=> angiotensinogeen
== renine ==> angiotensine Ι
== ACE ==> angiotensine II
=> stijging van de bloeddruk door vasoconstrictie
=> werkt in op de bijnieren, aldosterone wordt
vrijgesteld, meer Na+ wordt actief gerecupereerd, H20 volgt passief, bloeddruk
wordt onrechtstreeks ook verhoogd.
386.
Aldosterone
Angiotensine II, dat gevormd wordt in het renine-angiotensine systeem (RAS),
werkt in op de bijnieren die dan aldosterone gaan vrijstellen. Aldosterone zorgt
ervoor dat meer Na+ actief gerecupereerd wordt uit het bloed in de nieren, waarna
H2O passief volgt en de bloeddruk dus onrechtstreeks verhoogd wordt.
387.
Centrale gasuitwisselaar
Bij vele dieren zien we het uitwisselingsoppervlak van de ademhaling beperkt tot
gespecialiseerde gasuitwisselingsorganen, in beginsel kieuwen bij waterdieren en
longen voor landdieren. Deze ontwikkeling was nodig omdat gasuitwisseling over
het ganse lichaamsoppervlak niet langer mogelijk was, omdat dit dan geheel
waterdoorlaatbaar zou moeten zijn. Gasuitwisseling beperken tot een specifieke
plaats in het lichaam veronderstelt de aanwezigheid van een efficiënt
circulatiesysteem dat gastransport tot aan de individuele lichaamscellen kan
verzekekeren..
388.
Tegenstroomdialyse principe
Bij vissen. Anatomische organisatie van de kieuwbogen, de dubbele rij
kieuwfilamenten en de bloedcirculatie doorheen de kieuwlamellen verzekeren,
mede dankzij het toegepaste principe van tegenstroomdialyse, een maximale
gasuitwisseling. In de lamellen stroomt het bloed in tegengestelde richting aan de
waterstroom: daardoor kan het bloed ongeveer 75% van al de O2 in het water
aanwezig opnemen.
389.
Surfactant
Soort detergent dat krachten tussen de H20-moleculen teniet doet. De surfactant
verlaagt de oppervlaktespanning van de alveolaire dekcellen. De verlaging van de
oppervlaktespanning bevordert de ontplooiing van de alveoli bij de inspiratie,
zodat daarvoor minder kracht nodig is.
390.
Vena porta hepatica
Al het bloed dat uit het spijsverteringsstelsen komt en dat de geabsorbeerde
voedselmoleculen bevat, wordt via de vena porta hepatica (levepoortader) naar de
lever gevoerd. Dit bloed passeert in de lever een aantal sinusoïden waar fagocyten
partikels verwijderen en levercellen een aantal detoxificaties uitvoeren. In de
lever wordt het aderlijk bloed vermengd met het arterieel bloed.
391.
Vena porta renalis
Nierpoortader. In de evolutie is het nierpoortadersysteem verdwenen bij vogels en
zoogdieren terwijl het leverpoortadersysteem onveranderlijk is blijven bestaan.
Bij vissen is dit bloed afkomstig van de staart en passeert via de nierpoortader in
de nieren over een capillair net. (een poortader vormt dus de verbinding tussen 2
orgaansystemen en begint en eindigt men een capillair net.)
392.
Bohr-effect
Of de finetuning van de gasuitwisseling ter hoogte van actief ademende weefsels.
De hoge affiniteit van hemoglobine voor O2 wordt opgeheven doordat ter hoogte
van de actief ademende weefsels vooreerst een veel lagere zuurstofspanning
heerst en hier bovendien veel CO2 wordt vrijgesteld en de pH lokaal na vorming
van koolzuur verlaagd wordt. Op deze manier komt O2 alleen vrij op die plaatsen
waar er effectief behoefte aan is.
393.
Lymfe
In de wand van de capillairen zijn er kleine openingen. Het bloed dat in een
capillair aankomt, staat onder druk en bijgevolg zullen alle stoffen, kleiner dan de
poriën, erdoor geperst worden. Gefigureerde elementen en eiwitten gaan er niet
doorheen. Het waterige gedeelte met ionen en kleine moleculen, het lymfe, wel.
Lymfe stroomt tussen de weefselcellen, voorziet de cellen van O2 en
voedingsstoffen, en neemt CO2 en afvalproducten op.
394.
Oedeem
Na passage door de weefcelcellen moet het lymfe terug worden afgevoerd: 2/3 via
venen, 1/3 via het lymfesysteem. Wanneer echter de lymfe niet regelmatig wordt
afgevoerd, ontstaat oedeem, een zwelling zonder toename van het aantal cellen.
395.
