- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting Biologie
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Gedrag is alles wat mensen of dieren doen of laten. Gedrag is een aanpassing aan de
leefomstandigheden.
Gedragsonderzoekers kijken naar reacties van dieren.
Inwendige prikkel prikkels van binnenuit vb. hormonen, dorstgevoel, hongergevoel enz.
Uitwendige prikkel prikkels van buiten uit vb. bewegingen, geur, geluiden enz.
Motiverende factoren uitwendige en inwendige prikkels.(vb. bij paren; zien, voelen, hormonen)
Zodra de motivatie hoog genoeg is en boven de drempelwaarde komt, dan gaat een dier in een
bepaald gedrag over(vb. Paren). Drempelwaarde de hoogte van motivatie die nodig is om tot
bepaald gedraag over te gaan.
Gedragseenheden verschillende aparte handelingen (vb. voedingsgedrag: voedsel bijten, kauwen
en slikken)
Gedragsketen Vaste volgorde van gedragseenheden.(je kauwt pas nadat je stukje voedsel hebt
afgebeten)
Gedragssysteem een aantal samenhangende gedragsketens(vb. werpen, voeden, verzorgen)
Functies van gedrag het overleven van het individu
Mensen willen dat het welzijn van dieren op orde is, daarom willen ze dat ze in groepen leven,
wroetbakken & dat ze veel naar buiten gaan.
In Nl wet dieren in gevangenschap natuurlijk gedrag kunnen vertonen.
Gedrag van dieren vb. agressief gedrag levert aanwijzing voor hun welzijn vb. startbijten bij
varkens, of dat paarden heen en weer wiegen(stress).
Paragraaf 2 Gedrag bestuderen
Objectief Zonder oordeel(de hond kwispelt, en niet de hond is blij)
Antropomorf een dergelijke subjectieve benadering(emotie en menselijke interpretaties).
Ethologie de tak van wetenschap die onderzoek doet naar diergedrag.
Sleutelprikkel Een essentiële prikkel die steeds eenzelfde gedrag oproept.(een rode stip onder de
snavel roept pik gedrag op).
Supernormale prikkelVersterkte sleutel prikkel(de zwarte stip onder de snavel roept nog meer pik
gedrag op).
Gevoelige periode na het uitkomen van ei, ze leren door inprenting wie hun moeder is(kan een
hond, mens en zelfs een papier propje zijn.
Paragraaf 3 Communicatie en Gedrag
Signalen ‘’Een Taal’’ dat bestaat uit prikkels waarmee dieren het gedrag van soortgenoten willen
beïnvloeden. (Leren bron 9)
Rituelen Bestaan uit een serie gedragenheden die van tevoren vast staan. (belangrijk voor
ontmoetingen en soortgenten.
Balts Ritueel gedrag dat leidt tot paringsgedrag.(de manier om aan te tonen dat geschikt bent voor
je partner).
Oversprong gedrag Het gedrag dat niet bij een situatie past(vb. leeuw likt aan poot, terwijl hij wil
vluchten of aanvallen).
Ambivalent gedrag gedrag dat elementen van 2 tegengestelde gedragssystemen
afwisselt.(brullen, en rustig zitten bij een leeuw).
Omgericht gedrag vb. leeuw reageert niet de agressie op de circusbaas maar op de leeuw naast
zich.
Conflict gedrag treed op bij 2 innerlijke conflicten tussen gedrag systeem
Oversprong, ambivalent en omgericht gedrag zijn vormen van conflict gedrag.
Er kan ook een misverstand zijn dat kan zijn als de signaal verkeerd wordt afgegeven of wanner het
signaal verkeerd word geïnterpreteerd. Kan ook mis gaan door een ruis.
Paragraaf 4 Aangeboren of aangeleerd
1. Aangeboren gedrag dat bij de geboorte al aanwezig is en niet geleerd hoeft te
worden(plassen, huilen, slik en zuig reflex enz.)
Gewenning leren dieren om niet langer te reageren op een bepaalde prikkel, het is dus
meer afleren dan aanleren.
2. Aangeleerdgeleerd na de geboorte(leerproces)
3. Het kan ook zijn dat het aangeboren en aangeleerd zijn dat is bijvoorbeeld zo bij zang van
vogels. Ze imiteren een gedeelte van andere vogels.
