- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting biologie H4 cel en leven
Paragraaf 4.1
Een organel is een deel van een cel met een
bepaalde functie.
Eencelligen staan met hun hele oppervlak in
direct contact met de omgeving waarmee ze
stoffen uitwisselen. Meercellige organismen staan
niet met alle cellen direct in contact met hun buitenomgeving. Naarmate organismen
groter zijn, is de verhouding oppervlak-volume kleiner. De volume toename is een x3
en de oppervlaktoename is een x2. Wanneer dieren groeien, neemt hun volume
sterker toe (x3) dan hun uitwendig oppervlak (x2).
Celdifferentiatie is de ontwikkeling van een embryo en het ontstaan van cellen die
verschillen in grootte, vorm en functie.
Gedifferentieerde cellen verschillen ook in eiwitten die
ze maken. Groepen cellen met dezelfde bouw en
functie vormen samen een weefsel. Zenuwweefsel
geeft seintjes aan het spierweefsel om samen te
trekken; bindweefsel laat het samengetrokken
spierweefsel weer ontspannen. Organen zijn gevorm
uit verschillende weefsels. Organen hebben binnen
het organisme gespecialiseerde taken. Insuline is een
hormoon dat het glucosegehalte in het bloed verlaagt.
Door insuline nemen cellen glucose op uit het bloed.
Zonder insuline is de opname van suiker verstoord en
voelt de patiënt zich ziek.
Stamcellen zijn ongedifferentieerde cellen die kunnen blijven delen. Je hebt:
-
Embryo’s, embryonale stamcellen kunnen in principe differentiëren tot elk
gewenst type cel.
Navelstreng, stamcellen uit de navelstreng lijken al sterk op volwassen
stamcellen. Zij kunnen niet meer tot elk type cel uitgroeien.
Volwassen organen, volwassen stamcellen zijn te beïnvloeden dat ze
veranderen in cellen met een bepaalde functie, zoals het maken van insuline.
Paragraaf 4.2
De bouwstenen voor eiwitten zijn aminozuren. Je voedsel bevat plantaardige en
dierlijke eiwitten. Ze vormen de grondstoffen om je lichaamseigen eiwitten te vormen.
Eiwit productie begint in de celkern. De bouwinstructies voor het maken van eiwitten
door de cel liggen opgeslagen in het DNA. Het productieproces start, wanneer de cel
een kopietje maakt van het stukje DNA met de bouwinstructie voor een bepaald eiwit.
Die kopie is in de vorm van een RNA-molecuul. De kern is, als extra bescherming
voor het DNA, omgeven door het kernmembraan. In dit membraan zitten kernporiën.
Het RNA-molecuul gaat via de kernporiën naar de ribosomen in het grondplasma
(cytoplasma zonder organellen). Ribosomen zijn de organellen die de aminozuren
aan elkaar koppelen. Zo ontstaat het juiste eiwit. Ribosomen liggen los in het
grondplasma of zijn gebonden aan het endoplatisch reticulum (ER). Het ER is een
netwerk van twee membranen. Het werkt als een trasportsysteem. Er is glad ER
(zonder ribosomen) en ruw ER (met ribosomen). Ribosomen koppelen de
aminozuren aaneen tot eiwitten. Die eiwitten krijgen via een nabewerking hun juiste
structuur. Dat doen enzymen in de tussenruimte van het rum ER. Verpakt in
transportblaasjes, gemaakt van ER-membraan gaan ze, voor verdere afwerking, naar
het Golgi-systeem. Daarna in blaasjes naar het celmembraan en dan de cel uit.
Aminozuren  celkern met DNA  bouwinstructie naar RNA-molecuul  RNAmolecuul via kernporiën naar ribosomen  ribosomen koppelen de aminozuren 
ribosomen binden aan ER  transportblaasjes naar Golgi-systeem  blaasjes naar
het celmembraan  cel uit.
Glad ER vormt fosfolipiden (vetachtige stoffen voor
celmembranen) en steroïde hormonen (in testis en
eierstokken). In spieren is glad ER een opslagplaats voor
calciumionen. In levercellen speelt glad ER een rol bij het
ontgiften van drugs en alcohol.