Fysische kieuw
Komt voor bij de waterwants en de waterspin. Deze organismen leven op de
luchtademhaling, maar via adaptaties kunnen ze gedurende korte tijd toch leven
onder water. Deze zogenaamde fysische kieuw is een soort duikersfles: telkens ze
duikes nemen ze de luchtbel mee naar beneden. Deze luchtbel houdt zichzelf in
stand: uit omgevend H20 gaat O2 in de luchtbel en CO2 uit de luchtbel via diffusie.
Maar de enorme hoeveelheid stikstof in de luchtbel diffundeert naar buiten
waardoor de luchtbel steeds kleiner wordt en de waterwants/waterspin terug naar
wateroppervlak moet om in leven te blijven.
396.
Caisson of duikersziekte
Tijdens het duiken stijgt de druk waardoor de oplosbaarheid van stikstof stijgt en
er dus meer stikstof wordt opgelost in het bloed en de weefsels dan normaal. De
stikstof wordt bij het terugkeren naar normale druk niet snel genoeg via de longen
afgevoerd. Er vormen zich dan belletjes in de bloedvaten, waardoor de
bloedsomloop wordt gehinderd (embolie). Verschijnselen zijn jeuk, hoofdpijn,
duizeligheid, pijn in de spieren en gewrichten (anders dan spierpijn door
inspanning!). Bij ernstige gevallen kan het slachtoffer buiten bewustzijn raken,
verlamd raken (al dan niet tijdelijk) of zelfs overlijden.
397.
Adapatieve immuniteit
Dit verschijnsel komt enkel voor bij vertebraten. Adaptieve immuniteit is
specifiek: er wordt specifiek gereageerd tegen één bepaalde indringer. Deze
immuniteit is niet automatisch aanwezig maar wordt door het organisme
geïnduceerd bij het eerste contact met de ziekte. Er ontstaan dus geheugencellen
zodat bij een volgend contact met de ziekte men niet meer ziek zal worden.
398.
Antigen
Een antigeen is een lichaamsvreemd, niet-eigen, macromolecuul waarop het
lymfoïde systeem een immuunreactie uitoefent. Antigenen, die een respons van
het immuunsysteem teweeg kunnen brengen noemt men immunogenen. Sommige
kleinere moleculen zijn zelf niet immunogeen, maar kunnen zich als haptenen aan
een dragermolecuul hechten en zo alsnog een immuunreactie uitlokken.
399.
Epitoop
Een epitoop of een antigene determinant is de plaats op het antigeen die wordt
herkend door het antilichaam. Na binding van het antilichaam op het epitoop van
het antigeen komt een immuunreactie tot stand. Sequentie-epitopen => tegen een
groot antigeen kunnen meerdere soorten antilichamen geproduceerd worden. Dit
komt doordat combinaties van 3 tot 7 aminozuren of suikerresten al kunnen leiden
tot de vorming van specifieke antilichamen. Naast sequentie-epitopen bestaan er
ook structuurepitopen.
400.
Antilichaam (IgG, IgA, IgE)
Antilichamen hebben een typische Y-vormige structuur en zijn opgebouwd uit
twee identieke zware en lichte ketens. Men onderscheid verschillende klassen:
 IgM en IgG: komen voor in de circulatie (bloedplasma en intercellulair
vocht)
 IgA: vooral in het lichaamssecreet.
 IgE: komen specifiek voor op de slijmvliezen.
Ig staat voor immunoglobuline.
401.
Betekenis circulerend IgM
Dit immunoglobuline heeft niet helemaal de typische Yvorm, maar is een pentameer. Antilichamen van deze klasse
zijn de eerste die gemaakt worden bij een eerste contact
met een bepaald antigeen. Vanaf het volgende contact
worden de antilichamen van de IgM-klasse vervangen
dooor antilichamen van de IgG-klasse. De productie van antilichamen van deze
klasse stijgt nog naarmate het aantal contacten met het antigeen toeneemt.
402.
Immunologische crossreactie (kruisreactie)
Bij het toedienen van antigen A met bvb drie herkenningsepitopen in een muis,
gaat deze muis tegen die bepaald antigeen antilichamen produceren tegen alle drie
de epitopen. (=polyklonaal antiserum). Wanneer dit antiserum toegedient wordt
bij een ziek persoon die de drie epitopen bevat, ontstaat een positief resultaat.
Maar wanneer deze persoon ook antigenen heeft van een andere vorm, met bvb
ook één van de drie epitopen van dit polyklonaal antiserum, zal er eveneens een
reactie optreden. Deze reactie is echter een vals positief resultaat en dit is een
cross-reactie.
403.
Polyclonaal antiserum
404.
Monoclonaal antilichaam
405.
Myelomacel
Of tumorcel.
406.