4. Behalve inprenting word er ook geleerd door spelen(vb. sociaal gedrag belangrijk voor
welzijn).Biggetjes leren al spelend rangordes dat respecteren ze dan. RangordeWie
dominant zijn.
5. Leren door associërenHet dier heeft geleerd een toevallige prikkel(geluid) te koppelen aan
een andere prikkel(eten ruiken/zien). Klassieke conditionering Het trainen van dieren met
manier van associatief leren.
6. Leren door combineren: trail-and-error gedrag per ongeluk het gewenste resultaat krijgen.
Operante conditionering dieren krijgen een beloning of straf voor hun
handeling(belangrijke rol)(belonen en straffen. Klassieke conditionering het dier leert 2
verschillende prikkels te koppelen.
Paragraaf 5 Gedrag van primaten(goed doorlezen)
Cultuur het verschijnsel dat individuen binnen een groep vergelijkbaar vertonen. Gedrag verschilt
tussen groepen(vb apen).
2 voorwaarden voor ontstaan van cultuur:
Zowel mensen en mensapen kunnen goed leren door imiteren en beide leven ze in groepen.
Bij leren door inzicht leggen mensen en dieren nieuwe gebeurtenissen en situaties af.
Dieren kunnen zich inleven in een ander soortgenoot
Hoofdstuk 5
Experiment doen:
 2 groepen (meerdere proefobjecten)
 1 groep = controle, 1 groep = experimentgroep
 Aangeven wat het experiment is
 Verder ALLE omstandigheden gelijk
 Experiment uitvoeren
 Na afloop aangeven bij welk verschil tussen de 2 groepen de hypothese klopt
Hoofdstuk 4
Paragraaf 1
Dit hoofdstuk kleinere organisatieniveaus alleen zichtbaar met microscoop cellen en
onderdelen van cellen.
Levenskenmerken(van organismen) voortplanten, groei, stofwisseling(opnemen en omzetten en
afgeven van stoffen), opgebouwd uit 1 of meer cellen, waarnemen van en reageren op
veranderingen in de omgeving, organisatie van erfelijk materiaal.
Cellen:





kleinste eenheid van het leven
bevatten 1 of meer microscopische kleine structuren organellen.
Hebben zuurstof nodig.
In de celkern DNA(moleculen die handelingen bevatten voor het leven).
Groter oppervlakte = groter metabolisme
Olifant = grote inhoud, relatief klein oppervlakte = klein metabolisme
- Het zuurstof behoefte is hoger omdat, oppervalk-volume verhouding kleiner(vaak
hebben ze daarom darmen, kieuwen, longen om toch aan die zuurstofbehoefte te
komen.
- De snelheid van uitwisseling van stoffen gaat langzaam (warmte, zuurstof enz.) doordat
het een relatief klein oppervlak heeft vergeleken de inhoud.

Muis = kleine inhoud, relatief groot oppervlakte = groot metabolisme
- Het zuurstofopname is geen probleem, oppervlak-volume verhouding is groter.
- De snelheid van uitwisseling van uitwisseling van stoffen gaat snel (warmte, zuurstof
enz.) doordat het een relatief groot oppervlak heeft vergeleken de inhoud.
Cel differentiatie het proces waarbij een weinig gespecialiseerde (bevruchte) cel verandert in een
meer gespecialiseerde cel  meercellig
Weefsel groep cellen met dezelfde bouw en functie(verbetert cel activiteiten bij organismen)
Organen hart (zijn gevormd uit verschillende weefsels gespecifieerde taken
Zieke cellen planten  cel raakt besmet virus langzamer met groei en vormen later kleiner
krop sla.
Zieke cellen mensen afweersysteem cellen vallen alvleesklier cellen aan hierdoor geen
insuline diabetes
Stam cellen ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen.
Er zijn er 3:
1. Embryo’s deze cellen komen uit embryo’s die overblijven na ivf- behandeling
2. Navelstreng lijken op volwassen stamcellen
3. Volwassen orgaan zijn zo te beïnvloeden dat ze veranderen in cellen met een bepaalde
functie, zoals insuline
Paragraaf 2
Eiwit productie begint in de celkern in de celkern zit een mix van DNA moleculen, verstevigd met
eiwitten: chromosomen . De bouwinstructies voor het maken van het eiwit DNA  de
productieproces start, wanneer de cel een ‘kopietje’ maakt van het stukje DNA  die kopie is een
vorm van RNA-molecuul RNA gaat via kern poriën naar de ribosomen in het grondplasma die
ribosomen liggen in het endoplasmatisch reticulum  de ribosomen koppelen de aminozuren
aaneen tot eiwitten, die eiwitten krijgen dan de juiste structuur verpakt in het transportblaasjes,
gemaakt van ER – membraan gaan ze naar  Golgi- systeem dan in blaasjes naar celmembraan
en dan is de cel uit!!!