Een Golgi-systeem bestaat uit een stapel platte schijven,
gevormd uit membranen. De blaasjes met eiwitten versmelten
met de membranen. Hierdoor komen de eiwitten het Golgisysteem in. De eiwitten krijgen de laatste aanpassingen, pas
daarna kunnen ze werkzaam zijn. Daarna kunnen de eiwitten
naar de juiste plek.
De energie die de cellen gebruiken is ATP. ATP is een
molecuul waarin je cel energie opslaat. De cel kan die energie vrijmaken waar en
wanneer dat nodig is. De mitochondriën laden de ATP weer op. Ze zijn te herkennen
aan hun staafvormige tot ronde vorm met een sterk opgevouwen binnen membraan
en een glad buitenmembraan.
Het afbreken van versleten organellen gebeurd door lysosomen. Een lysosoom is
een blaasje met enzymen. De enzymen breken versleten organellen af. Lysosomen
spelen ook een rol bij het afbreken van moleculen die de cel opneemt via
endocytose. In witte bloedcellen breken ze opgenomen bacteriën af.
Het celskelet is een netwerk van eiwitdraden. Het geeft cellen stevigheid.
Centriolen komen alleen in dierlijke cellen voor. Ze hebben de vorm van een cilinder.
Centriolen spelen een rol bij de celdeling.
Chloroplasten zijn organellen die allen zijn voor planten en enkele eencelligen. In
chloroplasten vindt de fotosynthese plaats. Chloroplasten geven bladeren en
stengels een groene kleur. Als het een andere kleur heeft, zijn het chromoplasten.
Korrels zonder kleur heten amyloplasten. Deze 3 zijn plastiden.
Een vacuole is een plek in een plantencel gevuld met water en omgeven door een
membraan. Vacuolevocht bevat verschillende opgeloste stoffen. Jonge plantencellen
hebben meerdere vacuolen. Door veel water op te nemen groeien de cellen vooral in
de lengte en ontstaat een grote centrale vacuole: groei door celstrekking.
Organel
Celkern
Ribosoom
ER
Golgi-systeem
Chromoplast
Amyloplast
Chloroplast
Vacuole
Mitochondriën
Lysosoom
Celskelet
Centrosoom
Celwand
Celmembraan
Taak
Draaiboek voor aanmaak eiwitten
Vormt eiwitten
Bewerkt eiwitten / transport
Bewerkt eiwitten / transport
Geeft kleur
Opslag zetmeel
Lichtopvang fotosynthese
Opgeloste stoffen opslaan
Energiecentrale
Breekt organellen af
Geeft stevigheid / vorm
Speelt een rol bij celdeling
Geeft stevigheid (turgor) / vorm
Voorkomt het willekeurig uitwisselen van
stoffen
Paragraaf 4.3
Celmembranen bestaan uit een dubbellaag van fosfolipiden (vetachtige stoffen) met
eiwitten en cholesterol. Hydrofoob is waterafstotend. Hydrofiel is water aantrekkend.
Het water bevindt zich zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde van het
membraan. Aan de buitenkant van het membraan steken koolhydraatketens uit. Dat
zijn receptoren. Stoffen uit de omgeving van de cel koppelen zich aan receptoren.
Receptoren verschillen per celtype.
Diffusie is het bewegen van kleine moleculen tussen de fosfolipidemoleculen van het
membraan. Hoe hoger de temperatuur, des te sneller de verplaatsing. Diffusie kun je
goed meten. Diffusie is een vorm van passief transport. Het kost de cel geen extra
energie. Grote moleculen kunnen niet door de fosfolipide laag heen. Vetachtige
stoffen, kunnen dat wel. Veel stoffen moeten dan ook gebruikmaken van speciale
eiwitpoort in het ceelmembraan. Transport via deze eiwitpoorten heet gefaciliteerd
transport. Het is een vorm van diffusie. Het is daarom ook passief transport. Voor
transport tegen de concentratierichting in, is wel extra energie nodig, actief transport.
Het gebeurt met hulp van speciale transportenzymen in het celmembraan.
Passief transport door een membraan gaat via:
-
Diffusie
Eiwitpoorten, gefaciliteerd transport
Eiwitpoorten, osmose
Osmose is transport van water via een membraan.
Passief transport kan door het openen en sluiten van eiwitpoort sterk variëren.