Hybridomacel
407.
HAT selectie
408.
Ascites
409.
Immunocytochemie
410.
Primair versus secundair antilichaam
411.
Hcg (humaan chorionisch gonadotropine)
412.
RIA
413.
EIA
414.
Zwangerschapstest op basis van antilichamen en testen aanwezigheid
Hcg in ochtendurine
415.
Vaccinatie = immunisatie met “onschuldig antigen”
416.
Jenner
Jenner stelde vast dat bij melkmeisjes die al in contact wren gekomen met het
koepokkenvirus immuun waren geworden tegen deze ziekte en introduceerde
hiermee het principe van vaccinatie.
417.
Passieve vaccinatie
Bij een passieve vaccintatie wordt een serum met de antilichamen rechtreeks
ingespoten bij de patiënt, zonder dat de patiënt zelf antilichamen moet aanmaken.
Dit principe wordt toegepast bij bvb een slangenbeet waarbij het slachtoffer zo
snel mogelijk moet geholpen worden met een “tegengif”.
418.
Endocriene klier
Endocriene klieren zijn opgebouwd uit strengen of velden van epitheliale cellen,
waartussen zich een rijk capillair netwerk bevindt. De hormonen, geproduceerd
door deze cellen (klieren), worden aan het omgevende bindweefsel of direct aan
de bloedbaan afgegeven.
419.
Paracriene vrijstelling
Hierbij scheiden de kliercellen hun producten af aan de basale membraan, waarna
ze gaan diffunderen en zo naburige cellen beïnvloeden. Zij komen dus niet terecht
in de bloedbaan.
420.
Calcium homeostase
Homeostase is de regulatie en handhaving van een evenwicht, opdat de toestand
van het interne milieu in het lichaam (bloed en weefselvloeistof) stabiel blijft.
421.
Glucose homeostase
Homeostase is de regulatie en handhaving van een evenwicht, opdat de toestand
van het interne milieu in het lichaam (bloed en weefselvloeistof) stabiel blijft.
422.
Goiter (krop)
De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt
omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er
te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische
activiteit en kan er kropvorming of Goiter optreden. Dit is een (extreme)
vergroting van de schildklier
423.
Ziekte van Basedow
De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt
omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er
te veel afgescheiden wordt, krijgt men uitpuilende ogen, wordt men hypernerveus,
versnelt de hartslag en de ademhaling en treedt er gewichtsverlies op (ziekte van
Basedow).
424.
Cretinisme
De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt
omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er
te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische
activiteit en kan er bij kinderen cretinisme (= mentale achterstand) optreden.
425.
Myxoedeem
De schildklier secreteert thyroxine dat vooral in de perifere weefsels wordt
omgezet tot trijodothyronine dat het algemeen metabolisme reguleert. Wanneer er
te weinig afgescheiden wordt, dan is men lusteloos, is er een lage metabolische
activiteiten kan er bij volwassenen myxoedeem ontstaan. Dit gaat gepaard met
een dikke knobbelige huid, droog haar, gestoorde seksuele ontwikkeling en
mentale lethargie.
426.
Zwezerik
Of thymus. Dit endocrien orgaan is meestal alleen in de foetus of in de jeugd goed
ontwikkeld en actief. In de thymus rijpen lymfocyte voorlopercellen tot meerdere
soorten T-lymfocyten. De thymus is essentieel voor het tot stand komen van
immunologische reacties. De zwezerik produceert ook het hormoon thymosine,
dat een deel van het immuunsysteem stimuleert.
427.
Thymus
Of zwezerik. Dit endocrien orgaan is meestal alleen in de foetus of in de jeugd
goed ontwikkeld en actief. In de thymus rijpen lymfocyte voorlopercellen tot
meerdere soorten T-lymfocyten. De thymus is essentieel voor het tot stand komen
van immunologische reacties. De zwezerik produceert ook het hormoon
thymosine, dat een deel van het immuunsysteem stimuleert.
428.
Thymosine
Dit hormoon wordt geporduceerd door de thymus en is van essentieel belang voor
de werking van de thymus. Thymosine werkt in op het immuunsysteem en zorgt
ervoor dat er T-lymfocyten kunnen aangemaakt worden.
429.
ANF (cf supra)
ANF of atrio-natrio-uretric factor. (ANP = atriaal natriuretisch peptide). Te hoge
bloeddruk veroorzaakt nierbeschadiging waardoor de nieren niet correct kunnen
functioneren.Bij te hoge bloeddruk, gedetecteerd in de atriale wand van het hart,
stelt het hart ANF vrij. Hierdoor wordt actieve recuperatie van Na naar de
bloedbaan tegengewerkt => minder H2O volgt passief => bloeddruk zal dalen.