De celkern DNARNA de ribosomen aminozuren ER  eiwittenGolgisysteemcelmembraan klaar
Golgi-systeem:
 Bestaat uit een stapel platte schijven, gevormd uit membraan.
 Eiwitten gaan het golgi-systeem in (kan doordat de blaasjes met eiwitten versmelten met de
membraan van het golgi-systeem)
 Krijgen hier de laatste aanpassing voor de juiste vorm.
 Snoert blaasjes af die de eiwitten naar het celmembraan vervoeren.
 Verteringsenzymen via afvoerbuisje verteringskanaal & Hormonen(insuline) via
celmembraan Bloedvat
Energiecentrales van de cel:
 Cellen hebben energie nodig.
 De energie bron is meestal
ATP(molecuul waarin je cel energie
opslaat)
 Mitochondriën staafvormige
organellen met buiten- en binnen
membraan de energiecentrale van
de cel.
Lysosomen:
 Blaasje met enzymen.
 Breekt versleten organellen af
Cel skelet:
 Netwerk van draden
 Geeft stevigheid
 Geeft een cel vormzweephaar van
zaadcel hoort ook bij cel skelet
 Het is constant in beweging groeit
en krimpt
Centriolen:
 cilindervormig
 Komen voor in dierlijke cellen
 Speelt een rol bij celdeling(ze
verdubbelen gaan elk naar een
tegenovergestelde kant v/d cel)
 Een centrosoom bestaat uit 2
centriolen
Plantcellen
Plastiden Chloroplasten, Chroroplasten &
Amyloplasten  Kunnen in elkaar overgaan.
Chloroplasten:
 Organellen die specifiek zijn voor
planten en eencelligen
 Er vind fotosynthese plaats.
 Bladgroenkorrel, ze geven de groene
kleur in planten.
Chromoplasten:
 Geven de kleur in plantdelen vb. de
kleuren: rood, oranje, geel enz.
 Tomaat, wortel, citroenen enz.
Amyloplasten:
 Zetmeel korrels
 Kleurloos
 Aardappels
Vacuole:
 Met vocht gevulde blaas in een
plantaardige cel
 Bevat opgeloste stoffen(vaak ook
kleurstoffen)
 Geeft stevigheid (met turgor)
 Groei door cel strekkingen
Paragraaf 3
Celmembraan cellen zijn daardoor gescheiden van hun omgeving.
In het membraan liggen de staarten hydrofoob & de koppen hydrofiel
Diffusie




Verplaatsing van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie
Hoe hoger de temperatuur hoe hoger de verplaatsing
Passief transport(kost geen extra energie voor de cel)
Osmose





Verplaatsing van water door een semipermeabel membraan van een lage concentratie stoffen
naar een hoge concentratie stoffen.
De osmotische waarde van een oplossing bepaalt de richting van het transport
Geen opgeloste stoffen? Osmotische waarde = 0
Oplossingen met gelijke concentraties: isotonisch
Hogere concentratie is hypertonisch ten opzichte van de lagere, hypotonische oplossing
Plantcellen
 Celwand, waardoor cellen niet kunnen barsten bij teveel wateropname
 Turgor: water wordt opgenomen waardoor de cel inhoud tegen de celwand duwt
 Grensplasmolyse: turgor = 0. Celwand begint los te raken van de celmembraan
 Plasmolyse: daadwerkelijke ruimte tussen celmembraan en celwand.
Actief transport:
 Moleculen/stoffen moeten tegen de concentratiegradiënt in vervoerd worden
 Met behulp van transportenzymen
 Kost ATP
Deeltjes opnemen
Sommige deeltjes zijn te groot om door passief en actief transport het celmembraan te passeren. Om
deze deeltjes op te nemen snoert het celmembraan een blaasje af, dat het deeltje insluit.
Het blaasje brengt het deeltje de cel in endocytose
Download