Samenvatting hoofdstuk 2 Cellen 2.1 Klieren in je lijf (Werking van klieren) Je leert - dat kliercellen in je lijf sappen maken met behulp van grondstoffen uit het bloed. Klieren bestaan uit cellen die klierproducten maken, bijvoorbeeld speeksel en zweet. De grondstoffen die ze daarvoor nodig hebben komen uit het bloed. Speekselklieren bijvoorbeeld maken speeksel. Dit bevat het enzym amylase dat actief is bij de vertering van zetmeel. 2.2 Cellen centraal (Specialisatie en samenwerking tussen cellen) Je leert - dat er in je lichaam specialisatie en samenwerking tussen cellen is. In je lichaam is er specialisatie en samenwerking op verschillende organisatieniveaus: organen, cellen en organellen. Cellen vormen de kleinste eenheid van leven. Cellen vertonen levenskenmerken (beweging, gaswisseling, etc.). Alles wat in het lichaam gebeurt, is het gevolg van de activiteit van de cellen. In meercellige organismen zijn cellen gespecialiseerd, waardoor ze verschillen in bouw en functie. De cellen zijn afhankelijk van elkaar. Met hun omgeving wisselen cellen stoffen uit. 2.3 Industrie op miniformaat (Werking van cellen) Je leert - hoe een cel eiwitten maakt en wat daar allemaal voor nodig is. Zowel in de organellen als in het grondplasma vinden chemische processen plaats. Speciale eiwitten, enzymen, werken daarbij als biokatalysatoren. De celkern bevat informatie (DNA) voor de bouw van eiwitten. Van de celkern gaat informatie naar de ribosomen die allerlei soorten eiwitten maken. Enzymen in het endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi-systeem bewerken de eiwitten tot hun definitieve vorm. Eiwitten, bijvoorbeeld enzymen en bepaalde hormonen, worden door het Golgi-systeem verpakt in blaasjes. Bevatten deze blaasjes enzymen die overtollig celmateriaal afbreken, dan heten ze lysosomen. Mitochondriën zijn de energiecentrales van een cel. In grondplasma, maar veel meer in de mitochondriën ontstaat ATP, de cellulaire accu. Het celskelet, een ingewikkelde structuur van eiwitten, geeft een cel vorm, speelt een rol bij de beweging van een cel en de organellen van een cel, en bij de deling van een cel. 2.4 Aan de celgrens (Transport via membranen; opname en afgifte van stoffen) Je leert - hoe een celmembraan is opgebouwd en contact heeft met de omgeving. - hoe stoffen membranen kunnen passeren. Een celmembraan is een dunne laag, opgebouwd uit fosfolipiden, cholesterol en eiwitten. Het celmembraan is een selectieve barrière tussen de celinhoud en de omgeving. Sommige eiwitten in het celmembraan hebben een antennefunctie. Het zijn receptoren voor bepaalde stoffen ( bijv. hormonen), andere een transportfunctie. Deeltjes passeren het celmembraan door diffusie (passief), osmose (diffusie van water) of actief transport (kost de cel energie). Sommige transporteiwitten in het celmembraan werken als moleculaire pompen. Membranen zijn vloeibaar, de moleculen in het membraan bewegen voortdurend. Door exocytose kunnen cellen stoffen in membraanbolletjes buiten de cel afgeven (export), door endocytose kunnen ze stoffen in membraanbolletjes opnemen. 2.5 Cellen in soorten en maten (Soorten cellen) Je leert - de verschillen tussen cellen van dieren, planten en bacteriën. - waardoor plantencellen de plant stevigheid geven. Cellen van planten en dieren hebben eenzelfde bouwplan, het zijn eukaryoten (met een echte kern). Plantaardige cellen hebben extra om de cel heen een celwand van cellulose en in de cel plastiden en een vacuole. Bacteriën hebben een afwijkend bouwplan. De meeste organellen (zoals celkern, mitochondriën, ER en Golgi-systeem) ontbreken. De meeste bacteriën zijn erg klein (kleiner dan 5 micrometer). Bacteriën horen bij de prokaryoten. Eukaryoten zijn vermoedelijk ontstaan uit prokaryoten (endosymbiosetheorie). In de structuur van chloroplasten (bladgroenkorrels) en mitochondriën zijn daarvoor aanwijzingen te vinden. Virussen zijn geen cellen. Ze bestaan uit erfelijk materiaal (DNA of RNA) omgeven door een eiwitmantel. Ze kunnen zich alleen vermeerderen m.b.v. een gastheercel. Ze maken gebruik van organellen en enzymen van de gastheercel. Vacuole en celwand spelen een rol bij de stevigheid (turgor) van de plantencel.