430.
ACE (cf supra werkzaam in longen)
431.
Gastrointestinale hormonen
432.
Gastrine/secretine/Cholcystokinine- pancreazyme (CCKpancreazym)/ enterogastrone
433.
Pancreas
Naast cellen die spijsverteringsenzymen secreteren naar het duodenum, bevat de
pancreas ook kleine groepjes endocriene cellen, de eilandjes van Langerhans. Er
komen hierbij twee celtypen voor: α-cellen en β-cellen. Beide regelen de
suikerspiegel. Beta-cellen produceren insuline dat de bloedsuikerspiegel
reduceert, reguleert de opname van glucose door de spiercellen, door de cellen die
vet of glycogeen maken en door de bindweefselcellen. Alpha-cellen produceren
glucagon dat tegengesteld werkt aan insuline. Glucagon verhoogt de
bloedsuikerspiegel.
434.
Diabetes
Indien door de beta-cellen in de eilandjes van LAngerhans te weinig insuline
wordt geproduceerd ontstaat er suikerziekte. In geval van suikerziekte is het
bloedsuikergehalte te hoog omdat de suiker ondoelmatig gebruikt wordt. Wordt er
darentegen te veel insuline afgegeven kan een shock ontstaan die kan verholpen
worden door suiker te eten.
435.
Insuline
Beta-cellen produceren insuline dat de bloedsuikerspiegel reduceert, reguleert de
opname van glucose door de spiercellen, door de cellen die vet of glycogeen
maken en door de bindweefselcellen. Een tekort of teveel doet suikerziekte
ontstaan.
436.
Glucagon
Dit hormoon, geproduceerd door de pancreas, bewerkstelligt een verhoogde
bloedsuikerspiegel. Het stimuleert onder andere de glycogenolyse (de afbraak van
glycogeen in glucose). Ook wordt de proteolyse (van eiwit naar aminozuren) en
de lipolyse (van vet naar glycerol + vetzuren) gestimuleerd, waarbij de
reservevooraden worden aangesproken. De stoffen die hierbij vrijkomen kunnen
daarrna aangewend worden bij de gluconeogenese, waardoor glucose wordt
gevormd.
437.
Epo of erythropoëtine
Dit hormoon wordt geproduceerd door de nieren en stimuleert de aanmaak
van nieuwe rode bloedcellen in het beendermerg. Bijgevolg stijgt ook het
zuurstoftransporterende vermogen in het bloed. Vandaar dat topsporters epo
gebruiken onder de vorm van doping.
438.
Adrenes
Dit is een ander woord voor de bijnieren. Deze zijn boven de nieren gelegen en
bestaan uit een cortex en een medulla. De medulla staat onder controle van het
autonoom zenuwstelsel en produceert adrenaline en noradrenaline. De cortex
synthetiseert verschillende steroïden en staat onder invloed van ACTH van de
hypofyse.
439.
Adrenaline
Adrenaline wordt geproduceerd in de medulla van de bijnieren. Dit hormoon
wordt plots in verhoogde concentratie afgescheiden bij schrik of woede en maakt
het snel mobiliseren van energie in het lichaam mogelijk, om te kunnen vluchten
of te vechten.
440.
Noradrenaline
Noradrenaline wordt geproduceerd in de medulla van de bijnieren en zorgt voor
de vasoconstrictie van de bloedvaten. Het beïnvloedt ook in kleinere mate dan
adrenaline de bloedsuikerspiergel en contracties van gladde spieren.
441.
Mineralocorticoid
Dit is een steroïde dat geproduceerd wordt in de cortex van de bijnieren. De
mineralocorticoïden reguleren het Na- en K-metabolisme. Aldosterone bevordert
de Na-reabsorptie en de K-secretie door de nieren waardoor de bloeddruk stijgt.
442.
Glucocorticoid
Dit is een steroïde dat geproduceerd wordt in de cortex van de bijnieren.
Voorbeelden hiervaan zijn cortisone en cortisol en reguleren het metabolisme van
polysachariden, vetten en eiwitten en helpen het lichaam om stresssituaties aan te
kunnen.
443.
Oestrogenen
deze hormonen komen enkel voor bij de vrouw. Van juist voor de puberteit tot
aan de menopauze scheiden de Graafse follikels oestradiol en andere oestrogene
hormonen af. Oestrogene spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de
vrouwelijke geslachtskenmerken, het reguleren van de menstruele cyclus en bij
zwangerschap.
444.
Progesterone
Dit hormoon wordt gemaakt door het geel lichaam en bereidt samen met het
oestradiol de uterus voor op de implantatie van een embryo. Progesterone
verhindert ook de contractie van de uterusspieren tijdens de eerste maanden van
de zwangerschap.