Celmembranen zijn daardoor selectief-permeabel, dat is als bepaalde stoffen niet
worden binnengelaten en andere wel.
De osmotische waarde geeft aan hoeveel opgeloste stoffen aanwezig zijn in een
bepaalde vloeistof. Oplossingen met een gelijke concentratie zijn isotonisch. Een
oplossing met een hogere concentratie opgeloste stoffen is hypertonisch ten opzichte
van een hypotonische oplossing die een lagere concentratie opgeloste stoffen heeft.
Celwanden zijn permeabel. Plantencellen kunnen niet uiteen barsten door
wateropname. De inhoud van de cel komt onder druk en duwt tegen de celwand. Dit
heet turgor. Als het celmembraan loslaat van de celwand heet dit grensplasmolyse.
Je spreekt van plasmolyse wanneer er ruimte is tussen celmembraan en celwand.
Membranen bevatten transportenzymen. Deze enzymen transporteren actief
moleculen door het celmembraan. Het molecuul bindt zich aan het enzym. ATPmoleculen leveren de energie voor deze vorm van transport.
Wanneer materiaal wordt opgenomen doordat de celmembraan instulpt en een
blaasje vormt, spreekt men van endocytose. Exocytose is het uit- of afscheiding van
stoffen uit de cel door middel van blaasjes, die met het celmembraan versmelten.
Paragraaf 4.4
Een nucleotide is de bouwsteen van het DNA, opgebouwd uit een
suiker, een fosfaatgroep en een stikstofbase. De stikstofbasen
komen steeds in koppels voor: A-T en C-G.
Een DNA-triplet zijn drie opeenvolgende stikstofbasen. Een triplet
in het DNA vormt de code voor een aminozuur. Het aflezen van
DNA start altijd bij het startcodon TAC en eindigt bij een
stopcodon (ATT, ATC, ACT). Een complete codezin met de
informatie om een eiwit te maken heet een gen.
RNA bestaat uit een enkele streng nucleotiden.
In plaats van thymine (T)(DNA) bevat het uracil
(U). in plaats van de suiker deoxyribose (DNA)
bevat het de suiker ribose. Ribosomen lezen de
code van het RNA-afschrift van het gen en
koppelen op grond van deze code aminozuren
aaneen tot een polypeptide. Het RNA-molecuul laat
los en gaat via de kernporiën naar buiten.
Ribosomen lezen de code van het RNA-afschrift van
het gen en koppelen op grond van deze code
aminozuren aaneen tot een polypeptide.
Een celcyclus bestaat uit de interfase (G1, S, G2fase) en de mitose (M-fase). In de S-fase vindt DNAverdubbeling plaats. Tijdens de M-fase splitsen
chromosomen in twee identieke chromatiden. Van
elk chromosoom komt een chromatide in de ene en een chromatide in een andere
nieuw te vormen kern terecht.
Mitose / M-fase:
-
Profase, chromosomen spiraliseren nog verder
Metafase, chromosomen liggen in het equatorvlak
Anafase, door splitsing ontstaan uit de dubbele chromosomen enkele
chromosomen
Telofase, om elk set chromosomen komt een kernmembraan: er zijn twee
kernen ontstaan
Paragraaf 4.5
Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde DNA. Het aan- of uitzetten van
genen gebeurt door eiwitten. De genen die deze eiwitten coderen heten regelgenen.
Zij regelen dat sommige stukken DNA actief zijn en andere niet. Regelgenen leggen
functies van cellen vast, ook van de nieuw te vormen cellen.
Het is voor een organisme van levensbelang dat cellen de genetische informatie in
het DNA bij een celdeling exact aan dochtercellen doorgeven. Bij het kopiëren van
het DNA in de S-fase kunnen er fouten optreden. Het eiwit p53 regelt de duur van de
g1-fase, zodat cellen kopieerfouten kunnen herstellen voor het begin van de S-fase.
Lukt dat niet, dan gaat de cel dood (apoptose).
Overmatige celdeling kan leiden tot een tumor. Een tumor is een gezwel, je hebt
goedaardige en kwaadaardige. Alle cellen die door deling uit deze cel ontstaan
krijgen dezelfde mutaties. Het uitzaaien van kwaadaardige cellen heet metastaseren.
Behandelingen van kanker zijn onder andere chirurgie, bestraling en chemotherapie.
Download