445.
Relaxine
Relaxine is een hormoon dat op het einde van de zwangerschap zorgt voor
verslapping (relaxatie) van de baarmoedermond en ligamenten van de
bekkengordel, zodat de bevalling zonder problemen kan verlopen. Relaxine wordt
afgescheiden door de placenta.
446.
Placenta
De placenta produceert vooral in de tweede helft van de zwangerschap vrij grote
hoeveelheden progesteron. Ze maakt verschillende peptidehormonen die ook in de
hersenen aangemaakt worden. Net voor de geboorte scheidt ze relaxine af.
447.
Biologische klok
Vooral de daglengte bepaalt de hoeveelheid melatonine, die door het pineaal
orgaan aan het bloed wordt afgegeven en waardoor sommige biologische ritmen
(of biologische klokken) tostandkomen. Melatonine beïnvloedt de dag- en
seizoensactiviteitsritmen en wordt dor sommige mensen gebruikt om “jet lag”fenomenen te bekampen. De concentratie van bepaalde hormonen in het bloed
vertoont per 24uur grote schommelingen, met piek-en dalwaarden op steeds
hetzelfde uur, dat bovendien verschilt van hormoon tot hormoon en van diersoort
tot diersoort.
448.
Partus
Of de baring. Prostaglandines, ook weefselhormonen genoemd. zijn hormonen die
vooral voorkomen in het geslachtsstelsel. Functies zijn o.a. stimulatie of inhibitie
van gladde spieren, dilatatie of constrictie van bloedvaten, bestrijding bij
ontstekingen en verhoging van de pijnreceptie. In de praktijk wordt één van de
prostaglandines gebruikt voor het induceren van de partus of de baring.
449.
Cleidoïsch ei
= kippenei. Zie soorten klieving voor meer uitleg.
450.
Amnionvocht
Dit vocht komt voor in de amnionholte bij een embryo van een cleidoïsch ei. Dit
vocht, waar het embryo in baadt, biedt een bescherming tegen schokken.
451.
Vruchtwater
452.
Amniocenthese
453.
Chorion
454.
Allantois
De einddarm van het kippenembryo vormt het allantois als uitstulping. Dit
allantois fungeert in oorsprong als primaire urineblaas, maar zal later samen met
het chorion het allantochorion vormen dat de gasuitwisseling verzekert.
455.
Allantochorion
456.
Dooierzak
457.
Knoop van Hensen
Bij ontwikkeling van kippenembryo merkbaar. Ligt aan de onderzijde van de
neurale groeve en net boven de primaire streep.
458.
Afferent sensorisch neuron
Dit is een onderdeel van de reflexboog. Het sensorisch neuron vangt de prikkels
op die uit de buitenwereld komen en in zintuigcellen waargenomen worden en
voert deze, na omzetting in elektrische energie, als impulsen naar het centrale
zenuwstelsel. Het cellichaam ligt in een spinaal ganglion.
459.
Efferent motorisch neuron
Dit is een onderdeel van de reflexboog. Na passage en verwerking van de impuls
in het interneuron, wordt de impuls die eerder werd opgevangen door het afferent
neuron via het efferent neuron doorgegeven aan de effectororganen. Ze hebben
een lang axon dat vertrekt vanaf het cellichaam in de hersenen naar het
effectororgaan.
460.
Gliacel
In het centrale zenuwstelsel worden de neuronen ondersteund door gliacellen. De
cellen hebben korte uitlopers en zorgen onderandere voor voeding, bescherming
en isolatie van de neuronen. Het geheel van gliacellen noemt men de neuroglia.
461.
Interneuron
= schakelneuron of associatie-neuron. Interneuronen hebben meestal maar een
kort axon, liggen volledig in het CZS en ijn nooit omgeven door ene
myelineschede. Ze verwerken de impulsen die werden aangebracht door de
afferente of sensorische neuronen en delen ze dan mee aan efferente of
motorische neuronen.
462.
Drempelpotentiaal
De drempelpotentiaal ligt aan de basis van het ontstaan van een zenuwimpuls
(actiepotenitaal). Bij het opvangen van een prikkel gaat er meer Na inwaarts
diffunderen waardoor de membraan depolariseert. Als de depolarisatie van die
aard is dat de drempelpotentiaal van de membraan bereikt wordt, ontstaat een
actiepotenitaal.
463.
Depolarisatie
Door de opvang van een prikkel door een naakt zenuwuiteinde gaat de
doorlaatbaarheid van de membraan voor ionen lichtjes wijzigen. Het Na-kanaal
wordt lichtjes geopend zodat positieve Na-ionen naar binnen kunnen diffunderen.
Hierdoor wordt de membraan aan de binnenzijde minder negatief. De potentiaal
neemt dus af, of anders gezegd, de membraan depolariseert.
464.
Alles of niets wet
De actiepotentiaal is een alles-of-niets-gebeuren. Enkel wanneer de
drempelpotentiaal wordt overschreden zal er een actiepotentiaal ontstaan die
telkens hetzelfde verloop kent en steeds even lang duurt.
465.
Refractaire periode
Tussen twee impulsen in is ern een zeer korte refractaire periode waarin de
verschoven ionen terug hun oorspronkelijke positie innemen. Tijdens deze
periode kan geen impuls doorgegeven worden. Tijdens deze periode worden ook
de neurotransmitters, die in de synaptische spleet afgescheiden werden,
enzymatisch afgebroken. Dit verklaart ook waarom de impuls zich
noodzakelijkerwijs slechts kan verplaatsen in 1 richting.
466.
Repolarisatie
Na overschrijden van de drempelpotentiaal klapt het Na-kanaal even helemaal
open waarna het volledig sluit. Op hetzelfde moment van het dichtklappen van de
Na-kanalen openen zich even kortstondig K-kanalen waardoor een massale
uitstroom van K+ ontstaat en de membraan opnieuw gepolariseerd wordt. (=
repolarisatie)
467.
Hyperpolarisatie
Om de membraanpotentiaal opnieuw te bereiken worden tijdens de repolarisatie
tijdelijk K-kanalen geopend die zorgen voor een massale efflux van K+ ionen.
Dikwijls blijkt er zelfs een teveel aan K+ naar buiten te treden, zodat de
membraan tijdelijk gehyperpolariseerd is.
468.
Acethylcholine-esterase
Een voorbeeld van een neurotransmitter in een exciterende synaps is
acetylcholine, dat een rol speelt bij de contractie van skeletspieren. Nadat de
impuls is doorgegeven, wordt de acetylcholine in de synaptische spleet direct
afgebroken door het acetylcholine-esterase.
469.
Motorische eindplaat (neuromusculaire junctie)
Dit is de functionele contactplaats tussen een motorisch neuron en een
(skelet)spiercel. De neurotransmitter acetylcholine veroorzaakt een verandering
van permeabiliteit van het sarcolemma. De prikkel zet zich voort als een
membraandepolarisatie over het sarcolemma en in de T-tubuli naar het SR. Het
SR zorgt daarop voor de release van Ca++ zodat spiercontractie tot stand komt.
470.
Telencephalon
Of de voorhersenen. Zij zijn zeer groot bij de mens. Het telencephalon bevat:
 De reuklobben: voorste gedeelte waar de reukzenuw eindigt.
 Het limbisch systeem: centrum van emoties
 De hippocampus: centrum van geheugen van lange duur
 De cerebrale cortex: bevat sensorische en motorische gebieden.
De grote hersenen zijn de plaats van alle bewuste gewaarwordingen.
471.
Diëncephalon
Of tussenhersenen. Alle gevoelsbanen worden hier gereguleerd via de thalamus
en hypothalamus naar de grote hersenen. Bij zoogdieren zijn niet te
middenhersenen maar de tussenhersenen het belangrijkste schakelpunt. Aan de
onderzijde bevindt zich de hypofyse, aan de bovenzijde de epifyse.
472.
Mesencephalon
Of middenhersenen. Deze zijn beter ontwikkeld bij lagere vertebraten dan bij de
mens. Het mecencephalon is praktisch met alle hersengebieden verbonden. Van
hieruit worden de oogspieren en de pupilreflex bestuurd, evenals het waak- en
slaapritme.
473.
Metencephalon
Of achterhersenen.
 Evenwichtscentrum
 Coördinatie van bewegingen
 Zetel voor reflexen, regulatie van spiertonus.
474.
Myelencephalon
Of de nahersenen. Zetel van de belangrijke reflexcentra, zoals ademhalings-,
bloedsomloop-, hoest-, nies-, zweer-, traan-, braak- en speekselreflexcentra.
Schakel en doorgangsplaats voor alle zenuwbanen van hersenen naar ruggenmerg
en omgekeerd.
475.
Cerebrum/ cerebellum
 Cerebrum of grote hersenen:
De grote hersenen zijn de plaats van de bewuste gewaarwordingen. Van
hieruit vertrekken de impulsen voor de willekeurige handelingen en bij de
mens zijn zij de plaats voor alle hoger psychische gebeurteniseen.
 Cerebellum of kleine hersenen:
De kleine hersenen zijn vooral goed ontwikkeld bij de mens en dieren die
volgens drie dimensies leven. Ze coördineneren de bewegingen van de
skeletspieren. Na beschadiging zijn de bewegingen verstoord, zoals bij
dronkenschap.
476.
Craniale zenuw
De hersenen communiceren met het lichaam door twee hoofdroutes. Één ervan is
de verbinding die bestaat tussen de organen en de weefsels van het hoofd en de
nek door middel van 12 paar caniale zenuwen.
477.
Spinale zenuw
De hersenen communiceren met het lichaam door twee hoofdroutes. Één ervan is
het ruggenmerg dat zich uitstrekt van de achterhersenen tot de laatste
ruggenwervel. Zijn 31 paar spinale zenuwen vormen de aan- en afvoerwegen naar
de hersenen en een deel van het lichaam onder de nek.
478.
Autonoom ganglion
het autonoom of vegetatief zenuwstelsel staat, in tegenstelling tot het somatisch
zenuwstelsel, niet onder invloed van de wil. Het detecteert een aantal
voorwaarden in het intern milieu en dot er de geoaste veranderingen in optreden.
Er worden hier twee groepen van motorneuronen gebruikt om de effectororganen
te stimuleren: preganglionneuronen en postganglionneuronen.
479.
Symaptisch zenuwstelsel
Is een deel van het autonome zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van de
vegetatieve hersencentra. Ontspringt in de cervicale + thoracale + lumbale streek.
In geval van nood bereidt het het lichaam op een zeer snelle manier voor op
hevige fysische activiteit, zoals vechten en vluchten.
480.
Parasympatisch zenuwstelsel
Is een deel van het autonome zenuwstelsel dat zelf onder invloed staat van de
vegetatieve hersencentra. Het vervult een functie antagonistisch aan deze van het
sympathisch zenuwstelsel. Na de hevige fysische activiteti herstelt het
parasympathisch zenuwstelsel de “normale rusttoestand”. Het ontspringt in dde
craniale en sacrale streek van de wervelkolom.
481.
Endocriene verstoorder
Een endocriene verstoorder kan gedefinieerd worden als een exogene stof of
mengsel dat het hormonaal stelse wijzigt en negatieve gezondheidseffecten in een
organisme of zijn nageslacht veroorzaakt. Deze endocriene verstoorders kunnen
zijn: synthetische stoffen (PCB’s, zware metalen), in de natuur voorkomende
hormonen (plantensteroïden), natuurlijke hormonen (estradiol, progesteron bij
massaal gebruik van de anticonceptiepil).
482.
Biomonitoring
Bij endocriene verstoorders is het belangrijk te zoeken naar mechanismen om
deze pollutie en zijn omvang in kaart te brengen en vooral te zoeken naar de
meest adequate manier van monitoring. Een betere en meer betrouwbare
oplossing hiervoor is biomonitoring: testorganismen worden gedurende langere
tijd gevolgd gezien de soms vastgestelde langetermijneffecten.
483.
Genoom sequencing project
Toxicogenomics???
484.
Genannotatie
485.
Cyclosporine
Cyclosporine is een geneesmiddel dat gebruikt wordt om afstotingsverschijnselen
te onderdrukken na een organtransplantatie. Ook wordt het middel soms toegepast
bij ernstige vormen van psoriasis. Psoriasis is een chronische huidaandoening,
met versnelde groei van de epidermis tot gevolg. Dit uit zich in de vorm van
lokaal heftige afschilfering van knobbelige huidschubben.
486.
Modelorganisme
Modelorganismen worden gebruikt bij het onderzoek naar functionele
identificatie van genproducten. Bij lagere organismen blijkt dat er
overeenkomsten zijn qua genen, eiwitten en metabolische pathways met de mens.
Zodus kunnen zij als modelsysteem gebruikt worden en dat hierbij experimenten
zoals transgenese en genknock-out mogelijk worden en de mens dus niet zelf als
proefkonijn dient (of mag) gebruikt worden.
487.
C.elegans
488.
Moxenic
489.
Axenic
Vrij van vreemde stoffen.
490.
Evolutie
Biologische evolutie syaat voor de aangenomen progressieve ontwikkeling van
dieren en planten uit voorouders met verschillende en in de regel minder
complexe morfologie en fysiologie.
491.
Fossiel/ levend fossiel/C14 datering
 Fossiel:
Studie van fossielen leert ons dat de oudste aardlagen minder complexe
vormen bevatten, de jongste lagen de meest complexe.
 Levend fossiel:
Vb = coelacanthvis. Geeft ons een inzicht in de manier waarop het
pentadactiel liedmaat van landdieren of tetrapoda zou kunnen ontstaan
zijn.
 C14 datering:
Dit is een methode waarmee de ouderdom van organisch materiaal en
ecofacten wordt bepaald met behulp van koolstof-14 isotopen.
492.
Paleontologie
Helpt tot het leveren van gegevens en indicaties ter staving van het
evolutiepostulaat. Uit het verleden zijn toenmalig levende organismen of
indicaties voor hun aanwezigheid als fossiel bewaard gebleven in de
chronologisch opeenvolgende aardlagen. Studie van deze fossielen leert dat de
oudste lagen minder complexe vormen bevatte, de jongste lagen de meest
complexe. Belangrijk zijn ook de vondsten van tssenvormen of overgangsvormen
tussen groepen, die nu duidelijk van elkaar zijn afgescheiden. (bv neopilina
galathea legt een connectie tussen Annelida en Mollusca)
493.
Biologische recapitulatie
?????
494.
Genetische variabiliteit
Seksuele voortplanting is essentieel in het realiseren van genetische variabiliteit.
Tijdens de seksuele voortplanting wordt het genetisch materiaal opnieuw
gerangschikt door:

Alleen het toeval bepaalt welke dochtercel welke vaderlijke of
moederlijke chromosomen krijgt
 Crossing-over waarbij overeenkomstige chromosoomfragmenten
uitgewisseld worden tussen homologe chromosomen.
 Samenkomen van gameten van genetisch verschillende individuen.
Bijkomend wordt deze genetische variatie zoals gerealiseerd door de seksuele
voortplanting, nog continu gevoed door nieuwe mutaties.
495.
Natuurlijke selectie
Resultaat van natuurlijke selectie is een stijging van de adaptatiegraad of
aangepastheid van de overlevende individuen aan de heersende
milieuomstandigheden. Bovendien gebeurt de selectie op nieveau van het
fenotype en nooit rechtstreeks op niveau van het genotype, en dat alleen
overerfbare, genotypisch gedefinieerde fenotypen kunnen geselecteerd worden
doorheen de generatiebarrière. Natuurlijke selectie kan volgens uiteenlopende
mechanismen de allelenfrequentie binnen een populatie beïnvloeden:
stabiliserende selectie, directionele selectie en discontinue of disruptieve selectie.
496.
Voortplantingsisolatie
Wanneer na hereniging van de subpopulaties met het oorspronkelijke ras geen
vruchtbaar nakomelingsschap kan voortgebracht worden
(= voortplantingsisolatie), dan is speciatie of soortvorming een feit.
497.
Speciatie
Of soortvorming. Hierbij spelen meerdere factoren een rol:
 Verminderde selectiedruk
 Verhoogde variabiliteit binnen de species, ontstaan door willekeurige
seksuele voortplanting
 Isolatie van de subpopulaties zodat niet langer vermenging van genen kan
optreden. Alzo zullen subspecies of geografische rassen ontstaan
 Competitie tussen de ontstane subspecies wat zal leiden tot verdere
divergentie of het uit elkaar evolueren van hun kenmerken
 Wanneer hereniging van de subpopulaties met het oorspronkelijke ras
geen vruchtbaar nakomelingsschap kan voortgebracht worden (=
voortplantingsisolatie), dan is speciatie een feit.
498.
Wet van Hardy en Weinberg
In een voldoende grote populatie waarvan de verschillende leden zich
voortplanten met een toevallige partner, blijven de genen generatie na generatie in
dezelfde relatieve verhouding aanwezig. Deze wet zegt dus dat een gen dat slechts
bij eeen klein percentage van de individuen binnen een populatie voorkomt, niet
noodzakelijk moet verdwijnen. Binnen deze wet blijft de genetische variabiliteit
dus constant en kan dus geen soortvorming of evolutie in bredere zin optreden.
499.
Sewall-Wright effect
Ook genetische drift genoemd. Genetische drift leidt tot het vernietigen of
bewaren van genen zonder, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, onderscheid te
maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn.
500.
Genetische drift
Of het Sewall-Wright effect. Genetische drift leidt tot het vernietigen of
bewaren van genen zonder, in tegenstelling tot natuurlijke selectie, onderscheid te
maken of zij gunstig, neutraal of ongunstig zijn.
501.
Flessenhalseffect
Het aantal individuen binnen een populatie, een aantal dat in regel vrij constant
blijft, plots gewijzigd worden. Het flessenhalseffect treedt op wanneer door een
besmettelijke ziekte (plaag) het aantal individuen sterk gereduceerd wordt.
Wanneer na herstel van het populatieaantal de genenfrequentie onderzocht wordt,
kan deze sterk afwijken van deze aangetroffen in de oorspronkelijke populatie. De
herstelde populatie is immers totstandgekomen uitgaande van een beperkt aantal
individuen. Dit effect is alleen van toepassing op een voldoende grote populatie.
502.
Species definitie
503.
3 Rs in proefdiergebruik
Download